De ontmoetingen van Rieuwertje Brand
(1929)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 396]
| |
[Het voorjaar glinstert goud-bruin]HET VOORJAAR GLINSTERT GOUD-BRUIN IN DE BOOMEN EN IN DE KEEL VAN EEN KLEINE VOGEL ZINGT DE ZOMER AL. EEN UITGEDOOFD HART WORDT DAAR niet meer blij van, in blijheid schittert het leven te fel. Maar herkenning moest er toch zijn? Doet elke nieuwe Lente niet aan een vorige denken? En nu is er enkel vervreemding. Op een groote afstand, achter een grauwe wolk-van-moeheid ligt het verleden, en in een nevel van duistere gedachten ligt de stad. Is dit eerder zoo geweest? Eerder? Wat is eerder...? Rieuwertje staat stil onder een verweerde zee-boom, en drukt zijn kin in de palm van zijn eene hand en zijn vingers drukt hij tegen zijn lippen, dat is een gebaar van verbijsterde bezinning bij hem geworden. Zie, daar is dat gevoel weer of hij wegdrijft van alles... En hij ademt toch nog en hij draagt een jas, kleeren, toch drijft hij weg. Zoo waarachtig als God, een mensch kan leven en niet meer zijn, een mensch kan dwars door de uren heengaan en toch geen deel hebben aan de tijd. Misschien wedervaart dit tenslotte een-ieder. Rieuwertje althans vergaat het zoo. Het leven heeft hem van zich afgeschoven en de stilte van de dood wendt zich naar hem toe. In iets dat broos en oud is, een versleten menschenhart, klopt een scherpe pijn. Maar die zelfde pijn is toch ook in het water en in de zijig-zwellende boomknoppen. Rieuwertje voelt het duidelijk. Zeker, zeker, alles heeft pijn... Afwezig kijkt hij naar de golven, geduldig en gelijk- | |
[pagina 397]
| |
matig stroomen ze voort, zilver en groen tot de horizon toe, en ze huiveren van pijn. ‘Prakkezeeren jullie óok?’, fluistert een vraag. En Rieuwertje kijkt zoekend om. Nee, een vraag staat zelden náast een mensch. Maar het dwingende verlangen, dat is er weer, het zat klein ineengehurkt binnen in een gedachte, nu staat het driftig op en drijft hem voort. ‘Haast je toch, man, haast je...’ Zoo zou een verontruste ziel ook voortgestuwd kunnen worden, door God-zelf misschien of - door de duivel. Over een groenige grachtweg loopt Rieuwertje, en er is enkel ijlheid, weerspiegeling en licht om hem heen. De huizen zijn niets meer dan stuntelige bedenkseltjes. Als in-den-slaap glimlacht Rieuwertje tegen zichzelf, en zonder geluid zegt hij: ‘Ik weet wel dat ìk 't bin. Ik bin toch gien aâr?, of bin ik dàt toch wel soms?, veule ârenGa naar voetnoot1)...? Nee, nee, ik bin Rieuwertje Brand Rieuwert-zeun, welbekend - welbekend. Miende je dat ik 't niet wist?’ En die gedachte brengt hem dan weer dichter bij de aarde. Kijk, als die doffe moeheid niet als zoo'n dungrijs gordijn tusschen hem en het leven hing, zou hij ook weer bij ‘vroeger’ kunnen komen. Maar die moeheid is er nu eenmaal, en moet er al meer geweest zijn. Wanneer ook?, wanneer toch...? Een stem stommelt over de gedeukte straatweg, en leidt hem af. Een bleek oud meisje loopt voor hem uit, dat is Aaf van Sien Kruzemuntje. Haar lange smalle voeten smoezelen tegen de keitjes, en haar handen fluisteren tersluiks tegen het licht. | |
[pagina 398]
| |
Ze loopt op de ingang van het steegje toe, als op een vijand die ze overwinnen wil. ‘Ik moet er deur, hoor je - hoor je, ik... moet deur je heen...’ Met een vaartje wil ze het steegje inloopen, het is of haar lange beenen en armen fladderen. En plotseling knijpt haar lichaam krampachtig ineen en krijgt een felle zenuwschok. Ze botst ruw tegen de poort-muur aan, haar handen schaven langs ruwe steen, en een roode schram loopt over haar bleeke slappe vuisten heen. Rieuwertje heeft het allemaal gezien van begin tot eind. En een ingeving houdt hem staande. Trouwhartig moet hij er toch uitzien en ook onwezenlijk, want het bezeten kind schrikt niet van hem. Hij heeft een ijle stem, en een kleurloos gezicht met bleek-doorschijnende oogen. ‘Zeg: Heere Jezus’, fluistert hij eerbiedig, ‘zeg: Heere Jezus, as je die steeg binne gane, deer ken de Booze niks teuge doen.’ ‘Heere Jezus’, prevelt het meisje schroomvallig, ‘Heere Jezus.’ De wonderlijk door-een-getrokken blos-strepen op haar eene wang, doen aan een kruis denken. Ze loopt van hem af, en gaat zonder slag of stoot rugwaarts de steeg in. Verwonderd staat ze daar even stil, en verwonderd loopt ze terug. ‘Heere Jezus’, prevelt ze, en met haar gezicht naar de poort, stapt ze zonder overlast of hinder de steeg weer in. Voor de zijdeur van haar Moeders erf, hurkt ze neer en prevelt en bidt. Een witte slip van het dunne losgeraakte haar hangt tot op haar onderworpen handen en bedekt haar gezicht. Rieuwertje knikt in gedachten. En dan opeens is hij daar niet meer... | |
[pagina 399]
| |
Hij gaat een donkere straat door, een straat van blinde muren, achterkanten van huizen en gesloten pakhuis-puien, dan slaat hij rechts af. Een raam met een wit-steenen eendje is daar, en een deur met een zwarte belknop. Hij moet er elke dag aanbellen, en soms ook tweemaal op een dag. Het verlangen-in-zijn-binnenst zet hem daartoe aan. Zwak glimlacht hij tegen de breede lage muur van het huisje, en tegen het blanke eendje met zijn fijne pluim varen-groen, en schuw trekt hij aan de belknop die zwakjes klingelt. Dat is Sientje Prij, die opendoet. ‘Me vrouw...?’, bedelt hij. En Sien legt verschrikt haar wijsvinger over haar lippen, net als gisteren, net als de heele week. ‘Nee, nou niet, gaan weg nou, de kìnderen...’ Het zoete is van haar gezichtje afgegleden. Zelfs de bloemen op haar mutsje zien er verschrikt uit. Ze doet omzichtig de deur toe, een leelijke logge breed-zwarte deur is dat toch! Rieuwertje kijkt er smartelijk-vragend naar, hij houdt zijn gezicht wat scheef, en heeft weer van die doove oogen. Dat hij doorloopt beseft hij niet, maar hij weet wel dat de deur met hem meegaat: hij hoeft maar opzij te blikken - ja, daar is die nurksche zwarte deur-van-Sien... En dan onder het kijken er naar, is dat gevoel er weer of hij wegdrijft. Hij gaat door een heldere voorjaarsdag, en zijn voeten tasten of hij in het holst van de nacht loopt, en zijn oogen pluren of hij ze door een duisternis heen boren wil. | |
[pagina 400]
| |
Gezichten glijden voorbij, gestalten, zijn heele leven heeft hij de menschen die hem passeeren gekend - het zijn vreemden geworden. En toch is er een vage bekendheid aan dit alles, zoo of hem lang geleden in een droom hetzelfde wedervoer. Sliffend loopt hij onder het blinkend gemijmer van verjongde lenteboomen door. En er is een gefluister, ijler dan wind-gesuis, om hem heen. ‘Wat...?’, prevelt hij, en weet zelf niet waarnaar hij vraagt, ‘wat toch...?’ Het eenzame hooge kreetje van een vogel valt er als een antwoord over heen. Hij ziet ook de lage nurksche deur van Sientje weer. ‘Ze willen mijn niet’, vertelt hij aan de stilte, ‘ze sturen mijn weg.’ De smart daarover kan hem toch niet meer bereiken. De smart keert zich af, en verdwijnt in een donkere stilte. Gedachteloos dwalen Rieuwertje's oogen over de bebouwde breede iepenlaan heen, langs menschen en huizen, en blijven plotseling onderzoekend stil op een man die nadert. Kijk, een rond gezicht met afstaande ooren, onder een hooge zijden pet, dat is Aaikes de huisbaas. Nog eer hij bij hem is, begint Rieuwertje al te praten. ‘Ja-ja’, mompelt hij met een droomerige flauwe stem, ‘dat komt slecht uut... slecht uut, baas.’ En Aaikes wil nog goedig-glimlachend doorloopen. Maar Rieuwertje houdt hem staande. ‘Ik... ik heb 't op 't oogenblik niet’, mummelt hij, ‘ik heb 't niet.’ Angst is daar toch niet bij, angst is een smart voor menschen die iets te verliezen hebben, maar niet voor hem! Al in geen weken heeft hij de huishuur betaald, hij | |
[pagina 401]
| |
