Oude kennissen
(1932)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 18]
| |
Brood van de bedeelingOver de smalle waterpoort staat Duif Linze's huis gebouwd, het huis is oud en de muren zijn verweerd, in de muren zijn wapens van oude steden gehouwen en in de ramen zijn kleine ruitjes. Wanneer er een visschersjongen in zijn vlet, al zingende door de donkere waterpoort ging, hief Duif Linze haar beverig hoofd, lei een vouw in het blad van de Bijbel, en luisterde argwanend. Een diepe rimpel trok door haar voorhoofd en haar oogen werden star. Het lied uit de poort zwierf dof onder het huis door en verzwakte bij de harde slag der riemen. Soms klopte de jongen in de boot ook tegen de grauwe poort-muur, om de echo te hooren, dan liet hij speelsch zijn lach opklinken, en joedelde donker en floot. Duif, ineengedoken en de strakke oogen wijd open, keek - als toen ze nog een kind was - naar het kleine venster, waarachter de kromme pereboom zijn wilde takken zachtjes heen en weer bewoog. En ze dacht aan de duivel, en spiedde of daar ook achter het doffe glas het wreede gezicht met de rood-glimmende oogen en de groote horens was... Elke rimpel in Duif | |
[pagina 19]
| |
Linze's vreesachtig gezicht boog naar omlaag. En in de avond, achter haar kaars gezeten, hoorde ze gespannen naar elk gerucht. Soms rilde ze van vrees en soms van kou en een enkele keer ook van pijn. Want Duif had in haar rechtervoet sinds lange tijd een wond. Ze vouwde in haar eenzaamheid de handen en keek uit klein-genepen oogen naar de Bijbel. Als dan de grove zwarte kater de kamer binnensloop en de zoom van haar rokken streelde, en daar in zijn roestige kooi het vogeltje hongerig knierde, zei Duif met holle stem: ‘Ik heb nog niet te eten, ik... heb... nog... niet...’ Eens in de week, op een ochtend, kwam Griet Muit, de dikke vrouw, die het brood-van-de-bedeeling bracht. Ze had roode stevige wangen en blinkende oogen. Als ze Duif het bruine brood aanreikte, zei ze telkens weer: ‘Je moest toch naar 't HuisGa naar voetnoot*), mensch! 't Is er de hemel! Bedden zoo wit als sneeuw en dagelijks eet je uit de vleeschpot van Egypte...’ De vrouw klakte met de tong en knikte hevig. Maar haar kleine oogen gnuifden, ze was blij, dat ze er zelf niet heen moest! Met een gesmoorde stem mompelde Duif: | |
[pagina 20]
| |
‘Ik heb m'n vrijheid te lief, vrouw, m'n vrijheid... te lief...’ Snel sloeg ze haar klepdeur weer toe, en morrend strompelde ze door het stille huis. De zwarte kater liep geduldig achter haar aan, miauwde, en stak zijn staart vleierig in de hoogte. Duif sukkelde, al hinkende, naar haar achterkamertje. Ze bleef gedoken voor het kleine raam staan, en keek naar de gebersten stam van de bochelige pereboom, en naar de visschers die daar, op het blakke water van de binnenhaven, rond-roeiden in hun booten. Ze herdacht dan, hoe haar vader haar lang - lang geleden, toen ze een kind was, ophief, daar voor hetzelfde raampje, en haar kijken liet naar hetzelfde water, naar meeuwen en mannen en een roode lucht... En Duif beklom de breede trap naar haar keuken, ze keek naar de roode schouw die haar vader daar metselde, en naar de koperen ketel aan de blinkende heugel, die haar moeder nog met eigen handen geschuurd had... Dan, weer in de kamer, bezag ze de kasten vol oude prulletjes, de platen aan de wand, en de gebersten pullen. Haar oogen werden warm en haar mond trok of ze schreien moest, ze hief het hoofd op, en ze zei met luider stem: ‘Nooit of te nimmer | |
[pagina 21]
| |
verlaat ik mijn huis, nooit of te nimmer...’ Achter haar venster zat ze dan weer in haar omslagdoek, ze at met moeite de sneden droog brood, en tuurde - bezijden de kaars - naar de logge schaduwen aan de wand. Er was een geknaag van muizen in het oude huis en de tred van de waterrat was er. Maar Duif hoorde dat niet, ze stak haar hand op, als een die een eed aflegt, en ze zei: ‘Nooit-of-te-nimmer.’ In haar bed luisterde ze dan tot diep in de avond naar schreden op de weg. De kaars stond flikkerend op de tafel en de schaduwen stonden als grauwe schimmen aan de vale wand. ‘'t Benne me huisgenooten...’, peinsde Duif, en ze luisterde naar de sleperige pasjes van Sien de water-en-vuur-vrouw, naar de strompelende stappen van de dronken buurman, en naar de plechtig-bedaarde tred van de politieagent... De uurslag van de toren leek haar anders te middernacht: somberder en doffer, dreigender dan op de dag. Duif luisterde gespannen, en de ratten knabbelden, en het water klokte in de poort, en de muizen tripten over de vloer... Soms ging er een man op klompen Duif's venster voorbij, zijn schreden klonken hol en gelijkmatig tegen de stille straat. En Duif peinsde waar hij heen moest, die man, en wie of het wezen kon. | |
