De ontmoetingen van Rieuwertje Brand
(1929)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 339]
| |
[In hun gansche breedte en lengte zijn]IN HUN GANSCHE BREEDTE EN LENGTE ZIJN DE STRATEN ONBEGAANBAAR GEWORDEN. DE WELIGE SNEEUWBUI VAN EEN BOOSGURE WINTERNACHT LIGT IN DE WEIFElende dooi, vuil-wit en futloos uitgestrekt, over een grauwe oude onderlaag van stijf vast-gevroren ijs. Sopperig sputteren de glijende schuifel-voeten van de menschen daar overheen. Wagenwielen wippen bruingereden sneeuw-klodders in de hoogte, en paardenhoeven smijten de rulle slierten tegen de onder-muurtjes van de verslonste huizen aan, een kleffe gore hoop vuilnis is er van de blanke winterweelde overgebleven. De straatjes maken een nat pruttel-geluid, vies smakt het stadje in al zijn stegen en gloppen, en alle menschen trekken een geërgerd gezicht - maar Rieuwertje niet, Rieuwertje alleen niet... Rieuwertje houdt meestal, onder het sneeuwscheppen door, een breede blauwachtige glimlach vast, die glimlach schijnt zich zelfs om de koue top van zijn neus heen te leggen en rond de rimpel-kerfjes van zijn danigvermagerde wangen. Hij is in zijn schik met de arbeid. ‘Dat leste snijbuutjenGa naar voetnoot1)’, redeneert hij in zijn binnenst, ‘'n bestieringkie van Hoogerhand, uutslutend veur de snijredders...’ Meteen spritst hij een bruine speekselstraal langs de steel van zijn schop, dat staat manhaftig. ‘Rechtveerdig van Burgemeester dat-die elke-deenGa naar voetnoot2) die ze-eigen anmeldde, annam... Bij de Warkverskaffing hadde ze lievelingetjes, en ze keken na' je verleeje... n'ja...’ Nederig-nadenkend oogt hij voor zich uit en hij knikt mijmerend: ‘Burgemeester heb ik op me hand... zel veur Burge- | |
[pagina 340]
| |
meester in 't vervolg altied me hoedjen lichten.’ Naarstig wil hij weer aan het werk gaan, en op hetzelfde oogenblik krijgt hij een ouelijke dun-bij-een-getrokken zorgmond. ‘Tjikkig’, zucht hij in stilte, ‘tjikkig nou toch...’ En de buk-houding van zijn lijf verstramt. Elke keer als hij zich wat dieper voorover buigt, of plotseling overeind komen wil, voelt hij binnen in zijn rug een dunne snee. Och nee, dat is geen snee, het is een beetje spierpijn. ‘Ik bin 'n sloppe kerel’, weet Rieuwertje, ‘en dan dat ongewone wark...’ Zijn vrije hand wil zich tegen die zeere rug-plek aandrukken, maar dat mag die hand niet, van Rieuwertje. ‘Deer zoue die âre maar om grinniken.’ Met akelige gier-schrapen knarst de schop van de Knaak over de bobbelige straatsteenen. ‘Ken je 't nog al stellen...?’, roept die maat van de overkant, ‘wor' je niet loofGa naar voetnoot1)...?’ Smadelijk klinkt dat. ‘Al was 't nog 'n week’, pocht Rieuwertje gram, ‘nog zeuve dagen an ién stuk...’ Maar een stiekeme zucht schuift meteen onder zijn verkleumde glimlach door. ‘Nog ién daggie zou 't gaan in dezelfde veert’, stelt hij vast voor zichzelf, ‘langer niet - langer niet.’ En alles in hem verstrakt van afweer. De Knaak komt dichterbij. ‘Gemien koud, hè? 'k Heb natte bienen... Wat doch' je van 'n proppieGa naar voetnoot2), zelle we zoo metien...?’ Hij maakt een slobber-geluid. Maar Rieuwertje doet net of hij doof is. ‘'t Zel nou wel gauw 'deên wezen mit 't snij-oprumen, jammer veur de verdiensten.’ | |
[pagina 341]
| |
En de Knaak vloekt binnensmonds en schept en schraapt nog nijdiger. Meteen danst er een rood-flikker-gezicht opzij van Rieuwertje's oogen: ‘'n Lekker brandewientjen?, 'n malsch pittig brandewientjen?’ En Rieuwertje schudt beslist zijn hoofd. ‘Nee satantjen’, wijst hij gemoedelijk af, ‘tot hiertoe en niet veerder... Op 't leste nippertjen hêt Vadertje-God me smaak in dat bocht weg'nomen, je hebbe na-kiek.’ ‘Jammer’, denkt hij nog, ‘dat 't zoo leêt begonnen is mit die affersieGa naar voetnoot1) van mijn...’ En dan redeneert hij weer over iets anders met zichzelf: ‘Ikke... ik maak me nuttig veur de stad, de stad hêt wat an mijn. En ik verdien me huushuur an de stad, me halfpondjen pruumtebak en 'n pietsie brand.’ Omzichtig schuift hij zijn schop onder de rulle sneeuwzoden. Het is een lust om de man Rieuwertje Brand te zien werken. Hij ruimt niet ruw-gehaast en in het wilde weg, zooals de Knaak, de sneeuwboel op, maar hij verricht zijn arbeid met beleid. Hij steekt de rulle bovenlaag in kleine partjes en hoekt die netjes af, eer hij ze handig op de sneeuwhoop mikt. Als hij de flodderigheid zoo op een meter-lengte weggewerkt heeft, begint hij aan de harde onderhelft. Hij spit de glazige ijskoek in ruiten af, wrikt er zijn schop onder, en legt de brokkelige tegels netjes op elkaar. ‘Net zuurtjes’, denkt hij, ‘reuze-seletjes.’ Dat woord trekt hem dan opeens weer een klein knus kamertje binnen, een oud groen ruitjes-venster is daar, en achter dat venster lijkt geen straat te wezen | |
[pagina 342]
| |
maar een kerk... En bij het open kachel-vuur zit een vriendelijk-oud vrouwtje: ‘Wil je nog 'n kommetje thee met 'n seletje, me-jongen?’ - Onder zijn diep-getrokken voorhoofd-rimpels uit, glipt Rieuwertje's doezelige blik afgetrokken over de straat heen. Vochtig-donker met kil-glanzende raam-oogen staan de huizen weerzijds. Verder-op en dichterbij bewegen zich tusschen grijs-witte sneeuwbulten in, bruine bukkende mensch-figuurtjes... Rieuwertje zou er een half uur achtereen naar kunnen kijken, zonder er iets van in zich op te nemen. Al-door ziet hij nog de groene ruitjes met de kerke-stilte er achter en de glimlach bij het vuur... ‘Hier staan ik nou’, soest hij na een lange leegte, ‘hier staan ik en skep snij...’ Als hij zich dat zoo nu en dan niet nadrukkelijk voorhield, zou het wezen of hij werkend insliep en slapend werkte. Veel-al is dat zoo met hem, veel-al... Een deur gaat ergens open in een huis vlakbij, en er kruipt een warme appetijtelijke bakreuk de straat op. Opeens zit Rieuwertje als een kleine jongen bij zijn Moeder in de keuken. Het fornuisvuur knettert en de ijzeren braadpan dampt blauwig. Oue minschie, die dan toch geen oue minschie is, schept er een dik-wit beslag in, en strooit daar stukjes uitgebakken spek boven-op. ‘Jij kriege de eerste...’, belooft ze. En de kleine jongen wrijft van kneuterigheid over zijn knieën. ‘Ja, hè?, ikke...’ Er staan gele gebroken licht-kringen op de wanden, en een steenen jagertje op de schoorsteen-rand glimlacht of hij leeft. | |