verdient niets meer. Hij draaft ook niet meer achter het werk aan. ‘Ze zellen mijn er uutzetten’, echoot zijn vermoeden-van-vroeger in hem na. En er ligt een onafzienbare afstand tusschen hem en die gedachte in. Wat hij zegt lijkt ook enkel nog maar een echo. ‘Kan niet betalen, baas, kan... niet... betalen.’ ‘'t Komt terecht’, sust Aaikes. ‘Zit nog’, weifelt Rieuwertje, ‘zìt nog...’ En terwijl hij dat beweert, voelt hij al dat het eigenlijk een zaak betreft, die hem niet aangaat. ‘Terecht...’, hoort hij nog van Aaikes. ‘Terecht’, denkt hij raar, ‘wat is dat?’ En baas Aaikes - die om zijn gierigheid berucht is in het stadje - schudt lachend zijn hoofd. ‘Ik hoef dat geld niet te hebben, jongen, jij magge voor niks wonen.’ Hij knikt vermaakt en hij loopt glimlachend door. Maar Rieuwertje moet even met dichte oogen blijven staan. ‘'t Hoeft niet, stil er 's, 't hoeft niet... wacht nou er 's, 't mag veur niks - veur niks... en dat was de huusbaas deer-net...’ Hij wil er nog wat op doordenken, en een donkerte spreidt zich over zijn gedachten uit. Doch in de goede oude stilte-vol-wijding, bij de Kerk-hofmuur en de grijze boogramen van de Sint Gomarus, schiet het hem weer - en op een dankbaarheid - te binnen: ‘'t Hoeft niet, 't mag veur niks, veur niks...’ Zoekend kijkt hij op in de zacht-blauwe voorjaarslucht. ‘Dank-ie, Vadertje God, dank-ie.’ En hij licht zijn hoedje even op. Verder denkt hij er dan ook niet over na. Het lijkt wel of de straatkeitjes hem optillen, of hij hooger loopt dan anders. | |
[pagina 402]
| |
Telkens strijkt hij over zijn voorhoofd. ‘Ik bin te veul op m'n ientje 'weest’, zegt hij stilletjes-weg, dat klinkt of hij naar de oplossing van een donker raadsel zoekt. En als hij er dan nog op doordenken wil, raakt hij de kluts kwijt. ‘Hoe... hoe mien je nou, man?’ Voor de zijdeur van de kerk blijft hij stil. Hij kijkt naar het blauw-steenen stoepblok. De zon strekt er zich blank over uit, en een makke musch hipt er vredig heen en weer. Werktuigelijk gaat Rieuwertje er zitten, hij is moe, hij is dood-op, hij wil wat uitrusten. En overal kijkt hij naar - maar als door een lang leven heen. De kerke-drempel is hol in het midden, en door het stoepblok loopt een vlakke geul. Waar de kerkgangers eeuwen lang overheen gingen, is de hardsteen uitgesleten. De geur van een verre tijd zweeft nog over het Kerkeveld, en de glans van een vervaagde roem leunt nog tegen de hooge muren. Geluidloos lijken de oude psalm-melodijen van járen-her nog om de breed-gele deurlijst heen te krullen. En de oude muursteentjes van de kerk, zijn die niet met vrome en smartelijke gedachten bekleed? Onder de ijle boom-schaduwen op het Kerke-veld krimpen zware zonden ineen, zonden van oudsher. God's blanke genade buigt zich daar overheen in de zon. Rieuwertje ziet er meer van dan een ander mensch. Maar hij denkt niet - nergens denkt hij aan. Het eenigste wat hij verlangt, is zoo maar te zitten met zijn rug tegen het kerke-hek en zijn handen gevouwen. | |
[pagina 403]
| |
Het is al een beetje warm, een viooltjes-geur kruipt bij de bloemist over het schut. De keitjes aan zijn voeten staan in kransen van mos. Op een slaperig geratel rijdt er een kar voorbij in de hoofdstraat, achter de kerk. Goed is dat allemaal, zachtzinnig... En bezijden de kerk is een school. Kinderstemmen dreunen tezamen iets op, het luisteren er naar maakt dommelig. Nu zingt de meester de klas een liedje voor. De montere woorden, die allemaal eventjes glimlachen, glijden als met toegevouwen vleugels langs Rieuwertje heen. ‘Dat is... is... 'n varsie’, zegt hij tegen zichzelf. Want hij wil aantoonen dat hij alles goed begrijpt, al is het nog zoo dof en pijnlijk in zijn hoofd. ‘'k Hou van varsies’, prevelt hij. En opeens gaat er dicht langs de dunne nevel die het verleden doezelig maakt, een herinnering voorbij. ‘'k Heb hier nog er 's in de kerk 'weest, hier in de kerk, lang - lang 'leeën, op 'n Zundag en - en lieve Heertjen was bij mijn en - en de koster joeg mijn weg.’ Hij knikt toestemmend en glimlacht vaag in de zon. ‘Lieve Heertjen is nou ook bij mijn, nou ook...’ Hij neemt zijn hoedje af en gaat rechter-op zitten en vouwt zijn handen van eerbiedigheid. Dan heeft hij een wonderlijke gedachte: ‘Twee kinderen van mij leven nog en die binne dood, en twee kinderen binne dood en die leven nog...’ Zijn oogen staan ineens boordevol tranen. ‘As ik me armen en me bienen most geven om ze in 't leven te brengen, op zoo'n veurjeersdag...’, hij knikt. En zijn gedachten blijven plotseling steken in een duistere overweging. ‘Waarom bin ik toch niet as 'n aâr minsch op de wereld 'komme, as 'n beter minsch...?’ | |
[pagina 404]
| |
Met wijd-open oogen kijkt hij op. ‘Lieve Heertjen, niet boos om worre, lieve Heertjen, assiblift bij Rieuwertje blieven...’ En hij denkt toch nog: ‘As ik mit... mit zoo'n hekel an de slechtheid as nou... as nou... op de wereld 'komme was...?’ Maar dadelijk er op buigt hij gelaten zijn hoofd: ‘Vadertje God zel 't wel weten.’ Een voorlijk vlindertje leidt zijn gedachten af, hij moet er al-door naar kijken, dat klapwiekende witje is een teêre gedachte van lieve Heertje. En als het vlindertje weggefladderd is, soest hij: ‘Waar had ik 't over...?’ Maar een antwoord komt er niet. En dan is het of hij daar in het zonnetje, met de kerk tegen zijn rug, een beetje slaapt en droomt. Een man loopt naast een klein kind, het kind rijdt een rieten poppewagen voort, de houten wieltjes piepen, op een wit kussen ligt een geverfd poppelijzen-gezicht. Maar het gezicht van het kind ziet hij niet. Bloemen liggen op haar kleine hoofd, licht-glanzen... ‘Kind’, fluistert hij dringend, ‘kind.’ En het kleine meisje kijkt niet op. Dan loopt hij in de stad achter een hinkende jongen aan, smalle schouders heeft de jongen en een smalle rug, en zijn handen klagen en zijn beenen kermen. Rieuwertje wil hem inhalen, hij is enkel maar pijn, een rennende radelooze pijn. ‘Jongetje!, jongetje!’, hijgt hij. Maar hij kijkt niet om, de jongen. En dan ineens is lieve Heertje er. Wit glanzend goed met zilveren randen heeft hij in zijn handen, het witte goed doet aan rozenblâren denken, het zilver aan | |
[pagina 405]
| |
maanlicht. ‘Zie, alle dingen zijn gereed...’ En heel ver-weg staat ook een Avondmaals-tafel. Rieuwertje zegt snel en bereid: ‘Ik kom Heere Jezus, ik kom...’ Dan raakt een kilte hem aan. En bevreemd kijkt hij om zich heen. Nog vol van dat laatste droomgezicht komt Rieuwertje overeind. ‘Pien was ik’, mompelt hij, ‘pien bin ik... altied deur pienen heen, dat is goed, dàt is góed, deer branden de zonden van weg.’ Hij moet huiveren, maar het is niet van bangheid. Als hij zijn kaken niet stijf op elkaar bijt, klappertandt hij, doch van vrees weet hij niets meer af. Voor hij verder gaat, kijkt hij nog éen keer om, en het is of zijn oogen afscheid-nemen. Grootsch en heilig en oud staat het Godshuis daar, onder de bedekte ernstige lucht. ‘Dag kark’, prevelt Rieuwertje, ‘dicht bij lieve Heertjen blieven, kark, aârs breng je 't minschdom niet in de 'emel.’ En strammig stuntelt hij verder. Zijn hart lijkt te schokken van kou en de pijnklop in zijn hoofd wordt erger, en ook de moeheid in zijn gedachten. * * *
Haast overal is hij toch nog gezien, die dag... Droomerig zwerft hij over de vestingwallen. En hij denkt er niet aan, om naar huis te gaan, hij heeft honger noch dorst. Opmerkzaam luistert hij naar de verre geluiden op het land, en naar de verre stem van de stad. Hij ziet hoe klein dat alles is, tegen de eindeloosheid van de eeuwigheid aan. | |
[pagina 406]
| |
