| |
| |
| |
Het pleizierreisje
Samen zouden ze een reisje doen, Neelmie en Na.
Op een gure dag midden in de winter, toen het vuurtje nog gezellig knabbelde aan de houtblokjes in Neelmie's kacheltje, en de potbloemetjes half-bevroren in de vensterbank stonden, waren ze er reeds toe besloten, zaten ze er al uren aan-een over te babbelen met hooge kraai-stemmetjes van opgewonden jolijt en met gillerige lach-buitjes.
En nu midden-zomer, was de dag van vertrek vastgesteld.
‘Mensch-mensch, heel na' Amsterdam’, knikkebolde Na, ‘tja-a, is me dat ies of is me dat nies?’
‘'n Plezierreissie’, glunderde Neelmie jolig.
Ieder uit het Hofje kreeg het nieuws: Saar, voor aan de straat, en Brecht midden-achter, en Aagt uit de keuken.
Na's versukkelde beverige hoofdje gloeide van de glorie. ‘Wel ja, mensch, naar me nichie Cor t' Amsterdam: 'n dochter van Roel uit “'t Bokkerijertje”, met eene Doede van Bikkelen 'trouwd, 'n blommist van 't Rokin, 272a wonen ze. Rijke lui, mensch, rijke lui! Vijf golde mot je daar om zoo te zeggen voor 'n paardeblom
| |
| |
geven en 'n rijksdaalder voor 'n boterbloempie en dus... alle dag rookworst en - en ham en erretesoep met kluiven, wel ja, schatrijke lui en rejaal, tnóu. Want omdat wijlui nou samen in dezelfde kamer huizen, en ook al omdat ik niet zooveel mans bin alleen op reis, hêt ze Neelmie ook gevroege, me nichie, en dús...!’
Bij haar opgewonden gepoch vergat Na haar heimelijke vrees voor de onderneming en ook haar moeizaam verkropte kleine wangunst op Neelmie's onversaagde oolijkheid. Want Neelmie die vijf jaar jonger en veel fikscher ter been was dan Na, leefde heelemaal weer eens op in de knusse bedrijvigheid en bereddering-voor-het-reisje.
Neelmie tracteerde op janhagel bij de thee, en op Friesche kaas bij de boterham, borstelde de Zondagsche jurken af en pakte het koffertje in: twee nachtmutsen en twee nachtjakken, vier boezelaars en twaalf zakdoeken, een pond allerhand voor Cor, een zak met bruidsuikers voor de kindertjes en een kistje met sigaren voor Jan.
Neelmie dacht letterlijk aan alles. ‘We nemen ook 'n zakkie met stuiverstukkies mee’, overlei ze, ‘asse we er 's vragen willen offe we wel in de goeie spoor zitten en zoo... 't goedkoopste wat je geven kanne.’
| |
| |
‘Tjees ja’, zei Na, ‘en 't lijkt nog puur wat...’
❧
Het puffende treintje holde rakelings langs weilanden met koeien en rooie boerderijtjes, en soms met een onverhoedsche schok draafde het ook een scherpe dijkbocht om.
Neelmie en Na zaten tegenover elkaar aan een raampje in een derde klas coupé. Neelmie kneep haar verschrompelde handjes stijf ineen onder haar slippedoek en Na had heete kleurtjes op haar dorre wangen.
Jaap van Wieren of te wel Jaap Kopstuk, Neelmie's schoonzoon, had hen naar de trein gebracht. ‘Mensche, déuze spoor motte jelie hebbe, blèr nou niet teuge alle condeteurs en sjeffe, de mensche lache je uit, deuze motte jelie hebben.’
‘Had Jaapie maar mee gekonne’, dacht Na, ‘'n fiksche jongen.’
Neelmie glimlachte bibberig. ‘Tsjonge, tsjonge, wat gaat die spoor er van tusschen, hè?’, schokte haar stemmetje.