[pagina 343]
| |
‘De nattigheid’, zegt een stem verweg, ‘met 'n bezem naar 't riool...’ ‘Bezem...?’, praat Rieuwertje verward na, ‘rioel?’ Dof-vragend kijkt hij om. Een ijl heen-en-weer-geloop van menschen is daar. En de huizen lijken op grauwe vlekken zonder meer. Hij is toch weer uit zijn Moeder's keuken vandaan, en in de straat terug... Verwonderd kijkt hij naar de schop in zijn bezige handen. ‘Ik suf’, denkt hij ver-af, ‘en wat 't ook is... me oogen verslechteren met de dag, kon er best 'n gebrek an kriegen... kon... kon wel er 's blind worden...’ Angst snijdt toch niet door hem heen. Het scherpe van het leven kan hem niet meer beroeren, lijkt het wel. Na een lange gedachte-stilte, kijkt hij vragendverwezen op. ‘In wat veur streêt...?’ En schaamachtig-bevreesd schudt hij daar zelf zijn hoofd over. ‘N'tuurlijk - Varkesstreêt...’ Doelloos staat hij even in een hoopje sneeuw te prikken. ‘'k Wou’, valt hem in, ‘dat ik in Engel's streêtje warkte... vlak veur heur ruten...’ Ineens ziet hij het kamertje waar ze woont, bij Sientje Prij, de baker. Rooie schuif-gordijnen hangen er, er staat een blauw-glazen hondje naast de potbloemetjes-van-thuis. Dan hangt er ook nog een ondergordijntje op koperen ringetjes... En de stoelen van thuis staan er om de tafel, en de knutselarijtjes van thuis hangen er aan de wand. Nooit is hij in dat kamertje van Engel geweest. Toch ziet hij het heelemaal. Het weerhuisje moest er ook wezen, en de klok, en de plaat met het Scheveningsche meisje... En Engel is bij de kachel met waschgoed in | |
[pagina 344]
| |
de weer, en ze heeft het warm, altijd - als Rieuwertje haar voor zich ziet - heeft ze het warm. Er staat een blad met kopjes voor haar, een trommel met koekjes, en op het theelichtje gonst de trekpot. Allerlei kneuterige vrouwe-dingetjes heeft ze om zich heen, het groen fluweelen speldenkussentje, de gele glad-beenen naaldenkoker, de rood-blikken pomadedoosjes met knoopen en haken en oogen... En genoegelijk overlegt ze met zich-zelf wat ze morgen eten zal. ‘'n 'Stoofd peertje mit 'n endjen gehakt...?, of 'n groentesoepie...?’ Het water loopt Rieuwertje om de tanden. ‘Engel’, denkt hij nog, ‘hêt gien dings gebrek.’ Er komt wat nauws om zijn keel. ‘En Rikkert ook niet, raar dat je eigenlijk niet iensen wiste waar die jongen uuthong... Zou die bij z'n Moeder wezen...? En zoue ze mijn nog... zou Engel mijn 'n bakkie koffie anprisseteeren, as ik deer warkte...?’ Werktuigelijk schept en spit hij voort, hij ziet wonderlijke dingen gebeuren. Engel schuift hardhandig het raam van Sientje Prij op, en steekt haar warm gezicht naar buiten. ‘Hier, koffie!’ Een groote wasemende kop heeft ze in haar handen. Hij schrikt en glimlacht meteen. ‘Dank ie... Engel... minsch, dat is... dat is 'n weldaad, mag ik de koffie effentjes binnen op komme drinken, Engel?’ Eerst schudt ze van ‘nee’. ‘Och, toe nou, Engel...’, soebat hij. Dan knikt ze van ‘ja’. Daar zit hij bij de warme rood-gloeiende kachel, en krijgt nog een sneetje Deventer-koek ook, en mag zijn voeten op een warme stoof zetten... Stilletjes kijkt | |
[pagina 345]
| |
hij meteen in het rond. ‘Je hebbe 't hier pront,Ga naar voetnoot1) Engel, pront...’ ‘Hû’, gromt Engel. Maar hij durft van alles. ‘Kom je nou ook weer 's 'n koppie drinken bij mijn...?’ ‘'k Breek nog liever me bienen’, foetert Engel. En vlak daar-boven-op krijgt hij nog een tas koffie van haar. ‘Ken je nog al met de kokkerasie overweg?’, vraagt ze. En hij fluistert: ‘'k Eet haast gien warm...'t is te beredderig, Engel, en te duur... Nee, as 'k hier nog er 's 'n... 'n prakkie moch' halen...?’ En hij voegt daar nog stilletjes bij in zijn gedachten: ‘Niet om 't eten zoo zeer... maar om de kachel-hette en al die oue dingkies van thuus...’ Een stem van de straat stoot dat kapot. De Knaak spreekt hem weer aan: ‘Gaan je nou strakkies mee na' Wout?, te-ja of te-nee...?’ ‘Te... nee...’, zegt Rieuwertje afwezig. En de Knaak mokt vijandig: ‘Verroest - jij.’ Maar dat valt leeg langs Rieuwertje heen. ‘Waar was hij ook weer...?, waar docht hij ook an, passies...?’ Hij kan het niet terugvinden. En opeens merkt hij dat de Knaak hem ingehaald heeft met het werk, de Knaak is al twee huizen verder... Steviger vat hij zijn schop aan, en hij arbeidt gespannen-ijverig voort. * * *
In de straten branden kaal-wit de lantaarn-vlammen, en brutaal-helder stralen de groote winkellampen achter de lage breede ramen. | |
[pagina 346]
| |
Rieuwertje weet zelf niet waarom hij over de schoongemaakte wegen terugloopt naar huis, en niet langs de bedektelijke steegjes. Hij heeft een stijvige sjok-stap, van louter moeheid - hij kon beter door een donker achterommetje gaan - en zijn rug houdt hij strammig-krom, die pijn-snee is er nu gedurig. Maar hij let er weinig op. Het werk is af, en hij heeft zoo pas zijn loon gebeurd: twee gulden vijf en zeventig... Stijf houdt hij het geld in zijn vuist geklemd, en zijn vuist heeft hij diep in zijn broekzak gestoken. ‘Zoo'n heele dag wark... dat was lekker... in je vingers...’ Met onbestemde oogen kijkt hij in het voorbijgaan naar de bonte winkel-uitstallingen. Een raam met manskleeren passeert hij, en een hoog glinsterend venster-glas met wit kindergoed, een blinkend licht-vak met platen en boeken en dan een speelgoed-etalage... Diep in zijn gedachten duikt een fijne fluister-stem op. ‘'n Tinnen servies en 'n pop...’ ‘As ik beter bij kas bin...’, mompelt hij voor zich uit, dat mompelen heeft hij zich aangewend in de eenzaamheid-thuis. Als hij denkt, doet hij altijd of hij tegen iemand praat. ‘En die zet ik dan tusschen de blomme op 't graffie... de rosse pop en de tinnen kompiesGa naar voetnoot1)... en dan... dan zel ik...’ Een schrik slaat zich als een klauw in hem vast. Dun, plat en zwart, een schaduw gelijk, passeert hem aan de overkant van de straat, Vrouwtje Slof, en zelfs haar armen sluipen. Ze trekt haar eene schouder wat hooger, zooals een mensch doet, die zich heimelijk | |
