De ontmoetingen van Rieuwertje Brand
(1929)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 309]
| |
[De winter is stuursch geworden, en]DE WINTER IS STUURSCH GEWORDEN, EN DE STAD VAAL EN VERSJOFELD. ENGEL HEEFT PAARSE VLEKKEN IN HAAR GEZICHT, EN HAAR RIMPELS lijken op lidteekens. Ze naait, en haar dikke gevoellooze vingers kunnen de naald haast niet vasthouden. De vorst regeert als een beul. En Koosie's hoest heeft een akelige onderklank gekregen. Elke keer als die zware ouelijke rochel-hoest de bedstee uitspringt, knijpt een angst Rieuwertje's hart tezamen. ‘Heertjen’, smeekt hij dan, ‘verhoed 't... verhoed 't...’ Het kille angst-zweet breekt hem uit, en hij nijpt meteen vinnig in zijn handen, want het is of zijn vinger-kootjes bevriezen. Er ligt toch nog wel vuur in de kachel te gloren, maar hij durft het niet op te rakelen. Het is Engel's vuur - moet je denken... Traag slaat de klok drie uur. In de kamerhoeken staat al avond-schaduw, en in de open bedstee achter de gordijnen is het metterhaast nacht. De verschrikking die daar in het halfduister omwaart en weifelt en wacht, is ijler dan een schim en wezenlijker dan de winter-zelf. Ieder in huis weet van dat vrees-aanjagende af, niemand spreekt er over... Beangstigend-naargeestig is alles. Huil-geluiden dazen om het huis, een gek-dun vrouwe-gicheltje hinnikt in de schoorsteen. Een gedachte aan Vrouwtje Slof schimt op, en verdwijnt weer. Over de grachtweg jammert met lange uithalen een hond. En de kleine meid te bed hoest al-erger. | |
[pagina 310]
| |
‘Spij uut’, snibt Engel tegen haar, ‘spij toch uut, 't mot loskomme...’ En het kind, met een vlam-rood gezichtje-dat-op-barsten-lijkt-te-staan, braakt van de hoest. Beducht ziet Rieuwertje het aan. ‘Oh Heertje, nee, niet doen, niet doen, Heertje-lief...’ Als een krankzinnige bijt hij op zijn vingerknokkels. ‘Leêt 't kind heur drankie nog er 's innemen’, soebat hij al-kauwend, ‘toe... toe... heur drankie, Engel...’ Engel is een-en-al-zenuw uit angst voor het kind. Daarom moet ze snauwen. ‘Heur drankie!, heur drankie!, ze hêt pas 'had! En waar bemoei jíj je nou mee?, betaal jíj de boscente of ìkke?’ Een gloeiende drift vliegt Rieuwertje naar de keel, woede-woorden beven in zijn hoofd, en hijgend van inspanning houdt hij dat heete en scherpe nog terug. ‘Stil nou, man, stil, denk er om dat je bekeerd binne, man, geef de duvel gien voet.’ Maar zijn vingerknokkels moeten het weer ontgelden. ‘'t Gong om 't kind heur leven’, kermt het in hem, ‘om 't kind...’ En zijn verstand tracht hem nog te sussen. ‘Och, 't is ommers zóó, jíj betale 't fonsgeld niet, jij betale niks, jij hèbbe niks...’ Een norsche donkere droefheid valt over hem heen. En het godslichtje in zijn vrede flikkert of het uitgaan wil. Met holle honger-oogen en een blauw-bleek armoe-gezicht, zit hij voor zich uit te staren. ‘As ik toch maar 'n paar centjes had’, hunkert hij in stilte, ‘'n... 'n klein neringkie, en ook 'n pietsie zeggingskap in alles van 't kind...’ Hij krabt gedachteloos in zijn baardje en in zijn lang | |
[pagina 311]
| |
verwilderd krulhaar en hij raakt bij toeval een oorring aan. Een schok van verrassing trekt door zijn nek. ‘Grutjen-me-tut’, smoezelt hij met zichzelf, ‘me rinkies... tjee, ja, aardig-dik binne ze en van zuver goud en 't mark staat er in.’ Een brutale inval flikkert uitdagend door hem heen. ‘Zou ik?’, doet hij nog weifelend. En hij is al overeind gekomen, en wipt zijn jekker van een spijker-in-de-wand. Schuin-uit spiedt hij naar Engel. En Engel wil niet op hem letten. Maar uit het bedstee-duister móet Koosie naar hem kijken, hij voelt het... En schuwig-om-Engel, die hem soms van alles verbiedt, komt hij even op-de-teenen naar haar toe. ‘Zussie, is 't wat beterder nou?, ja...? Vader gaat effe luchie skeppen, Zussie. Vader is gauw weerom...’ Het kind ademt diep en moe, krassende piepgeluidjes gaan knerpend te keer in haar borst, ze praat dommelig. ‘As... as... lampie op is... bin je... bin je dan t'rug, Vadertje...?’ Het is raar dat Rieuwertje daar nu al van huilen moet. Met de rug van zijn hand wrijft hij zijn tranen weg. ‘Ja Zussie... me groote dochter, me kindjen.’ ‘Wat ìs 't weer mooi’, mokt Engel voor zich uit. Maar hij doet of hij daar geen acht op slaat. Een klein plakkerig-warm handje kruipt in zijn stijvig-koue vingers. ‘Gaan nou maar zoet slapies doen’, fluistert hij, ‘slapies doen, dan wor' je weer beterder...’ Zijn keel wordt daar benauwend-dik bij, hij moet maken dat hij op straat komt. En de kou hapt als een beest door zijn kleeren heen, buiten. | |
[pagina 312]
| |
Het heeft er ook veel van of de gure eenzaamheid - vóor hij kwam - doelloos over de droge grijze vriesweg zweefde, maar dan, zoo gauw híj over het grachtpad stapt, op hem toevliegt, en hem beet grijpt en pijnigt. Werktuigelijk kijkt hij naar het hondje om, dat was toch nog een beetje gezelschap!, maar Nebekadnezer is er niet. ‘Ook veuls te koud’, verschoont hij nog. Maar in een kwellend gevoel-van-verlatenheid, loopt hij nog een paar stappen het steegje in, en fluit hem. Doch ook op dat fluitje komt het hondje niet af!, zelfs niet op dat fluitje... Hoofdschuddend gaat Rieuwertje zijns weegs. ‘Toch effe kieken, damee...’ Zijn klompen-stappen maken veel gerucht in de grijze dooiege stilte... Winter-schemer trilt om de stoppelige boom-kruinen, de Waterpoort ziet er uit als een steenen geeuw en de Drommedaris heeft al zijn oppermachtigheid verloren. Suf-van-bekommering tuurt Rieuwertje voor zich neer. En zijn oogen knipperen gedurig. Hij probeert te denken, en het doffe leven lijkt als een beslagen pijn door hem heen te gaan. ‘Omdat 't kind ziek is’, mijmert hij, ‘is de heele rompslomp ziek en doodziek ook.’ Van alles haalt hij zich in het hoofd. ‘Had Vrouwtje Slof, die vule kol, nou ook nog de hand in die ziekte?, en was dat als-maar onder de toelating Gods...?, nou, stil maar - stil maar... Tja, de toelating Gods dat was altied 'n donker stuk veur oue minschie 'weest, en nou híj... nee - nee...’ Zijn oogen vluchten uit zich zelf vandaan, de straat op. ‘Kako, die liep | |