‘Bij - bij gek of’, schudde Na. Zij snoepte een pepermuntje uit haar zilveren doosje, en stak het in haar rechter-neusgat inplaats van in haar mond, zóo schudde ze. ‘Asse we er 't leven nog maar magge ofbrengen’, peinsde ze,
| |
| |
ineens weer erger beangst bij zoo'n rare hip van het treintje en ze kreeg een brok in haar keel, en een leelijk voorgevoel aan de linkerkant van haar maag. Maar telkens bij een halte aan de weg, ademde ze weer even op.
Nadat het boemeltreintje nog een keer of tien gestopt had, schreeuwde opeens een conducteur, met een vreemd-kletterend geluid in hullie raampje: ‘Voor Amsterdam overstappen!’
Onmenschelijk-vlug in hun schrik, wipten ze allebei overeind: Neelmie en Na, en de man knipte nog gedienstig hullie deurtje open. Maar bij een geniepig schokje van de trein, vielen ze allebei ook weer terug op de banken.
‘Mensch, we - we motte overstappe’, vertelde Na nog 's, of het puur zoo'n nieuwtje was.
‘'k Bin niet stòkdoof’, snauwde Neelmie, ze krabbelde overeind, en hielp Na ook weer op de beenen. ‘Maar die Jaap nou, hè?’, wrokte ze, ‘dat eigenwijze stuk weet-beter, hêt hij ons niks van 'zeid.’
Stuntelig liepen ze - nadat ze een paar witkielen en een rangeerder uitgevraagd hadden - naar een treintje aan de overkant.
Ze hadden weer een leeg coupeetje.
❧
| |
| |
‘Nóu binne we er’, zei Neelmie, ‘heere goster, wat is 't hier 'n hurrie.’ Zij stak haar hoofd al uit het raampje, toen de trein nog zachtjes-aan voortschoof... Na hield haar vast bij de rokken.
‘Mensch, kom toch hier, ze rijen zoo meteen je neus nog van je gezicht af...’
Neelmie luisterde niet naar haar, zij riep een krantenjongen aan. ‘Broekie, wat is 't hier?’
‘Warrem’, schreeuwde het broekie en hij grinnikte, toen over zijn schouder riep hij nog goedertieren: ‘Amsterdam vezéllef.’
‘Jees’, schrok Na, ‘mensch doen de deur dan open, doén ópen!’
‘Die duvelsche klink’, hijgde Neelmie, meteen ging het deurtje open en Neelmie kantelde uit de coupé, ze had van haar overdwarse sprong een verstuikte voet en sjorde hardhandig, van nijdigheid en haast, Na-met-het-koffertje ook uit het compartiment.
Heel aan het begin van de lange rist wagens, ontstond een vinnig ruzietje tusschen een conducteur en een paar dronken matrozen.
Zenuwachtig keken Neelmie en Na even om naar het tumult, toen botsend tegen uitstappende passagiers, trippelden ze beduusd van de perron-hurrie, een verkeerde richting uit, doch vonden, na eenige oogenblikken van name- | |
| |
looze angst en ook met de noodige navraag, tòch de uitgang. Er was een heele stoet van baldadig-opdringende schoolkinderen, Neelmie en Na raakten verstopt in het heibeiig gedrang. Ze werden daarbij uitgelachen en iedereen keek naar de speurige omslagdoeken en de ouderwetsche hoedjes die ze droegen. De man van de contrôle vroeg wat...
‘Hier wezen?’, meende Na nog te verstaan, en ze keek naar Neelmie, die begreep ook niet wat er bedoeld werd en knikte maar op goed geluk van ‘Ja.’
‘Je nichie?’, zocht ze op het drukke stationsplein. Neelmie was van nature wat doovig en Na werd het nu van de verbijsterende ‘drokkigheid’.
‘Wàtte?’, vroeg ze onnoozel.
‘Je nichie’, gilde Neelmie nijdig.
‘Ik - kik... gossie nee, ik zien d'r niet’, mopperde Na ontdaan.