[pagina 347]
| |
verkneukelt, en in haar zwarte kolle-oogen staat de grijnslach van de duivel. ‘Hui... ah...’, hijgt Rieuwertje, hij beeft in al zijn leden, en naar het zwarte vrouwtje durft hij niet meer om te kijken. Verscheidene uitstallingen gaat hij voorbij, eer hij weer iets ziet. Dat groen-rooie tuintje achter het glas is de bloemenwinkel van Martens, en de vrouwen-hoeden achter het venster-daar-naast lijken ook op een tuintje... Dan komt er een breed raam met vazen en potten. En door Rieuwertje's gedachten sluipen plotseling schichtige wenschen. ‘Zoo'n paar bekers met geskilderde rozen op 'n groen-geverfde kast, en 'n spiegel... 'n spiegel met 'n vergulde veugel en 'n rood wollen beddekleedje en 'n hagel-witte mat onder de tafel... en as dan Engel nog er 's op vesite kwam...?’ ‘'k Zel potten’, belooft hij. En bemoedigend praat hij daar op door met zichzelf. ‘Veule kleintjes maken ien groote, man, al komt 't ook mit halvies en stuverstukken bij mekaar... elke dag 'n dreêd gesponnen, is wel-haast 'n kleed gewonnen.’ Hij knippert een beetje. Die witte marmer-wanden met de dikke stukken-rood er tegen, dat is bij Polijn de slager. ‘Zou ik wat soepbientjes koopen?’, vraagt hij zich af. En zonder eenige weifeling loopt hij door. Bruin-roode fabrieks-worsten hangen er bij Luitjens de kruidenier, en zwart-roode muizen rookvleesch. Trommels met kaakjes staan er en stopflesschen met zuurtjes, en op de etalage-vloer ligt in glimmende puntvakken een ster-van-lekkers uitgespreid: gedroogde appeltjes en pruimen, abrikozen, vijgen en sucade. Weerzijds daarvan staat een toren van kaas. | |
[pagina 348]
| |
Rieuwertje is er voorbijgegaan - en hij is weer terug geloopen ook. Flauw is hij, wee-om-zijn-hart. ‘Zou ik... 'n onsie keês...?’, overweegt hij schuw, ‘of wat kakies bij de koffie...? Zoo'n avend op je ientjen is ook lang’. Maar hij schudt meteen kordaat-beslist zijn hoofd. ‘Je zoue toch potten, manspersoon?’ Hij slentert verder... En hij heeft zijn glimlach weer van armelijkheid-en-kou... Altijd krijgt hij van die weelderige neigingen als hij met eigen-verdiend geld in de ballen van zijn hand loopt. ‘Ete... ete...’, foetert hij, ‘dat is maar larie, 'n bakkie koffie en 'n pruum tebak, en je binne 't glad vergeten...’ Chagrijnig laat hij dat los. Vaag ziet hij een glimp van zichzelf, in een spiegelruit. En hij zucht bekommerd. Slobberig loopt hij er toch bij, de laatste tijd. Hij drukt zijn hoedje dieper, en knoopt zijn jekker vast. Maar zijn broek is bijster-sjofel. Hij heeft zelf een stuk op die broek gezet. Maar dat is zoo'n rare puntzak geworden van achteren, en hoe hij ook tornt en overnaait, een puntzak blijft het! Personen op de straathoek, voor de fietsenwinkel van Bram Gniep, lachen om Rieuwertje. Maar dat ontgaat de kleine man. Hij heeft zoo voor de menschen in het algemeen niet veel aandacht meer. ‘Naaien’, peinst hij afgetrokken door, ‘dat is vrouwewark, net as de kokkerasie, net as strieken en de wasch... Wat had Engel niet te keer 'gaan over de wasch die hij na' z'n beste weten beredderd had, toe' ze ziek was...’ Hij ziet haar plotseling weer voor zich - Engel, en ze moppert niet - maar ze is ijverig in de weer. Bruin, stevig en recht zit ze in de zon voor het venster, | |
[pagina 349]
| |
als een fijn lichtstreepje glinstert de naald in haar vlugge vingers. Bijna-hartelijk, met een aandachtige toegewijdheid, vouwt ze een stuk goed op, en haalt direct weer een ander stuk uit de verstelmand. Een paar maal zucht Rieuwertje zwaar. ‘Intersiek’, mijmert hij vaag, ‘zit er 'n goed klokhuus in, maar deur mijn... deur mijn...’ En verder gaat dat niet, het stuit op een donkere stilte. Vreemd!, het lijkt wel of daar binnen bij hem ook een matte winteravond zonder sterren staat. Verstrooid, in-zich-zelf-gekeerd loopt hij voort. En als vanzelf komt hij op zijn eigen stukje gracht terecht. De zwarte boomen slapen. Het donkere water ligt onbewegelijk als een doffe steen-weg tusschen de wallen. En de gesloten huizen lijken in het duister terug te wijken. Een flauw-gele lampe-schijn valt karig door het dichte raamdoek van de vensters. En de eenzaamheid vlijt zich het dichtst tegen de enkele wijd-verspreide lantaarnlichten aan, over-en-weer op de grachtpaadjes. Maar de kleine venster-ruiten van Rieuwertje's huis zijn heelemaal donker. Hij kijkt er even naar op, het is of hij door het glas heen, de nare kilte voelt van de kamer, waar de heele dag niet gestookt is. ‘'k Bin deur en deur verkleumd’, denkt hij, en stoetelig staat hij naar de sleutel in zijn broekzak te grabbelen. ‘Zou ik strakkies as ik me opgnapt heb’, overlegt hij, ‘'s na' Leen toegaan?’ En hij lacht er zichzelf triest om uit. ‘Nou man, je kenne Leen toch wel...?!’ Dan valt er opeens een spookachtig slif-gerucht in de stilte. Met vage belangstelling kijkt Rieuwertje even om. | |
[pagina 350]
| |