[pagina 313]
| |
deer ook nog er 's, en kon temet niet veerder... En deer bij 't stoepie van Manke Grit lag hij-zelf nog er 's, machteloos van... van drank...’ Koud-zweet breekt door die gedachte heen en hij rilt of hij koorts heeft. ‘En nou Koosie zóó... och, lieve God, dat Koosie nou toch zóó is... En wat ziet die dokter er in...?, je kenne er niet wies uut worden, niks niet - niks niet...’ Hevig moet hij nu weer in zijn onderlip bijten. ‘Oh God, Heere, niet doen toch, niet doen toch, lieve Heer, 't is me eenigst troosie... 'k Zel me verstand er bij verliezen, 'k zel nog volslagen gek worden aârs...’ Zenuwachtig-onbeholpen staat hij dan achter het Kerkeveld bij de Zuidertoren, aan de sluitinkjes van zijn gouden oorringen te peuteren. ‘'k Heb ook nog gouen hemdsknoopen 'had’, schiet hem te binnen, en een schaamte vliegt, bij een vreesachtig-vermoeden, warm in hem op. Verschrikt laat hij de gedachte los. En spijtig bekijkt hij de ringetjes in zijn hand. ‘Dingkies van oue minschie nog... fien bewarkt, ankertjes er op, en nog 'n endjen kabeltros, zoo dun as 'n gouddreêdje...’ Giftig-scherp moet hij kuchen ineens. ‘Veuruut’, commandeert hij een pijn weg... En armoedig-fiksch met zijn hoofd tegen de wind, loopt hij de hoofdstraat door. In het voorbijgaan kijkt hij de kouelijke spiegelruiten van de winkels binnen. Rose-en-groen-aangekleede poppen zijn er uitgestald, knusse speelgoed-keukentjes en tinnen theeserviesjes. Van alles is er. ‘Koosie’, denkt hij alleen maar, ‘Koosie...’ En het scheert nog door hem heen: ‘De lieve Heer zel er toch niet op teuge hebben, van die ringkies?’, meteen loopt hij de goudsmids-winkel al binnen. En grammig-van-verlegenheid kijkt hij rond. | |
[pagina 314]
| |
De plomp-zilveren taartscheppen en de zware melk-kroezen in de vitrines van de toonbank lijken nog grooter en dikker te worden, nu hij er naar kijkt. ‘Wat 'n rikdom’, zucht hij, ‘wat 'n rikdom...’ Maar zijn gezicht krijgt een verstoorde angst-trek. Want de slingeruurwerken aan de wand, tikken in de zware winkel-stilte benauwend-nadrukkelijk. Het is of de tijd hier in de goudsmidswinkel op hol slaat... In het licht en in de schemer, overal wiegelen gehaaste klokkeslingers... En elke klok heeft een bijzondere tik, en elke tik houdt weer een aparte waarschuwing in. Een bitse onrust slaat door Rieuwertje heen, een onrust die hij niet herkennen wil. Maar als Ronnewent, de goudsmid, de winkel binnenkomt, tikt hij beleefd tegen zijn hoedje. Ronnewent heeft een groot kaal-glad gezicht en een uilenbril op, hij ziet er geleerd uit. Rieuwertje heeft een onbestemd ontzag voor hem. ‘'k Had hier 'n paar dingkies’, mompelt hij, en opent zijn hand, ‘die binne zeker nog wel wat weerd?’ Ronnewent onderzoekt dat op zijn gemak. ‘'t Gaat per gewicht’, legt hij uit, ‘en die ringetjes wegen geen pond.’ De gewichtjes die hij gebruikt, lijken op broodkruimels. ‘Twee gulden’, taxeert hij. En Rieuwertje trekt akelig-hard aan zijn kleine baard. ‘Ken je er gien riks van maken, meneer?’ Een beetje vermaakt schudt Ronnewent zijn groote glad-rose bol. ‘Nee, beste vriend, ik...’ ‘Nou... goeie’, valt Rieuwertje gegeneerd in, ‘geef maar op je twee golde.’ Hij denkt: ‘'n Serviesie, en zoo'n rosse pop...’ Stijf klemt hij het geld in zijn hand, hij heeft een raar naakt gevoel in zijn ooren, en een bloot gevoel-van- | |
[pagina 315]
| |
berouw in zijn hart. Mal oue-mannetjesachtig stommelt hij de winkel uit. En amper is hij de hardsteenen stoep van de goudsmid af-gestapt, of hij botst tegen Aron de opkooper aan. Door sommige herinneringen van Rieuwertje gaat Aron de opkooper als een nachtmerrie. Aron is mager en geel, hij heeft een groote kromme snavelneus, en ziet er uit als een roofvogel. Zijn rare zijdelings-kijkende oogen merken alles... Vluchtig blikt hij van Rieuwertje naar de winkel van Ronnewent, en geheimzinnig-onderdrukt spreekt hij Rieuwertje aan. ‘Kaasies koopen?, zoetemelksche kaasies...?, van 'n wrak... te-geef... 'n kràs...’ Hij rolt een juten zak open en laat Rieuwertje drie goud-gele fiksche kazen zien: ‘Geen barst, geen kloof, geen boormerk, glad as 'n kastanje...’ ‘Keêsies?’, prevelt Rieuwertje, ‘keêsies...?’ En eerst denkt hij nog: ‘Deer zel ik Engel 'n plezier mee doen... leêt ik ze koopen veur Engel...’ Dan komt hij op een ander idee. ‘Ik ken ze uutventen, ken negotietje doen.’ Maar hij moet Aron heelemaal niet. Wrange herinneringen schimmen door hem heen. En achterdochtig kijkt hij van de drie geel-gladde kazen naar het slimme gezicht van de jood. ‘Wat vreêg je?’ ‘Drie golde de drie en de zak toe’, smoezelt Aron. ‘'k Heb net twee golde’, ontvalt Rieuwertje. En Aron slaat al toe. ‘Nou allaah, omdat 't zoo koud is... en jij ben ook alleman niet, neem mee...’ Hij duwt hem de zak toe, en houdt zijn hand op. Wat verbouwereerd legt Rieuwertje er de twee gulden in. | |
[pagina 316]
| |
‘Prachtig’, spuwt Aron, ‘God zel je zegene...’ En dadelijk is hij uit de voeten. Bevreemd en opgewonden denkt Rieuwertje: ‘Nou hèb ik 'n negotietje, ik... ikke gaan venten, ik drief 'n handeltje...’ Gewikst overlegt hij wat hij vragen zal. ‘Pracht-keêsies, zoetemelksche-keêsies... glad as 'n stuter, gaaf as 'n bikkel... ien-vijf-en-zeuventig 't stuk! Tja, deer kan je mee beginnen en dan 'n pietsie laten dingen... Zit 'n mooi verdiensie an...’ Even suft hij daar in weg. ‘Van de zuvere overwinst kan hij dingkies koopen veur Koosie... en... en... en van 't negotie-geld weer aâr negotie-goedje koopen.’ Verbijsterd kijkt hij in de naaste toekomst. En hij ziet zich al loopen met een hengselmand vol kaas, met een wagentje-vol... ‘En as Koosie-die-kleine-meid dan ook nog er 's beter mocht worden?’, er beeft iets van een glimlach om zijn mond. ‘Je zelle’, komt hij dan weer op het kaas-negotietje terug, ‘minsche genog 'had hebbe, die van zoo'n luttel begin of, skat-en-skatriek 'worde binnen.’ En dan is hij opeens weer zakelijk. ‘Weet je wat je doene’, slaat hij zichzelf voor, ‘bij de buren beginnen.’ Vlug stapt hij aan, hij blaakt van ijver. En voor bijkomstige dingen heeft hij geen aandacht meer. Hij loopt tegen de Burgemeester aan en hij zegt niet eens: ‘Hola’. En zelfs Goldeling, de barsche veldwachter, moet voor hem uit de weg gaan. Op de mannen, bij het muurtje aan de brug, slaat hij ook geen acht. Hij doet de deur open, bij Manke Grit, de groente-vrouw. En onder het klingelen van de winkelbel door, roept hij: ‘De keêsboer!’ Met haar zeem-kleurige handjes plat op haar holle lendenen, sloft Grit uit het zijkamertje. Haar plooierig- | |