Er stond een kwatta-joggie naar hen te kijken. Neelmie liep op hem toe, en lei twee stuiverstukjes op de reepjes chocolade in zijn kistje.
‘Klorussie’, zei ze, ‘kê je ons ook zeggen, hoe offe we op 't Rokin motte komme?’
‘Bij Doede van Bikkelen, blommist 272a’, vulde Na nog aan.
| |
| |
‘Wàtte?’, vroeg het Klorussie, ‘op 't Rokin?’, hij keek of hij niet goed gehoord had.
Neelmie knikte en Na knikte ook. ‘Ja, op 't Rokin’, zeien ze tegelijk.
De mond van het joggie zakte open, hij grinnikte en hij leek zóo wel een beetje op het krantenjochie. ‘O ja’, onderrichtte hij dan ineens weer erg gewoon en of het hem zoo juist te binnen schoot, ‘u mot àlsmaar rechtuit loope, àlsmaar rechtuit, tot je bij 'n kerk komme, dan slaan je links af en dan staan je er zóo voor.’
Nadenkend tuurde Neelmie nog even op de oolijke kwajongens-snuit neer, dan stroef knikte ze een bedankje. Bij het weer doorloopen botste ze tegen een dikke mijnheer aan, die lachte. ‘Hola lieverdjes...’
Neelmie werd rood tot in haar oorlelletjes en Na bloosde tot in de punt van haar neus. Driftig liepen ze voort.
‘'n Aardig nichie hê' jij’, mokte Neelmie verbeten zenuwachtig.
‘We benne mekaar mogelijk mis-'loopen’, bedacht Na gochem.
Neelmie pruttelde daar tegen in. ‘Och wàt! Ze had bij de trein mòtte staan, zeg ik je, met haar neus op de wagens.’
Al-jachtiger liepen ze. Het zonnetje prikkelde
| |
| |
op hun ruggen, gloeide op hun zweeterige gezichtjes en al-maar dribbelden ze recht-toe, recht-ân, maar bij een kerk kwamen ze nóoit.
Na begon te hinken van vermoeidheid en Neelmie hinkte van haar verstuikte voet, en de vinnige vastberadenheid trok weg uit haar klein oud-vrouwengezichtje.
‘Tjèsses’, bitste ze weer, ‘we loopen verkeerd, hoor, we loopen verkeerd! Heeregoster, 'n lieverdje jouw nichie, om ons geen-eens af te halen.’
‘'k Begrijp er nies van’, zei Na met een huilstemmetje, ‘tetaal nies.’
Neelmie zweeg, en ze tuurde gemelijk naar iemand uit, die ze nog eens de weg zou kunnen vragen, maar het leken allemaal erg deftige menschen, ze durfde niet... En omdat ze niet durfde werd ze nòg kwaai-jer.
Ineens bleef ze stil voor een klein café in een nog al rustig achter-af-straatje.
‘We zelle hier 'n bakkie koffie drinken’, bedisselde ze, ‘dan ken ik meteen nog er 's vragen.’
Na keek of ze onthoofd moest worden. ‘Tja’, zei ze schor.
Het was een raar-stil café met verweerde spiegels, op vaal-rood pluche aan de wand, en met een verlepte bedienjuffrouw in het
| |
| |
buffet. Er zat een dik heertje bij een tafeltje en een mager juffie aan een ander tafeltje. Het juffie dronk een brandewijntje.
‘Twee kommetjes koffie’, bestelde Neelmie. Toen ze betaalde vroeg ze schroomvallig naar de weg. ‘Weet u ons ook te zeggen, hoe offe we op 't Rokin motte komme? Bij eene Doede van Bikkelen motte we wezen.’
‘Op 't Rokin?’, de verlepte juffrouw keerde zich uit het veld geslagen om, naar de dikke mijnheer, die schudde meewarig het hoofd.
‘Stumperds’, mompelde hij, ‘gô wat ongelukkig...’