En hij glimlacht tegen Vadertje-God. Een vogeltje neuriet ergens. En een droom staat op, een droom als een herinnering. Een man vaart in een kleine boot op zilverig water, met netten vol visch... En de zonnestralen dansen om hem heen en de kleine stad gluurt vroolijk onder zijn groene boomen uit. Een geur van weiland dringt in zijn neus. En een kleine man waadt door hoog gras met witte sterke bloemen, bloemen als sterren, en op elke ster zit de Zondag. Een klein meisje lacht en plukt, plukt en lacht, en ze heeft haar armen vol witte Zondagen. Ook overkomt het hem nog, achter de begraafplaats, dat hij tusschen zijn twee levende kinderen in loopt: Kako rechts, Koosie links, twee doorschijnende lichtglanzen. ‘Je ziene er toch niet teuge op...?’, vraagt Kako. En Rieuwertje schudt zijn hoofd: ‘Mit 'n woord van waarachtigheid, zeun, ik snak er naar.’ ‘As 't heel arg is’, fluistert Kako, ‘as je denke dat je 't haast niet meer uutstaan kenne - dan bin je er ook. En och Vadertje... Vadertje... dat goeie dan, dat lichte... 'k docht dat ik 'n zullevere wolk wier, Vader.’ ‘En die poort’, vertelt Koosie, ‘waar je deur hien moete, die glimlacht heelemaal, op elk paarlstientje glimlacht die poort, Vadertje.’ Rieuwertje schreit, maar het is van geluk. ‘Ja, me-kinderen, is 't zoo, is 't zóo...?’ En zij knikken, en zij zingen binnensmonds een liedje van de hemel. Het is als een stroom van zilverlicht. ‘Zing dat ook... dàn... as 't zooveer is’, smeekt Rieuwertje. | |
[pagina 407]
| |
En onder een kleine donkere pijn nemen ze afscheid. ‘Vlak bij de avendster’, zegt Kako vaag. ‘Achter 'n peerse wolk met goud’, voegt Koosie er bij. En hun lichtende lijven wuiven: ‘Tot weerzien, Vadertje, tot weerzien.’ En zoo ijl en zoo blij, als een rose avond-wolk zelf, gaat Rieuwertje verder. Het is ook of hij in elke stap iets van de aarde verliest. ‘Die iene kracht’, vat hij vaag, ‘die wordt van mijn of'nomen, en die âre... die betere... krieg ik nou...’ - Als de rosse gloed van de zon uit het Westen verdwenen is, de kim duister van avond wordt en de sterren opkomen, staat Rieuwertje nog een keer aan de zee. De stad zwijgt bijna. En de zee praat. Elke golfslag legt in een herinnering een pijn voor hem neer. ‘Ja’, knikt hij deemoedig, ‘ja.’ En hij koestert de pijnen aan zijn krimpende hart, want dat is goed - dat is goed... Tegelijkertijd kijkt hij ook naar de blanke lucht op. Groot is de avondster, een fakkel, een vlam. Haar sterke witte heerlijkheid ontroert Rieuwertje's hart. ‘Kako’, hijgt hij door een pijn heen, ‘Kako...’ En het is of Vadertje-God met hem praat in die hooge hemel-lichten. ‘Ik kijk naar je, Rieuwertje, ik ben er, ik let op je, ik weet hoe 't met je is, wees niet bang, vertrouw....’ En Rieuwertje knikt kinderlijk. ‘Ja zeker, Vadertje-God. Ja zeker.’ En hij gaat heelemaal op in de breede zachte voorjaarswind, en in het wijde glanzende water, en in de tintelende lucht. | |
[pagina 408]
| |
Hij verliest zichzelf in de stralen van God's heerlijkheid. - Later kijkt hij als bij toeval op zijn stijf ineengevouwen handen neer, en vindt als een vergeten ding zijn lichaam terug. Als hij opstaat, is hij enkel pijn. ‘'t Is goed, Kako’, fluistert hij, ‘'t is goed, Vadertje-God.’ En hij glimlacht met oogen vol tranen en strompelt op huis toe. * * *
De dag is een witte ruimte. Mensch-schaduwen bewegen zich daarin, onzeker, donker en ijl... Rieuwertje is nog niet heelemaal wakker. Och, heelemaal wakker wordt hij niet meer. Maar hij hoort meer en hij luistert scherper dan de menschen, die zich bewegen en praten. Een fluister gaat door de verte. In de trilling van die fluister is God's goedheid. Voeten schuifelen over de vloer, in dat behoedzame gaan is de deernis van de Lieve Heer. Schaduw-gebaren buigen zich over een vermoeide smart heen, en in een paar oogen die zich knipperend sluiten, keert een oud kinder-geloof terug. Rieuwertje kijkt naar die oogen. Een vertrouwde naam zweeft om hem heen, hij kan die naam niet bereiken met zijn gedachten. Maar dat neemt zijn vrede niet weg, niets kan zijn vrede wegnemen, ook niet de pijn die grooter geworden is dan hij-zelf. ‘Vadertje-God?’, prevelt hij zonder stem, en een doezelige begeerte gaat onder die naam door... | |
[pagina 409]
| |
