| |
| |
| |
De werkman
Bertus keek met hunkerend-vragende oogen over het welige weiland uit naar al de fleurige akkertjes rond-om, en naar de mannen die er werkten. Hij maakte zijn lippen vochtig en zijn magere handen kneep hij tot vuisten, er ziedde een felle werkdrift door zijn zwakke lichaam, en zijn oogen rekten nog wijder open, schitterden donker, koortsig...
‘Nou vragen’, zette hij zichzelf aan, ‘nog 's vragen, je kan nooit weten...’, aarzelend ondernam hij weer een paar stappen.
Er kwam een boer het landpad af, een sterke man met breede schouders en een rood geblakerd gezicht, grove bruine knuisten...
‘Hê-je geen karweitje voor me?’, vroeg Bertus nederig, zijn stem stokte in vrees-voor-weigering, zijn schrale wangen gloeiden, strak-in-angst tuurden zijn felle oogen.
Maar de boer lachte. ‘Voor jou?’, spotte hij schamper, ‘werk voor jou?’ Weer lachte de man. ‘Wat kon dié werken?’, dacht hij.
Hij schudde zijn hoofd, en ging Bertus onverschillig voorbij.
Bertus liep langzaam voort, hij wist niet waarheen, hij liep doelloos als altijd, en langzaam als altijd. Er was geen mensch, die hem
| |
| |
noodig had, zijn Moeder had hem nooit noodig gehad en zijn Vader niet, en de baas van de timmerwinkel niet, en de visscherman niet op zijn schuit, en de boer niet op zijn land, nooit had hem iemand noodig gehad.
Er was een vlammende pijn in Bertus' borst, een radeloos-hevige pijn, en in zijn hart was wanhoop. Zijn groote heftig-begeerende oogen keken gestadig naar het mooie bloeiende land met de fleurig-jonge groenten, de paars-be-bloemde aardappelplantjes, waar de mannen werkten, aandachtig, overgegeven, nijver...
Bertus' oogen werden troebel van hartzeer. ‘'t Was raar, dat geen mensch hèm van noode had, geen mensch... geen-een mensch...’
Er bibberden tranen over zijn wangen, de zoele wind aaide ze weg. Hij zelf merkte niets van de wind en niets van de tranen... Hij liep wezenloos door naar de stad. Er was enkel een bonzende pijn in zijn hoofd, géen gedachte, weinig verstand had Bertus ook maar, hij was een misdeelde, wreed noemden de menschen hem ‘idioot’. Maar dat eene was er toch wel altijd in zijn doffe hersens: de wilde begeerte naar werk, naar gestadige arbeid, naar iets waaraan hij zich ten volle geven kon...
In de straatjes van de kleine stad was het leeg, leeg en doodstil. De leegte hinderde hem
| |
| |
en de stilte ergerde hem. Hij mompelde wrevelige woorden en zocht werktuigelijk dat eene plekje op, waar het druk was en daarom mooi, waar stoomhamers ploften en machines dreunden: de groote scheepswerf.
Hij leunde over het hek van de brug en tuurde benijdend naar het doen der werklui, luisterde welgevallig naar de bonzende val van de hamers. Roestig-bruin waren de stoere werklui, in hun pilosche pakken op de dof-bruine schepen, forsche kerels, die met kloek gebaar zware werktuigen hanteerden.
Bertus had geen oog van hen af. ‘Aj-je dat kon’, bewonderde hij vurig, ‘dat werk, dat zware... wat 'n geluk most je dàn voelen.’
Hij ademde diep.
❧
Maar er kwam een dag, dat zijn bewondering verging in haat en verachting, dat hij beverig in onmachtige toorn stond bij de zwart-besmookte werklui voor de smidse van de werf, en in spijtig maar zwijgend verzet luisterde naar hun korzelige stemmen, die over ‘de staking’ spraken. Uit donkere oogen keek hij naar de grof-gebouwde mannen, met hun breede hooge lichamen, hun sterke knuisten, hun rood-bruine krachtige koppen, en bij zijn felle wrok welde een matelooze verwondering op. ‘Dat mooie
| |
| |
werk, dat mooie... dat ze ânkonnen, dat ze mochten doen, dat... dat wouen ze niet!’
