De ontmoetingen van Rieuwertje Brand
(1929)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 369]
| |
[Een harde lach ijlt het huis voorbij]EEN HARDE LACH IJLT HET HUIS VOORBIJ - JEUGD UIT HET STADJE. VLUGGE ZWARE STAPPEN DREUNEN OVER DE WEG - MANNEN DIE WERK hebben. Breede goeie vrouwen wiegelen langs het venster - een montere vruchtbaarheid. Rieuwertje kijkt en luistert slechts uit de verte naar het leven, en nog is het telkens of hij een stoot voor zijn borst krijgt. Kerkmuziek is om hem heen, hij ziet een wand met witte bloesem, en een blauw verwelf met diepe parelmoeren weerschijnen. Maar onverhoeds en terloops trommelt de baldadige hand van een kwajongen op de gesluierde groene ruitjes van zijn raam, en bang zoekend kijkt hij om, een schuw verzet slaat door de slappe trekken van zijn moe gezicht. Achter het dunne venster-glas staat te midden van een slaperig in zichzelf verzonken winterdag, de grauwe kleine wereld-van-de-stad. Zoo gauw hij op die wereld acht geeft, klemt de eenzaamheid zich als een plaag aan zijn gedachten vast. En hij kan zich niet naar willekeur van haar ontdoen. Hij moet geduldig afwachten, wanneer het haar belieft weer heen te gaan. ‘Denk je nog altijd aan de hemel?’, treitert de eenzaamheid in de stilte, ‘ben je nog altijd een beetje geloovig...?’ En dan martelt de eenzaamheid hem. ‘Oh God, oh Heertje’, zucht hij klam van benauwdheid, ‘beproef je arme knechie Rieuwertje niet al te arg, niet al te arg...’ Droomt hij dan nog? De eenzaamheid jouwt hem uit achter het gladde | |
[pagina 370]
| |
steen-strakke gezicht van de stilte, de eenzaamheid lacht om hem. Rieuwertje slaat driftig met zijn hand op iets hards... En verbijsterd herkent hij zich-zelf. Dan merkt hij ook dat hij bij de tafel zit. Hij leunt er met zijn ellebogen op en aait het kaal-roode hout met zachte vingers of het iets levends is. ‘Watte... nou...?, heb ik jóu 'sloegen?, heb ik... jóu 'sloegen?’ Zijn tastende handen bevoelen ook de ronde pooten van zijn rieten stoel en het wollige stuk kleed onder de tafel. ‘Is van mijn...!, is... van... mijn, zelf 'kregen, mag... mag gien-ien van mijn ofnemen.’ Hij moet ook altijd nog kijken naar de fijne witte bloemetjes van het vitrage-gordijntje en naar de roestige zwaantjes in de lampe-armen. Maar het meest van al let hij toch op het plantje met de kleine groene blaadjes. ‘Plantjen’, smoezelt hij achter zijn hand uit, ‘strakkies staan jij argens aârs. 'k Zel jou misse, plantjen, o-de-ja, zeker... terdege... zel ik je misse, vrindelijke plantjen.’ De eenzaamheid dringt zich weer op. Rieuwertje bijt in de muis van zijn hand, en luistert... lúistert... Want de eenzaamheid wìl het! Maar als zij zich eindelijk afwendt, die eenzaamheid, naar geluiden op straat, kan hij weer doordenken. ‘Ik heb niks aârs om kedoo te geven, plantjen, en - en 't is toch best zoo... 't aardigste wat ik heb, ja zeker, terdege... zeker, en je binne in goeie handen, skepsel, in goeie handen. Meskien kom je ienmaal in huus terug, klein dingkien, as 'n volwossene... met 'n dikke blom an je steel, as 'n wimpeltjen an 'n mast, | |
[pagina 371]
| |
dat... dat... ken je nooit weten, klein dingkien, ken je nóoit niét weten.’ Een gebrekkige glimlach legt zich om zijn mondhoeken heen. Zie, de eenzaamheid leert een mensch van alles. Rieuwertje kan tooveren met zijn plant. Hij houdt zijn handen als oogkleppen weerzijds van zijn slapen, en pluurt door zijn wimperhaartjes heen. Nu is er enkel het groene plantje. Elke dicht-bebla-derde stengel aan die plant schiet hoog op, en wordt een teêre voorjaarsachtige boom, en al die slanke lichte boomen groeien tezamen tot een koel-ruischend bosch... Kijk!, daar staat de volle zomer in een kleine roodaarden pot! Groen zijn de wegen in het zomer-bosch, en groen de enkele huizen... Er zit een vogeltje in een heg, dat vogeltje jubelt als een Heilsoldaatje, er zijn fluweelen weilanden, koel-vochtig aan de voeten en blij-zilverig aan de oogen. Een kleine man wandelt er over, en laat de herinnering aan benepen stadsstraten en zwarte zonde-jaren, als te nauw- en te vuil-geworden goed, van zich afglijden. Hij draagt een liedje van zonneschijn in zijn hart, die man, en binnen in dat liedje straalt Vadertje-God. Wijd opent Rieuwertje zijn oogen, bij ongeluk, een lach van de straat viel tegen hem aan - nu is hij weer in de kamer terug. En daar, achter het raamglas, staat de verveelde winter. ‘Och Heertjen’, zucht hij, ‘wat mot ìk toch allien wezen... zoo... zoo... akelig allien...’ Stijf legt hij zijn handen ineen op het tafelblad. Er slaat wat duisters door zijn denken heen, en wat duisters kruipt er ook bij zijn oogen op. | |
[pagina 372]
| |
