De ontmoetingen van Rieuwertje Brand
(1929)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 299]
| |
[Zelden is er zoo'n witte zondag geweest...]ZELDEN IS ER ZOO'N WITTE ZONDAG GEWEEST... DE STRATEN ZIJN HAAST DICHT GESNEEUWD EN OP DE KRUISLATTEN VAN de vensters liggen dikke donsranden. Het is of Vadertje-God, in al dat wit, de kamer binnenkijkt. En zooals zich zienderoogen wat kouds uit de steen-witte grachtboomen buigt, zoo buigt zich daar ook iets heiligs uit. En dat heilige doet pijn. Rieuwertje kan er niet goed naar kijken, maar ook als hij niet kijkt, is dat schrijnende er evengoed. Kindergebeden leven weer op, smartelijke gedachten op een oud rimpel-gezicht, vrome sterre-avonden, stille kerk-ochtenden, en uit alles rijst een open zeerte overeind... Rieuwertje let er schuw-gespannen op en een scherpe onrust sluipt zijn Zondags-vrede binnen. Ongedurig loopt hij heen en weer. Van de kachel naar de keukendeur en van de keukendeur naar de kachel. ‘Bin ik nou zoo as ik wezen moet...?’, tobt hij, ‘verduldigGa naar voetnoot1) in alles...?, en zuver...?’ Zenuwachtig pinkt hij. ‘Och, zoo'n verfomfaaid bestaan... en broodeloos... bróodeloos... als-maar lanterfanten...’ Hevig bijt hij in zijn onderlip. Een rare vrouwen-droom heeft hij gehad, die nacht. En telkens als zijn gedachten naar die droom toe willen sluipen, rukt hij ze er bij vandaan. ‘Leêt dàt met rust! Wat doen je er an...?’, en dat blijft weer steken in een schrik. Koosie-dat-kind zit met een dikke wollen doek om, kraaltjes te rijgen bij het raam, en ze hoest als een oud | |
[pagina 300]
| |
vrouwtje, met een ingetrokken borst, een tong als een geultje, en hooge schoudertjes. ‘Is 't om die lillijke hoest...?’, mijmert Rieuwertje, ‘bin ik deer om...?’ En zoo lang het hoesten duurt, kan hij niet verder denken. Dan botst Engel tegen hem aan - bij ongeluk. ‘Hui’, mompelt hij, ‘hui...’ Een doezele werkelijkheid dringt zich aan hem op. Ja, Engel is ook weer over-de-vloer. Ze schudt zelf de bedden en kookt zelf, en wascht al-weer zelf... Ze heeft Rieuwertje niet meer noodig. Maar zoo stoer als voorheen is ze toch niet. Een vervallen wrang gezicht heeft ze, geel-verdroogd een beetje, en als ze zit, zakt haar rug krom. Maar wat het ergste is, altijd en overal loopt Rieuwertje haar in de weg... Die ochtend ook. Met vinnig-genepen vuisten strijkt ze over haar heupen, telkens botst ze tegen Rieuwertje aan. Het komt toevallig zoo uit, dat ze voortdurend iets te doen heeft in het achter-gedeelte van de kamer, waar die-man-van-haar aanhoudend heen en weer loopt. Moedwillig trapt ze hem op de teenen en schel geeft ze lucht aan haar wrevel. ‘Wat drentel je toch om me bienen...?, is dat 'n bedoening!, as je kuieren wille, kuier dan buten, buten heb je de ruumte...’ Verschrikt kijkt Koosie achter-om. ‘Help je mijn kralen riegen, Vader?, ik... ikke maak kralen-sausijsies, Vader...’ Glimlachend wil hij naar het kind toekomen. Maar Engel zit al bij haar. ‘Leêt Vader nou maar 'n streêtje om gaan, Moeder zel je wel helpen.’ En Rieuwertje grijpt zijn hoed en zijn jekker van de stoel en hij gaat... Boos is hij niet, maar zijn keel is | |
[pagina 301]
| |
zoo droog en dik, hij kan ook niet naar het kind omkijken, hij moet nu maar niets meer zeggen. Over elk woord dat in hem opkomt, glipt een traan. En dat is niet uitsluitend om Engel, och nee... Hij stapt over de witte drempel van zijn huis, en een luidende kerkklok houdt hem staande. ‘Wat was dat toch met hem...?’, verschrikt luistert hij, en beschroomd kijkt hij. Wit is de stad, bulten-van-wit zijn de huizen, het sneeuwt al-weer. Het is ook of er sneeuw op de luiklank ligt. Zwaarmoedig zwerft de roepende stem door de plechtige stad, pijn druppelt uit die stem, op de verhulde huizen en op de weggedoken straten, en ook op Rieuwertje's hart... Hoe kan het toch allemaal? Sneeuw heeft een reuk, ja, maar in de reuk van de sneeuw is een gedachte aan vochtig kruishout, en bebloede dorens. Rieuwertje maakt een beweging of hij zijn hoedje af wil nemen. ‘Nou... nou moet ik haast graaienGa naar voetnoot1)’, denkt hij en in zijn oogen breekt het verdriet al open. Och, er is ook zoo van alles in het luiden van een kerkklok! Een oud-minschie dat sterft, brekende oogen, en een brekende hartslag: Vader, in Uwe handen beveel ik mijnen geest... Jaren die als trappen naar omlaag gaan, nachten die maanden-lang duren, en aan het eind daarvan een lichtende glimlach. De dood, beenig en wit, graf aan graf, en ook de Verlosser der Wereld, twee doorboorde handen: ‘Kom dan - kom dan...’ En Rieuwertje verzet zich uit schaamte. ‘Die koster | |