Er kroop een dolle lust door zijn stompzinnig hoofd, een heftig verlangen om ze uit te schelden de kerels, ze met grievende woorden te beschimpen, op ze te spuwen. ‘Als hij maar 'n honderdste portie van hullie werk had, 'n honderdste portie! Maar hij... hij had niks...’
De mannen lachten om Bertus, toen ze hem aankeken, en ze bespotten hem. ‘Wat sta je te loeren’, gekten ze. ‘Wat loer je! Wor' maar geen onderkruiper, hoor, want dan slaan we je dood!’
Bertus had enkel een huil-grijns, een woedegrijns, hij keerde zich af en liep snel van hen weg. Toevallig ging hij een weg uit naar zee. Het water had gouden wegen van zon, en de deining zong droomerig zacht tegen de steenen wallen.
Schuw meed Bertus de enkele menschen rond-om, hij kroop weg onder het plankier van het havenhoofd en luisterde naar het neuriënd water, tuurde over de blinkende paden van goud naar de vlammende horizon.
‘Waarom bin ik toch zoo as ik bin’, tobde hij, ‘ik zou zóo me best doen as ik sterk genoeg was, as ze me wouen, maar ik - ik bin er voor niks... voor niks.’
| |
| |
Hij huilde in zijn eentje met schorre diepe snikken, en in zijn droefheid dacht hij ook weer aan God... God, die nu misschien achter de roode einder, waar de zon wegsmeulde, luisterend het hoofd boog om de klachten van de moede menschen aan te hooren.
Bertus tuurde lang en aandachtig naar de blinkende horizon, hij vouwde zijn handen knijperig ineen en bad in een arme taal en met gebroken woorden om werk.
Toen stond hij op en ging weer langs de menschen, schuw-vragend, bevend...
Maar geen mensch had hem noodig.
In het sombere kleine huis van zijn mokkende Moeder at hij zonder honger zijn brood, en op de zolder, waar zijn bed was, kreunde en vloekte hij en sloeg zich op de borst.
‘Werken’, snikte hij versmoord, ‘ik wil werken.’
❧
En op een zonnige morgen in Mei kwàm er werk.
Bertus slenterde over de steenen wal van de binnendijk, toen er door de hoog-op-geheschen bruggedeuren een scheepje binnenvoer. Een kleurig-groen tjalkje was het, er stond een vriendelijk oud vrouwtje aan het roer, en een schippertje bij de zeilen. Het schippertje had
| |
| |
witte krullen onder zijn platte petje en gouden ringen in zijn ooren, hij glimlachte gestadig.
Toen Bertus hem zag, dacht hij onwillekeurig aan de fleurige jool van hak- en vischkraampjes, en aan de lawaaiige muziek van draaiorgels. Want het schippertje kwam altijd tegen de kermis en was dan veelal óp de kermis: ‘hij voer met de schouwburg.’
Het scheepje gleed nu rakelings langs de steile wal, en de schipper met een parmantige zwaai wierp een lijn op naar Bertus. ‘Leg er 's vast’, zei hij vriendelijk.
Bertus, onhandig van zenuwachtigheid, knoopte zoo goed als hij kon het eind van de tros om de walpaal vast.
Het scheepje lei aan.
Bertus' oogen werden groot van verwachting, en hij maakte behendig een praatje over de schouwburg, en over de stad en over het mooie weer. Maar plotseling bezon hij zich en zijn gezicht werd strak, zijn lippen beefden. ‘Hê-je geen - geen karweitje voor me?’, vroeg hij bedeesd en met een beknelde stem, zijn wangen werden vuurrood en zijn adem stokte, zijn hart hield haast op met kloppen.
Doch de schipper knikte goedmoedig. ‘Tja-a’, overlei hij, ‘zoo'n baasie-van-alles? 't Zou kennen zoolang we an de wal leggen.
| |
| |
Kom er 's op de schuit en drink 'n kommetje koffie mee, we benne twee ouë menschen alleen.’