Dacht hij werkelijk dat hij alleen was? Nee, nee, hij is niet alleen. Koosie zit tegenover hem aan tafel en kijkt naar hem. Doorschijnend-wit zijn de handen van dat kind, en doorschijnend-wit is haar smalle gezicht met de vlechtjes. En Kako staat aan het raam, binnen in een lange bleeke zonnestraal. ‘Kinderen’, krast Rieuwertje's huil-stem, ‘komme jullie je oue Vader er 's opzoeken?, ja... wezenlijk...?’ Kako glimlacht in zijn oogen. ‘We mochte van lieve Heertjen, lieve Heertjen stuurde ons zelf.’ En Koosie fluistert, uit een lichtende verte - aan de overkant van de tafel: ‘Die pop...?, rood jurrekie mit goud... krulletjes-heerGa naar voetnoot1)...’ ‘Nee’, schudt hij zijn hoofd, ‘zooveer is Vader nog niet, me-kindjen. Vader is nou net mit de huushuur in 't reine. Maar... maareh, de pop komt... o ja... die komt...’ Hij kan beter zien opeens! Er glanzen groote zilveren sterren achter de oogen van de kinderen. Ze kijken rond in het donkere kamertje, er springen lichtstralen uit hun gezicht. En overal, waar zij heen kijken, richt de eenzaamheid zich hooger op. ‘Ja me-kinderen’, geeft Rieuwertje smartelijk toe, ‘Vader hêt 't ienlijk.’ Hij buigt zich dieper voorover en zijn handen sluiten zich vaster. Schuw-gretig begint hij te fluisteren. ‘Streêten van goud, hee, me kinderen?, zuver goud, en 'n kristallen zee?, en poorten van kosselijk gesteente... En - en nooit gien nacht, hee? En de Heere-Zelf is de zon geliek... hee, me kinderen? En oue minschie, heb jullie die 'zien?, en 'sproken | |
[pagina 373]
| |
ook? Zee ze nog wat over mijn, zee ze nog wat...?’ Een zonnestraal buigt zich over Rieuwertje's handen heen: ‘'t Is mijn jongen, zee ze, míjn jongen...’ En kijk nu!, tusschen verweerde stijf-gesloten vingers vallen de tranen, als bleeke wezens-van-droefheid, op hun knieën. Ja, zij vallen op hun knieën, die tranen. ‘Is... is...’, hokt Rieuwertje snikkend, ‘lieve Heertjen wel er 's vlak bij jullie?, zoo... zoo vlakbij, dat jullie Hem kenne anraken?’ ‘Hij is’, zegt Kako, ver-weg - bij de verweerde handen van zijn Vader - ‘in vrede en blijdschap’. Het klinkt of het uit een boek voorgelezen wordt. Rieuwertje schuift zijn gesloten vingers smeekend vooruit. ‘Vreêg dan an Hem of Hij mijn ook gauw haalt, me kinderen, mijn ook, ik... ikke heb niks meer... Niks heb ik meer...’ Het licht valt als een schrik over hem heen. De wit-blinkende gezichten van de kinderen buigen zich naar hem toe. ‘Moeder’, zeggen ze als uit éen mond, ‘Moeder.’ En Kako praat er op door. ‘Moeder is beterder dan ze wil leête zien, denk er om, maar ze hêt veul smart verduren moeten...’ Een andere stem prevelt daar zacht onder door: ‘En nou ze jarig is, komt 't verleden terug, al die duistere jaren... al de ellende-van-vroeger.’ Rieuwertje knikt schreiend. ‘Ik... ik weet 't!, oh ja, Vader weet 't... Vader gaat er ook hien, mit... plantjen... mooi groen plantjen, plantjen deer... 't ienigste wat hij hêt... as ze dat nou hebben wil...! Het is van Stille Veronica, Vader hêt er houtjes veur 'hakt, en z'n rug was kepot van 't snij-skeppen... mit pien hêt hij... hêt hij plantjen verdiend...’ | |
[pagina 374]
| |
En nu is Kako vlakbij, een sterke witte glans: ‘Alles wat pien doet - deer moet je na' toe... deer moet je deurhien, dat is goed... dat is goed, midden deur pienen hien... elke pien, me oue Vadertje, die brandt 'n paar zonden weg, denk er om, denk er om! Verdouw alles, verdreêg alles, staan 't uut, hou nog 'n klein tiedje vol! En hoor-hier oue...’ Hij komt nog dichter bij. De glans van zijn oogen ligt als zonneschijn op Rieuwertje's handen. ‘Ik bin weg'gaan van Moeder, zonder 'n zoen te geven... as je starve, mot je dàt toch wel doen, hee?, maar ik heb 't vergeten... geef jij haar nou 'n zoen van mijn...’ ‘Dat zel ik’, knikt Rieuwertje, ‘dat zel ik...’ En Koosie is weer zoo dichtbij. Hij zou zijn hand op Koosie's geel-glimmend haar kunnen leggen. Er deint en dobbert toch een duistere wereld tusschen hen in. ‘Zel lieve Heertjen gien verdriet meer om je hoeve te hebben...?, Vader...?, zeg Vadertje...?’ Een harde stap davert over de weg. Die stap is van een persoon die tijd te kort komt! Rieuwertje heft zwaar en traag zijn hoofd op. ‘Hè-è’, haalt hij uit. Hij ziet rond - nee, de kamer is leeg. ‘Droomde ik?’, stamelt hij, maar hij weet wel beter. ‘Al-deur pienen’, prent hij zich in, ‘veul pienen. 't Is goed, 't is goed.’ Maar hij rilt zoo. Hij heeft een gevoel of hij blauw tot op zijn hart is, louter van de kou. Werktuigelijk trekt hij zijn duffelsche jekker aan. ‘'t Warmt nog.’ Hij zet ook zijn hoedje op. ‘Alles warmt.’ Het heugt hem niet, dat hij naar de kachel geloopen is - mijmerend pookt hij in het vuur. ‘Zien je wel, zien je nou wel?, 't gaf gien warmte of, kóue vlammen...’ | |
[pagina 375]
| |
Gehurkt blijft hij zitten, met zijn handen om zijn oogen weerzijds. ‘Je vrouw is jarig, jarig, jarig...’ En de gedachte krijgt inhoud noch gestalte. Dooieg knettert het vuur binnen in de kachel, bleeke vonken vallen in de aschbak. ‘Meskien mag ik bij Engel blieven tot venavend leêt’, hoopt Rieuwertje nog, en een lange slaperige stilte zakt daar overheen. Maar een puntige stem gaat dicht langs het venster en stoot hem aan. Stuntelig-van-stijfheid komt hij overeind. En hij praat - voor de gezelligheid - met twee stemmen. ‘Wil je nou niet 'n boterhampie eten?’, vraagt die eene gulle stem, ‘'n lekker varsch endjen bol?’ En de andere stem antwoordt triest: ‘Ken niks deur me keel kriegen, skepsel, niks... Maar ik gaan me wasschen, ik gaan me omkleeje...’ Hij haalt een oud gebarsten teiltje met water uit de barsch-leege keuken, en een dun plakje zeep-dat-lekker-ruikt. Een halve kam heeft hij ook nog, de bèste helft met de fijne tanden!, en ook bezit hij een stukje spiegelglas. Stevig wrijft hij met de viooltjes-zeep zijn gezicht in, proestend wascht hij zich. Maar zijn haar geeft hem nog heel wat hoofdbrekens: het is te ruig en te wild, dat haar. Hij maakt het kletsnat, dan is het beter te hanteeren, zorgzaam trekt hij er een scheiding in. Die scheiding valt scheef uit! Een scheiding trekken is nog iedermans werk niet! En voor een zenuwachtig mensch is het heelemaal een toer. Maar eindelijk lukt het hem toch. Een pracht van een scheiding loopt als een smal gangetje door zijn verwonderd haar, dat plakkerig en glad achter langs | |