Er wappert wat donkers in het donkere, dat wordt vlak bij hem, een lange bleeke vrouw: Stille Veronica. Ze hijgt en haar adem ruikt naar pepermunt. ‘Ikke... ik keek net na' je uut... nou zag ik je gaan. Wat ik zeggen wil, ikke... ik zit er zoo mee, me kachel is uut'gaan en ik ken die kachel niet ankriegen zonder hout. En er leggen allien 'n paar groote blokken... Zou je effen willen hakken in 't skuurtje...? Hakken dat ken ik zoo slecht...’ Rieuwertje denkt aan de pijn in zijn rug. ‘Hakken?’ En meteen ijlt het, als op een lichtje, door hem heen: ‘Meuglijk mag ik effe bij heur kachel zitten as-die in de brand is, meuglijk krieg ik 'n heet bakkie koffie...’ ‘Goeie’, knikt hij, en hij loopt al mee. Gelijk-op klinken hun stappen in de winter-eenzaamheid, wonderlijk gelijk-op. Veronica loopt nu minder-zeker dan overdag. Ze stoot telkens - bij ongeluk - tegen Rieuwertje op. ‘Hela’, zegt ze dan meestal. Maar het ontgaat de kleine man. Hij overlegt: ‘Dan maak ik strakkies me-eigen kacheltje niet an, dan kruup ik damee zoo te bed...’ Een lach achter een muur klinkt boos-en-gedempt, vier wanden houden die lach gevangen. Rieuwertje luistert er naar als naar een vertelling. En vlak er op vangt iets anders zijn slaperige aandacht... In de kleumerige verlatenheid van een matte lichtkring onder een lantaarn, lijkt achter een dikke eetkliek, een zwarte hond te liggen. Het is toch maar een schaduw. Steelsch gluurt Rieuwertje er nog 's naar om. ‘Weer komt die skaduw vedanen?’, prakkezeert hij in een zonderlinge aandacht-voor-kleinigheidjes. | |
[pagina 351]
| |
En dan hoort hij ook Veronica weer. Ze loopt dichterbij. En het is of haar stem hem als een fijn grassprietje diep binnen in zijn ooren krieuwelt. ‘Wat is dat nou?’, suft hij, ‘wat is dat...?’ Hij zou willen dat hij met zijn ooren kon klappen als een jonge hond. Nu kan hij enkel maar een beetje met zijn hoofd schudden, tegen die grillingen binnen in. En hij vergeet er bij te luisteren. ‘Zwieg stil...’, dreint het in hem, ‘vrouw, zwieg toch stil...’ Veronica schuift in het smalle steegje dicht langs hem heen, om de schuurdeur voor hem te openen. Als hij beter opgelet had, zou hij gemerkt hebben, dat er een vrouw langs hem ging. Maar al wat er door hem heen kruipt is een moe getob. ‘As dat minsch nou maar 'n goeie skarpe biel hêt... Vrouwvolk had zuk soort spulle nooit-niet veur mekaar.’ Hij stoot zijn teenen als hij over de drempel van het schuurtje stapt. En Veronica staat al zoo uitgerust en stil onder de helder brandende lantaarn, of ze er geen oogenblik bij vandaan geweest is. Ze wijst veelbeteekenend van de blanke bijl naar het groote blok hout. ‘Gaan je gang maar...’, noodt ze spotachtig. En dat klinkt of ze zeggen wil: ‘'n Kleinigheid is 't niet...’ Als een heel-jonge vrouw lacht ze, dartel en hel, het is een lach die niet bij haar bleeke ingetogen mond hoort. Rieuwertje luistert er doezelig-verwonderd naar, en hij is opeens een heel stuk dichter bij het leven. ‘Wil je eerst 'n kop gloeiende heete koffie?’, vraagt Veronica hartelijk. Haar smal-wit nonne-gezicht staat goedertieren in de licht-kring, en haar lange bleeke handen die ze - met een wonderlijk-barmhartig ge- | |
[pagina 352]
| |
baar - kruiselings over haar schoot legt, zijn hulpvaardige vermoeide liefde-zustershanden. Maar Rieuwertje ziet dat niet. ‘Koffie...?’, een prettige huiselijke warmte streelt die vraag langs hem heen. Hij heeft danig veel zin in koffie. ‘Maar as ik ienmaal zit’, voorziet hij, ‘bin ik nog niet zoo gauw overend...’ ‘Medeen’, beslist hij, ‘eerst voerasie maken veur je kacheltje.’ En omdat Veronica op zijn werk blijft toezien, hakt hij fikscher en manhaftiger dan hij anders gedaan zou hebben. Diep valt de bijlslag in het hout en splijt en scheurt, het regent houtjes, spaanders dwarrelen rond-om, het werk schiet vlug op. ‘As ik zuks ook nog er 's veur Engel kon doen’, flapt het plotseling door Rieuwertje heen, ‘as Engel mijn dat er 's vragen kwam...’ Maar die onrustige pantoffelvoeten van Veronica leiden hem af. Kralen gespen heeft die vrouw op haar zwarte pantoffels genaaid, en die kralen glinsteren groenachtig met een goud spikkeltje van binnen. Het is raar!, kralen doen Rieuwertje altijd aan Koosie denken. Laatst heeft hij in de naden van de vloer nog een paar glas-pareltjes gevonden, zorgvuldig bewaart hij die in een lucifersdoosje, als hij er naar kijkt in zijn leege oogenblikken - en leege oogenblikken zijn er legio - dan ziet hij Koosie kralen-rijgen. Maar in zijn aandacht voor de kralen van Veronica, slaat hij bijna naast het blok. ‘Gaan nou eerst je kacheltjen maar voeieren’, raadt hij haar wat stuursch aan. En Veronica staat nog te weifelen. ‘Ken ik... ken ik je nargens mee helpen?’, vraagt ze onzeker. Bevreemd-zwijgend kijkt Rieuwertje haar aan. En Veronica begint haastig wat houtjes op te rapen. | |
[pagina 353]
| |
Dicht drentelt ze langs Rieuwertje heen. Een frissche reuk gaat van haar uit, een zoetige heldere vrouwenreuk. Maar ze heeft wat wonderlijks over zich, die Veronica. Daar grijpt ze waaghalzerig als een kind, een houtje onder de bijl vandaan. En Rieuwertje gromt van schrik. ‘Minsch, bin je nou niet wies?, wat betak je nou...?, mot ik je vingers ofhakken? Er leit toch hout zat in 't rond...?’ Pijnlijk fronst hij daarbij, die pijnsnee in zijn rug wordt dieper. ‘Oh - och...’, weert Veronica met haar goeie vermoeide stem, ‘me handen, deer pas ik wel op...’ En ze prijst hem ook nog. ‘Deer mot je toch 'n man veur wezen om zoo'n karwei in 'n hand-om-draaien op te gnappen.’ Rieuwertje houdt zich groot. ‘'t Zou wat wezen...’ Maar hij zweet van de pijn in zijn rug. Hij zweet zoo, dat hij zelfs de doorweekte binnenkant van zijn hoedje met zijn zakdoek uitvegen moet. Doch als hij dat doet, is Veronica er niet meer. Zij verricht het een of ander in de keuken. Raadselachtig!, als een man en een vrouw dezelfde voorwerpen gebruiken, zullen ze onder de handen van een vrouw een beetje zingen, maar in de onbewende vingers van een man maken ze verwonderde bromgeluidjes. Als uit de verte valt het Rieuwertje op. En een onbewuste luisterende glimlach glijdt om zijn mondhoeken heen. Veronica maalt koffie, frutselt wat aan een fornuis, en schuift kop en schotels uiteen - het neuriet... Ze zet een pan te vuur, klopt in een schaaltje het een en ander door elkaar - en een smakelijk braad-gesis snistert door de open gebleven keukendeur naar het | |