God's glimlach antwoordt, en een oneindige goedheid lijkt hem op te nemen. Hij komt dichter bij de dag. En de schaduwen worden menschen. Een paar handen spreiden iets over hem uit, dat zacht, helder en wit is, dat witte hoort bij zijn bedde-dek. En die handen, waar hooren dié bij...? Hij kijkt scherp - een gezicht met weeke toegevende lijnen buigt zich over hem heen. Herkenning flitst door zijn oogen. En zijn gedachten willen het verwonderlijke haast niet gelooven. Het kan bijna niet, en het is toch waar, dat zachte toegeeflijke - is Engel. ‘Vrouw’, fluistert hij, ‘bin je... bin je toch 'komme?, bij... mijn?, bij... mijn?’ Schuwe barmhartigheid breekt door een paar prevelwoorden heen. Een zomer-koelte streelt zijn hart. Hij verstaat niet wat iedereen hoort, maar het is goed zoo, het is goed... Hij siddert een beetje, nu is hij enkel maar een daverende hart-klop en dan vangt de pijn hem weer op. Als die pijn wat luwt, kan hij toch ook weer denken. Hij ligt zich te bezinnen: ‘Hoe bin ik zoo?, bin ik al-lang zoo...?’ En hij haalt een avond uit de verte vandaan. ‘Bij de zee ston' ik, en 't was koud, de sterren sprakke mit mijn. En toe'... duuzelingen, als-maar... en toe'... in bed, en pien... pien en nacht, en varder...?, niks... niks...’ Langzaam lijkt hij op zijn herinneringen weg te zakken in een schemer. Maar een vraag-van-hem-zelf trekt hem weer terug. ‘Hebben ze mijn toe' 'vonden?’ Star ligt hij te kijken. | |
[pagina 410]
| |
Nu komen er allerlei zorgen op hem af. Hij moet praten, er is nog veel waarover hij praten moet. ‘Engel’, fluistert hij. Een paar luisterende oogen buigen zich over hem heen. ‘Bin ik... bin ik... al-lang ziek?’, stamelt hij, ‘hoe wist je dat ik ziek was, Engel?’ En ze praat net zoo zacht als hij, maar nu verstaat hij het. ‘Ebbo brocht je eten, en toe' stong de deur wagen-wied open en je lagge gekleed te bed, en... en zoo akelig... en dokter zee... van longontsteking... en zoo...’ Het breekt plotseling af, de oogleden boven hem knipperen, en willen zich afwenden. Hij houdt ze vast met zijn vragen. ‘Zeg... zeg Engel, ik... ik heb die rosse pop niet kenne koopen en die tinnen kompies, doen jij 't nog, veur 't graffie?’ Nu denkt ze dat hij ijlt. ‘Ja’, sust haar stem, ‘ja... stil nou maar, stil nou...’ Maar er zijn nog meer zorgen. Hij moet er zich scherp op bedenken, dan weet hij het weer. ‘Aaikes’, fluistert hij, ‘die... die...’ Maar zij begrijpt het al. ‘Dat betaal ik, dat is allemaal veur mekaar, al-lang...’ Dankbaarheid glimt door zijn pijn heen. ‘Goeie vrouw... goeie...’ Hij ziet nu ook haar gezicht, de rood-bruine strakke wangen, de dichte rechte scheiding in haar donkere haar, haar rechte lijf met de japon-knoopjes van voren - en een oud warm gevoel staat in hem op. ‘Blief je nou bij me, Engel?’, smeekt hij, ‘blief je nou, altied - àltiéd?’ | |
[pagina 411]
| |
Schichtig strijkt Engel zijn laken glad, en stopt de deken in bij zijn kussen. Engel's handen willen al-door wat goeds aan hem doen. Ze sprenkelt eau de cologne op zijn voorhoofd, en tipt het zweet van zijn wangen, en schuift het verwilderde krulhaar van zijn slapen. ‘Engel’, houdt hij halsstarrig aan, ‘zeg nou 'n woordjen, doen nou 'n spreekie, 'k bin zoo allien 'weest, Engel, zoo akelig allien... Zeg nou...’ ‘Wor' eerst maar weer beter’, ontwijkt ze. Want liegen aan een sterfbed, dat wil ze niet. ‘Je weete nou’, overreedt hij nog als vroeger, ‘ik drink niet meer, Engel, ik wil me beteren...’ Het tuit in Engel als een echo. Het is of de dagen uit het verleden het duizendvoudig herhalen. En al de teleurstellingen en ontgoochelingen van vroeger staan weer op... Maar grimmig wordt Engel niet meer, ze snikt in haar handen en zwijgt. En onder dat zwijgen weet Rieuwertje opeens, hoe dwaas die vraag van hem is. Hij glimlacht of hij om verschooning vraagt, en zoekt de blik van Vadertje-God. Och - hij is tusschenbeide nog zoo dicht bij de aarde.