[pagina 376]
| |
zijn ooren en over zijn schedel valt, en in zijn nek, als een ongelijke franje, het boord van zijn hemdrok aanraakt. Een heel ander gezicht krijgt hij er van, nog nietiger, en vervallener. Hij heeft nu - meer dan ooit - iets over zich dat om ontferming vraagt, en ook een droevige vroomheid, net of hij gauw zal sterven. ‘'n Minsch’, valt hem wonderlijk te onpas in, ‘is 't vroomst, bij starfgevallen in zijn naaste femilie...’ Hij haalt zijn Zondagsche overhemd uit de kast, en zijn beste jas en broek. Kalkgruis is er op gevallen. Hij klopt de jas uit of het een vloerkleed is. ‘'t Mot toch netjes...’ Maar de kalkmuur in de kast geeft wit af. Een borstel heeft hij niet, hij haalt een tot-het-hout-versleten stoffer uit de keuken, en borstelt daarmee. Met zijn strop-das heeft hij toch nog de meeste moeite. Het pennetje wil maar niet, daar achter op zijn nek, door de gaatjes van de petieterige gesp schieten. Met pijnlijk-achter-over-gebogen armen staat hij geduldig te frutselen. Zijn handen beven ook zoo, hij beeft eigenlijk heelemaal... ‘As ze mijn nou er 's terugstuurt?’, denkt hij plotseling. ‘Pien’, zegt Kako nadrukkelijk uit de verte. Maar Rieuwertje bidt toch om kwijtschelding. ‘Vadertje-God, leêt ze mijn dan koejeneeren as 't mot, maar leêt ze mijn niet wegsture van de deur.’ Het gespe-pennetje schiet in het gaatje, en met machtelooze prikkel-armen blijft hij even staan. Eenmaal, is hij nu, in-het-kort, Engel tegengekomen. Ze keek met stekende oogen, dwars door hem heen. Hij knikte nog, en hij had even goed tegen een huis kunnen knikken. | |
[pagina 377]
| |
Bang-makerig schiet het hem te binnen: ‘En nou gong hij deer op vesite.’ Onzeker drentelt hij heen en weer, en blijft telkens stil. ‘Weet je wat 't is... ze doet of ik al dood bin... ja, ik bin dood veur haar. Ze voelt heur-eigen op-en-top 'n weduwvrouw. Al stak ze op strêet heur tong veur me uut... al was ze hier allien nog maar 's 'komme om me uut te skelden... dan was dat toch nog 'n teeken dat ik bestong veur haar... Maar nou - niks - niks - heelegaar niks...’ Armoedig legt hij zijn kouë beefhanden tegen het kachel-ijzer aan. ‘Warm mijn toch, kacheltjen... kacheltjen, warm mijn toch...’ En dan verzinkt hij weer in herinneringen. Avonden schimmen voorbij. Hij loopt met Engel. ‘Leêt ik je 'n arm geven’, mompelt hij, ‘dat is aardeger.’ ‘Nee’, snauwt Engel, ‘flauwe kul.’ Rosse avondluchten weerspiegelen in het water. Buur-gesprekken gonzen intiem langs de huizen. De mannen zitten dicht naast hun vrouwen. De vogeltjes zingen en minnekoozen, verliefd hangt een seringenstruik over een muurtje, achter de spits van een oud dak lonkt de maan. Rieuwertje schuift ook dicht naar Engel toe. En Engel gromt: ‘Skik om... om-skikke zeg ik!’ En ieder die het hoort, moet lachen. Wijs en vriendelijk kijkt grijze oue minschie over haar witte breikous. ‘God vasthouën, me jongen... hou je te alle tijde, an God vast, me-jongen.’ Maar hij mompelt als door een duizeling heen: ‘Ik bin bang, lieve Heertjen, ik bin bang...’ En luid-op klaagt hij plotseling: ‘Wat wil ik toch?, wat... wat betakGa naar voetnoot1) ik...?’ | |
[pagina 378]
| |
Dat klinkt in de opgeschrikte stilte na, als een langgerekte schreeuw. Dan is hij ook weer in de kamer. Schuw kijkt hij om zich heen. Geniepig loert de eenzaamheid op hem. Iets vreeselijks wil hem aanvallen in die eenzaamheid, hij weet niet wat, hij weet het zelf niet... ‘As ik er 's 'n veugeltje nam?’, overweegt hij, ‘'n knarie-pietje?, 't was nog 's 'n aâr geluud... En dan moste ze 't na me dood leête vliegen... 'n Katje was ook wel aardig, 'n witje of 'n cypersche. Je zouë hem veur de aardigheid kenne ofrichte op allerlei dingen. Aârs 'n hondje... 'n hondje kon je nog veul beterder kunsies leeren.’ Pijn remt dat. ‘Nebekadnezertjen’, zucht hij. En het hondje steekt zijn pienter kopje door de stilte: éen oor op, éen oor neer, en achter de klittende pony flonkeren zijn oogjes. Nog altijd spartelt er woede in Rieuwertje rond, als hij aan de dood van dat hondje denkt. ‘'n Onminsch die jongen, 'n onminsch...’ En dadelijk schuift daar verdriet over heen. ‘Och Heertjen, as ik nou me beest nog maar had, dan - dan zou 't leven heel aârs wezen. Je hadde 'n ansprakie an dat diertje. Je hadde 'n maat om mee te kuieren... Hij las de woorden van je lippen of, ferachtig, ferachtig...’ Zijn gedachten glijden weer naar het verleden terug. Daar zit hij in de zon op het stoepetje aan de grachtweg, en het hondje ligt aan zijn voeten, geduldig, trouw. Hij verzet zijn hoed een beetje - luisterend wippen dadelijk die spitse honden-oortjes overeind... En dan heeft hij verdriet-om-Engel, verdriet-om-Rik- | |