[pagina 354]
| |
erf, zoekt daar Rieuwertje op in de schuur, en belooft hem van alles. In zijn gedachten ziet hij een rieten stoelrug met kussens, een rood-doorgloeid kacheltje en een tafel waar wat op te dampen staat. ‘Venavend’, snapt hij, ‘bin je goed of, man.’ En die gedachte tilt hem over een diepe bekommering heen. ‘De kou thuus, dat was nog 't slumste niet, maar dat ienlijke...’ Moeizaam-bukkend raapt hij de gekloofde houtjes op, en maakt er een net stapeltje van in een schuurhoek. Daar is hij nog niet eens mee klaar, als Veronica hem al roept. ‘Leêt nou maar staan, hoor, 't is best zoo, kom nou genk mee, 'k heb al in'skonken...’, wasachtig-wit en onwezenlijk staat haar gezicht in het wazige uiteinde van een lichtstraal. Maar als ze naast Rieuwertje voortloopt, is ze van haar voetzool tot het kruintje van haar hoofd, een en al warmte en tastbaarheid. Ze stapt over het een-persoons-weggetje van witte stoepsteenen vlug voor hem uit, het licht uit de keuken omvat zilverachtig haar rijzig lijf, en in haar deinende gang wiegelen wulpsche vragen. Maar Rieuwertje ziet dat niet, Rieuwertje had even goed achter een schaduw kunnen aanloopen. ‘In me rug’, piekert hij, ‘heb ik 'n zwakke steedGa naar voetnoot1)’, en die gedachte is ook niet veel meer, dan een voorbijtrekkende schaduw. Maar het scherp-heldere keukenlicht voelt hij toch wel op zijn gezicht, werktuigelijk kijkt hij om zich heen. | |
[pagina 355]
| |
Er hangt daar ook een pannekoeksmes aan de muur, een poffertjespan en een spiegeltje... Vage ongrijpbare herinnerings-gewaarwordingen kruipen in hem op: schemerlicht in groene ruiten, en een weeë angst voor iets onzekers-dat-dreigend-naderkomt - vragende kinder-oogen met zilveren licht-pijltjes, en een smart die zich ootmoedig ter aarde buigt... Meteen raakt de wereld hem weer aan in een schuwzachte vrouwe-hand. ‘Wil je je eerst wasschen?’, vraagt Veronica liefderijk. Ze schuift op het aanrecht een teil met water, een behagelijk-heldere handdoek en een pot met zeep naar hem toe. ‘Gaan je gang...’ Afwezig kijkt Rieuwertje van het spiegelende water naar zijn vuile handen. ‘Wasschen... zeg je...?’, zwak knikt hij, hij maakt een beweging of hij zijn jas uittrekken wil, maar hij is er te moe voor, het blijft bij een beweging. ‘Wacht maar’, prevelt Veronica, ‘wacht maar...’ Moederlijk-tegemoet-komend helpt ze hem, ze slaat zelfs de boorden van zijn boezeroen-mouwen op. En gedwee als een kind laat Rieuwertje dat toe. Hij heeft van die oogenblikken, dat hij naar den geest, voor drie-kwart bewusteloos is. Maar het water deelt iets opwekkends mee aan zijn prikkende eeltige huid, het is of er meer leven in hem komt. Met zijn schoone handen geeft hij ook zijn zweeterig gezicht een beurt, hij proest een beetje en ademt zwaar. ‘Jonge-jonge - hè-hè...’ Ruw droogt hij zich af, prettig-warm wordt hij daarvan en het tintelt onder zijn huid. ‘Dank ie wel... Engel’, mompelt hij raar. En Veronica praat opeens luider. ‘Nou effe na' de veurkamer, 't kacheltje brandt al lekker, zoo metien wordt 't warm...’ | |
[pagina 356]
| |
Ze staat tegen de open kamerdeur aan, als ze hem binnen laat, en haar vriendelijke lichte oogen zeggen hartelijke dingen... Rakelings gaat al dat goeie Rieuwertje's blik voorbij. ‘'t Kacheltje?’, zoekt hij, ‘'t kacheltje...?’ En zijn verkleumde oogen lijken de vlammen achter het maanronde mica-deurtje beet te grijpen. Hij krijgt ook werkelijk de rieten leunstoel van Veronica, met een kussen in de rug, en nu hij zijn pantoffels uitgedaan heeft, mag hij zijn voeten op de zwarte buik-rand van de kachel zetten. Oplettend zit hij voorovergebogen. En niet alleen zijn handen, ook zijn gedachten strekt hij naar het vuur uit. ‘Gezegende vlampies an me kniese... an me botten, vlampies... wat 'n zegen... jullie, zoo'n zegen, vlampies...’ Hij zucht van weelde. En over die breede zucht van genoegelijkheid lijkt de kachelwarmte ook weelderig heen te glijden. Veronica schuift een groote blauwe kom met koffie naar hem toe. ‘Drink maar 's gauw, 't zel je goed doen...’ De stof van haar zwarte japon spant strak om haar armen, mooie ronde armen moet die vrouw nog hebben. De grillige gloed van de vlammen geeft aan haar bleek gezicht een flakkerende blos, dat rosflakkerende is ook in haar bagijnachtige oogen. Maar Rieuwertje ziet enkel het vuur. Hij morrelt aan de nikkelen knop van het kacheldeurtje. ‘Minsch’, vit hij bazig, ‘je hadde hem niet iens goed of'sloten.’ Aandachtig slurpt hij van zijn koffie. Hij voelt prettig zijn schoon-gewasschen handen en zijn frisch gezicht, hij ruikt ook de zoete boterachtige baklucht, er hangt een Zaterdagavond-stemming in zijn gedachten. | |
[pagina 357]
| |
Namen schieten als op zilveren sterren door hem heen... ‘Koosie...’, zou hij willen mompelen, ‘Kako...’ En zijn slappe vermoeide lippen maken zelfs geen praat-beweging. Het lichte behagelijke-in-hem drijft ook al-gauw weg op een mistroostige donkerheid: ‘Was 't 'n straf... dat hij 't thuus niet meer warm kon stoken...? 't Kachelvuur gaf koud of, ferachtig - ferachtig... En zou dat nou ook zoo in de hel wezen, koue vlampies... vlammen van kou...?’ Hij stent, en hij is zoo gewend om te stennen, dat hij daar niet eens meer van opschrikt. ‘Hoe... hoe gaat 't er nou mee?’, vraagt Veronica onzeker-meewarig, ‘ken je 't nog al stellen in je huus, op je ientje?’ Ze buigt haar hoofd wat voorover, en haar handen legt ze plat-uit op de rand van de tafel. Alles aan haar vorscht en vraagt. Veronica heeft de bemoeialachtigheid van een vrouw die zich verveelt. ‘Ik heb toch zoo met je te doen’, mompelt ze, ‘ik heb veul an je 'docht. Maar 'n vrouw, hoe is dat...?, die moet oppassen, die gaat gauw over de tong, die is op-slag heur goeie naam kwiet...’ Achter elke zin die ze uitspreekt, staat een vraagteeken, en een vraagteeken lijkt ook achter Veronica zelf te staan. Het nuchter-klare licht van de lamp valt koel over haar heen en verhult niets, maar heldert ook niets op. Er liggen witte haartjes in de dichte scheiding van haar stemmig-glad haar, en er liggen diepe groefjes aan de hoeken van haar stille ingetogen oogen-die-wereldsch-glinsteren... Maar haar zedige lippen drukken zich stijf tezamen of ze het koud hebben. Wat eenzaams staat hoog en kil om vrouw Veronica heen, en een waas van ouderdom hangt over haar bleek | |