‘Nóu?’, sputterde Neelmie, na een korte stilte, ‘uwes zal toch wel weten waar hier in Amsterdam 't Rokin is? 't Is toch 'n bekende straat?’
‘Breng u ze op 't bero van peliesie’, fluisterde het juffie van het tafeltje.
Maar het dikke heertje schudde onwillig zijn hoofd.
‘Kijk 's’, zei hij lief-zoetsappig tegen Neelmie, ‘u mot maar recht doorloopen, hè?, tot dat slagerijtje daar op die hoek, hè?, en dan slaat u links af bij 'n... 'n...’
‘'n Kerk?’, vorschte Neelmie grimmig. Toen het heertje liefjes lachend ‘ja’ knikte, kwam ze woedend overeind, nam het koffertje op en
| |
| |
draafde met Na dicht achter zich aan, het zaaltje weer uit. ‘Er is wat met die straat’, besliste ze, ‘er is wat, die dikke draaier hiel' ons ook al voor 't lappie.’
‘We benne verlóren’, jammerde Na, ze griende achter haar zakdoek.
‘Jank morgen’, keef Neelmie, en haar gezichtje werd vaal-bleek van verbeten angst, ‘zeg nou liever 's: hiet die straat wel zóo? Ze gniezen en ze smoezelen van 't peliesiebero as je er naar vrage!’
‘En me brieve dan?’, zei Na spitsvondig.
Neelmie peinsde. ‘Toch ook wat raars in die naam: Rook-in, wâ-'s nou Rook-in? Je kanne net zoo goed zeggen: Rook-uit of Rook-op, tjá-á.’
Doelloos dwaalden ze een dwarsstraatje in en kwamen toen onverwachts in een vredig parklaantje. Op een bank bij een vijvertje gingen ze zitten. Na huilde een beetje en Neelmie keek sip en verbijsterd.
‘'t Komt me hier ook niks bekend voor’, zei ze stroef, ‘voor vijf en twintig jaar bin 'k hier toch ook nog 's 'weest, en twee keer d'r voor.’
‘Ik - ik kan me er ook niks meer van voorhalen’, zuchtte Na, ‘voor 'n jaar of tien heb ik er ook nog 's 'n daggie deurgebrocht, toen me man nog leefde...’
| |
| |
Een paar kindermeisjes wandelden het parklaantje in, zij zagen er onschuldig uit met hun witte schortjes en hun witte kindertjes.
‘Vraag jij die nou nog 's’, porde Neelmie, Na.
Na deed het weifelend. ‘Damese, weet u ook, waar 't Rokin hier is? We moeten bij eene Doede van Bikkelen wezen, blommist, 272a.’
‘'t Rokin?’, de nuffige kindermeisjes keken elkaar een oogenblik perplex aan, dadelijk er op proestten ze het uit van de lach. De eene tikte midden op haar voorhoofd en de andere gichelde. ‘'t Rokin? Oh, op Meerenberg bedoel u zeker, hè damese?’ Achter een boschje bleven ze ginnegappend naar hen staan kijken.
‘Hoor 's’, kondigde Neelmie aan, gestreng en onverbiddelijk, ‘ik zal zien dat ik 't station weerom vind, ik gaan terug.’
‘Tja’, zei Na dof-gelaten, ‘ik óok.’
❧
Op het nippertje af kwamen ze weer in een derde klas coupeetje terecht. Een handelsreiziger wipte op het laatste nippertje ook nog bij hen binnen.
Neelmie keek zuur voor zich uit en Na schreide in stilte.
Toen de trein reed, zei Neelmie eensklaps, in een wilde uitlaaiing van gramschap en met
| |
| |
een schelle ruzie-stem: ‘Dâ's eens, maar nóoit weer! Eer ik ooit weer 'n been hier in dat verfoeilijke Amsterdam zet...’
De reiziger keek verbaasd en benieuwd op. ‘Maar u bent hiér toch niet te Amsterdam’, lichtte hij glimlachend in, ‘u bent hier nog maar te Haarlem...’
|
|