| |
| |
| |
Ongeluksvogel
Harmen was een verlegen mensch geworden in zijn ouderdom: werken kon hij niet meer en geld had hij niet, ook geen kinderen die hem onderhouden konden of vrienden die hem steunen wilden.
Een vrek noemden de menschen hem, zij beweerden dat hij het best kon stellen. Hij was ook heel zijn leven zuinig geweest, op het gierige af, maar in goeden doen was hij toch nooit gekomen, want hij was altijd bijster handschoon geweest, om niet te zeggen lui. Daardoor belandde hij dan ook eindelijk op ‘zwart zaad’.
‘'t Hooi op en de koe dood’, zei Harmen in zijn eigen taaltje, dat gaf ook precies weer hoe erg het met hem gesteld was, en van de ochtend tot de avond bepeinsde hij wat dat nu moest met hem, op wàt voor manier hij het staande zou kunnen houden in het leven.
‘'n Zaakie er bij’, overlei hij soms, ‘'n drogisterijtje? Ja, maar als je toch ook tegen je vijf en zestigste liep, en je moest dan nog in zoo'n roomversch branchetje beginnen, nee. Och, en dan de rònden, hè?, de specie, nee, nee...’ Vagelijk dacht hij ook wel 's aan Wiggertje Guur, een mank oud weduwvrouwtje met een
| |
| |
snoepzaak. Wazig bleef dat, het lokte niet erg.
Op een doffe wintermorgen had hem de zorg weer nijpend te pakken. Hij had 's rond gekeken in de leege werkplaats, en zijn geldje 's geteld. ‘'t Kan zoo niet blijven’, besefte hij, ‘waar afgaat en niet bijkomt, dat vermindert.’ Mopperend liep hij de straat op.
‘Gô, ook 'n leven’, pruttelde hij, ‘'n leven zoo op je eentje. 'n Zieke hond hêt nog oppassing en ik - ikke...’ Hij wreef zich ruw in de pinkende oogen en zijn magere hoofd dook dieper in de beschutting van de jaskraag: de winterwind blies zijn ooren en neus donkerrood...
Strammig stak Harmen de handen in de gaterige zakken van zijn opknappersbroek en zijn gedachten kropen stug en piekerend door zijn groote zorg heen.
‘Die timmerzaak’, morde hij, ‘nooit 'n vetterd geweest. Altijd wat en altijd schâ. 'n Ongeluksvogel, hij! 't Was immers altijd zóó: als hij nog 's werk aannam, was er meest zoo'n lamme architect bij, die hem de dampen ânjoeg, hem ruïneerde met z'n securiteitjes, hem op 't randje van 'n faillissement bracht. Ja, daar was hij dan nog altijd op 't kantje-af voor bewaard gebleven, hij had ook gedurig 'n schijn van welvaart weten op te houën: dáarvoor at
| |
| |
hij nou ook haast niet meer, dáarvoor deed hij nou zelf 't huishoudentje, kookte hij 't schrale potje van rijst met water, dweilde hij, waschte hij, och ja... en nóu... nou...’ Harmen zuchtte zwaar, hij keek 's om zich heen en bleef ineens stil, het was vlak voor het huisje van Wiggertje Guur. Een invallende gedachte duwde witte korreltjes licht in zijn zwarte gitten-oogen en zijn mond werd dun van spanning.
‘W'rachtig’, zei hij voor zich heen, ‘w'rachtig, ik doen 't’, hij keek naar de uitstalling.
Veel aantrekkelijks was daar niet te zien voor een man die tegen de vijf-en-zestig liep: bakerkindertjes van suikergoed en fleschjes met wonderballen en veters drop. Maar Harmen tuurde er toch met veel belangstelling naar en hij gluurde ook nog verder, het winkeltje in, naar de vol gestapelde muurplanken: bussen cacao zag hij, en blikken biscuits, trommels met geheimzinnige delicatessen, een prettig-frisch en welvarend winkeltje was het. Harmen wreef zich opgeruimd in de handen. ‘W'rachtig’, zei hij nòg 's in zichzelf, ‘ik dóen 't.’
Het winkelbelletje maakte een vinnig spektakel boven zijn hoofd, toen hij naar binnen ging, hij sloot zorgvuldig de deur achter zich toe.
‘Als er nou voorloopig maar geen klantjes
| |
| |
komme’, overwoog hij. Beteuterd keek hij om naar Wig.
Met een onplezierige trek op haar gezicht, kwam ze het dampende keukentje uit. ‘Zóo?’