[pagina 379]
| |
kert, en het hondje kreunt en het likt zijn hand, en het kruipt dicht tegen hem aan. Natte oogen krijgt Rieuwertje, maar zijn handen krommen zich tot vuisten. ‘Rikkert’, voorzegt hij somber, ‘zeun, jij zelle veur die gemiene daad van je, ienmaal rekenskap motte oflegge, veur de rechterstoel van God, wat doch' je, aap?’ Maar dan ineens denkt hij aan zijn eigen tekortkomingen, zijn wangedrag, zijn zonden... Rillerig krimpt hij ineen. ‘Wat praat je...?, wat praat je?’ En gauw komt hij weer op zijn overleggingen van daar straks terug. ‘'n Nij hondjen, née. Beesten, nou nog? Je hadde er maar oppassen an! En 'n ansprakie...?, wel nou...’ Zijn oogleden beven een beetje. Hij sluipt bij Veronica binnen, nooit loopt hij gewoon en bij-dag naar Veronica toe - in zijn gedachten, altijd sluipt hij er in de avond heen. En daar komt ze op hem af. Koel glimmen haar oogen met de ouëlijke groeven, maar haar kouëlijke mond-die-verwarmd-wil-worden springt open of ze drinkt.... Rieuwertje hijgt... Hij ziet onder de zwarte japon-mouw de ronde arm, dieven-vingers krijgt hij, hij strekt zijn hand uit... En in hetzelfde oogenblik zit hij bij dikke Wout. Een fleurig bloemetjes-schort draagt die vrouw. En om haar breede hals heeft ze een dikke gouden ketting. ‘Last van de koud'?’, fluistert ze, en allerlei verkeerde gedachten springen uit die vraag naar hem toe. Ze schenkt zijn glas vol, en raakt met haar vingertoppen zijn rug aan. Rillend wil hij overeind komen en hij staat al overeind - hij is thuis. Met schuldbewuste oogen kijkt hij rond, hij had | |
[pagina 380]
| |
daar een ingeving, die van boven tot onder vol zonden was... Blank licht valt door het raam, een glans kijkt hem aan. Verschrikt vlamt het in hem op: ‘Lieve Heertjen is hier.’ En deemoedig buigt hij zijn hoofd. ‘Heere’, zucht hij, ‘gaan uut van mijn, ik bin 'n zondig minsch.’ En lieve Heertje glimlacht door Rieuwertje's oogleden heen, in de zon... ‘Ik most toch nooit bang wezen’, denkt Rieuwertje, ‘ik most toch onthouën dat Vadertje's hand boven mijn was...’ Hij staat stil en luistert. Het liedje van de toren fladdert van wind, en de uurslag fladdert ook. ‘Ja, ja’, zegt Rieuwertje opschrikkend, ‘'t is mijn tied.’ Zorgvuldig wikkelt hij het potplantje in een krant, trekt zijn jekker weer aan, drukt zijn hoedje stevig op zijn hoofd, en gaat het huis uit.
* * *
Een slaperige middag hangt over het stadje, de scholen zijn ‘aan’, en de mannen zijn op hun werk. De wind gromt tegen de dommelende huizen, maar de huizen storen zich niet aan de wind - zij blijven dommelen. Rieuwertje buigt zijn arm liefderijk-beschermend om het potplantje heen en hij loopt met groote zenuwachtige stappen, hij loopt of hij een wagen voortduwt. Er is maar éen gedachte in zijn hoofd. ‘Ik mot na' Engel. Ik mot na' Engel...’ Een paar vredig-babbelende diaconie-mannetjes slenteren over de weg, gezellig-dikke kleuters laten | |
[pagina 381]
| |
papieren scheepjes varen in een drabbige stink-goot, in de luwte van een steegje staat een schooiertje zijn bedel-centen te tellen. Onbestemd kijkt Rieuwertje naar alles. Hij gaat rakelings langs de menschen en de kinderen heen - en hij passeert ze op een groote afstand. ‘Hoe moet ik 't nou anleggen astonds?’, piekert hij nog, ‘hoe zel ik me spreekie doen?’ Geagiteerd begint hij Engel al te feliciteeren, midden op de weg. ‘Vrouw, van harte 't beste... al wat wenschelijk is, vrouw, en nog veule...’ Beteuterd blijft hij steken. ‘Zien je...?’, mompelt hij enkel, ‘zien je...?’ En meer niets. Opbeurend denkt hij toch nog: ‘Komt tied, komt reêdGa naar voetnoot1).’ Maar veel te gauw naar zijn zin is hij in Sientje's straat en voor Sientje's huis. Steelsch spiedt hij naar het spiegelend venstertje. Een wit steenen eendje staat daar op de vensterbank, met een dot groene varentjes in zijn open rug. ‘Jeemig’, valt hem plotseling in, ‘Leen zel er toch niet wezen?’ Bekommerd raadt hij zichzelf aan: ‘Loop deur, loop assiblift toch maar deur, manspersoon.’ En op hetzelfde oogenblik trekt hij manhaftig aan Sientje's zwarte belknop. Maar onder het wachten is het of zijn hart in zijn hoofd bonst. ‘Hoe mot 't nou?, hoe zel 't nou gaan?’, dwarrelt het in hem om. En hij bidt ook nog: ‘O lieve Heer... o Vadertje-God, leêt ze mijn niet wegsturen...’ Een stap schuifelt over de vloergang. Sientje komt voor. | |
[pagina 382]
| |
Suikergoed-achtige wangetjes heeft ze, een smikkel-mondje en zoetelijke oogen. Maar als ze Rieuwertje ziet, veegt een felle schrik de vrede van haar klein gezichtje af. ‘Gut... màn...!’, haalt ze uit. En ze maakt gebaren die Rieuwertje niet begrijpt, ze heft haar hand op, en beweegt die heftig heen en weer... Dan wijst ze met haar duim over haar schouder, in de richting van een deur, en maakt met haar sabbelmondje een blaasgeluid. ‘Ph...!’ De bleeke bloemetjes op haar linte-mutsje beven erg. Alles aan haar zegt: ‘Jij wage wat!’ ‘Ikke... ik...’, stamelt Rieuwertje met een droge dikke keel, ‘wou... wou me vrouw gesproke hebben. Is ze thuus?’ ‘Thuus wel’, weifelt Sientje, ‘thuus is ze... Wil ik vreêge of je binne magge komme?, of wil je... zoo maar... en allien...?’ Amper hoort Rieuwertje dat. Hij loopt sukkelig naar binnen en het is of de donkere gang zich op hem werpt. ‘Deuze deur...?’, vraagt hij met een bibberende fluister-stem. Sientje geeft een geweldige knik. En in zijn zenuwachtigheid klopt hij met zijn vuist op het paneel, het bonkt of er een timmerman doende is. Kort-afgebeten en snauwerig-als-altijd roept Engel aan de binnenkant: ‘Wat mot dat...?’ En Rieuwertje neemt verward zijn hoedje af, schuift nog inderhaast zijn pantoffels uit, en komt de kamer in. Een behagelijke kachel-warmte omvangt hem. Er staat thee-gerei op tafel, en hartelijk glimmen de meubeltjes-van-thuis. Rieuwertje's oogen vluchten er overheen naar Engel. Recht-op en rustig zit ze daar naast een hooge stapel | |