[pagina 358]
| |
glad gezicht. Die haar zoo ziet denkt aan een herfstavond, en tegen haar wil in, belijden haar mager-lange vingers dat ze bedroefd en bang zijn. Maar waarom droef?, en waarom bang? En is zij dan oud door een paar witte haren? En is zij dan jong om haar glinsterende oogen? En is ze dan zedig, die vrouw, ondanks haar wulpsche gang? Of wulpsch ondanks haar zedige oogen...? Zie, het klare lamplicht heldert dàt niet op! Veronica wrijft schuw haar handen over elkaar, het maakt een fijn vertrouwelijk knister-geluidje-dat-krieuwelt. En over die wrijvende handen heen wachten haar boeiende weduwe-oogen... Doch Rieuwertje heeft van dat alles geen besef. Een enkel woord is in zijn gedachten blijven hangen. ‘Schikken...?’, mompelt hij, en hij knikt weifelend. Och ja, op alles zou hij weifelend geknikt hebben. Maar in de kamer waart dan een onrustige benieuwdheid rond, die benieuwdheid keert zich vragend naar Rieuwertje om en beroert hem omzichtig. Als weggestooten dwaalt zijn blik van het kachelvuur af, en rust uit op de doodsch-witte vlakte van een rolgordijn, en blijft stil op de fijne gespikkelde blaadjes van een potplantje... ‘'n Zeumertje in 't klein’, denkt hij vaag. En dan ontmoet hij over het dofpaarse tafelkleed heen, Veronica's bevroedend gezicht. ‘G'navend’, zou hij willen zeggen in het voorbijgaan. En een schok van schrikachtige verrassing trekt door zijn nek ‘'k Loop niet op streêt’, ziet hij in, ‘ik... ik... zit... ik bin in huus... bij die vrouw in huus.’ ‘De stilte... de... de... stilte’, mompelt hij verstrooid, ‘maakt mijn... mijn zwiegzaam, Engel.’ En gelijkertijd heeft hij het gevoel of hij van de eene droom in de andere verzinkt. | |
[pagina 359]
| |
Want dat is zoo onverklaarbaar! Zoo gauw hij onder dat kalme licht van de lamp, Veronica's blik tegenkomt, weet hij plotseling, dat hij dik-krullend haar heeft, oogen die toch nog niet uitgeleefd zijn, en het baardige gezicht-van-een-man. Een beetje onthutst strijkt hij door zijn krullen. ‘Man’, tempert hij een glinstering in zich, ‘skei uut - 'n verloopen kereltjen...’ En van Veronica ziet hij eigenlijk alleen een deinende plooi op haar borst. Maar kijk die plooi toch golven als ze praat! ‘Hoe Engel dat hêt kennen doen’, smoezelt ze intiem, ‘deer begriep ik niks van... na zooveul jeere... nee... nee... dat is me teuge'vallen, 'n goeie soldaat loopt niet van z'n post.’ Rieuwertje tuurt absent naar de plant met de kleine blaadjes. ‘Engel’, zei Veronica. En op hetzelfde oogenblik stapt die vrouw van hem, groot, sterk en fier door een verre ruimte... Hij wil haar volgen en hij kan dat niet - zijn blik blijft steken op een spiegel met een vergulde engel-op-de-lijst. ‘Mooi’, prevelt hij met wijzende oogen, ‘dat is mooi, Vroon, dat Engeltje van goud, deerboven...’ En het is net of Veronica niets gezegd heeft. Beteuterd strijkt ze met haar duim langs haar onderlip. ‘'n Vrouwspersoon op heur ientje’, houdt ze toch nog vast, ‘dat gaat... al houdt 't niet over, maar 'n manspersoon allien, dat liekt nargens naar... Manspersone binne onbeholpen skepsels, wat dat angaat.’ Voor wat ze nog meer te zeggen heeft, moet ze expres op een andere stoel gaan zitten, dichter bij Rieuwertje. ‘As ik je nog-er-'s argens mee behulpzaam wezen kan’, noodt ze barmhartig, ‘hetzij met 'n warm happie, | |
[pagina 360]
| |
hetzij met 'n steekie te naaien, je hebbe maar te spreken...’ Aandachtig kijkt Rieuwertje naar de stoel waar Veronica pas op gezeten heeft: de zitting knappert zoo raar... ‘As 't veurkomt’, prevelt hij meteen, ‘as 't er 's veurkomt...’ En de spiegel grijpt zijn zwervende blik weer beet. ‘Is 't’, polst hij geheimzinnig-onderdrukt, met een kinderlijk-wijzende vinger, ‘'n dure...?’ Het brengt Veronica bijna van haar stuk. ‘Watte nou?, die spiegel mien je?, 'n du... 'n dure?, ja, nee, dartig golde, dartig... vijftig...’ ‘Dartig’, zucht Rieuwertje. Hij kijkt of hij aan de rand van een afgrond staat. ‘Dartig! dartig!’ Een som-van-belang is het! ‘En wat zee je van vijftig...?’ Maar Veronica praat daar overheen. ‘Je hebbe toch 'hoord wat ik zee?, 'n poesie eten, 'n dutje of datje an je kleeren...’ ‘Ja’, knikt Rieuwertje vaag uit een gedachtenvolheid. Hij suft: ‘As ik hem had, die spiegel, zoo-ien... dan zou Engel meskien terug wille komme bij mijn.’ En Veronica wacht nog altijd op een dankbaarder antwoord. Maar dat is hem ontgaan. Och, hij kan niet goed meer een gesprek volgen. Dat heeft hij afgeleerd de laatste tijd. ‘Je moete’, raadt Veronica aan, en ze gaat weer naar haar eerste stoel terug, ‘niet te veul op je eigen blijven.’ Zorgelijk schudt ze haar effen gezicht. ‘'t Is niet goed veur je, jongen.’ En dat hoort Rieuwertje dan toch van vlakbij. ‘Op je ientjen...’, smoezelt hij onduidelijk, ‘krieg je er | |
[pagina 361]
| |
