| |
| |
| |
Tot een gedachtenis aan menschen die lang geleden afscheid van mij namen, maar mij niet verlieten.
| |
| |
| |
Zwervers
Jelleke Buut slofte langzaam, op zijn uitgeloopen pantoffels, het havenweggetje af. Hij had een vaal-zwarte opknappersjekker aan, zijn slecht-Zondagsche pet op, en zilveren ankertjes in zijn verweerde ooren. Af en toe plukte hij baloorig aan zijn witte ringbaard, kuchte soms met een rare schorre hik, en tuurde maar-al met een frons van verdriet, naar zijn scheepje aan de overkant.
Het havenwater tintelde van witte zonnespikkels, en het praampje leek zoo in de verte nog wonder-kranig en frisch, het glinsterde ook van de versch-versmeerde bruine teer, en het wimpeltje draaide jolig heen en weer op de glimmende mast.
‘Heere, Heere’, klaagde Jelleke in zichzelf, en in de roode hoekjes van zijn doffe oogen sieperden twee dikke druppels, ‘nou hê-we zoo 'tobd en 'slaafd en 'ezeld en - en armoei 'leeje en nou.... nou tòch van 't spul af.’
Zijn mond trok rimpelig en hij slikte tegen een scherpte in de keel, dacht er opeens weer aan, dat hij het nu ook nog tegen Bartje zeggen moest. ‘Tjáak’, liep hij te bedenken, ‘'t scheepje is verkocht, 't scheepje voor de -
| |
| |
de winterbrand van de Baas, en wíj motte vort, vòrt, zwèrven...’
Het verschooierde gore keeshondje dribbelde vlug en vroolijk naar hem toe, op de loopplank, en kefte tierig. In zijn schriel hondensnoetje bedelden de ontstoken oogjes om een vriendelijkheidje.
Maar Jelleke joeg het beest weg met een stuntelige schop, en klom in het vooronder.
Het was er warm.
Bartje zat onder het open luik een kous te stoppen. Ze keek snel op. Haar pipsch oud-vrouwenhoofdje werd vaal van angst, en in haar starre blik was een dringende vraag.
Jelleke zag het, en hij schudde triestig het hoofd. ‘Nee’, zei hij heesch. Hij ging zitten, en stond meteen weer op. ‘De werfbaas lachte me in 't gezicht uut’, vertelde hij hakkelend, ‘zoo'n wrak spul, zei-die, dat... dat was geen ding voor ripperasie, zei-die, z'n ouë klompen zou hij er nog niet eens op vertrouwen! Nou, toe'... toe' hê-'k 't maar voort ân de slooper...’
Hij stokte er.
Bartje kreunde van hartzeer. ‘Heere toch, Jelle... Heere, nou is 't uut, jong', nou bin' we weg, verlóren...’
Omdat Jelleke's verdriet erger werd, klonk zijn stem stuurscher. ‘We kunne zóo toch niet
| |
| |
blieve?’, foeterde hij, ‘ik... ik kan ommers geen vrachtje meer bekomme? De skuut is lek as 'n zeef, en 't geld slinkt merakels in de buul...’ Omzichtig, over de schouder, keek hij naar zijn vrouw.
Bartje zat erg in elkaar gedoken, haar rug was gebogen en haar hoofd ook, en er spatten groote tranen op de grove stop van haar kous, haar verschrompelde handjes beefden.
‘Mensch... lieve’, verdedigde Jelleke schor, ‘we mótte toch ân de kat of ân de kaas? Ik - ik heb nou báar geld in de palm van de hand, de opbrengst van 't spul, àl mit àl: zeilwerk, lantaarns, 't kompas, de boot, honderdvieftig golde. Veul niet, maar toch... toch... om wat mee te beginnen, zie je...’ Het schippertje kreeg zijn wonderlijk hik-kuchje weer, en zoo erg, zóo èrg, hij kon er niet eens meer van praten. Zijn mummelende lippen probeerden het nog wel, maar er kwam geen geluid.