[pagina 317]
| |
bruin gezichtje is niet grooter dan een flinke mannenvuist, maar er kan evenveel obstinaatheid in zitten. Spinnig, of ze gestoord is in een moeilijk karweitje, kijkt ze over haar bril heen. ‘Wat mot je...?’ En Rieuwertje steekt al van wal. ‘'n Keêsie koopen?, 'n lekker volvet zoetemelksch keêsie?’ Hij houdt zijn zak uitlokkend open. ‘Veur 'n prikkie!, veur 'n appel en 'n ei, 'n zweere keês.’ Het scheert nog door hem heen: ‘'k Zel 'n daalder zeggen, 'n daalder dat klinkt geskikter...’ En net als Grit kribbig in de zak wil kijken, schuift er een schreeuwerig-gelach over haar heen. De lui' van het zee-muurtje staan ook op Grit haar stoep, en Rikkert is bij die lui'... ‘Wat hêt hij deer?’, vraagt de jongen bazig, ‘keês?, o-jee... hoe komt hij deer nou an, de gannef? Die keêsies mot je niet koopen, hoor Grit. Ze binne van 'n versopen skip, en de diender zit er al achter an, 'stolen waar en bedurreve waar... Aron hêt er de stad mee verpest, want de keêzen binne zoo hard as 'n spikker, gien biel ken je er in kriegen!’ ‘Wat... w-watte?’, sputtert Rieuwertje er telkens huilerig tusschendoor, ‘die keêsies...?, die kosselijke keêsies...?, 't is toch nietes, 't is ommers nietes...?’ En de manslui van het muurtje worden blauw van het lachen. Grit heeft een kaasje opgenomen, en probeert haar duimnagel in de korst te zetten, maar het gelukt haar niet. ‘Besjoegelde hurk!’, vaart ze uit tegen Rieuwertje, ‘wou je me zóó'n keês verkoope?!, keêze om mee te skieten in tijen van oorlog, goeie kenonskoegels... om je Vaderland mee te verdedigen. Uut m'n huus mit dat tuug!’ Bedremmeld gaat Rieuwertje achteruit, en heelemaal | |
[pagina 318]
| |
van zijn stuk gebracht staat hij tusschen de manslui in, op de straat. Een kou trekt als een pijn bij zijn schedel op. ‘Bedot’, jammert het in hem, ‘'nomen... centjes van ringkies weg, keêze weg... rinkies weg... centjes... alles weg, en je bloed-eigen zeun... oh-oh...’ Triest-verwijtend kijkt hij er Rikkert op aan. En Rikkert kaatst die blik bitter-uittartend terug. Smartelijk wil Rieuwertje zich afwenden, en dan eerst dringt het geschimp van de anderen tot hem door. Allemaal weten ze wat en de Knaak en de Cosmopoliet doen ook mee. ‘Gaan er maar genk mee na' moeder-de-vrouw... dan krieg je vast 'n zoen! 'n Keêsie as 'n juttepeertje, mot je zeggen... 'n lekker happie veur 'n minsch zonder tanden... 'n keêsie om op te zugen...’ Machtelooze woede schuimt over Rieuwertje's hart heen. Binnen in zijn gedachten staat iets dat ijzig-koud is... Een vervaarlijke drang slaat door hem heen, en tuimelt weer terug. ‘Stil... stil’, knarst daar binnen een stem, ‘je binne bekeerd, denk er om - denk er toch om!’ ‘Hoe kom je an die keês?’, vraagt Rikkert spottend, ‘heb je je hond er veur verkwanseld?, nou zeg-er-'s-wat, heb je je hond in ruul 'geven?’ Scheel kijkt hij opzij, naar de anderen, beteekenisvol. ‘Me hond?’, zeurt Rieuwertje versuft, hij ziet enkel de kazen. ‘Ja’, tergt Rikkert, ‘en as je nog-er-'s 'n stientje van-noode hebben om 't ien of aâr te versupen, dan neem je maar zoo'n keês... Ik zeg maar zoo: koop ze in de tied, en gebruik ze in de nood.’ Een verre onduidelijke onrust roert zich in Rieuwertje. ‘Die hond?, 'n - 'n stien...?’ | |
[pagina 319]
| |
En dadelijk is de ijzige schaduw van de groote tegenslag er weer, en onderschept zijn aandacht voor iets anders. Stuntelig zoekt hij zich van de muurtjes-menschen los te maken. De slungelige jute-zak met de kazen bungelt vinnig tegen zijn schenen op. ‘Leêt me loopen’, mompelt hij als in de droom, ‘leêt me loopen, serrepenten.’ En de muurtjes-manslui willen nog een beetje pleizier aan hem hebben. ‘Gaan je al’, zaniken ze treiterig, ‘gaan je al...?, 't is nou net zoo gezellig....’ En Rikkert schatert boven alles uit. Maar met een griezelige zenuw-schreeuw die hen allemaal onthutst, bevrijdt Rieuwertje zich. Hij strompelt of hij gevallen is... Een onzekere lach fladdert achter hem aan. Stompzinnig luistert hij er naar, en hij moet haast huilen. ‘Oh God, lieve God, me ringkies, die kosselijke ringkies van me oue minschie... Wat 'n teugespoed... wat 'n teugespoed...’ En op de grachtweg denkt hij: ‘Zel ik 't nog 's perbeeren bij 'n aâr, met die keêzen? Woutjen hêt veul an mijn te danken...’ Hij kijkt naar de kroeg om. En het is net of hij een groote vieze uitwas ziet. ‘O nee, nee, deer niet in, en dat kind thuus...’ Zijn aandacht zwerft er van weg. ‘Jíj vijf borrels, en ìk 'n keês’, hoort hij Wout al bieden en een rilling loopt hem over de rug. Bedroefd-nadenkend schudt hij zijn hoofd. ‘Al bin je nou zelf bedot, deerom mag jíj 'n aâr nog niet bedotten, je binne nóu 'n Christenminsch.’ Beduusd staat hij voor zijn huis, grauw ligt het in de trieste winterschemer, hij kijkt er bij op - als bij een | |
[pagina 320]
| |
angst. Een paar maal steekt hij zijn hand naar de klink uit, eer hij de deur durft openen. En als hij in het donkere gangetje is, vergeet hij van agitatie haast zijn klompen uit te trekken, stoetelig draait hij zich om, en de kazen in de zak bonzen met mulle kloppen tegen de wand op. Hevig maar stil veert de kamerdeur open. Engel staat daar. ‘Stil toch!’, raast ze zonder geluid, ‘weer bommel je zoo mee...?, bin je nou heelemaal gek?, moet je je kind nou wakker maken, tiran, bloedhond...? Wat heb je deer?, wat dreêg je?’ Ze wijkt achteruit om hem in te laten. ‘Nóu?!’ ‘K-keêsies’, stamelt Rieuwertje. ‘Hè-è?’, haalt Engel uit, ‘wàtte...?’ ‘Keêsies’, kreunt Rieuwertje dood-ongelukkig. Engel scheurt hem de zak uit handen, doet die open en bevoelt de kazen. Ze kan haar eigen vingers niet gelooven. Omzichtig steekt ze de lamp aan, en schut het licht aan de bedsteekant zorgvuldig met een krant af, dan kijkt ze opnieuw. ‘Jisses’, hijgt ze zonder klank, ‘hoe kom je an dié keistienen?, hoe kom je er an, vreêg ik? Heb je ze 'gapt?’ Haar mond beweegt of ze gilt, haar stem fluistert. Het is vreemd dat een mensch woedend te keer kan gaan, zonder geluid te maken. ‘Nou’, hijgt ze ziedend, ‘zeg op, minne priester...?’ ‘Me oorringkies’, zucht Rieuwertje, ‘me...’ Maar uitpraten kan hij niet. Engel stuift al weer op. ‘Ongeluk, stuk verdarf’, tiert ze, en fluistert toch maar, ‘gien hap brood krieg je venavend, dat is je straf, dat is ién van je straffe...’ En Rieuwertje weet zelf niet hoe het komt, maar hij moet ineens weer aan zijn hondje denken. ‘Geef me’, | |
