| |
| |
| |
Het wachtende leven
Die nacht, toen Germen in het dikke duister achter het wit-overkapte ziekenhuiswagentje aanstrompelde, wist hij fel-onverzettelijk, dat als ‘het’ gebeurde met Geert, als zij ‘er in blijven móest’, hij nooit weer een andere vrouw als zijn vrouw het huisje aan de gracht zou binnenbrengen.
Over zijn kleine kinderen: Mijntje en Wimpie en Trui, peinsde hij niet in die oogenblikken van verbijstering, ook niet aan het kleintje dat zij nu verwachtten, aan niets dan aan Geert dacht hij, aan Geert die van ‘de Juffrouw’ niet geholpen kon worden, nu na uren van radeloos tobben, inderhaast nog naar het ziekenhuis moest, in het ziekenhuis geholpen moest worden van de beide dokters.
Hevig beet hij op zijn groote tabakspruim, bekauwde soms ook wreed-opzettelijk het binnenst van zijn wang, zijn hemdsboord was klam van angstzweet, werktuigelijk veegde hij telkens met zijn verweerde ruige zeemanshanden, de krieuwelende nattigheid van zijn gezicht, luisterde suf-ontsteld naar het gedempt gekreun onder het wagenkapje. ‘God, Heere, nou konden ze het nèt wat beter hebben, wat ruimer en nou dut, dut...’
| |
| |
Het pleegzustertje keek naar hem op, er kwam een schor rauw geluid diep uit zijn strot, sussend praatte haar fijne stemmetje, wijstroostend.
Hij, smartelijk-neerslachtig, schudde wanhopig zijn harige kop, verstond ook niet eens, praatte niet terug, woorden had hij niet, zijn keel leek verstopt. Begaan blikte ook de ziekenhuisman die het wagentje reed, naar hem om. ‘We benne er zoo’, beloofde hij.
Donker en stil liepen ze voort achter het gesmoorde verbeten gekreun.
Het was doodsch in de straat, doodsch in de lucht.
Dichtbij, hoekig en wit, glansde plotseling een breed venster.
Het was een benedenraam van het ziekenhuis, het gordijn was nog niet neer, de beide dokters liepen er in lange witte jassen ongeduldig heen en weer, om een smalle tafel. Er glinsterde nikkel, fel-wit als bliksem-vuur, de lampen brandden ongenadig-helder.
Germen werd klam-koud in zijn dikke duffel, zijn knijpende handen wrongen scheuren in de voering van zijn broekszakken, hulpeloos stond hij toe te kijken, klappertandend van zenuwen.
Pleegzusters ijlden toe, gespten handig het bovenstuk van het wagentje af, en droegen de
| |
| |
witte baar met de kreunende vrouw voorzichtig de gang door, de operatie-zaal in.
Van uit de opengebleven gangdeur zag Germen nog even Geerie's krijt-wit slap neerzinkend gezichtje, meteen, op een stug-bevelend gebaar van een der beide dokters, liep hij door naar het wachtkamertje aan de overzij van de gang. Er werden deuren achter hem dicht gedrukt en elk geluid verdronk in de nacht-stilte.
Ontsteld bleef hij staan in het trieste kamertje, onder het naargeestig-bleeke half-licht van een kleine gaslamp, een wilde smart greep hem aan, zijn adem zwoegde. Hij leunde tegen de tafel, drukte zijn handen in vuisten tegen zijn benauwd-dichte keel, en luisterde met groote starende oogen naar een ver gerucht. ‘Als het gebeurt’, dacht hij weer, hevig-beslist, in zijn smart, ‘och Geerie, wijf, er komt nooit 'n ander voor jou, 't gebeurt nooit, nóoit, zoo waarachtig als God leeft, Geerie.’ Het was of hij iets goed maken wou met zijn heimelijke eed, ook leek het of hij er een oogenblik zijn doffe wanhoop mee stillen kon.
Uit een vreemde verdooving schrok hij plotseling wakker, toen de deur geopend werd. Het zustertje keek naar binnen. ‘Germen, je hebt 'n zoon, hoor’, praatte ze bemoedigend, ‘en de
| |
| |
toestand van je vrouw is zorgelijk, maar niet hopeloos, Germen.’
❧
Het was toch wèl gebeurd: Geert stierf...