as 't ware nòg 'n paar ooren bij, en 'n paar oogen ook...’ Hij huivert. ‘'t Is ook zoo kaal zien je, dat kale...’ ‘Ik vat niet’, hekelt Veronica, ‘dat zij àlles mee 'nomen hêt.’ Schroomvallig verbetert Rieuwertje dat: ‘Haast alles, Vroon, háast... alles...’ Schamper trekt Veronica haar lange bovenlip op. ‘Affijn’, mokt ze, ‘ik zeg maar zoo, de iene vrouw is de âre niet.’ Snuiverig haalt ze adem. Het moet rumoerig toegaan binnen in haar gedachten. Maar haar goedheid schijnt haar boosheid opzij te drukken. ‘Deerom, as je langs komme...’ Ze heeft een uitnoodigend handgebaar. En nu knikt Rieuwertje toch lang en dankbaar. Hij kan opeens weer beter luisteren. ‘Graag Vroon, en tot wederdienst bereid, Vroon. 't Is maar zoo: as de iene hand de âre wascht...’ En verder komt hij niet. ‘Dat plantjen’, bewondert hij, ‘dat is mooi. Komme er blompies an, Vroon? Hoe hiet z'n naam? Is 't duur, Vroon?’ Veronica is overeind gekomen, ze glimlacht als tegen een kind. ‘Hebben...?’ En Rieuwertje lijkt te veranderen in een glans. ‘Is dat... is dat mienens...?’ Het potje staat al voor hem. Met zijn neus zit hij haast op de blaadjes. ‘Jisses, Vroon, wat mooi, wat fien...! As je skarp kieken, zie je haast hoe de lieve Heer 't 'skapen hêt. Ik dank-ie wel, Vroon. Je binne 'n goeie...’ En Veronica lacht als over kinderpraat. Maar er komt toch wat blijds en luchtigs in haar bewegingen. Ze wil nog veel meer goeds doen aan hem. | |
[pagina 362]
| |
Vlug loopt ze af en aan, en rommelt in een kast en neuriet een beetje. Met zijn oogen half toe, op het plantje, luistert Rieuwertje naar haar. ‘Engel had nooit veul 'zonge’, mijmert hij, ‘maar je konne je nou toch evengoed verbeelde, as je woue, dat je bij Engel zatte... in dat vertrekkie van Sientje Prij.’ Voor het eerst kijkt hij welbewust rond. De spiegelengel liefkoost hij met zijn oogen. Maar al het andere bewondert hij toch ook. ‘Mooie kleeje’, fluistert hij, ‘mooie stukkies vloer-kleeje... en pronkies van skutteltjes an de wand, pronkies van skutteltjes... en 'n kostelijke sifonjerre... kostelijk oud stukkie arfgoed...’ Dan komt Veronica weer terug uit de keuken. ‘'k Heb 'n paar pannekoeken 'bakken, pas, die zou ik temet vergeten. Je zelle nog wel wat luste, niet...?’ Rieuwertje's mond vergeet iets te zeggen, maar zijn oogen zeggen genoeg. Veronica gichelt tevreden. Ze bestrooit de goud-gele pannekoeken met suiker, rolt ze handig met een vork op, en schuift er Rieuwertje een paar toe op een bord. ‘Ziezoo, en nou nog 'n tas koffie.’ Kneuterig doet ze alles. Ze loopt met kleiner stappen dan gewoon, en haar knus-kleine gebaartjes passen niet bij haar manlijke lengte. Op gouën spikkeltjes kruipt er een lach door haar oogen, er is iets in die lach dat Rieuwertje verontrust. ‘Met Engel was ze nooit op goeie voet’, vleugt het nog door hem heen. Schuwig, op Veronica's wenk, schuift hij bij tafel. En vreemd-vertrouwelijk zitten ze dan tegenover elkaar onder de lamp. De servies-dingetjes glinsteren hel, op elke karteling in het steen-goed staat de lampe- | |
[pagina 363]
| |
vlam-in-het-klein. Pittig geurt de koffie, en de kachelwarmte koestert Rieuwertje's rug. Zwakjes moeten ze allebei glimlachen, hij en Veronica. Ze oogen tersluiks naar elkaar en kijken gauw weer voor zich uit... Er staat opeens wat schichtigs tusschen hen. ‘Snij op'ruumd?’, vraagt Veronica al-etend en ze wacht maar niet op antwoord, Rieuwertje lijkt te dommelen met open oogen. ‘Ik most ook meer om handen hebben, 'k bin blied as ik wat naaiwark krieg. Twee vaste huzen heb ik nou...’ Rieuwertje fronst van inspanning. Veronica en Engel praten tegelijk, hij kan hun stemmen haast niet uit elkaar houden. ‘Waar kan ze 't zoo van doen’, gromt Engel in zijn herinnering, ‘drie golde hêt ze uut 't visschers-fonds van heur overleeje man, en dan 'n pietse naaiwark... Maar van 't beste en 't lekkerste eet ze... Wissel jij mijn die daalder?!’ En nu begint Engel te fluisteren... ‘Stil toch, Engel, stil toch’, vermaant Rieuwertje in zijn gedachten. Zijn oogleden worden heet, een heele poos durft hij niet op te kijken. Een onrust van vroeger springt door hem heen. ‘Nog ientjen?’, vraagt Veronica. En ze heeft opeens de glimlach van Wout, maar ze wijst met haar vork naar een paar overgeschoten pannekoeken. ‘Nee - n-nee...’, stamelt Rieuwertje verward. En op hetzelfde oogenblik ziet hij er de pannekoeken nog 's op aan. Hij houdt toch zijn bordje maar bij. ‘Ze binne zoo lekker’, mompelt hij als verschoonend, ‘zóo lekker!, je zouë je er 'n bochel an eten.’ Hij denkt: ‘Hoe kom ik toch an al die rarigheid? Vroon is zeldzaam goed.’ | |
[pagina 364]
| |
Maar die goedheid van Veronica overbluft hem. ‘Dut heb ik ook nog veur je’, glimlacht ze, en ze haalt een paar opgevouwen stukken karpet uit een kamerhoek. ‘'n Kostelijk endjen onder je tafel en goeie brokkies... zèlf-nog-om'naaid, veur je bed en je deuren. En deer nog 'n vitrasie-gerdientje, moet je maar 's passen, bin je ook van die inkiek of... 'n Paar gleedjes hier en daar, maar aârs nog vrij goed. Er staat ook 'n oue rieten stoel in de boet, pak hem mee, man. En er leit nog 'n hanglampie bij mijn op zolder. Ik moet de brander nog schoonmaken, 'n nije pit zel er wel in moeten, kom 't dan effe halen, in 't donker, morgen... de buren hebben er niks mee te maken.’ Rieuwertje vergeet een oogenblik die zengerige angst in zijn hart, hij kijkt als een jarig kind. ‘Is dut allegaar veur mijn?’ Even droomt hij weg... Hij ziet het kamertje al aangekleed voor zich: een rood-gestreept kleed op de vloer, een bedde-kleedje, deur-kleedjes... Een fijn vitrage-gordijntje als een dames-voile voor zijn ruitjes, een lamp aan de zoldering, een potplantje in het venster, en bij het goeie oue tafeltje van Sien Kruzemuntje, een rieten leunstoel. ‘'t Is 'n ceplete inboedel’, overdrijft hij. En trotsch staat hij met Engel voor de deur te praten. ‘Wil je nou er 's zien hoe ik 't heb?, Sien de broodvrouw en Vroon van hier-naast, die doen veul an mijn, 't is gnappies zoo, kom er in, minsch! Drink 'n bakkie thee...’ Meteen trekt Vroon zijn aandacht weer, hij weet eigenlijk zelf niet waardoor... Haast-deemoedig kijkt hij naar haar op. ‘Dank ie van harte’, stamelt hij, ‘dut... dut zel ik nooit van me levensdagen vergeten, Vroon, weerveur bin je toch zoo goed op mijn?’ De bleeke lange vrouw naast zijn stoel schokt een | |