* * *
Maar nu schuift er een uur naar voren, dat zwart aan de buitenkant is en wit van binnen, een blinkende doorgang, en aan het eind daarvan staat de poort-die-glimlacht. De mensch die heengaat ziét het, en wordt er mee vertroost. Maar degenen die achterblijven, staan aan de dichte wand van het donkere uur en zien enkel benauwdheid, pijn, kreunende handen en zweet. Rieuwertje's vingers tasten, in zijn oogen is | |
[pagina 412]
| |
het schemerig. ‘Engel’, ademt hij zwak, ‘Engel.’ Altijd is ze er. Hij voelt dat ze er is. ‘Zeg mijn, Engel, ken je... ken je mijn vergeven, Engel... alles... vergeven...?’ Een harde snik antwoordt hem. En smartelijk bekent hij: ‘De zonde was mijn te stark-of, Engel, altied weer, altied...’ Het is geen man meer die dat zegt, het is een stuk-geleefde smart. ‘Maar... maar... ik heb van je 'houën, Engel, God weet 't, Engel. As... as... je teuge mijn glimlachte zoo'n... zoo'n enkelde keer, wat was ik dan in me skik, Engel. En - en as je 'n vrindelijk woordjen zeeje... oh, Engel - Engel, God is mijn getuuge, wat was ik dan blied! 't Was allien uut beloordheid, as ik...’ Doezelig schrikt hij op en durft niet verder gaan. Want als hij verder gaat, wordt zijn zelfbeschuldiging een aanklacht tegen Engel. En nu is Engel enkel een siddering. ‘Praat niet van vergeven! Ik heb 't ommers ook verkorven, ik ook... ik net zoo goed, of - of miskien veul arger nog... Nou ik je zóo zien leggen: 'n of'kloven bien, 'n kepot 'trapt bot, oh God, nóu weet ik 't, nou op 't end van me leven weet ik 't, nou 't te leêt is, nou 't te leêt is.’ Gierend huilt Engel. ‘Ik bin hard as iezer 'weest, ik bin 'n stok 'weest in de hand van de duvel, ik zelf - ik zelf heb je vort gejoege na' je verdarf...’ Rieuwertje's uitgebluschte oogen zoeken Engel door de schemering van de dood heen. ‘Niet na' me verdarf’, troost hij, ‘maar na' God, Engel...’ Het is of er een fluitje in zijn adem komt. ‘Mag ik... mag ik je nóu de zoen van Kako geven, Engel-me-vrouw?’ Engel's vertrokken gezicht buigt zich dicht over hem heen. ‘Assiblief.’ | |
[pagina 413]
| |
En krachteloos beroeren Rieuwertje's lippen haar wang. ‘Dag Moeder... tot... bij... Vadertje-God in de hemel, Moeder.’ Engel dekt haar snikken toe met haar zakdoek. En gesmoord prevelt ze: ‘Rikkert, dié is er ook...’ ‘Leêt hij... komme’, hakkelt Rieuwertje. Is hij eenmaal niet razend-boos geweest op die jongen? Kijk!, een kleine lieve hond steekt luisterend zijn ooren op! Och maar - bóosheid, wat is dat als een mensch sterven gaat? Net als vroeger denkt Rieuwertje: ‘Wat wordt nou alles nog goed, 't ken nog best in 't reine komme.’ Dan valt er een groote mannen-schaduw over hem heen. En vaag rijst de bangelijkheid van vroeger in hem op. Schichtig fluistert hij: ‘Haat mijn niet, Rikkert-me-zeun, haat mijn niet, ik heb zoo 'leden, Rikkert, ik bin zoo ongelukkig 'weest.’ Een schorre sterke stem die moeilijk zacht kan praten, valt er overheen. ‘Oue, ik heb gemien 'daan met je, 'n kreng, 'n hondsvot bin ik veur je 'weest. Ken je - ken je me evengoed nog 'n hand geven, oue? As je... as je me 'n hand kenne geven, oue, je hoeve niks te zeggen, maar dan is 't goed, oue...’ ‘Ja’, stamelt Rieuwertje, ‘hand... hand... geven...’ En hij wil zijn arm oplichten, maar dat kan hij niet meer. ‘Engel’, zucht hij, ‘skuuf mijn... mijn hand in Rikkert's...’ En dat doet ze dan... Boete en berouw ontmoeten elkaar. En de verkreukelde aarde-smart in het bed, wordt een hemel-glans. Klein maakt de groote jongen zich, hij valt op de knieën, en hij praat-of-hij-snikt. ‘As ik nou nog maar | |
[pagina 414]
| |