[pagina 321]
| |
bedelt hij verschrikt-deemoedig, ‘'n ouwbakken kruuntjen veur me beest.’ ‘Je beest’, foetert Engel, ‘hêt gien kruuntjes meer van noode!’ Ze knikt nijdig-nadrukkelijk, en er schuift wat glimmerigs van leedvermaak over haar gezicht. ‘Niet... niet meer van noode?’, hakkelt Rieuwertje, en die verre onduidelijke onrust-in-hem richt zich halverwege op, ‘niet... niet van noode...?’ ‘Hij is er niet’, zegt Engel zegevierend. ‘Is er niet?’, praat Rieuwertje na, ‘is... er... niet?’ Een verschrikkelijke ingeving zwaait door hem heen. ‘Nee-nee’, weert hij gesmoord, ‘dàt ken niet!, geloof dat maar niet...’ Engel onthutst van het krankzinnige in zijn oogen, en ze kan toch haar nijd niet bedwingen. ‘Wat ken niet?!, alles ken!’ Maar Rieuwertje schijnt het niet te hooren. ‘Me beesie, me beesie’, mompelt hij, ‘me hondjen, me eigenste Nebekadnezertjen...’ Gehaast loopt hij plotseling de gang in, de keuken door, op het donkere erf stoot hij overal tegen aan. Hij fluit, hij maakt klakkende tong-geluidjes, hij roept... Maar het hondje komt niet. En dan is het opeens, in het kille stuursche avond-donker of de wanhoop hem overvalt met een akelig-kwellende zekerheid. ‘Ze hebbe 't beest weg'vloekt, weggejoege... uut'bannen.’ Slap leunt hij tegen de appelboom aan en huilt op zijn armen. ‘Me... armzalige... oue beesie...’ En hij piekert: ‘Wanneer heb ik hem ook weer 't lest voeiert...? Vemiddag ommers...?, of was dat vemorgen al...? Och God, och me God... deur Koosie vergeet ik alles...’ Stijf doet hij zijn oogen toe. Dood-op | |
[pagina 322]
| |
en kreupeler dan ooit ziet hij het hondje over een verlaten landweg hinken, nu en dan blijft het stil, steekt zijn vale snoetje in de lucht en jankt met radelooze gier-geluidjes... Rieuwertje moet er zijn handen van ballen. ‘Oh Heertjen, gedoog je dat...?, gedoog je...?’, het hokt in bezinning. ‘Och’, mompelt hij schor voor zich uit, ‘'t ken ommers niet?, 't is toch àl te onminschelijk, datte ze... datte ze zoo'n beest kwaad zouen doen allien om jou te negeren...? Ze plagen je, man, ze plagen je allien maar. Je moete Engel net zoo lang vreêge, tot ze... tot ze los leêt, waar ze hem 'deên hêt.’ Verbijsterd en wit loopt hij weer naar binnen. Het schotlampje in de gang walmt van tocht: de voordeur staat open, en in de bleeke schemerigheid op de stoep beweegt zich spookachtig een man-die-wenkt... Schoorvoetend komt Rieuwertje dichterbij. ‘Wat mot jij?, wie... wie... bin je, persoon...?’ En meteen ziet hij dat het de Knaak is. Fluisterend, met een schamige begaanheid, spreekt zijn maat hem aan. ‘Zeg, hêt Rikkert jou dàt 'leverd?, je weete er zeker niks van of?, kwajongens hebbe je hondje zien legge, in die groote bietGa naar voetnoot1) onder “'t Zuud”, 'n stien om z'n strotjen. En ze hebben hem er uut 'haald, die weerlichsche bandieten, en nou speulen ze met z'n liekienGa naar voetnoot2)...’ Rieuwertje smakt tegen de wand op, of hij er tegen aangegooid wordt, en hij is niet in staat om éen woord uit te brengen, hij wauwelt maar een beetje. ‘O... heu... heu... oeij...’ | |
[pagina 323]
| |
Kamer-licht valt over hem heen: Engel staat in de zij-deur. ‘'k Zou 'n zenuw-stuup kriegen as 'k jou was...’, smaalt ze, ‘om die... roetvoring van 'n hond, dat oue karrekas, dat mijn kleeje bevuulde, en mijn karrebenaden weg-stool...! Jammer jij liever om je kind... om je kind dat er zoo arg an toe is...’ Zij ziet er vervaarlijk uit: groot, grof en gram. Haar beenige handen maken vreeselijke knijp-gebaren. Ontzet kijkt de Knaak haar aan, hij verdwijnt als bij tooverslag, het is of de avond hem verzwelgt. En Rieuwertje merkt dat niet eens. Iemand moet zijn gedachten kapot geslagen hebben, hij suizelt als een angst door een leegte heen, en hij gilt geluidloos. Maar een kinder-stem haalt hem uit een beklemmende putachtige duisternis vandaan, suf kijkt hij op, en verwilderde huil-klanken trekken hem de kamer in. Menschen-schaduwen bewegen daar, Engel, Rikkert... het kunnen ook booze droomen zijn. Onwezenlijk, in een vaal licht zit het kind, en van dat kind lijkt het leven al weg te glijden. Een kleine klamme vrees is het nog maar, een spierwitte vrees met holle oog-gaten. ‘Oók bloed op-geven’, zegt Engel ergens, ‘ook hooge koors, 'k heb om dokter 'roopen...’ Versuft staat Rieuwertje er bij. Het tastbare valt weg uit de dag, de levens-dingen hebben hun vaste vorm niet meer. Maar God is er toch nog wel?, God en de glimlach van Kako, en die witte winterdag toen er een zondaar bekeerd werd...? Ja, waar is alles?, waar toch...? Bang-zoekend kijkt Rieuwertje achterom in een duister verleden. | |
[pagina 324]
| |