En Germen zat in de verplukte hurrie van het kamertje, of hij er zóo neergesmakt was. Hij hield het laatste kindje van Geert in zijn handen, en hij dacht met een branderig gevoel achter zijn oogen: ‘Och God, wat 'n ruil is 't, wat 'n ruil!’ Het kindje schreeuwde en hij wist het niet te sussen, het kindje glipte hem ook haast tusschen de vingers door.
Grappige gezichten trachtte hij tegen het babytje te trekken, hij neuriede schor, en hij maakte lokkende geluidjes, maar het baatte allemaal niets: het babytje schreeuwde alharder. ‘Gut, gut, hoe redt 'n vrouw dat nou toch?’, bezon hij zich en probeerde na te gaan, of er ook een veiligheidsspeld losgeraakt was in de kleertjes.
Een verloren man voelde hij zich, een ontredderd mensch.
Geert haar Moeder was in het Diaconiehuis, die had hem toch ook, gebrekkelijk als ze was, niet kunnen helpen in zijn huishouding. En zijn Moeder deed voor hem en zijn kroost, alles maar inderhaast. Zij had haar eigen zware gezin ook nog, met lastige kinders-op-leeftijd,
| |
| |
die ‘het kleine grut’ van hem niet in huis wilden hebben.
Germen zuchtte zwaar en hij zweette van angst, hij vond geen losgeraakte speld, en het kindje schreeuwde nòg harder. Het kleine hoofdje zwol paars-rood op onder het witte strak-gespannen slaapmutsje, en het lijfje schokte stuipachtig. Stuntelig kwam Germen overeind, en begon al heen en weer loopend, heesch een slaapliedje te galmen. Hij struikelde over een boterham-met-stroop op de vloermat, glitste uit op een papier met vette bokkingvellen en trapte een verdwaalde melkkan om.
Uit het keukentje krijschte ineens het dunne snerpstemmetje van Mijntje. ‘'t Brandt Vader! Vá-áder 't brá-ándt!’
Hardhandig in zijn schrik, lei hij het kind in de bedstee, draafde naar achteren.
Er rilden roode vlammetjes om de kapotte kachelpijp en een stank van aangebrand eten walmde weg in een alles overheerschende rookwalm.
Haastig begon hij het fornuis te ontlasten van de overdadig en speelsch ingepropte brandstof. Hij hoestte rochelend van de dikke grauwe smook, ijsbeerde tegen het snikkende kind en glitste eensklaps weer, zwaar neerbonkend dàn, over een dot groene zeep op het vloertje.
| |
| |
Wimpie had daar zitten spelen met de zeeppot. Het joggie gluurde verschrikt van het lawaai-in-huis, met een groezelig-besmeurd gezichtje, door het keukenraampje naar binnen. Hij zat op de regenbak, Janneman was in een natte taankuip gekropen, kleine Trui zat bij het omgevallen vuilnisvat...
Steunend, aldoor zijn gekneusde knieën bewrijvend, kwam Germen overeind. Er schoot hem wat heets naar de oogen, maar het was niet van pijn. Het kwam door al de zure ellende van de laatste tijd, de verkropte wanhoop over zijn vernielde leven, zijn verwilderende kinderen, zijn vervallen huishouding. En opeens met felle zekerheid, woelde het op in zijn baloorige kop, dat het zoo niet blijven kon, dat er een vrouw komen moest, een betaalde, een ouë meid-huishoudster en een die goed voor de kinderen zou zijn.
❧
De gansche dag broeide de spanning al.
In het keurig aan-kant-gemaakte kamertje zat Betje Mijs geagiteerd-ijverig te naaien aan een oud broekje van Wimpie. Ze had hel-roode blosjes, een stijf-toegeklemde mond en rimpeltjes in haar voorhoofd.
Op de propere tafel glansde een vriendelijk theeservies en op het olielichtje neuriede ge- | |
| |
zellig de theepot. Er stonden fleurige pot-bloemetjes achter de helder-gezeemde ruiten, en Mijntje zat met een glimmerig gewasschen gezichtje en met een brandschoon boezelaartje voor, te breien aan een kous. In het wit-teenen wiegje sliep rustig de goed verzorgde baby en Wimpie speelde zoet op de vloer met Jan en Trui.
Het was allemaal keurig in orde op heden, bijna net zoo gezellig als toen Geert nog leefde. Maar nu was er die spanning...