[pagina 365]
| |
beetje met haar schouders, en met het puntje van haar tong strijkt ze langs haar dunne kouëlijke lippen. Maar haar onderzoekende blik kruipt als iets tastbaars zijn oogen binnen. ‘Ge-gerust waar’, stamelt Rieuwertje, ‘je... je binne te goed... te goed.’ Hij moet al-door hetzelfde zeggen, nu Veronica zoo bijzonder naar hem kijkt. En dan opeens - Veronica's schort schuift kriebelig langs zijn hand, en warme vrouwe-goedheid schuift door haar onbegrijpelijke glimlach heen - vat dat bangelijke in hem, de onrust van vroeger, vlam. ‘Oh Heere’, schrikt hij stil. In een onoogelijke herinnering breekt een grauw jaar open. Aan het eind van dat jaar staan Kako en Koosie hand in hand. ‘Oue!’, roepen ze waarschuwend uit de verte, ‘Vadertje!’ Beschaamd knikt hij tegen zijn kinderen. ‘Nou moeten jullie nie'-meer wegloopen uut de eefige vrede... en dreêg gien atlast over mijn, ik bin vast'grepen... al leêt ìk los: ik wor' vast'houen...’ Ontwijkende oogen heeft hij plotseling en een strak gezicht. ‘Vroon’, verontschuldigt hij nog in zijn hart, ‘kan 't niet helpen, die weet niet wat ze met heur vrindelijkheid uutricht...’ En hij rilt onder haar warme adem. ‘Drink je nou nóóit niet meer?’, vraagt Veronica bijna fluisterend, ‘is dat nou wezenlijk waar?’ Och ja, Veronica heeft door haar goede gaven een zeker recht gekregen om vragen-te-stellen. Rieuwertje moet het billijken. ‘Wezenlijk waar’, knikt hij stroef. Maar Veronica's zwijgen betwijfelt het... En de stilte drukt als een betichting, een gevaar zet op in die stilte. | |
[pagina 366]
| |
Rieuwertje voelt het, en zijn belijdenis barst uit hem los: ‘Ik zou willen... wìllen... hoor je, Vroon, wíllen... Die avend toe' zij wegliep... en die dagen deer in de kou, in de ienlijkheid, o ja, ik zou wìllen, en er binne 'n paar armoedige centen veur... maar ik kan niet meer supen, Vroon, ik kan niet... 't Is nou uut, Vroon, 't is nou mit alles uut... mit alles...’ Hij snakt naar adem, als hij nu niet oppast zal hij nog gaan snikken. Veronica tracht hem te kalmeeren. ‘Nou, àlles, kom - kom! Zoo oud bin jíj nog niet.’ ‘Ik bin’, weent Rieuwertje's stem, ‘tweemaal zoo oud as ik er uutzien. Ik... ik heb dubbel 'leefd. As je 'n kaars an twee kanten tegeliek opsteken, Vroon, is hij gauw verbrand.’ ‘Drank...’, begint Veronica, en ze wil iets heel anders zeggen dan Rieuwertje denkt. Met zijn schorre schrei-stem onderbreekt hij haar: ‘Noem die naam niet! Praat mijn niet van dàt vule goed...’ Hij siddert over al zijn leden. ‘Ik... ik weet niet wie 't je insteekt, Vroon, warktuug, om deerover te praten mit mijn, maar leêt ik je zeggen, as ik te kiezen had, tusschen 'n glasie bocht, en 'n glasie mit rottekruud, dan nam ik 't vergif... zoo waar as onze lieve Heer in vreugde leeft, Vroon, en dat niet allien mit drank, Vroon, maar dat mit alles... En nou gaan ik metien...’ Wankel staat hij op, en het wervelt door hem heen: ‘As zij nou verkeerd is... weet je wie je veur hebbe.’ Hij neemt de karpetten op en het plantje. En Veronica helpt hem moederlijk. ‘Zoo, de kleeje en 't gerdien onder je iene arm, en 't plantjen in 't | |
[pagina 367]
| |
hoekien van je elleboog. Heb je je sleutel bij de warreke?, mooi...’ ‘En 't lampie’, prevelt Rieuwertje, ‘dat...’ ‘Dàt’, vult Veronica aan, ‘haal je morgenavend, en de stoel ook, en meugelijk vind ik nog wel wat...’ Ze brengt hem tot aan de achterdeur. ‘Kom gerust zoo-maar-'s an. En as er wat over is, al is 't ook 'n kliek aardappels of 'n bordje erretensoep, ik zel 't veur je opwarmen.’ Gerustgesteld knikt Rieuwertje. ‘Nog wel honderde malen bedankt, Vroon, nog wel honderde malen...’ Beteuterd kijkt hij even in haar lachende glans-oogen, en een beetje grimmig gaat hij zijns weegs. ‘Verkeerd was ze niet’, overweegt hij, ‘en toch... toch - wàs ze nou zoo ze hoorde...? En hij zelf...?’ Een sten-geluid kruipt schuw uit zijn keel. En hij weet opeens: ‘Ik moet na' Engel toe... En as Engel veur 'n honderdste partje teuge mijn is, as Vroon, dan... dan is dat 'n wonder van God, en dan bin ik in 't veurportaal van de hemel, maar as ze teuge mijn snauwt - nou dan is 't ook goed... ook goed... Dan zel ik...’ Maar hij kan niet verder, zijn gedachten vallen om in een nijpende schrik. De dichte duisternis, op Veronica's erf, lijkt een kleine zwarte spinachtige vrouw uit te spuwen - vlak voor Rieuwertje's voeten. Die vrouw danst als een geluidlooze kronkeling om hem heen, en lacht zonder klank. En Rieuwertje durft geen voet meer te verzetten. Op een wilde angst vliegt het in hem op: ‘Was 't de duvel?, wier hij 'haald? Kwam er 'n straf...?’ ‘Vadertje-God’, zucht hij uit het diepst van zijn hart, ‘verlos mijn van de Booze, om Jezus' wil, om Jezus' wil.’ | |
[pagina 368]
| |
En de duisternis slikt de vrouw weer in. Schuw loopt Rieuwertje voort. ‘Neem... neem dàt toch veur goed van mijn weg, Vadertje-God’, smeekt hij hijgend, ‘neem die plaag van je arme knechie Rieuwertje weg.’ Iets-van-geruststelling vloeit als een koelte over zijn onthutste gedachten heen. En in de witte lichtkring van de lantaarn op de grachtweg, staat hij een oogenblik te bekomen van de schrik. Aan alles zit iets vijandelijks en geheimzinnigs vast, een donkere tak-schaduw ligt als een uitgestrekte klauw op de versleten bolle keitjes. Een sleutelgat in een poort glinstert als een oog van vuur. En hoog boven de nachtelijke daken schijnt de wind op een prooi te loeren. ‘Ik moet dicht bij Vadertje-God blieven’, ziet Rieuwertje in, ‘heel dicht, zoo dicht meugelijk.’ En als hij dan weer de donkerte inloopt, lijkt hij een witte Zondag binnen te gaan, een Zondag zoo blank als een gedachte-van-God. |
|