wat veur je doen kon, 't ien of aâr, veur God en de minschen.’ En Rieuwertje kan haast niet meer praten, maar zijn geest is nog helder. ‘... de minschen’, echoot het in hem na. En hij ziet als op een uitgestrekte hand, de kleine stad, die altijd lachen moest om hem. Hij ziet een grauwe dag met vetpotjes en vlaggen, en ook een kleine man in bruiloftskleeren, nagejouwd door alle straten... ‘Hoor 's’, fluistert hij. En Rikkert hoort... Vlak aan zijn oor mummelt Rieuwertje. ‘'k Weet niet of 't pas geeft. Maar as... as er nog 'n doodsberichie in de... de krant... kon komme...?, skrief dan: in volle vrede en as ofskafter,Ga naar voetnoot1) Rikkert-me-zeun, weer bin je?, in volle vrede, hoor je mijn, Rikkert-me-zeun?, en as ofskafter...’ ‘'t Zel 'beuren’, belooft Rikkert. Een gebroken glimlach van voldoening siddert om Rieuwertje's mond. Even is de aarde nog vlakbij, dan zinkt ze weg. Koortsvisioenen leven op. Daar is de groote spin - de heimelijke plaag van een donker levensjaar - ze heeft een linten-mutsje op, de spin, en om haar platte lijf draagt ze een omslagdoek. Ze strekt haar harige pooten uit en friemelt er mee in de lucht. ‘Hui Rieuwertje Brand, hui... wat ken ik je nog meer doen?’ En een licht glijdt als een witte wapperende flambouw door de donkere gangen van zijn gedachten. ‘Heere Jezus’, fluistert hij, ‘Heere Jezus.’ En de spin wordt weggeslingerd. | |
[pagina 415]
| |
Maar dan nadert het roode flikker-gezicht van de Satan. Zijn grijns flakkert als een vlam in de tocht, en zijn lichaam dat gekleed is in groen flessche-glas, sluipt kwaadaardig op hem toe, hij heeft een blad met volle glazen in de handen. ‘Ha-ha, Rieuwertje Brand, ha-ha...’ ‘Vadertje!’, schreeuwt Rieuwertje's hart, ‘griep mijn vast, deer komt hij.’ En de grijns wordt weggeschoven. Telkens willen Rieuwertje's gedachten zich dan nog naar het verleden toekeeren: een delirium-nacht spookt daar rond, en de angst-droom van een man die zijn ziel aan de duivel verkoopen wou... Maar Vadertje-God wendt er Rieuwertje's oogen van af. ‘Mijn zonden!, mijn zonden!’, jammert zijn hart toch nog. En de Verlosser der wereld legt er zijn handen op - twee doorboorde handen... Dan is er een heel ver luisteren, een wachten uit de verte. Namen kunnen zich nog wel vormen in Rieuwertje's hoofd. ‘Engel - Rikkert...’ Ja, en dan was er nog een, nog een - een die niet gekomen is... Maar Rieuwertje moet door zijn laatste benauwdheid heen. ‘Vadertje’, huilt hij beangst, ‘Vadertje!’ En Vadertje-God zegt in het binnenst van een wonderlijke innigheid: ‘Ik ben toch bij je, vrees niet, Rieuwertje. Ken je Mij niet?’ ‘Mijn Heere’, belijdt hij, ‘en mijn God.’ En een heel ver zwak gerucht breekt tot hem door, dat is een vrouwe-stem die van de aarde opschreit, dat is die eene stem die nog ontbrak en toch gekomen is. ‘Vader! Vader!’ | |
[pagina 416]
| |
Heeft hij toen nog geglimlacht?, en zijn handen bewogen? Zeker is het niet. Och nee, hij kan de aardsche dingen niet meer onderscheiden. De wereld zakt bewusteloos weg en een duisternis breekt open. Stroomen van licht vallen over Rieuwertje heen. Een zilver-wit Koninkrijk is daar, en zilver-witte glanzen wandelen er rond. Muziek daalt van omhoog en fonteinen van licht zijn er in die muziek, fonkelende bloemenranken en wiegelende tuinen. Twee helle licht-gloeden dalen in een lieflijk lied naar omlaag, Kako en Koosie, en in een zachte paarlglans nadert oue minschie. Hij begroet ze over de schittering van een regenboog heen. En nog eenmaal ziet hij om naar de grauwe koue arme wereld, nietig als een in elkaar gekrompen vuist ligt ze daar in de ontzaglijke ruimte. En in een donker kamertje snikken een paar vale armoe-menschen en ze fluisteren: ‘Hij is dood!, hij is dood!’ Rieuwertje glimlacht en wendt zich af. Binnen in een fonkelende lichtstraal glanst een heerlijk en verheerlijkt gelaat. En een stralende Gestalte nadert hem. ‘Rieuwertje’, zegt een stem van witte muziek, en de Liefde-Zelf strekt Zijn handen uit, ‘Rieuwertje...’ En Rieuwertje valt neer op een gouden vloer, onder een poort-die-glimlacht. ‘Vadertje’, stamelt hij, ‘Vadertje-God.’ En een glans neemt hem op en een glimlach omvat hem...
Aldus was de schoonste ontmoeting van Rieuwertje Brand. Ter gedachtenis aan ons eerste jaar in de Nieuwveensche Pastorie, 1928-'29. |
|