En het leven raast hem voorbij als een schreeuw. Oue minschie steekt haar armen uit en haar wijd-open mond is een zwart gat... Daar buitelt in een bezeten nacht een waanzinnig-beschonken man over een omgekeerde stad heen, en gilt en vloekt en vecht met de duivel... Kako krimpt in doodsangst tezamen. ‘Er ìs toch 'n lieve Heer, er ìs toch 'n hemel?’ En een schonkige grijns-van-been kruipt bij de uren op, en wijst en wacht... Stil - stil!, God is er toch wel?, Gòd is er toch wel? Tusschen twee groote knokige handen in, jammert een kinderziel. ‘Zussie, Zus...’, stamelt Rieuwertje. En hij zakt in een koue nachtstraat neer, naast het vreeselijk vertreden lijk van een kleine hond. Dan wil alles nog onwezenlijker worden. Maar een smeekende kinderstem stoot hem door dat weeke en onbestemde heen, en ten halve richt zijn aandacht zich weer op. ‘Vader... Vadertje... ikke... ik wil niet na' Kako toe, zonder dat speulegoed, Vadertje... ikke moet speulegoed mee hebbe... geef Koosie speulegoed, Vadertje... Bruudsukertjes veur lieve Heertjen, Vadertje, en... en skeepie veur Kako... en pop... pop mit krulletjes... veur mijn... toe... toe nou... pop hebben... pop... hebben...’ Een hoestbui breekt dat af. ‘'n Pop?’, zweeft het vaag door Rieuwertje heen, ‘'n tinnen serviesie...?’ Het komt hem bekend voor... Hij moet dat meer gedacht hebben. Stuntelig probeert hij er iets over te zeggen. En een donker gezag dringt hem opzij. Dat is de dokter. En die dokter zegt iets dat van een opperste verschrikking is. ‘Op 't ergste voorbereid wezen...’ | |
[pagina 325]
| |
Spotachtig, als het refrein van een liedje, blijft dat in Rieuwertje's ooren gonzen. ‘'t Ergste - 't ergste?, op 't ergste voorbereid wezen?’ Breed lacht de beenen-grijns, ergens in het half-duister van zijn gedachten. En snerpender wordt de kleine hooge angst-stem van het kind. ‘Ikke... bang... niet allien slapen gaan, niet allien in 't donker... pop mit krulletjes mee hebben... dat... dat rooie jurrekie mit goud, Moeder... Vadertje... 't skip van Kako... Kako z'n skeepie... geef op nou... geef míjn nou...! Leêt... leêt Koosie niet allien...’ Engel duwt het kind een blokken-doos in handen, plaatjes, een oue houten-pop. ‘Kiek er 's... kiek, dat is nijGa naar voetnoot1)... dat is je eigen...’ Maar Koosie gooit het weg. ‘Mag jij... mag jij mijn... mijn leugentjes mee geve, na'... na' lieve Heertjen... na' Kako? Nee, níje pop hebben, níj skeepie hebbe... Lieve Heertjen zel boos kieken, aârs. Lieve Heertjen zel mijn v'rom sturen aârs... Vader, Vadertje... toe nou... geef nou...’ Een schreeuw buigt over de beddeplank, en zweet en huilt en bidt... Rieuwertje prevelt wat onverstaanbaars. En een woeste huil-stem springt bot tegen zijn gezicht op. ‘As jíj maar niet alles verzopen hadde, end rampzaligheid! Waar mot ìk nou speulegoed van koopen?, ken ik speulegoed poffen?’ Wat hards bonkt tegen Rieuwertje's voorhoofd aan, nee, het zijn geen slagen, het zijn enkel een stuk-of-wat wilde haat-woorden, doch een vernietigd leven gilt daar in, een kapotte ziel. | |
[pagina 326]
| |
Daarom slaan die woorden als vuisten... Rieuwertje wil ze toch wel opvangen, maar hij kan niet. Hij zinkt naar de bodem van een diepe nacht. Ruwe handen sjorren zijn lichaam uit de weg. ‘Hij zel wel bijkomme’, mompelt Engel. ‘Aârs maar niet’, mokt Rikkert. En dan denken ze dat hij daar liggen blijft. Maar zijn geest is toch niet dood, enkel verdoofd, een verdoofde geest kan nog overal heengaan. In een schamele gedachte staat een stoere wil op. ‘Geld?’, zegt die wil, ‘'k zel - 'k zel 't wel halen. Ken wel... ken wel geld kriegen, meer geld als er wezen mot.’ Onzin is het, maar dat weet die wil niet. Het leven is een koortsdroom geworden. Het is ook geen man, die daar onder een uitgescheurde sterre-lucht staat, in een leege avond, het is een angst. ‘Leg geld in mijn handen, Vadertje-God, geef mijn geld.’ En in de handen van een bedelaar rollen spotachtig droge hagel-korreltjes. Ontdaan loopt de angst, straat in, straat uit, tusschen twee geluidlooze haat-schreeuwen in. ‘De duivel is er ook nog.’ ‘Ja-ja’, zegt de angst gedwee. ‘'t Is zoo gelegen’, redeneert een schimachtige Gosse de Kiezer, ‘je kenne je lichaam verkoopen, maar ook je ziel.’ ‘Ook je ziel’, geeft de angst toe. Even is er dan zoo-iets als verstand. ‘Wat speulegoed - veur de hel?, de hel in ruil veur...?’ Maar dat breekt af. Ergens in het ijzige Noorden valt de angst op zijn knieën. Het snerpt daar van wind en vorst. De schuil- | |
[pagina 327]
| |
plaats van de noordenwind is van somber-grauw ijs, en de maan is er een vurige schram, en de wolken zijn zoo onbewogen als een bobbelige ijszee. Maar daar beneden ligt de wereld, en die wereld trekt in een huilkramp tezamen. De angst bukt zich diep voor een kronkeling-van-zwart. ‘Beetje geld... veur mijn ziel, duivel, nóu is me ziel te koop...’ Nee, dat is geen stem die praat, dat is een rinkelende barst, een diepe barst. ‘Beetje geld... veur mijn ziel... beetje geld...’ En de angst is vervuld van ontzetting en wacht sidderend. Nu had de vloer van het Noorden toch moeten splijten, is het niet? Waar blijft toch het roode flikkergezicht en de lichtende grijns? Ver achter de nacht en ver achter de wind lachen roode oogen... ‘Bin ik niks weerd?’, vraagt de angst, ‘heelegaar niks?’ En de zwarte kronkeling keert zich minachtend om, en schopt tegen hem. Hij slaat zijn oogen op, en ziet roode strepen: een vloerkleed. ‘'t Is of'loopen’, gromt een stem, ‘of'loopen.’ Stram komt Rieuwertje overeind, en sufferig kruipt het in hem op: ‘Làg ik...?’ De lamp brandt laag en uitgeput. En het kind te bed lijkt een gevangene van de starre versteende stilte. Een verschrikte plechtigheid heeft zich in haar kleine witte handen gedrongen, en in haar gesloten gezichtje met de genepen mond en de geloken oogen, heeft de dood een stijf-toegevouwen geheim neergelegd. Moe-ingeslapen liggen de kleine dunne vlechtjes op de bleeke ooren, en achter het blauw-witte voorhoofd lijken schreiende gedachten stil te staan, en onvervulde wenschen. | |
[pagina 328]
| |
Is het een kind, dat daar ligt?, of een onverhoord gebed...? Een wreede verre stem spreekt Rieuwertje aan. ‘Drink nou maar weer...! Nou is alles toch weg en stuk! Is er nog niet het een of ander dat je verkoopen kan...?’ Zijn krimpend hart richt zich luisterend op. Engel kan toch zóo niet praten? Duizelig leunt hij ergens tegen aan: achter een bevende ruimte lacht een boos schepsel... Nee, nee, Rikkert lacht zoo niet, Rikkert is vlakbij, opgezwollen oog-randen heeft hij en een hulpelooze mond. En Engel zit verstomd en in elkaar gezakt op een stoel. Maar wie lacht er dan toch tegen de smart van de menschen? Och, vraag het niet... Er zijn immers geheimen hier op aarde zoo diep als de duivel zelf?