[pagina 383]
| |
waschgoed bij de kachel, rood-bruin en stevig, net als vroeger. ‘Allemachtig!’, valt ze uit. En in haar gezicht, dat effen leek en glad, vinden de rimpels weer hun oude plaats terug. Ontdaan fluistert Rieuwertje: ‘Je binne toch jeerig?’ Maar Engel snauwt dat weg. ‘Wat gaat 't jou an of ik jeerig bin? Heb jij niks meer mee te maken!’ ‘Niks...?, niks...?’, stamelt Rieuwertje, hij krimpt in, ja, het is geen verbeelding, hij wordt ziender-oogen kleiner. ‘Je binne mijn vrouw toch, Engel?’ ‘Je vrouw’, verbetert Engel, ‘bin ik 'weest! En dat is jammer genog, dat is meer dan jammer, ja zeker!’ Breed zet ze haar handen op haar heupen en ze houdt haar hoofd wat achterover. Rieuwertje weet wat dàt zeggen wil: ‘Van mijn heb je niks te verwachten.’ Hij verstaat de gebaren van Engel haast nog beter dan haar woorden. Een schreeuw van smart slaat door hem heen, maar over zijn tong strompelt geen klank, een dor droog ding is zijn tong. En onder dat glad-weggekamde haar-van-hem komt zijn bleek vogelen-gezicht akelig scherp uit. Zijn blauwige mond trekt en trilt als bij een kind, dat met moeite zijn tranen inhoudt, en zijn roodachtige zonderling verdiepte oogen lijken in een ontzaglijke verte te kijken. ‘Wat doen je in de kou?’, hoont Engel, maar van harte hoont ze niet. En Rieuwertje prevelt iets dat bijna onverstaanbaar is. ‘Och, 'n oogenblikkie hier... bij... dut... bij alles van veurhien.’ Hij drukt zijn kin op zijn borst, en hij durft van nederigheid en angst niet op te zien. Nog altijd houdt hij het ingepakte potje stijf in zijn arm geklemd. | |
[pagina 384]
| |
Met korte korzele gebaren zoekt Engel naai-gerei bijeen, en zij krijgt een lastig hoest-kriebeltje in haar keel, louter van zenuwachtige drift. Tweemaal kijkt ze naar Rieuwertje om, zonder iets te zeggen, de derde maal mompelt ze foeterend: ‘Van mijn part... às je effe wille zitten?, mijn 'n zorg.’ En daar leeft Rieuwertje heelemaal van op. ‘Graag Engel, graag, assiblift Engel, maar leêt ik je dan eerst effe fielseteeren...’ Hij zet het potplantje voor haar neer en steekt haar zijn hand toe. ‘Ik heb ook nog 'n kleinigheidjen veur je mee'brocht.’ Engel oogt een draad in haar naald. En ze doet of ze zijn hand niet ziet. ‘Gaan uut 't licht’, sputtert ze ongeduldig, ‘ken niks zien...’ Maar Rieuwertje houdt bangelijk-dringend aan. ‘Mag ik je gien-iensen 'n hand geven, Engel?, toe... je zelle er toch niet van bedarven, as ik - as ik je 'n hand geef, Engel?’ ‘Bedorven’, praat Engel met haar tanden op elkaar geklemd, ‘dat bin ik al jeeren.Ga naar voetnoot1) En handjes-geven is maar flauwe kul.’ Rieuwertje drukt zijn vingers even in een prop voor zijn mond, een radeloos gebaar. ‘Me - me... kleinigheidje’, wijst hij dan nog naar het pakje op tafel, hij hoopt dat het prachtige plantje Engel's hart vermurwen zal. Maar Engel schuift het kregel naar hem terug. ‘Jouw kleinigheidje hoef ik niet te hebben.’ Met schreiende lippen beduidt hij haar: ‘Kiek eerst er 's, 't is wat àrg moois.’ ‘Ik bin niet nijsgierigGa naar voetnoot2)’, weert Engel bot. En even is het stil, gespannen stil. | |
[pagina 385]
| |
Dan piept er een raar schor kreun-geluidje door de kamer: Rieuwertje moet huilen, maar hij wil niet huilen, schaamachtig keert hij zich af, strompelt naar een stoel, en zakt er futloos op neer. Zijn handen houdt hij stijf op zijn knieën, en zijn oogen houdt hij stijf op zijn handen. Steelsch blikt Engel naar de holle flanken van zijn neus, zijn scherpe jukbeenderen. ‘Ziek 'weest?’, vraagt ze. En hij doet zijn best om zich te vermannen. Eerst wil zijn stem geen klank geven, dan komt er toch nog een schor klein geluidje. ‘Ik bin nooit niet... nooit niet meer, zoo as ik wezen mot, Engel. Och, die ienlijkheid, en - en 't is deer altied koud... ken 't er niet warm kriegen, Engel, en dan in gien dagen 'n warm maaltjen...’ ‘Ook ezelachtig van je’, raast Engel onzinnig. Ze veegt de binnenkanten van haar handen aan haar boezelaar af, en ze naait stuntelig. Rieuwertje zucht met een schrei-hik in zijn stem. ‘Ik... ik had niet Engel, ik... ik had niet...’ ‘Zoo?’, rekt Engel, ‘had je niet...?’ Dat klinkt of ze hem napraat, maar de nijd rent niet meer naakt en scherp door haar woorden heen, het zachte in haar stem doet aan wat ruls en wolligs denken. ‘Ja, nou zien je 't er 's, je was 't makkelijk 'wend, 'n - 'n aâr verdiende 't, en jij atte er mee onderdeur.’ ‘Ik... ik...’, protesteert Rieuwertje zwak-van-bangelijkheid, ‘heb altied graag 'warkt. Dat is wèl waar, Engel, wèl waar... Ik was blied as ik 'n paar centjes verdiende...’ ‘Ja’, zucht Engel vermoeid, ‘dan kon je ze weer 's na' de kroeg brengen om te versupen. Wout zit nou nog vet van jouw centjes.’ | |