Harmen werd rood. Hij dacht aan het kleingeld in zijn beurs en keek schuw 's rond in het volle winkeltje. ‘Keneelstokken’, bedacht hij glunder, ‘hê-je die ook?’
‘Meer as je noodig hebbe’, zei Wig. Ze nam een glazen pot van een wand-plank en keek meteen onderzoekend naar hem op. ‘Je hale 't ook ver uit je buurtje.’
Hij knikte. ‘Och ja, 'k ging hier nou net langs, hè?, toe' kwam ik er op... Ikke - ik lanterfanter nou maar wat rond, 't zaakie hê-'k an kant gedaan, 'k rentenier zoo'n beetje.’
Wiggertje's gezicht werd vriendelijker. ‘Is 't wezenlijk’, vorschte ze, ‘zoo-zoo?’ Een oogenblik gluurde ze nadenkend neer op haar kaneelstokken, toen ondervragend keek ze weer op. ‘Hoeveel stokkies blief je?’
‘Stuk of zes zeven’, deed Harmen royaal-onverschillig, gochem vertelde hij door. ‘Ja, ik tippel nou nog al 's de stad in tegenwoordig. Alle winkels benne mijne, als ik 's wat zien dat me ânstaat: 'n gerookt visschie, 'n brokkie ham, dan koop ik dat, ik kan dat nou doen, die keneelstokken ook, hè?, in je keteltje, flink
| |
| |
bruine suiker bij je koffie, en heete melk, maar dàt valt er in hoor. Och, 't leven is toch al niet veel, hè?, dat as je dat nog geen-eens heb... Ja, alleen is triestig, en 'n huurling is me te lastig over de vloer, maar anders, nee: 'n man-alleen dat is niet veul leven. As je je potje koken wil: eerst kan je naar de slager toe en naar de groenteboer...’, achteloos wierp hij een paar kwartjes op de toonbank.
Wig gaf hem terug uit de la. Ze knikte liefkoozend-begaan. ‘Och ja, ouë man, och ja.’ Rap hinkte ze langs hem heen, duwde de kamerdeur open. ‘Kom effe bij mijn 'n bakkie koffie gebruiken, zeg, ik zit ook altijd maar alleen.’
Er kwam een weelderige kachel-warmte uit het vertrekje en een lekkere geur van koffie. Harmen veegde zijn voeten af op het mooie deurmatje en ging het kamertje in. ‘'t Loopt glad van stapel’, dacht hij, ‘wonderbaar glad.’
Vaardig taxeerde hij Wig's meubeltjes. ‘'n Canapeetje met rood pluus, 'n notenhouten linnenkast, 'n kabinet met oud koperwerk, 'n echte mahoniehouten tafel, 'n gloed-nieuw kacheltje...’ Hij glimlachte mild.
Wig zette een dampende kop koffie voor hem neer en liet hem uit een vol trommeltje een eiergele boterkoek-met-sukade pakken. Zij ging dicht bij hem zitten... ‘Nee, dan heb je
| |
| |
ook niet veel’, zei ze meewarig, ‘en je wasch, hoe red je dat en je heele huishouïng, je naaiwerk?’
Harmen's gitten-oogen knipperden. ‘Me wasch geef ik elke maand buiten de stad’, vertelde hij wat onzeker, ‘en dan neem ik altemet 's 'n werkvrouw, hè?, dan die en dan die, tja, maar met 't stoppen en naaien zit ik 't meeste, al wat kapot is pak ik maar op en dan koop ik nieuw...’
‘Gruns’, streelde Wig's stemmetje, ‘wil je wel gelooven dat 't me begroot?’
Hij vertelde door. ‘Soep kook ik soms voor 'n week gelijk, en eieren-pannekoek voor 'n dag of drie vier genoeg. Och nee, 't is geen leven, en dan moet je 't goed kenne doen. 'k Heb wel 's gedacht, ik bin op leeftijd, dat is waar, maar fiksch ben 'k toch ook nog, als ik nog er 's trouwen ging, hè?, niet zoozeer voor de wereld hoor: as je tegen je vijf en zestigste jaar loope, is 't niet zoo?, och nee, maar puur voor de gezellige samenleving?’
Wiggertje ademde diep, en zij bloosde. ‘Och ja’, gaf ze schuchter toe, ‘zeker.’
‘Dan hê-'k wel 's gedacht’, openbaarde Harmen, ‘en dat denk ik nou op dut zelfde oogenblik óok, wij met z'n tweeën zouën nog wel 'n aardig spannetje wezen, Wiggertje, jij
| |
| |
en ik. Enne... en ik dacht... ik dacht vanmorgen ook, ik zal maar 's naar haar toe gaan voor de kennismaking.’