Bartje merkte het dadelijk, en in haar gele rimpel-wangetjes schoof een kleurtje. Ze ademde een paar keer diep, en streek driftig haar tranen weg. ‘Och ja, vanzelf’, suste ze, ‘we... zulle wel wat anders ânvatte, Jelle, wij... wij sámen.’ Ze lachte, en haar lachje klonk akelig en in haar pieperig stemmetje kwam een gebarsten klank.
| |
| |
Jelleke's gemoed schoot vol, en het werd hem ineens te benauwd in het lage vooronder.
‘Ja, we motte maar wat... wat perbeere’, zei hij nog, en stuntelig van haast klom hij, het trapje weer op, naar buiten.
❧
Het keesje trippelde achter Jelleke aan. En als het schippertje stil bleef, bleef het hondje ook stil, en als hij weer voort liep, liep het hondje ook voort.
Jelleke betastte de gammel-krakende planken van het dek, en hij streelde met zijn eeltige groote werkknuisten het oude roer en de gelapte zettelborden. ‘Nou mòt' we wied weg’, tobde hij, ‘wied weg, de Stad in, op 't droge...’ Jelleke schoof de pet in de oogen, en hij slikte. ‘D'r blieft niks anders over dan 'n nerinkje ân de wal’, bepeinsde hij, ‘'n huuske in 'n krap stinkerig straatje, 'n snoepwinkel met fleschjes met sukerstokjes veur 't raam en blauwe puntzakken tabak, en 'n mandje met kip-eier... En - en dan hê-we de vief golde van 't Riek d'r bij om niet te verhongeren.’
Jelleke ging zitten op de hurken.
En hij huilde zonder te snikken, zijn verkropte tranen weg.
Naast hem, klein en vergeten, stond het keesje.
❧
| |
| |
Het was winter.
En Jelleke Buut zat in zijn dikke duffel op een groot plein, in een groote stad, achter een bakje met poetsgerei, en hij wachtte...
Zijn oogen waren waterig van kou, en zijn wangen waren paars-blauw en zijn neus was, aan de top, menie-rood.
‘Slum kold’, zei Jelleke in zichzelf, ‘slùm! En glad geen nering.’ Hij stak de handen dieper in de jaszakken, en rookte met zuinige haaltjes zijn pijpje leeg.
Jelleke's witte borstelige wenkbrauwen trilden af en toe, en zijn ingevallen mond trilde óok af en toe.
Om hem heen, bibberend van de nijdige winterwind, liep het keesje, in de pientere oogjes van het hondje was wat klagelijks als hij opkeek naar Jelleke.
Maar Jelleke had er geen erg in, zijn gezicht stond somber en strak onder het platte petje: er was een zware bedruktheid in hem, een knijperig voorgevoel van wat akeligs...
‘As 'k nou een jonge deern was’, pruttelde hij, ‘dan zou 'k zeggen: zenieuws, maar nou dat 'k 'n olde vent bin... màlligheid.’
Tersluiks keek hij naar de schoenen van een kwiek aanstappend mijnheertje, en hij tikte dâlijk beleefd-onderdanig, met de pijpesteel
| |
| |
tegen de pet. Maar het mijnheertje ging hem, zonder attentie, voorbij en Jelleke zag hem teleurgesteld na.
‘Glad geen nering’, sufte hij weer, ‘glad geen nering’, zijn doezelige gedachten verdoolden in herinneringen.
Het snoepwinkeltje was een uitdrogerij geworden: de eiers bedierven en de tabak bedierf, en de zon maakte van de suikerstokken een kleverig papje. Er was geen klandizie in het winkeltje en omdat er geen klandizie in was, had Jelleke het zaakje opgedoekt. Hij was toen, luk-raak, met het schoenpoetsersvak begonnen, maar dat ging hem, in het begin, ook nog niet bijster vlot van de hand: hij smeerde de pommade veel te dik op het lapje, had de doos veel te gauw leeg, èn veel te lang werk om ‘'t spul’ weer glad te krijgen. De mijnheertjes hadden ook nooit of te nimmer een beetje de tijd, en Jelleke's onderworpen oude gezicht was soms wel eens, onder hun norsch gesnauw, bloedrood geworden, en zijn handen werden er nòg stoeteliger van, en zijn oogen nòg traniger. Maar nóu had hij er de vinger glad achter en hij kreeg ‘'t spul, krèk binnen de zeuve minute, blinkend as zullever...’ Jelleke bepeinsde het met een glimlach van trotsche voldoening, en geduldig wachtte hij op klandizie.