[pagina 22]
| |
En in de trage uren kwam heftig, nu en dan, de pijn. Duif wrong zich in haar bed en kermde. En eerst in de ochtend, bij het gekraai van de haan, viel ze in slaap. Een enkele keer was haar de nacht zoo bang en zoo donker niet. Dan gleed het schijnsel van de maan door twaalf groene ruitjes: het naakte bovenlicht van het raam in de zwarte muur. En het maanlicht gleed over het bed, over een hoek van de vloer, een plint van de deur, en ook over het schilderij met de edelvrouw: een vrouw in een roode mantel met een witte plooienkraag, met een blank gezicht en zachte oogen. Zij glimlachte naar Duif en Duif glimlachte naar haar, zooals ze ook deed als kind... Ook keek Duif dan naar het goedhartige gezicht van de groote bolle maan, naar de spitse schaduw van een deur, en naar de glinsterende pullen op de logge kast. Ze gedacht dan, hoe ze daar ook als kind al lag, en van kabouters-in-de-waterpoort droomde en van aardmannetjes-onder-het-huis. Ook bepeinsde ze, dat ze in hetzelfde bed als jong meisje lag en er naar de ruischende pereboom luisterde, die haar vader nog plantte, en naar de witte sterren tuurde in de zwarte lucht, en zachtjes weende... weende, omdat | |
[pagina 23]
| |
ze zoo leelijk was, en omdat geen man haar begeerde... Nog als ze daar aan terugdacht, gleden Duif's blikken weer naar de flakkerende kaars en ze zag door een waas van tranen plotseling, beschermend en trouw als voorheen, haar vader ter linker- en haar moeder ter rechterzij van het licht. Ze keken naar haar, alsof ze leefden, en Duif keek glimlachend naar hen. Eerst als de glans van de ochtend door het naakte bovenlicht lekte, gingen ze heen. Dan zei Duif plechtig en droef bij zichzelf: ‘Ik zal hier sterven... hier... zal ik... sterven.’ Nu en dan brachten vrouwen-uit-de-straat haar een paar sneden witte-brood, wat zuur-geworden soep of een eetrest. De vrouw van de sleeper bleef dan veel-al nog even aarzelend stil in de deur, ze plaatste de handen op de heupen, keek langs Duif heen en praatte over allerlei zaken. Duif antwoordde maar karig, ze keek uit kleine vreesachtige oogen, en wachtte gespannen. Dan, plotseling, dook ze trillend ineen, haar oogen knipten en haar mond trok. De vrouw zei: ‘Als je nou toch ein-de-lijk maar 's over je bezwaren heen stappen kon en naar 't Huis ging. 't Zou de hemel voor je wezen, vergeleken bij nou.’ | |
[pagina 24]
| |
De vrouw van de beurtschipper zei hetzelfde bijna elke keer als ze iets bracht, ook de vrouw van de bakker en de groentevrouw. Maar Duif schudde halsstarrig het bevende hoofd en jammerend zei ze gedurig weer: ‘Hou toch stil! Hou stil! Ik heb m'n vrijheid te lief, m'n vrijheid... te lief...’ En als de vrouw, die haar het voedsel gebracht had, heengegaan was, trok ze kreunend weer door het oude stille huis. Ze keek door het kleine achterraam naar de mannen op het water, naar een roode lucht en sneeuw-witte meeuwen. Ze klom naar de keuken en leunde er, gedoken en klein, tegen de roode schouw, dan trad ze ook schroomvallig naar buiten en lei haar handen zacht op de ruwe schors van de pereboom. En in de kamer raagde ze met bevende hand spinnewebben en stof van pullen en platen. Ze gaf haar bloemen water, de vogel gaf ze voer en ze streelde de spinnende kater. Als ze de oude klok opwond, keek ze met smartelijke oogen naar de geel-geworden wijzerplaat, elke tik viel als een schorre snik in de stilte, en achter haar kaars weende Duif. Maar door de droefenis kroop ook de toorn, de toorn spande haar handen tot vuisten en trok haar oogen wijd | |
[pagina 25]
| |