[pagina 386]
| |
Rieuwertje antwoordt weer met dat wanhoops-gebaar. Hij brengt zijn ineengevouwen vingers op een knoedel voor zijn mond, en bijt er op. ‘Waar 'n wil is, is 'n weg’, haalt Engel onzeker aan, ‘en die warken wil...’ ‘Er is gien wark’, valt Rieuwertje er beverig op in, ‘er is niks meer. Gien snij om op te rumen, gien streêtje te wieden, en de... de meneere die van de spoor komme en pakkies hebbe te dragen, die dreêdnagels... wat geven die...?, 'n vuul dubbeltje... en cente veur 'n negotietje ken ik niet kriegen...’ Onderzoekend kijkt Engel plotseling op. ‘Kom je hier’, vraagt ze achterdochtig, ‘om te jeremieeren?’ ‘Watte...?’, haalt Rieuwertje verbouwereerd uit. En dadelijk schudt hij fel-ontkennend zijn hoofd. ‘Nee Engel, nee, gerust niet, Engel, ik kwam om je verjeerdag, allien om je verjeerdag... en om je...’, hij praat zachter, en trekt een geheimzinnig gezicht, ‘om je 'n boeskip over te brengen.’ Daar kijkt ze toch van op. ‘'n Boeskip?’ Hij knikt lang en nadrukkelijk, steekt zijn hoofd vooruit en fluistert met zijn hand voor zijn mond: ‘Ik... ik zat bij de tafel vemiddag, en ik droomde niet, ik zweer je dat ik niét droomde, Engel, ik had me oogen net zoo wied open as nou. En opiens waren de kinderen deer...’ ‘De kinderen?’, herhaalt Engel verbaasd, ‘de kínderen?’ Ze denkt aan Leen en Rikkert. Maar dat kan Rieuwertje niet weten, hij knikt. ‘En dat jongetjen zee... hij had vergeten je 'n ofskeidszoen te geven, veur hij weggong, en dat bezweerde hem en nou vroeg hij, of ik, in zijn plaats...’ Plotseling flikkert het begrijpen door Engel heen. Ze veert overeind van haar stoel en valt er weer op | |
[pagina 387]
| |
terug. ‘Zwieg!’, hijgt ze scherp, ‘ik zeg je, zwieg...’ Slap zakt ze tegen de rug van haar stoel aan, en haar handen laten het naaiwerk slippen. Op dat oogenblik kan er van alles gebeuren. Het is opeens weer heel goed mogelijk, dat hem subiet de deur gewezen wordt. Engel praat zwaar-ademend. ‘Sleêpkop!, je hebbe 'droomd...!, 'droomd heb je neturelijk, altied droom jij!’ ‘Nee, nee’, houdt Rieuwertje schichtig vol, ‘'k was net zoo wakker as... as...’ ‘Stil’, verbiedt Engel, ‘zwieg!’ En ineens ziet ze er weer net zoo uit, als toen ze ziek te bed lag, geel en verdroogd, met verlepte lippen en verwilderde oogen. Onder zijn wimperhaartjes uit gluurt Rieuwertje schuw naar haar. Er staat om Engel toch ook iets-van-eenzaamheid heen. Stiekem doet hij het papier van zijn plantje af en zet het fleurige dingetje vlak voor haar neer. ‘Komt Leen nog al 's bij je...?’, vraagt hij bloo. Daar krijgt hij geen antwoord op. ‘Waar is Rikkert?’, vraagt hij dan weer. En Engel probeert te spotten: ‘Heb je verlangst naar hem?’ ‘'t Is toch me kind?’, ontwijkt Rieuwertje. ‘Hij hêt,’ vertelt Engel terloops, ‘'n zolderkamertje hier om te slapen, en hij eet bij mijn. Deer krig ik nog wat veur... behalve z'n kostgeld veur Sien...’ Rieuwertje zegt er niets op terug, hij knijpt in zijn hoedje, een wrang gevoel schuift door zijn hart. Maar dan heeft Engel opeens dat rullige weer in haar praten. ‘Zit jij de heele dag in dat kale hok, ginder?’ | |
[pagina 388]
| |
‘Veul-al’, geeft Rieuwertje toe, ‘maar kaal is 't niet meer zoo arg. Sien Kruzemuntje en Vroon-van-deer-naast, die doene veul an mijn. Van Sien heb ik 'n tafeltje 'had, en 'n endje lappe-deken... en 'n keteltje en 'n oud ien-pits-oliesteltjen, en nog 'n bedgerdien... En van Vroon...’ Hij ziet dat een gramme gedachte Engel's mond strak maakt, en stokt. ‘O grutjen-me-tut’, valt hem in, ‘Vroon en Engel, dat is waar ook, die moste mekaar niet...’ Maar Engel dringt stuursch-nieuwsgierig aan: ‘Nou, weerom zwieg je?, wat hêt Vroon 'daan?’ Schroomvallig slaat hij zijn oogen neer. ‘Van Vroon heb ik 'n endje of wat... vloerkleed... en 'n rieten stoel, en 'n raamgerdien, en... en...’ Een heete schrik vliegt in hem op: ‘'n Plantjen’, had hij willen zeggen, ‘'t plantjen dat deer veur je staat...’ Vervaard flikkert het door zijn gedachten: ‘Ze zou 't deur de glazen keilen as ze dàt wist...’ Stuntelig praat hij er over heen. ‘En... en... ze hêt zelf an'boden: ze wil wel er 's 'n steekie veur me naaien, en ze wil altemet wel er 's 'n kliekie eten veur me opwarmen.’ ‘Goeie vrouwminsche heb je toch’, wrokt Engel, ‘en jij gáne zeker nog al er 's...?’ Rieuwertje buigt zijn hoofd nog meer voorover. ‘Nee - nee’, zegt hij gesmoord, ‘zoo min meugelijk.’ Dat is voor een goeie verstaander een bekentenis. En plotseling kijkt Engel vol naar hem op. ‘Ik wil je toch zeggen... ik heb dat toe' in me nied 'daan, dat ik je zoo allien liet zitten, op de... de starfdag van me kind... Ik docht dat je weer an de suup wasse. Ze zegge mijn nou, dat dàt niet zoo 'weest is... Nou, dan heb ik ongeliek 'had. Ik... ikke bin toe' te veer 'gaan...’ Engel hijgt van het heftige praten en | |
[pagina 389]
| |