| |
| |
In de ochtend, tegen een uur of elf, bracht Bartje hem een keteltje met heete koffie en een boterham, 's middags kwam ze ook nog wel eens kijken en tegen het donker-worden haalde ze hem altijd af. 's Avonds, onder de wrakke olielamp, in het tochtig kamertje, dat ze bewoonden, aten ze piepers met mosterddoop.
‘Redelijk leven nog wel’, prakkezeerde Jelleke, ‘as 't maar wat vlotter ging met de klandizie en as-t-'r nou maar niet zoo-wat bedruktelijks in mijn binnenst was.’ Hij deed de oogen ineens wijd open en staarde...
Er kwam een dikke man, in een mooie bruine jas, het plein op. Hij droeg op zijn groote roode hoofd een hel-groen hoedje met een pauweveer, en in zijn handen een vouwstoel en een kolossale koffer.
‘Dâ's meugelijk 'n kwartje’, dacht Jelleke. Hij tikte, eerbiedig-groetend, tegen de pet, gluurde meteen, teleurgesteld, naar een paar glimmende schoenen.
De dikke man keek schamper-glimlachend langs Jelleke heen, en ging voorbij. Maar een pas of vijftien verder stond hij stil, zette zijn vouwstoeltje uit en plaatste zijn koffer er naast. De koffer sloot hij open, en hij haalde er mooie blinkende borsteltjes uit en groote glimmende potten. Zijn jas knoopte hij ook open en hij
| |
| |
sloeg de kraag neer, hij was haast nèt een mijnheer: een boord had hij om, een witte met dikke groene strepen, en een breede strikdas er op, een das met gouden spikkeltjes...
Met een zwaai nam hij zijn hoed af voor ieder die er passeerde, hij boog of zijn rug van elastiek was, en hij liep, zich glunder recommandeerend, brutaal-weg mee met de heeren, praatte overtuigend en rap.
Hij kreeg ook klanten, een heel kringetje kwam er om hem heen, en hij snapte maar door, hij snoefde met gladde woorden, en maakte de menschen met zijn kluchtige verzinsels aan het lachen. Intusschen tooverden zijn vlugge handen breede glanzen op de schoenen van de heeren, vaardig gingen zijn handen en luchtig zijn borstels. En er kwamen al-meer nieuwsgierigen bij hem staan: reizigers en buitenlui en renteniertjes...
Jelleke zat er star op toe te kijken, de mond wat open en de wangen wit. Hij merkte niet eens dat Bartje naast hem stond, met het keteltje koffie en zijn boterham.
‘Och Jelleke, Jèlleke!’, jammerde ze.
Verschrikt zag hij op. ‘Ja’, stemde hij toe met een kleine beknepen stem, ‘dâ-'s 'n lillijke slag, 'n wréeë...’ Hij kwam stram overeind. ‘Teuge dié kanne wij niet op, Bart. We motte
| |
| |
hier nou maar weg, en - en ergens anders...’ Onhandig pakte hij zijn boeltje bij elkaar: zijn bank en zijn bak, zijn doosjes. ‘Heere, Heere’, klaagde het in hem, ‘nou bescharrelde ik net zoo'n beetje ons broodje hier, zoo'n goed standje ook somtieds en nou dut...’
Hij sjorde zijn zaakje op zijn heup, en stapte het plein af, zijn oogen huilden.
Achter Jelleke aan strompelde, vaal en gebogen, Bartje met de koffieketel en achter Bartje dribbelde, neerslachtig met een hangend staartje, het gore keesje.
De wijde drukke stadsstraat verzwolg hen.
|
|