| |
| |
| |
Gekke Klaas
Klaas keek met strakke oogen naar de stilte en hij sprak luid-op, en bits als tegen een vijand.
De stilte boog zich beklemmend over hem heen, luisterde star naar hem, en verwierp stug en gestreng, al wat hij zei.
De klok, die zoo dikwijls Klaas' tranen gezien had, spotte: ‘Ha-ha, ha-ha, ha-ha’. En de lamp die zoo menig keer zijn woede bespied had, lachte met wreede oogen door het witte masker-van-de-ballon, en zei verachtelijk: ‘'t Kan immers niet? 't Kan immers niet?’ De spiegel hoonde onverholen: ‘Kijk toch naar mij, zot, kijk toch naar mij!’
Maar de oude linnenkast zuchtte en zweeg.
Klaas, die al deze dingen verstond, omdat hij gek was, hijgde zwaar. ‘Ik zal toch’, zei hij zwak, ‘ik zal toch.’
Toen kwam de vrouw, die dagelijks zijn eten kookte, en ook met haar sprak hij over zijn voornemen.
‘O-oh’, lachte ze, ‘o-oh malle, jij 'n vrouw?’ Ze boog achterover en zijwaarts. ‘En wié... waar is ze?’
Klaas hief zich hoog en plechtig op in zijn stoel en hij zei: ‘Waar ze is, weet 'k niet, en
| |
| |
wie ze is, weet 'k niet, maar zekerlijk is ze d'r en halen zal 'k haar, al is het ook uit de krant.’
De vrouw kromp in van de lach en telkens als ze naar Klaas keek, lachte ze van-nieuws. Ook vroeg ze of ze zijn bruidsmeisje mocht wezen en de peettante van zijn kinderen...
En al-spottende deed ze haar werk.
❧
In de kamer liep Klaas heen en weer, al-door heen en weer.
De klok tikte: ‘Zot-zot, zot-zot, zot-zot.’ En Klaas bleef plotseling stil voor het ding-aan-de-wand, hief de vuisten en zei: ‘Ik zal toch! Ik zal toch!’
En het lampelicht lachte naar de spiegel en de spiegel lachte naar Klaas: ‘Kijk toch naar mij, kijk toch!’ En Klaas ging naar de spiegel en hij duwde de nagels dieper in zijn handpalmen en keek met starre oogen naar het leelijke gezicht, dat zijn vijand hem toonde. Een onrust woelde in hem op, want de spiegel zei: ‘Daar is geen vrouw in 't land, die jouw vrouw wezen wil.’ En Klaas hief zijn schouders op en hij verweerde zich. ‘Jawel, jawel, ze is er, ze moet er wezen, ze móet er wezen.’
Bang dook hij eensklaps ineen, zijn mond trok
| |
| |
neer. In hem klonk als een doffe echo, de stem van zijn moeder: ‘Jij ongelukskind, och jij ongelukskind, jij arme... arme...’
Het gezicht in de spiegel trok vol groeven en het weende en het grijnslachte beurtelings. Het was een gezicht met paars-roode wangen, een pukkelige neus, kleine oogen en een breede mond. Klaas keek er met schrijnende spot en wrokkige schaamte naar, en leelijke gedachten slopen er door zijn doezelig hoofd.
Eindelijk wendde hij zich angstig af van het glinsterend glas, sloot schielijk de blinden en bad een wijl.
Daarna plaatste hij zich aan de tafel en schreef met een roestige pen en troebele inkt, een huwelijks-advertentie voor de krant.
❧
Twee dagen later zei Klaas in zichzelf: ‘De buren moeten niet merken, dat 'k zoo op de postbode wacht.’ En hij spitte en werkte, zwoegde en zweette, uren aan-een, in het tuintje voor zijn huis. Zijn knieën knikten en zijn handen trilden, hij schramde zich aan een doornenstruik, struikelde over potscherven en keek gedurig de weg op.
Het rozeboompje naast hem trilde in de wind en de rozen rekten zich hoog op. ‘Daar
| |
| |
komt de brief’, lispten ze, ‘Klaas, de brief, de brief!’
En Klaas hield de hand boven de oogen en zijn wangen werden purper.
Op de blinkende straatweg liep de bode.
‘Daar kan nog geen brief wezen’, weerde Klaas, ‘'t kan nog niet!’
Maar de rozen riepen: ‘Klaas! Klaas!’
En hij verborg zich achter een breede seringestruik, en zijn bloed tintelde, en het suizelde in zijn ooren en het klopte in zijn oogen.
De bode kwam nader, liep al-langzamer, en bleef stil voor het tuinhek-met-de-rozen, hij riep: ‘Klaas Gerretsen! Klaas Gerretsen!’
En Klaas stond schielijk op van de grond, hij veegde de aardkorrels van zijn handen, en toen hij hijgend naar de tuinpoort liep, leek het of hij zelf zag, hoe groot en rood en leelijk zijn hoofd was. Hij keek beschaamd en onderdanig: de bode hield een blauwe enveloppe in de hand, een hemelsblauwe...