* * *
Nu buigt Rieuwertje zich bij dag en bij nacht dicht over de dood heen. Zelfs in zijn slaap waart hij achter een strak voorhoofd rond en achter steen-witte oogleden. ‘Kind, ik bin... ik bin... Vader... Ken je Vader niet meer, kindjen...?’ Hij wacht, en zijn hart klopt tegen doode gedachten aan. Een antwoord krijgt hij niet. Hij wordt wakker en slaapt toch door. Gedurig staat er een droom tusschen hem en de werkelijkheid in, een verwarrende wazige droom. ‘Leêt mijn zien’, fluistert hij raar, ‘leêt mijn zien.’ En hij gaat door dagen met dichte vensters... ‘'t Meisien’, prevelt hij soms, ‘'t meisien en dan | |
[pagina 329]
| |
nog 't âre... ién pien en nóg 'n pien, twée pienen.’ Hij meent dat hij over de brugleuning van ‘'t Zuud’ hangt en in het doorzichtige licht-groene water van een bijt kijkt. Nee, hij zit bij de tafel. En allerlei gezichten duiken daar voor hem op. Een dikke vrouw hangt onbeholpen in een leunstoel: Leen. ‘Veur jóu is 't 'n heel ding’, mompelt ze tegen Engel, haar rol-ronde onderlip lijkt op een gezwel, ‘veur jóu wel...’ En de uitstaande tanden van Japie lijken in de kamerschemer te bijten. ‘Ja, ja, u zou mettertijd nog 'n heele steun an 't kind 'had hebben, Moeder, u is te beklagen.’ De bloote zoetelijke glimlach van Timmen duikt ook op in het halfdonker. ‘Voor jóu is 't 'n ramp, Vrouw Brand, 'n ramp me goeie mensch... Astons staan je alleen...’ ‘Hoor ze snauwen teugen mijn’, denkt Rieuwertje vreemd-helder. Bang luistert hij meteen naar het tikken van de klok en hij ademt benauwd, uit elke traag-passeerende minuut lijkt een grafreuk op te stijgen. Er staat een kleine witte kist op schragen in de keuken, daar ligt een steenen pop in. ‘Koosie’, zeggen de menschen er tegen. Ieder mag er naar kijken - Rieuwertje wordt terug gewezen. Dagen kruipen voorbij, nachten schuiven weg. Dan verheft zich langzaam een vreeselijk uur. En het doezelige, de droom, dat wat tusschen Rieuwertje en het leven staat, lijkt op te trekken, voor een oogenblik. Hij weet dat hij geleend goed aan heeft, glad Zondagsch goed, hij weet ook dat er rijtuigen voor het huis staan te wachten. ‘Stuur mijn damee niet weg’, mompelt hij, ‘as we terug komme.’ En het is of hij | |
[pagina 330]
| |
van zijn hoofd tot zijn voeten éen schreeuw is, maar huilen zooals die anderen, dat kan hij niet. Er is ook een dominee. Doovig luistert Rieuwertje naar hem, zijn slap verwezen gezicht wordt klam van inspanning, hij vangt toch enkel maar doezelige klanken op. ‘De... de liefde Gods?’, prevelt hij na, zonder stem, ‘de liefde Gods?’ Zijn hart kermt. Een schuifelend gestommel vertelt dat de kleine witte kist-uit-de-keuken, door de gang naar buiten wordt gedragen. Alle woorden blijven nu plotseling steken. En de benauwende stilte krimpt bang ineen, die stilte weet vooruit wat er gebeuren zal... Engel vliegt overeind. ‘Ik - ik geef me kind niet of’, schreeuwt ze, ‘hiér met me kind, me kind hiér!’ Er hangt een dot haar bij haar bestorven gezicht beneer, en haar vale verwrongen mond ziet er uit als een scheur. Rikkert en Japie moeten haar vasthouden. ‘Gebruuk je verstand’, hijgt Rikkert. ‘Denk... denk... om de menschen’, stamelt Japie. En Engel rukt en trekt als een waanzinnige om los te komen. ‘'k Mot na' me kind!, geef me... me kind!’ Luidkeels huilt ze. Met starre verbijsterde oogen kijkt Rieuwertje toe. Het is griezelig-wonderbaar: Engel's uitzinnige smart kan niet bij hem komen. Maar Leen snikt rauw. ‘Minsch!, minsch!, bedaar toch!, mot ik er nou wat van krigge?, bin' je wat in!, mot ik 't bestarreve...?’ Wit en wee zakt Leen achterover in haar stoel. En Engel's radeloos verzet breekt al weer, schor | |
[pagina 331]
| |
na-snikkend in haar handen mompelt ze troetelwoordjes tegen Koosie, die er niet meer is. En de Dominee praat sussend... Ieder luistert daar deemoedig naar. Alleen Rieuwertje niet. Rieuwertje's aandacht gaat naar iets anders uit. Hij ziet opeens een kind, dat in een bleek winterzonnetje vaatwerk afdroogt. Haar argeloos-genegen oogen kijken schroomvallig naar hem op, haar kleine bleeke mond glimlacht schuw. ‘Ik bin nou heelegaar niet meer bang van je, Vader.’ ‘Zus... Zussie’, prevelt hij. En de kleine meid staat, in levende lijve, vlak bij hem. De vuurroode plekken op haar koonen glimmen een beetje, ze ademt snel en plukt verlegen aan de verstel-stukken van haar schortje. Rieuwertje strekt zijn hand naar haar uit. ‘Me-kind’, prevelt hij, ‘bin je deer?, bin je deer?’ Een schrikachtige verbazing wendt zich naar hem toe. En Leen mompelt minachtend: ‘Hij wordt nog heelemaal mal...’ Pijn kan hem dat niet doen, want hij hoort het niet. De menschen in de kamer zijn eigenlijk niet veel meer dan een paar duistere denkbeelden voor hem, maar zijn herinneringen zijn levende warme schepselen: zij ademen en praten, zij glimlachen en schreien en houden daar plotseling ook weer mee op! Want in Rikkert buigt zich een bazig-norsche gedachte overhem heen: ‘Staan op! 't Rijtuug wacht... kom mee...’ Schier-zonder-besef strompelt Rieuwertje achter dat stuursche bevel aan. Hij merkt ook maar vaag dat hij in een rijtuig zit. De stad gluurt schichtig door de kieren van het neer- | |
[pagina 332]
| |