‘Tjeemig’, lachte Wiggertje bekoord.
‘Kijk 's’, gaf hij nog practisch in overweging, ‘jij wone hier aardig, 'n fleurig lief standje, 'n aardig winkeltje, dat winkeltje zou je kenne ânhouën? Vanwege de financiën is 't niet noodig, dat spreekt, maar om 's wat om handen te hebben, hè?, voor mij ook, zie je, voor mij ook, ik mag graag 'n winkel, nou en dan konne we 't nog aardig hebben samen.’
Wiggertje knikte mijmerend, ze presenteerde hem nog 's een eiergele boterkoek bij zijn tweede kommetje koffie en ze lei haar hand op zijn schouder. ‘Breng me vanavond je kapotte goed maar 's’, zei ze, ‘je wasch kan ik ook best beredderen en kom Zondag bij me eten, zeg?’
❧
Het kachelvuur knapperde en het theewater gonsde.
Aan de mahoniehouten tafel in het knusse voorkamertje, zat Harmen tegenover zijn vrouw en hij at met smaak een lekkere boterham met rookvleesch en hij slurpte sterke thee met veel suiker en hij glimlachte tevreden.
Het was de ochtend na de trouwdag en
| |
| |
Harmen genoot bovenmatig van de intieme gezelligheid in het goed-verwarmde vertrekje. Nu hij geen zorgen meer had, tintelde er een bijna-jeugdige joligheid door zijn opgemonterde oude kop.
Met Wiggertje was dat anders: zij was niet vergenoegd en niet zonder zorg, ze had diepe rimpels boven haar neus en vuurroode blosjes op haar ingevallen wangen, zenuwachtig verkruimelde ze een biscuit op haar bordje.
Zij had iets dat haar bijster drukte, iets waar ze zich graag van ontlasten wou, maar waar zij nog altijd niet over beginnen dorst...
Aan Harmen ontging haar bloode zwijgzaamheid, hij nam nòg een boterham met rookvleesch en nòg een kopje thee, en met een gevoel van triumf dacht hij aan zijn armoedig verleden.
‘Dat was nou allegaar lekkertjes achter de rug, 'n eerlijk man gebleven, geen schuldjes, altijd door en door fatsoenlijk geweest en nou 'n best burger bestaantje... Jee, ja, hij mocht Wig zoo meteen nog wel eventjes zeggen dat hij platzak was: heelemaal geplukt en op, al zijn duitjes en heel zijn hebben en houën opgeteerd in de verlovingstijd. Afijn, nou hij tòch getrouwd was... terug kon zij ook niet meer.’
| |
| |
Hij keek oolijk op naar zijn vrouw en hij lei zijn hand op de hare. ‘Lieverd’, zei hij minnekoozend, zijn stem beefde een beetje.
Wiggertje kwam dadelijk naast hem zitten. ‘'k Ben wat blijd’, streelde haar stemmetje, ‘dat we mekaar nou hebben, enne... en ik heb gedacht: na 't huwelijk de zaakies maar. Jij praatte er toch zelf ook niet graag over, hè? Maar nou moet 't er toch uit, Harmen, en - en je moete er maar niet boos om worden, man, voor jou is 't zoo'n bezwaar niet, hè?, en omdat we toch in gemeenschap van goederen getrouwd benne nietwaar...’ Zij huilde haast.
Harmen werd een beetje blauw bij zijn lippen. ‘Wat - wat beteekent dat nou allemaal, hè? Wat bedoel je toch?’
Wig leunde vaster tegen hem aan. ‘Nou, zie je, 't is dut: ik - ik zit lillijk in 't donker. Ik - ik heb me met 'n heele boel moeite nog staande weten te houën tot vandaag ân toe, en nou ben 'k heelemaal op: 't huisie is zwaar verhypotheekt en er leit 'n brief van de notaris: 'n vordering over de verschenen rente-met-aflossing en er leit ook een dwangbevel van de belasting en - en er legge drie ânmaningen van me leveranciers, en nog 'n stuk of wat rekeningetjes van de smid en van de schilder en van de meubelmaker, ik heb van alleman uitstel ge- | |
| |
kregen tot vandaag. Je - je binne toch niet boos, hè Harm?, toe zeg er 's, je binne - je binne toch niet boos?’
Harmen werd koud bij zijn hart, en hij kreeg een lijkkleur in zijn wangen en een vreemde stijvigheid om zijn mond en praten kon hij niet, hij kreunde...
|
|