[pagina 302]
| |
zel mijn de deur uutzetten, Vadertje-God, die koster, dat is zoo'n nijdas.’ Schuw loopt hij dan toch de kerk van zijn herinnering binnen. Gouden lijntjes zijn er om de oue kerkboeken, en omgekrulde hoeken zijn er aan de bladen. Oue minschie zit onder een koperen kaarsenkroon, en als ze zingt, is het of er een vogeltje tjilpt. Een grijze vriendelijke man brengt een blijde boodschap: ‘Alzoo lief heeft God de wereld gehad...’ En het orgel preekt, en als de menschen een gezang zingen, bidden ze eigenlijk overluid... - Maar dan waden er plotseling fijne geluidjes door de krakerige sneeuw! Nebekadnezer komt te voorschijn, en al voort-ploeterend zwaait hij slap met zijn staartje. Rieuwertje kijkt naar hem en hij is al-weer uit de kerk vandaan geloopen. ‘Me-jongen’, vraagt hij afgetrokken, ‘willen we wat kuieren?’ Hij moet zich bij die vraag over een muur van gedachten heen buigen. En het ontgaat hem dat Nebekadnezer een beetje hulpbehoevend kijkt en in de klittende sneeuw kreupeler loopt dan anders. Hij is al-weer verdwenen achter zijn gedachtenmuur... En de stad is een droom. De stappen hebben geen luide stem, ze prevelen nauwelijks. Niets schrikt er wakker van. Onwezenlijk als schaduwen gaan er een paar menschen voorbij. Met forsche tred en rhythmische loop-bewegingen gaat daar een man, maar alle klanken zijn gevangen genomen, de sneeuw sjirpt een beetje om zijn voeten, het is of daar een vogeltje piept. Achter hem aan schuifelt een oud vrouwtje in een zwarte omslagdoek, met een kaperachtig linten-hoedje op, en een kerkboek met verguld in haar handen. Dat vrouwtje lijkt de lieve Zondag zelf. | |
[pagina 303]
| |
Maar de Zondag is toch ook in de ijsbloemen op de blinde venstertjes en in de sneeuwkussens op de stoepetjes. Onder kabouterachtige puntmutsen glimlachen de spionnetjes, en de boomen dragen strak-getrokken dons-mantels. Over alles ligt een vriendelijke gedachte. Kinderen loopen hand in hand voort met speelsche oogen en op ‘'t Zuud’ soezen een paar zwijgzame mannen. Strak en glad spant de winter zich, in een grijs-groene ijskorst, over de verstorven binnenhaven heen. Futloos vliegt een meeuw op, sloom strijkt een kraai neer. En de vast-geklonken schuitjes hebben nergens ‘weet’ van. Over de dik en traag golvende zee, die morgen zeker dicht zal liggen, hangt een bevroren rust, robust dragen de zeeboomen hun sneeuwvracht en het ruikt in de grijze stuiverige lucht naar heel - heel vroeger. ‘Net’, peinst Rieuwertje zoet-beklemd, ‘of je als-maar in je jonkheid binne...’ En dat stuit weer op het schrijnerige leed-gevoel in zijn borst. Hij let op de gebogen wegen die onderworpen opblikken naar God, en hij geeft acht op het nederige gele wintergras dat ootmoedig buigt zooals het God belieft, maar hij hoort ook dat het biddende kerktorentje in een laatste zwakke lui-galm schroomvallig ‘amen’ prevelt... ‘Wat 'n preek - wat 'n preek’, mummelt hij verwonderd. En de blanke eenzaamheid van de buitenpaden lokt hem wel, maar hij wil een kerk voorbij... Door veel ruige achterommetjes gaat hij dan... En als een wit liedje tjingelt een ar langs hem heen, en als een bont prentje komen hem kinderen met een toog achterop. Ze lachen luidkeels, die kinderen, en dat lachen klinkt als muziek. | |
[pagina 304]
| |