gelaten gordijntje naar binnen. Droefgeestig in zichzelf gekeerd staan de straten daar. En tusschen heiningen van dor-bruin beukenblad wacht geduldig het verwinterde kerkhof. De grafzerken roepen zonder stem de voorbijgangers aan, koortsachtig rilt het armtierige hooiachtige gras. Rieuwertje schuifel-stapt traag, naast donker-gekleede menschen, achter de bedekte doodkist aan... ‘Pas was 't kind er toch nog’, denkt hij doezelig, ‘passies... vlak bij mijn.’ Diep in zijn hart praat hij met haar. ‘Me kindjen, me lichie, me kleine meid... zien je Vader?, ja... ja... lichie van Vader, ken je mijn...?’ En de kleine witte kist zakt langzaam weg in een norsche aardkuil - maar een kinder-stem hijgt dicht aan Rieuwertje's oor: ‘'n Pop... mit krulletjes, Vader, en 'n skeepie veur Kako, en bruudsukertjes veur lieve Heertjen... lieve Heertjen zel boos kieken aârs...’ Verbijsterd oogt Rieuwertje opzij. ‘Kindjen’, stamelt hij, ‘'n - 'n pop...?’ ‘St... st’, vermaant Timmen nijdig-bang, ‘bin je gek, man?, hou je mond...’ Schuw-strak kijkt Rieuwertje al-weer voor zich uit, en zijn stijfgevouwen handen persen zich als kermend om zijn verfrommelde deukhoedje heen. ‘Vader is bang, meisien’, bekent hij deemoedig aan Koosie, ‘Vader is slim... slim bang, meisien.’ Onverhoeds valt er dan een kluit droge aarde op de kleine kist in de diepte. En de ziekelijke verstrooidheid laat Rieuwertje bijna los. Hij wordt vaalbleek in zijn gezicht, hij wankelt, en zelfs in de vinnige lichtlooze winterkou breekt het zweet hem uit. Een reuk van vergankelijkheid slaat over hem heen. | |
[pagina 333]
| |
De wereld is, daar op het kerkhof, tot in haar hart ontstoken. ‘Wat... wat is de bedoeling...?’, vit hij als tusschen waken en droomen in, ‘wat mot 't nou allegaar?’ Stuntelig-gedwee keert hij zich toch, mèt de anderen, van het graf af. En buiten de kerkhofpoort staat het leven hem spotachtig op te wachten in een leege grijns. ‘Gaan mijn uut de weg’, mompelt hij onzinnig, ‘gaan mijn uut de weg.’ En hij krimpt ineen of hij slagen verwacht. Een verre stem-in-hem fluistert: ‘Wat er nog goeds was... dat leidt deer gunter ommers in de modder?’ Zijn adem maakt een zagerig geluid. Hij zet zijn hoedje op en weer af. Zijn heet baloord gezicht schijnt uit te dijen, zijn keel zwelt... ‘In de modder’, prevelt hij met een piepende stem, ‘in... de... modder...’ Van die eene waarheid valt het slaperige af. En nu is het voor Rieuwertje Brand nergens meer om te harden. In het gesloten schemerige rijtuig kan hij geen adem halen, er is bijna geen licht in dat rijtuig, maar stikken kan hij er ook niet, een zieke angst en een ontredderde verbeelding spelen er een beetje met hem. Klamme paarsig-getinte wangen krijgt hij, en de verwrongen droog-bleeke klaag-mond van een stervende. ‘Leêt mijn er uut’, hijgt hij benauwd, ‘leêt mijn er àssiblift uut.’ En verbeten woede-stemmen werpen zich op hem, en slaan hem neer. Zwak en bezweet zakt hij in een rijtuighoek terug. ‘Koosie’, zucht hij, ‘Vader komt bij je, kind, Vader komt...’ Hij wil zich al op weg begeven... En daar houdt het rijtuig stil! Strak grijnst het leven aan het open portier. | |
[pagina 334]
| |
Rieuwertje is thuis, Rieuwertje moet uitstappen. - Maar in het half-donkere voorkamertje met de somber-etende menschen en de rillende leegte achter en om die menschen, lijken de dood en zijn eigen angst, hem allebei op te wachten om nog wat met hem te sollen. Zieke gedachten wroeten in zijn smart en al zijn gewaarwordingen gaan door het woekerend bederf van het kerkhof heen. Het is of de gruwelijke ontbinding-van-onder-de-aarde zich vastzet op zijn hart. Dronken herinneringen springen te voorschijn uit een verre bezeten nacht-van-delirium. Onpasselijk sluipt hij weg. ‘Deer gaat hij weer’, ruziet Engel tusschen haar snikken in, ‘zien jullie nou?, zien jullie nou zelf?, heb ik er nou ién woord te veul an 'zeid? En de hel zel weten hóe, maar hij skommelt wel weer centen op veur de suup... Ik - ik vreêg jullie, mot ik dut nog langer gedoogen...? Ik krig nog 'n stuup... 'n stuup van ellende... ik wil zoo niet langer... ik weet wel wat mijn te doen staat... Ik heb 't er ook al met Sien Prij over 'had...’ Rad en vijandig praat ze door. Maar Rieuwertje let er niet op. Engel heeft heel haar leven rad en vijandig gepraat, Rieuwertje is daar aan gewoon geraakt, waarom zou hij er nog waarde aan hechten? Met zijn handen wrang-hevig ineen geknepen op zijn rug, sloft hij over de straat. Zwarte branderige smartoogen heeft hij, en gebogen schouders. ‘Hoe oud was 't kind ook weer?’, soest hij doezelig, en dadelijk valt hem wat anders in. ‘Hoe... hoe oud bin ik zelf...?’ Een stoet van verdorven jaren schuift op hem toe. | |
[pagina 335]
| |