ze moet hoesten, en onder het hoesten praat ze toch ook nog weer door. ‘'t Verhuzen gong zoo gauw in z'n warrek... ik had er van te veuren al 's over 'praat met Sien, en ze hielpen allemaal mee, in 'n oogwenkie was 'k over, en Rikkert - hoe is zoo'n jongen? - die had er skik in om alles weg te sleepen... Niet dat ik me-zelf deer skoon mee praten wil, want as ik 't niet had willen hebben, was 't niet 'beurd. Maar ik docht: as hij damee met 'n stuk in zijn kraag thuuskomt, is hij van skrik metien nuchter.’ Even wacht ze daar. Maar wat zal Rieuwertje dan zeggen? Hij weet niet wat hij zeggen moet! En Engel praat weer door. ‘Nou is 't zoo gelegen, 'n deken ken je van mijn ook kriegen. En ik heb nog 'n paar stoelen over en borden en koppies en skuttels, en 'n paar vatedoeken en 'n bedde-verskooning, dat zel ik je allegaar leête brengen venavend.’ Rieuwertje schrikt. ‘Rikkert...?’ ‘Nee’, kalmeert Engel, ‘Rikkert doet dat niet, maar Ebbo, die oudste zeun van Sientje, wees maar gerust...’ ‘Ik... ik vin' 't arg... arg vrindelijk’, stamelt Rieuwertje, ‘maar nou me stukkende goed en... en me bewassching...’ ‘Je stukkende goed’, onderbreekt Engel hem snibbig-gewiekst, ‘en je vule goed... nou veuruut, dat mag je dan elke Maandagmorrege komme angeve, want ik haal 't niet bij jou of, dat begriep je wel. Ik loop je niet achter je vodde. Dat heb ik ook niet met eten en drinken en meubeltjes en naaiwerk 'daan. Ik docht dan mot hij maar vragen, of 'n briefie skrieven... Maar an 'n briefie heb je zeker nooit 'docht?’ Rieuwertje schudt onzeker van ‘nee.’ Doezelig | |
[pagina 390]
| |
scheert het door hem heen: ‘Doen ik nou 'n slaapien?’ En dan valt hem nog wat in. ‘'t Is... 't is bezonder vrindelijk, Engel... ik weet niet wat ik zeggen mot, maar nou me eten...?’ Engel praat er al door heen: ‘Mijndert, die jongste zeun van Sien, die zel je elke dag veurtaan, om effe ná eenen, 'n skaaltjen mit warm eten brengen. Is 't dan soms er 's te veul, dan warm je 't 's avonds maar weer op, dat is beter dan brood. In brood zit niks gien voedering. Nou... had je nog wat?, of is 't zoo goed?’ Ze raapt haar naaiwerk van de vloer en kijkt schuinsch naar hem op met een spotachtige mildheid. Rieuwertje's hart loopt over van dankbaarheid, hij wil glimlachen tegen die vreemd-zachte blik van Engel. Hij wil innige woorden zeggen: ‘O minsch, o minsch, wat liefderijk, wat 'emelsch goed, minsch, dàt hêt lieve Heertjen je in'geven.’ En hij kan geen woord uitbrengen. Magere piepgeluidjes kruipen uit zijn keel en hij snuift erg. Met allebei zijn handen duwt hij zijn hoedje voor zijn gezicht en huilt in de wollige prop of het een zakdoek is. ‘Wil je... wil je 'n kompie thee...?’, vraagt Engel op een onvaste toon, ‘'n lekker kompie, thee? Toe, wees dan maar stil, wat 'beurd is, is 'beurd, zand er over...’ Maar Rieuwertje snikt nog erger. Dat komt door Engel's goeie stem. Hij luistert verbijsterd, en een blijdschap springt juichend onder zijn snikken vandaan. ‘Nou ze zoo is, Engel, zóó... nou komt alles meskien weer in 't reine...’ ‘Mag ik... mag ik... je dan nou weer 'n hand geven?’, hakkelt hij. | |
[pagina 391]
| |
En Engel is al bij hem. ‘Nou, veuruut dan, en stil nou maar om Sien.’ Krampachtig grijpt Rieuwertje haar hand beet. ‘O Engel...’, soebat hij, ‘kom weer bij mijn, Engel, toe... toe... in Gods naam, kom weer bij mijn, of leêt mijn bij jou blieven Engel, toe nou... toe...’ Maar Engel schudt beslist haar hoofd en ze draait haar sterke hand uit zijn vingers vandaan. ‘Nee zeun, praat deer nou niet meer over’, wijst ze af, ‘deer komt niks van in... Ik mot deer niks meer van hebben. Leen en Rikkert binne nou zooveer datte ze hullie eigen kenne bedrupen, Kako en Koosie binne bij de lieve Heer, en ik heb me wasschies, al mot ik Sien dan ook veur 't onruum extra betalen, er skiet nog wel op over... Ik heb ook 'n best warkhuus bij de oue Mevrouw Dillewijn in de Nieuwsteeg. En met 'n paar maanden, as 't kind er is, bin ik of en toe bij Leen te redderen. Zoo van 't ien op 't aâr - want ik doen 't bij Leen ook niet veur niks - red ik me wel. En al mot ik me nagels van me vingers warke, dat doet er niet toe, dat geeft niks, maar nooit meer as vroeger, dàt nooit meer...’ Rieuwertje ziet dat haar besluit onherroepelijk vast staat. Ze trekt haar mond rimpelig tezamen, ze schudt hevig haar hoofd, ze zet haar handen zoo stevig op haar middel, dat het is of zij ze zoo aan zich wil laten vastgroeien. Rieuwertje's oogen verstaan die gebaren. ‘'k Hoef er gien woord meer om vuul te maken’, begrijpt hij, ‘ze doet 't toch niet, 't hêt z'n beslag.’ Hij probeert zijn oogen af te vegen met zijn hoedje, en snikt nog droog wat na. ‘Mag ik... mag ik dan wel er 's 'n kommetje thee bij je komme drinken?’, vraagt hij deemoedig. | |
[pagina 392]
| |