open. ‘Ze willen me weg hebben’, zei ze, ‘me... wèg... hebben! En 'k gaan niet, 'k gaan niet, in... der eeuwigheid gaan 'k... niet...!’ ❧ Op een morgen bleef het gordijn voor Duif's venster neer en de deur bleef gesloten. De vrouw van de beurtschipper, die een snee brood-met-kaas voor haar had, klopte op de deur, tikte tegen het raam en riep haar gedempt bij de naam: ‘Duif...! Dui-uif...! Duif, bê'-je er in...?’ Maar achter de doffe ruitjes was geen gerucht. En de vrouw van de beurtschipper haalde de vrouw van de sleeper, en ze klopten tezamen op de deur en tikten tezamen op het raam en samen riepen ze: ‘Duif! Dui-uif! Duif, bê'-je er in?’ Maar antwoord kwam er niet. En achter de vrouwen kwamen oude mannen staan, en achter de oude mannen oude vrouwen, en rondom die allen kwamen kwajongens en keffende honden. Maar ook op het gerucht van al die roerige stemmen tezamen, kwam er geen teeken van leven uit het oude huis-op-de-waterpoort. De mannen zeiden dan tegen de vrouwen: ‘Let op...! Er is wat met Duif...!’ Ze trokken hun monden strak en knipten met de oogen. Eén zei er: ‘Ze is... dood.’ | |
[pagina 26]
| |
De vrouwen zuchtten en beklaagden Duif, en twee haalden er een smid. Want ook onder elkander zeiden ze: ‘Duif is zeker gestorven... of stervende, we moeten de deur laten openmaken.’ Een ander zei: ‘Ze was anders dan gewoonlijk, de laatste tijd. Misschien heeft ze haar eigen in de put gegooid.’ En de smid kwam, hij brak het slot open, en ging voor de bevende vrouwen uit, naar Duif's kamer. Toen hij daar, na geheimzinnig handgewenk aan de pratende lieden, en na gespannen luisteren, omzichtig en plechtig de deur opendeed, stak Duif juist haar hoofd door een split van de sitsen gordijnen en zei vinnig: ‘Wâ's dàt nou...? Wâ's... datte? Mag 'n mensch dan niet eens naar behooren uitrusten... hè? Moeten jelui je met al m'n zaken bemoeien... wat?’ De smid zei: ‘Ze riepen me omdat ze bang waren dat je...’ En de vrouwen vielen er haastig op in: ‘...wat overkomen was.’ Ze leien de meegebrachte eetwaren op de tafel en gingen aarzelend.
❧
Zooals dan het zeer voortwoekerde aan Duif's rechterbeen, zóo woekerde de haat voort in | |
[pagina 27]
| |
haar hart. Ze trok een boosaardig gezicht tegen de lieden, die langs haar venster gingen, riep de oude mannen van achter haar raam luidkeels verwenschingen toe, vloekte de broodbrengster heimelijk uit, vergat opzettelijk de buren te danken voor de soep, en wanneer er een jongen in zijn vlet al zingende door de waterpoort ging, wierp zij langs een spleet in het hout, dáar waar de poortschuif op logge katrollen hing, vuil water op hem. Als de jongen dan verschrikt zweeg of vloekte, schaterde Duif. Maar de pijn werd al erger aan haar been en de honger erger, de buren vergaten haar soms dagen aaneen, de zwarte kater liep weg van zijn vrouw, en de vogel lag op een morgen dood in zijn kooi. Duif beet op de ingevallen lippen, en éen gedachte bleef als een pijn in haar doezel hoofd trillen: ‘Nog éen jaar, dan ben ik vijf-en-zestig... krijg ik onderstand in me eigen huis... En anders... als 't niet komt: liever verhongeren... dan in 't armenhuis, liéver... verhóngeren...’ Toen ze dat weer eens beverig voor zich uitmompelde, brak de gedachte... En ze gleed van haar stoel op de grond. ❧
Op een luwe morgen reden een man en een | |
[pagina 28]
| |
vrouw een knerpend wagentje voor de hooge roode stoep van het huis-op-de-waterpoort en vlug traden zij de woning der eenzame binnen. Duif werd gewasschen en gekleed, ze kreeg een hoed op, en een doek om, nieuwe pantoffels aan. En Duif keek er met starre oogen op toe, in haar verziekt gezicht trilde de slappe mond. Plotseling keek ze smeekend op naar de man, die haar halen kwam. ‘Och... draag me nog éenmaal 't huis rond’, zei ze, ‘nog éenmaal.’ De man was groot, sterk en goed: hij deed het. En Duif boog zich nog eenmaal naar het venster in de achterkamer en keek naar de pereboom en naar de mannen op het water. In de keuken lei ze haar hoofd tegen de roode schouw en raakte met bevende vingers de blinkende heugel aan... Nog eens gleed haar blik de kamer in, naar de kasten met snuisterijen, naar het bovenlicht, en de vrouw in het roode kleed, dàn werd zij het huis uitgedragen en in de wagen gezet. En buiten stonden de buren. De vrouw van de sleeper bracht haar een zakje met zuurtjes. ‘Nou ga je na' de Hemel’, troostte ze. De vrouw van de beurtschipper reikte haar een koek aan en de bakkersvrouw gaf haar twée reepen kwatta. | |
[pagina 29]
| |
Duif nam alles werktuigelijk aan. Ze grijnsde met een stuiptrekkende mond. ‘Me vogel was toch ook dood’, zei ze schor. ‘Me vogel... was toch óok... dóod.’ Ze gaf allen een hand, een slappe kil-aanvoelende hand, die iedereen gauw weer losliet. De man duwde het wagentje voort. En de buren wuifden. Maar Duif keerde het gezicht van hen af, ze boog meer voorover. En al voortgaande, weende zij bitterlijk... |
|