En een lange schreeuw richt zich hoog in hem op, die schreeuw schiet her- en derwaarts, als een pijn, maar kan niet uit hem weg. Zijn smart heeft geen sleutel. Ergens bij een gammel schut, in een kale verkleumde steeg, staat hij stil en drukt zijn bonzend voorhoofd tegen de planken aan. ‘Oue minschie, ikke... zoo'n pien... zoo'n pien, oue minschie...’ Schreien kan hij niet, verlichting krijgt hij niet. Sjokkerig sukkelt hij verder... En met twee wanhopige handen-die-razen grijpt hij de zwart-ijzeren hek-spijlen van het afgesloten kerkhof beet. ‘Koosie...!, Koosie!, waar mot Vader nou blieven, kleine meid?, zeg jij nou waar Vader blieven mot, lichie van me, uut'brand lichie...?’ In de verdorde beuken-heiningen en in het gestorven gras, rilt de leege lach van de dood. Rieuwertje kijkt er nog naar, als hij er al-lang niet meer staat. Hij dwaalt zoo-maar wat rond en als bij toeval komt hij op de eenzame straatweg buiten de stad terecht. Zijn moe verdriet beweegt zich traag en doezelig binnen in zijn doffe wanhoop. ‘Deer dworrelde 't leven... van de iene kuul na' de âre... En trouwen...!, trouwen...?, 'n ieselijk grappie van de duvel... Uut 'n grauw en 'n snauw wier 'n kind verwekt. En als-maar was er haat en nied... haat en nied... en zinnigheid in de zonde, als-maar zinnigheid in de zonde... Op slot 'n stuk of wat gaten in de grond... 't houten huusie van zes plankies... skeppies modder, basta - basta...’ Rieuwertje rilt tot in zijn hart. Zijn gedachten loopen dood in een leegte. En op een straathoek, in een glinsterend-bevroren | |
[pagina 336]
| |
gehucht, dichtbij de stad, houdt een kou hem staande. ‘Hu...’, huiverend kijkt hij om zich heen, ‘vule... vule winter...’ Als een ijlende zoekt hij meteen met de oogen het hondje. En de grauwe winter-leegte achter hem lacht er wat om. ‘Oh... ja’, geeft hij toe, ‘maar 't mot toch zeker onder de grond...?’ Kouelijk trekt hij zijn hoofd in zijn schouders en half-luid praat hij er op door. ‘'t Gaat toch niet an, dat... dat 't hondje-z'n-liekie zoo maar omzwarft? Hondjes van dat slag zel je met 'n lanteerntje motte zoeken, skepsel... Leêt Rikkert hem gerust maar fluten mit mijn fluutje, maar hij komt niet, gien haartje op z'n koppie denkt er an. Hij is niet wiedes...!, meer dan minschenverstand, skepsel, veul meer, ik zeg je...’ Mompelend praat hij er op door, gedurig mompelt hij, hij heeft er zelf geen erg meer in...
* * *
Plotseling ziet Rieuwertje, dat het donker is. ‘Al-lang?’, vraagt hij zich af. De schaars-verlichte boerenhuizen zien er slaperig uit, de sterren schitteren hel tegen een donkere lucht. ‘Nacht’, fluistert Rieuwertje zonderling, ‘bin jij dat?’ Hij luistert... Kleine geruchten schuifelen in een klank van verlatenheid door de kille winter-leegte. Rieuwertje ademt schuw. En opeens is het of hij in een onrust verdwijnt. ‘'k Mot na' huus’, mompelt hij, ‘noodig na' huus.’ En dan wordt alles weer onbestemd... De huizen staan als dommelige gedachten in het | |
[pagina 337]
| |
duister... de onzichtbare weg is slechts een vermoeden. Er loopt in de uitgedoofde straat-van-buiten-de-stad al-door een schimachtige vrouw met een spinne-gezicht naast hem. En alles is zoo onwerkelijk dat hij er niet eens van schrikken kan. Het duurt lang eer Rieuwertje de stadspoort bereikt heeft. Maar in de stad is het nog vol-op avond. Er loopen kinderen op straat, en in de snoepwinkels branden de lampen. Gedachteloos vindt Rieuwertje de weg naar de gracht terug. Maar voor zijn huis blijft hij verbouwereerd staan kijken. ‘Wat nou...?’, prevelt hij tegen het naakte schemerig-verlichte venstertje, ‘watte... nou...?’ Er hangt geen rolgordijn meer voor de ruiten, en de potbloemen zijn van de vensterbank weggenomen. ‘De deur 'sloten...?’, vreest hij. Maar de deur is niet eens dicht getrokken. Armoedigkaal voelt de gangvloer aan onder zijn tastende voeten. Hij doet omzichtig de kamerdeur open en kijkt schichtig naar binnen. Als een kraal van vuur ligt de bijna uitgedraaide vlam van het schotlampje op de nietige brander, en verlicht behoedzaam de verwonderde leegte. ‘Hè?’, zucht Rieuwertje, ‘is... is dàt wezenlijk...?’ Werktuigelijk draait hij de oliepit hooger. En de kale kamer lijkt dichterbij te komen. De leege plekkerige wanden zien er erbarmelijksjofel uit, er ligt geen enkel kleedje meer op de vloer, en alle meubeltjes zijn verdwenen. Het eenigste wat Rieuwertje nog over heeft is een | |
[pagina 338]
| |
bed-met-toebehooren, een oud-roest kacheltje, een spleetbank en een wankel speeltafeltje-van-de-kinderen met wat rappig vaatwerk en een paar grof-steenen kommen. ‘Wat is dàt nou toch?’, prevelt Rieuwertje, ‘wat is er toch 'beurd...?’ Suf-zoekend kijkt hij om zich heen. Op het speeltafeltje staat, tusschen de lamp en de kommen, ook nog een ruw-afgescheurd kalender-karton. Rieuwertje neemt dat schroomvallig op: het is een brief van Engel. Dicht houdt hij het geschrift, bij de olievlam, onder zijn oogen, en een sloome schrik dwaalt koud door hem heen. Engel neemt afscheid van hem, met snauwende woorden. Aldus luidt het afscheid van Engel: ‘Omreede je nouw wel weer sikker zal weese, geev ik je hierbei de bonz. Nouw krijg je het reik allien. De muebels hep ik uit eigen verdienste gekogd, die neem ik mee. Zien jij nouw maar dat jij zelf de kost opjutte en de huishuur. Ik bin op mijn eigen en bleif op mijn eigen, tot in alle eefigheit. Ik ret mijn wel. Voor mijn hep jij geen moeites te doen, het sou fergeews weese. Een laast faarwel van die sich noemd, je geweese vrouw E. Brand geboore Stieltjes. En nog wel de zeege.’ Keer op keer leest Rieuwertje de brief over. En hij krijgt dat doovige weer in zijn oogen... ‘Dus... dus’, hakkelt hij, ‘Engel is weg... wèg...? En jij binne allien...?, allién... jíj...?, veur altied en... en... eefig...?’ Stompzinnig schudt hij meteen zijn hoofd. Het is of er wat slaperigs over zijn gedachten heen kruipt. Hij kan maar niet bij de werkelijkheid komen! |
|