Betje Mijs naaide met driftige armrukjes voort aan het broekje van Wim, en Germen breide jachtig een rand dikke mazen aan een grof-garen vischnet. Het net was dwars over de tafel gespannen en liep als een smal weggetje van witte klinkertjes naar Betje toe. Soms raakte haar schaartje er in verward of haar speldenkussen, dan keek zij even op naar Germen, maar hij zag dat niet, hij keek bijna nooit op. Een diepe zorgplooi had hij tusschen zijn oogen, en hij dacht telkens weer: ‘'n Vééls te jong ding is ze! Vier en twintig! 't Moest er op uitdraaien! Tjee, dat hij ook geen ander had kenne krijgen, as juist dat vreempie...’ Hij zuchtte zwaar.
Betje keek weer 's op. ‘Thee?’, vroeg ze met een stijf mondje.
| |
| |
Germen knikte. Hij wond garen op zijn spoel en blikte schuin op, naar het jonge frissche gezicht tegenover hem. ‘Heb jij je nou vast in je hoofd gezet dat je om dat praatje...?’
Betje zette beverig het kopje thee voor hem neer. ‘Ja’, knikte ze, ‘'t is al 'n jaar lang...’
‘Ik dacht dat jij - dat jij fikscher was’, pruttelde hij, ‘om dat burengebabbel... Bij 'n andere man over de vloer krijg je precies 't zelfde gezeur.’
‘Ik wou nóu bij 'n vrouw gaan dienen’, zei ze, haar rood-gehuilde oogleden knipperden, zij zag achter haar heengaan enkel een duistere verlatenheid, en slikte tegen een krop in de keel. ‘Wéer bij 'n wild-vreemd’, soesde ze, ‘en dit alles weg, de lieve kinderen, 't aardige huis, Gérmen...’ Zij kleurde tot in haar slapen, maar haar mond trok strak van bitterheid en wrevel. ‘Hij zou haar missen als huishoudster.’
Germen gooide zijn breispoel neer. ‘Wat moet ik dan nou toch? Hoe moet ik nou opeens ân 'n ander komme?’, hulpeloos-verslagen vroeg hij het.
Zij trok de schouders op. ‘'k Weet niet’, ontweek ze, ‘maar je begrijpt toch wel dat ik hier zóo niet blijven wil?’
‘Zóo niet?’ peinsde hij. Zijn gebruinde kop in de kroezige baard, werd donker van op- | |
| |
stijgend bloed: dadelijk wist hij haar bedoeling, het bonsde in zijn keel, klopte in zijn slapen, het leek van schrik. ‘Dus misschien’, hij schraapte zijn keel, ‘in andere condisie, as... as vrouw zijnde?’
Betje werd vuurrood. ‘Dat zóek ik niet’, verwierp ze beschaamd, ‘maar ik wil niet aldoor die vieze praatjes van de lui hier verduren, dat geknipoog...’
In de stilte die dáar op volgde, begon Germen's tweestrijd.
❧
Een week lang tobde hij nog door, dan stug en met weinig woorden vroeg hij Betje Mijs tot zijn vrouw. Verlucht en blij gaf ze hem haar ja-woord.
Germen bleef er stroef onder: bedrukt èn bezwaard.
Hij liet Geert's grafzerk schoonmaken, liet er nòg een rozeboompje bij planten en ging er zelf ook 's heen in een droefgeestige schemer.
Het was er kil en verlaten bij de graven, een duffe reuk van vocht en schimmel kroop in zijn neus. Hij schrok bij het witte gefladder van een paar losgeraakte grafkranslinten, en boog zich beverig over Geert's grafzerk heen, dwong zich met smart en weemoed aan de gestorven vrouw en aan zijn gebroken gelofte te denken.
| |
| |
‘'t Is enkel om de kinderen, Geerie’, verschoonde hij in zijn gepeins, ‘enkel om de kinderen.’ Het werd maar een vage gedachte, die zijn hart niet roerde, zijn aandacht verdoolde in beklemdheid en vrees. Er suisde iets langs zijn hoofd, en een vreemd geknister morrelde aan zijn oor, ontsteld keek hij om zich heen in de sombere schemer. Er was niets dan een dikke spin, die hing aan de rand van zijn hoed, maar Germen zag haar niet. Onthutst en verslagen, wist hij plotseling fel-bewust, dat hij er naar verlangde om thuis te wezen, in de gezellige huiskamer, bij de gezonde tierige kinderen en bij Betje.
Schamig-verwonderd en moeizaam loslatend de gestorven vrouw en de doode droefheid, liep hij, dàn eerlijk-weemoedig en waarachtig-ontroerd, de kerkhofpoort uit en het wachtende leven tegemoet...
|
|