‘Asteblief’, zei Bertus, ‘wàt graag.’ En van dat oogenblik af werd zijn leven een feest.
Hij glimlachte heel den dag en neuriede en floot, deed boodschappen voor het vrouwtje, haalde aardappels en groente, zeepte de roef voor haar uit, naaide haar versleten vloerkleedjes en ging ook bij de schipper in de leer: klopte roest en teerde, verfde met helle kleuren het liertje op, en hielp ook bij het lossen van de planken, ploeterde heel den dag...
Met de vlugge ‘bouwlui’ van de kermis-schouwburg dronk hij - bij het schaften - kameraadschappelijk uit de koffieketel mee, at van hun brood en dronk van hun borrel. De mouwen van zijn donker wollen overhemd stroopte hij tot de ellebogen op en zijn oude muts schoof hij kwiek op éen oor.
Hij voelde zich in hart en merg een werkman, zijn beenig-wit gezicht glansde van opgetogenheid.
En op een late namiddag, toen al het werk er aan kant was, sloop hij in een naïeve verbazing, op zijn kousen, de mooie schouwburg door, de schouwburg die als door een wonder verrezen was uit de onaanzienlijke lading, die ‘de Baas’ in zijn scheepje aangevoerd had. Als
| |
| |
een kind, met groote droomerige oogen, betuurde hij het vergulde tooneel met de blauwe gordijnen, de bont-beschilderde wanden, de kristallen lampen...
En in zijn stompe bewondering verraste hem ‘de Baas’, die lachte goedig en duwde hem een groot pak kleurige reclame-biljetten in de handen.
‘Daar moet je de heele stad mee bestrooien’, bestelde hij vroolijk. ‘Er zit 'n flink duitje ân voor je.’
‘O jawel’, zei Bertus, warm van verrukking en over-gedienstig, ‘jawel, dálijk.’
- Hij liep recht-op en vlug. Huis aan huis belde hij aan en gaf overal zijn biljet af, zuinig aan ieder mensch éen.
Zijn gezicht gloeide en zijn handen tintelden, zijn voeten gingen veerkrachtig. De menschen keken met een verbaasde glimlach naar hem om, maar hij merkte het niet. Hij groette niemand, zag niemand... het pak reclamebiljetten droeg hij als een kostbare schat over zijn geduldig gebogen arm, en zijn gedachten wriemelden verward dooreen, zijn hoofd was overvol.
‘De Baas, die had misschien zoo dálijk weer wat anders voor hem te doen... weer wat gewichtigs. Misschien mocht hij vanavond ook wel in z'n opknapperspakkie bij de deur van de
| |
| |
schouwburg staan en de kwâjongens wegjagen.’
Hij bleef plotseling stil in een verbijsterde blijheid. ‘De Baas, die had hem noodig, had hem noodig, hem noodig...’
Zijn armelijk-wit gezicht glansde van vervoering. ‘Ja, ja, waarachtig, er wàs nou iemand... en heel de week zou die hem nog noodig hebben, héel de week! En elk jaar zou dat weerkomme, elk jaar 'n paar weken dat hem - dat hem iemand noodig had, dat hij zou kenne werken! En 't heele jaar door zou hij wachten op die twee weken.’
Hij ging als in een roes van vreugde, liep een poos als een beschonken man.
Zijn scherp-bleek gezicht met de stompe neus, de dunne mond en de holle zwarte oogen, stond onder de rafelig-verplukte muts als een geschminkte pierrotskop.
Uren aaneen liep hij door in het stadje, en ver buiten het stadje de boerenhuizen langs.
De tijd vergat hij...
Eens, als bij toeval, keek hij naar de deizige avondlucht met de dof-zilveren sterren, en plotseling schoot er een dankbare gedachte aan God door hem heen, zijn glimlach werd eerbiediger. Hij zuchtte lang-uit en prevelde met wat heets in zijn oogen en met een prop in zijn keel: ‘Dank je nog wel voor 't werk, lieve Heer, dank je nog wel...’
|
|