❧
Toen Klaas zijn handen gewasschen had, sloot hij aan alle kanten zijn kamer, alle deuren deed hij op de grendel, en de ramen schoof hij toe.
Zijn gezicht stond strak en plechtig, en zijn
| |
| |
oogen waren schuw van eerbied, toen hij de brief opende.
De spiegel bezag hem met groote aandacht, en de lamp bespiedde hem heimelijk, de klok lachte: ‘Och-die, och-die, och-die!’
Maar de kast zuchtte.
En Klaas las en herlas de brief. Hij tuurde op de mooie rechte letters, op het fijne papier met de bloemengeur, en mijmerde doezelig.
De stilte kwam sluipend uit haar schuilhoek, en zij boog zich over Klaas, kneep hem het zweet uit de poriën en zei: ‘'t Kan niet, 't kan immers niet?’
Klaas beet op de tanden, en scheurde zich los van de vijandin.
Luid stapte hij door de kamer en met een schorre en hokkende stem bromde hij een liedje. Bij de klok bleef hij stil en hij hief de brief met bei zijn handen omhoog. ‘Zie je nou wel! Zie je nou wel! 'n Vrouw komt, ha-ha, 'n vrouw komt er bij Klaas, 'n vrouw.’
❧
De morgen was als een beker goud-gele wijn: vol stralend licht. Dauwkralen schitterden aan de blozende vruchten en de rozen stonden nog in een lieflijke droom verdiept.
Klaas haalde bloemen uit zijn tuin, zonne- | |
| |
bloemen in groote pullen en goudsbloemen, gele rozen en roode en witte. Hij schikte ze met zachte hand, wond een krans om de spiegel, zette de klok een rozenkroon op, en bestak met bonte dahlia's de lamp.
Over de tafel hing nu een glanzend wit laken, blinkend praalde daar het mooie koffieservies op, en tusschen de geurige bloemen stonden verlokkend de vochtige vruchten en versche broodjes.
‘'t Is voor 'n groote gast, reken er op, voor 'n groote gast’, telkens weer had Klaas dat gezegd. En de vrouw, die voor zijn eten zorgde, liep gestadig af en aan, al-lachend, al-spottend.
Klaas schonk haar toch geen aandacht.
Hij stak zich trotsch een witte bloem in de revers van zijn Zondagsche jas: het teeken waaraan de onbekende vrouw hem herkennen zou en hij haar.
Zijn vingers beefden een beetje, en zijn mond trok rimpelig, een angst groeide in hem en de hand van de stilte omklemde zijn keel. Hij dacht er aan, hoe ze wezen zou, de vreemde, en hoe ze hem vinden zou.
Eindelijk maakte hij zich moeizaam los van de nijpende stilte en met flikkerende oogen bedreigde hij haar. ‘Wacht maar! We jagen je
| |
| |
aanstonds samen weg, de vrouw en ik, we jagen je de deur uit, en de menschen... de menschen, die vermoorden je op de straat!’
Nog als hij zoo sprak, luisterde hij tersluiks naar de stem van de klok, maar de klok zei gewoon-weg: ‘Tik-tak, tik-tak, tik-tak.’
❧
Op het perron wachtte Klaas geduldig.
De menschen keken naar hem en zij lachten.
Als een beschroomd meisje tuurde hij naar de glimmende neuzen van zijn schoenen, en naar de ringen aan zijn vingers. Zijn groote hoofd werd al-warmer en al-rooder onder de drukkende rand van zijn stijve dop-hoed, zijn lichaam werd klein onder de nauwe jas en de bloem op zijn revers verwelkte.
In hem begon weer, als een echo, de stem te weeklagen: ‘Jij ongelukskind, jij arme, arme...’
Maar bij de aankomst van de trein vergat hij alles, bangelijk speurde hij, en ineens zag hij de vrouw met de witte bloem. Zij was slank en mooi, haar oogen schitterden. Klaas trad haastig op haar toe, en begroette haar met een schuwe lach en een bloode stem.
De hand van de vrouw was warm, haar stem zacht, en ze liep dicht naast hem voort. Nu en
| |
| |
dan zei ze iets over de oude huizen, de stilte, de vroolijke menschen op het perron.
Klaas knikte en gedurig gaf hij hetzelfde antwoord: ‘Ja, dat is zoo, dat is zoo.’
De gedachten trokken weg uit zijn groote moede hoofd, ook had hij zich nog nooit zoo leelijk gevoeld, zoo gruwelijk leelijk.
❧
Maar in het huis, toen hij de deuren gesloten had en de ramen wijd opende, kwamen de woorden die hij zeggen wou, weer in zijn herinnering terug en hij glimlachte verlucht.