‘Och...’, weifelt Engel, ‘nou...’ Bekommerde oogen krijgt ze. Ze denkt aan Rikkert. ‘'n... 'n Enkeld keertje...?’, bedelt hij met een diepe snik, ‘of en toe maar 's...’ ‘As je gnap blieven’, stelt Engel haar voorwaarden, ‘as je nooit meer 'n bien bij Wout over de vloer zetten en nooit meer 'n bien bij die gniepige Vroon - goed dan!’ ‘O, minsch...’, zucht Rieuwertje verrukt. En hij wil opnieuw Engel's hand grijpen. Maar Engel vindt dat dàt niet al te vaak gebeuren moet. ‘As ik weer 's jeerig bin, hoor...’, gooit ze het in de grap. En die teruggetrokkenheid van haar vergoedt ze toch ook weer. ‘Sien!’, roept ze met haar hand aan haar mond, ‘heb je al thee, Sien?’ En Sien is er oogenblikkelijk. Het lijkt wel of ze met de theepot in haar hand, achter de kamerdeur klaar gestaan heeft. ‘'k Was net op kommende wegen’, praat ze verschoonend. En haar rood gezichtje is zoetelijker dan ooit. In een oogwenk ziet ze alles: het plantje op tafel, Rieuwertje's dik-gehuilde oogen, en Engel's tevreden gezicht-zonder-rimpeltjes. ‘O zoo’, denkt ze. En ze schenkt de kopjes vol tot aan de rand. Er zit wat sussends in haar korte breede handjes, haar baker-vingers zijn gewend om handig en voorzichtig tegelijk te zijn, en ze praat knutterig met een schalksch scheef-gedraaid mondje, of ze het tegen heel kleine kindertjes heeft. ‘Hier Engel’, troetelt ze, ‘je koppie, minsch, leêt niet koud worre, kind, hier Rieuwertje, 'n overloopende tas vol, man. En wat zit jij veer of, skepsel, skik bij, | |
[pagina 393]
| |
zie-zoo... En wat wil je nou 't liefste, 'n krakeling of 'n zuurbal of allebei...?’ Ze houdt hem het open koektrommeltje en het glazen bakje met de groen doorschijnende drups toe. ‘Kies maar.’ ‘Nou, och...’, aarzelt Rieuwertje. Hij heeft eigenlijk geen zin in zoetigheid. Maar Engel vat dat anders op. ‘Neem van allebei maar, hoor...’ Dat durft hij dan niet te laten. ‘Dank-ie’, grinnikt hij met een raar hik-geluidje, ‘dank-ie...’ En Sientje pakt ook een stoel. Smakkend drinkt ze haar thee en kijkt met listige pluur-oogjes over de rand van het kommetje heen. ‘Grunsi-grunsi’, bewondert ze dan plotseling als verrast, ‘wat heb je deer 'n mooi plantjen, Engel.’ ‘Ja’, knikt Engel, ‘van me man.’ En Sientje doet of ze ophoort. ‘Zoo - zoo...?, nou, dat is aardig.’ Meteen proest ze het uit van de lach, omdat haar zoo-iets wonderlijks te binnen valt. ‘Nou... nou... bin je net as Simson uut de Bijbel, Rieuwertje. Weet je wel, Simson, die gong ook bij z'n vrouw op vesite, met 'n geitenbokkie, hi-hi-hi, en jij komme mit 'n blompotje, hi-hi-hi... niks gien nieuws onder de zon.’ Engel naait een beetje driftiger: ‘St...’ En Rieuwertje kijkt met onbestemde oogen rond. ‘Och jee, deer hong 't weerhuusie ook, dat was nou gek meskien, maar van dat weerhuusie hiel'-die... En deer wasse de zee-skelpen op 't kassie, en 't spiegeltje, en 't Skeveninger meisie, en de groote bekers, prachtstukkies, die bekers! Zelf betaald had hij die, en toch nooit 't gevoel 'had of ze van hem wasse. Raar, hee?, raar, er was 'n boel raars op 't aardriek.’ Sientje's kwebbel-stemmetje dringt dan plotseling weer door zijn gemijmer heen. ‘En hoe staat 't er nou | |
[pagina 394]
| |
mee, kinderen? SuksendeerenGa naar voetnoot1) jullie 't...? Ik zeg maar zoo: er is al onienigheid genog in de wereld.’ Verschrikt slobbert Rieuwertje zijn thee uit. Maar Engel weert koeltjes: ‘Dàt is water dat buten je goot omloopt, Sien... meisie... tap jij nog maar er 's 'n bakkie thee in.’ Een beetje beteuterd rijst Sientje overeind. ‘Oh, nou... dat zeg ik ook.’ Ze vult opnieuw de kopjes. De goede stemming verstrakt. Onrustig kijkt Engel van de klok naar Rieuwertje, en Rieuwertje ziet het niet. Hij drinkt zijn kopje uit, en knabbelt moeizaam op de harde krakeling, en praat - in stilte - een beetje met het weerhuisvrouwtje. ‘Nou hang je hier...!, 't ken toch raar loopen, hè? 'n Minsch weet nooit niet hoe 'n stuvertjen rollen ken! Bij Engel in de kamer is 't wel veul aardiger, veul - en - veul...’ Maar Engel kucht op een bijzondere manier. En Rieuwertje kijkt haar vragend aan. ‘Nou mot je gaan’, bedilt ze, ‘Leen komt zoo metien, en dat is zoo'n zenuw-standjen, die mot heur-eigen nou in acht nemen... En Rikkert kan ook elk oogenblik 't huus in komme, dus 't is je gerade...’ Rieuwertje staat al op. Maar even blijft hij nog over de rug van zijn stoel hangen. ‘Dus... dan... zoo as 't of'sproken is, hè Engel?’ Engel oogt net weer een draad in de naald. Hij durft niet bij haar te komen, want hij is bang dat hij het licht onderschept... ‘Ja hoor’, stemt Engel toe, ‘deer houën we 't nou maar op. En venavend krig je nog 'n potje sukelamelk, | |
[pagina 395]
| |
nou, gedag...’ Vluchtig knikt ze, en prikt dadelijk weer met het puntje van de draad naar het gaatje van de naald. ‘'t Beste maar...’ ‘Dag Engel’, groet hij hartelijk, ‘dàg...’ En bij de deur kijkt hij nog er 's om. Maar zij heeft enkel aandacht voor het oog van de naald. ‘Adjuusies’, prevelt hij. En Sientje gaat mee de gang in: ‘Je kenne er wel uutkomme, maar 'k loop toch maar effe mee. Je leere mittertied de weg wel beter hier, je zelle wel meer hier komme, nou...?’ Haar suikergoed-gezichtje is een en al belangstelling. Maar Rieuwertje ziet het niet. ‘Dag Sien’, mompelt hij op de stoep. En in het voorbijgaan knikt hij nog tegen het raam-met-het-eendje. Maar er buigt geen gezicht naar voren. En zoo uit de intieme kneuterigheid van het gezellige warme kamertje, komt de stad hem, in de vroege winterschemer, triestig grijs en wijd voor. Kil en afgetrokken zien de huizen er uit, stuursch-afwijzend de torens. Bangelijk kijkt hij er naar op, donker en sterk staan de torenkoppen tegen de drukkende grauwe luchten, het is of de ruimte hem ophapt. En door zijn blijheid over Engel's onverwachte goedheid, kruipt dan toch weer een knagend gevoel-van-eenzaamheid. |
|