De vrouw zat tegenover hem aan tafel, of ze er altijd geweest was. Ze schonk rustig koffie en at glimlachend van de vruchten en het brood.
Eerst was er een verbazing in haar oogen geweest, toen Klaas zooveel achtereen sprak, toen een raadselachtige vreugde.
Klaas vertelde snoeverig van zijn bezittingen, van zijn huis en zijn tuin, zijn roeiboot en zijn geld.
Hij dacht: ‘De stilte zal mij geen zeer doen, als zij er is.’ Hij stond op, sloot de kast open en liet haar de sieraden van zijn moeder zien. ‘Die krijgt mijn vrouw later’, vertelde hij, en zijn oogen zochten de oogen der vrouw, maar
| |
| |
ze blikte neer op de ringen en snoeren, de zilveren doosjes, broches en beursjes.
‘Wel aardig’, prees ze onverschillig en nam een appel van de schaal, schilde die aandachtig.
Er kroop wat dofs in de kleine oogen van Klaas.
Weer ging hij naar de zuchtende kast, nam er het looden kistje met geld uit, en toonde haar een rol met gouden vijfjes en oranjig bankpapier. ‘Als 'k trouw’, zei hij bedeesd, ‘dan laat 'k daar mijn huis wat voor opknappen.’
De vrouw lachte zacht en Klaas schaamde zich, maar hij wist niet precies waarvoor...
Dadelijk praatte ze ook weer hartelijk-roemend door over het huis. ‘Heb 'k nou altijd zoo'n verlangen naar gehad, 'n huis met 'n tuin, 'n tuin vol rozen, oh heerlijk... je woont hier echt, hoor.’ Ze zuchtte, en vertelde met een vermoeide glimlach van de benauwde groote stad, de smalle straten en hooge huizen.
Toen ze zweeg, zei Klaas: ‘Zou je hier willen wonen, met mij...?’ Zijn gezicht werd strak van spanning.
De vrouw keek glimlachend van hem weg, ze liep de kamer door, boog zich uit het venster en keek de tuin in.
‘Wil je dan met me?’, herhaalde Klaas en zijn stem klonk gesmoord.
| |
| |
Ineens was de vrouw achter hem, ze lei haar warme handen op zijn witte haar. ‘Ja’, zei ze, schielijk boog ze zich en kinderlijk kuste ze hem op de wang.
Toen Klaas de handen ophief, gleed ze vlug naar de overzij van de tafel, lachte om zijn verbazing en wierp hem gracelijk een roos toe. ‘Laten wij 't bezegelen met 'n dronk’, schertste ze.
Klaas knikte verheugd, het was wonderlijk licht in zijn hoofd en zijn oogen blonken. Hij ging naar de kelder, en bracht een paar stoffige flesschen met wijn mee.
Toen hij, wat onbeholpen, twee diepe glazen vol geschonken had, klonk hij herhaaldelijk met de lachende vrouw.
Zoo, al drinkend en pratend, verging de tijd.
En de duisternis werd ondoordringbaar in het zware hoofd van Klaas. En de woorden werden lastige dingen op zijn tong, hij stamelde...
En tenslotte vielen zijn oogen toe.
❧
Toen hij eindelijk ontwaakte, bezag hij met verbaasde oogen de rommelige disch. Hij bracht de hand aan het klamme voorhoofd en herinnerde zich alles.
| |
| |
Met blijdschap zocht hij de vrouw, maar ze was er niet.
Een glimlach trok over zijn wangen. ‘Ze is bij de rozen’, stelde hij vast.
En op de teenen sluipend, zocht hij haar in de zonnige tuin, keek achter elke rozestruik, tastte achter elke boom, maar zij was er niet.
Toen kwam er plotseling een sterke verheuging in Klaas op. ‘Ze is ook gaan slapen’, overlei hij.
En schielijk keerde hij naar de kamer terug, opende schroomvallig de alcoofdeur en keek met eerbiedige oogen het slaapvertrek in, maar zij was er niet.
Een onrust woelde op in de gek.
Hij keek in de kleerenkast en in de linnenkast, overal waar zij niet wezen kon, maar toen hij werktuigelijk de kastladen opentrok, schrok hij, zijn oogen gingen wijd open, zijn vingers grepen in de leegte: de sieraden van zijn moeder waren weg en het kistje met geld stond er niet meer.
Ineens begreep hij...
En hij keek rondom zich.
De lamp loerde door de ronde gaten van haar porseleinen masker en bespotte hem weer, de spiegel verachtte hem openlijk, en de klok zei:
| |
| |
‘Zot-zot, zot-zot, zot-zot!’, maar de linnenkast zuchtte en zweeg.
Klaas wierp zich woedend op de grond, krabde zich in het gezicht en huilde met schorre doffe snikken-zonder-tranen. In hem was als een echo, de weemoedig-klagende stem van zijn moeder: ‘Jij ongelukskind, jij arme, arme...’
En uit haar schuilhoek sloop de stilte.
|
|