Maar het hondje pruttelt er tegen. En met een verre slaap-stem mompelt Rieuwertje: ‘Ken je nog wel, me zeun?, ken je nog wel vort...?’ Sneeuwvlokken lijken door die dommelige woorden heen te dansen. Hij glimlacht sloom. En nog onverwachts staat hij voor de Sint-Gomaruskerk. In de oude muren leven verweerde eeuwen. Kinderlijk-verdiept blikt hij bij de spitsboogramen op, en het is of hij zijn vermoeide schrijnende gedachten kan laten uitrusten tegen het eerwaardige grijze glas. ‘Nooit niet meer zel ik 't kwaad achterna loopen, lieve Heertje’, een zucht breekt in zijn keel en wordt een snik, ‘nooit niet meer.’ Het orgel daarbinnen antwoordt. En Rieuwertje moet er van dichtbij naar luisteren. Hij frommelt zijn hoedje onder zijn eene oksel, en sluipt schichtig door het kerkportaal naar het koorhek. Hij houdt zich daar achter een pilaar schuil, maar hij denkt toch weinig aan de menschen. Hoor dat orgel...! Zijn er geen zilveren laddertjes in de muziek? Ja-zeker, ja-zeker, de gedachten klimmen zienderoogen bij zilveren treden op. En elke klank stoot een kristallen poort open. In een blinkend verschiet spelen de sterren met elkaar. En Vadertje-God daalt op een glimlach naar omlaag. Een groot gedruisch neemt Rieuwertje op! St... st... de gemeente zingt. Daar zit oue minschie onder de kaarsen-kroon en tjilpt als een musch... Op vertrouwde woorden en een lieve wijs keeren verre jaren terug. Het lied dat de gemeente zingt, kent Rieuwertje | |
[pagina 305]
| |
ook... een glans van trots gaat door zijn hart, en uit volle borst zingt hij mee. Die schrijnerige beklemming breekt bij het zingen, de duisternis valt terug, en een nieuwe glans legt zich over het oude leven heen. Van vervoering sluit Rieuwertje zijn oogen, als hij zijn oogen stijf dicht knijpt, kan hij ook luider zingen, lijkt het wel... Maar onverhoeds tikt een magere knokkel hem bits op zijn arm. ‘Engel!’, denkt hij verschrikt. Doch het is de koster. Het schrale gezicht van die man is dor van zure stichtelijkheid. ‘Is me dat schreeuwen’, fluistert hij vinnig, ‘zou je liever maar niet gauw naar buiten gaan?’ Hij meent dat Rieuwertje dronken is, afkeerig snuffelt hij, en hij trekt dwarse rimpels in zijn broodmagere neus. Maar Rieuwertje let daar niet op. Hij gaat gedwee naar de deur, een witte vreugde heeft hem opgenomen, die koster kan hem niet met zijn grief bereiken. Zingend verlaat hij de kerk. En aan het tochtige portaal wachten de kou en het hondje hem weer op. Maar Rieuwertje ziet ze allebei over het hoofd! ‘Ik... ik wist 't wel, lieve Heertje’, praat hij in zijn binnenst, ‘zee ik 't niet?, zee ik 't niet, van die koster?’ Maar hij blijft doorneuriën. Het is of de Zondag arm in arm met hem loopt. De psalmwijs wiegelt in zijn gedachten heen en weer, legt een weerschijn van de hemel in zijn hart, en komt uit alle dingen van rond-om naar hem toe: daar, in de be-ijzelde tuinhagen is de psalm als een binnensmondsch gezoem en in de hooge witte eiken is zij als een breed | |
[pagina 306]
| |
klaterend lofgezang... Maar over de toegedekte winterwegen haalt een ander liedje de psalmwijs in, en overstemt het van lieverlee. Met zijn hoofd scheef, luistert Rieuwertje er naar. Zeker, dat heeft hij goed, hoor!, er huppelt een liedje door de stad, het liedje springt door een straat vlakbij, het danst van geestvervoering, en klapt als een kind in de handen, het is vroolijk en vroom tegelijk. Verbaasd gaat Rieuwertje het zoeken, hij loopt op het geluid af. ‘Varsie, waar bin je?, aardig varsie...?’ En op een stil-wit boomen-pleintje, dat als een droom in het donzige stadje ligt, vindt hij een troepje paars-verkleumde Heilsoldaten. Verwonderd staat hij stil. ‘Stuur je mijn dié, lieve Heertje?’, vraagt hij. En hij denkt: ‘Omdatte ze mijn in de kerk niet woue hebbe.’ Achter een dikke witte boomstam verschuilt hij zich - ofschoon er geen koster is - maar het liedje vindt hem evengoed. En dat is toch zoo'n wonder: er bonst een warm verlangend hart in dat liedje. Rieuwertje voelt de klop-er-van op zijn eigen hart. Hij ademt benauwd van eerbiedigheid, neemt verschrikt-gauw zijn hoedje af, en legt zijn armen gekruist over zijn borst. De zingende woorden knielen en smeeken, zij leggen de handen ootmoedig ineen, en kijken door betraande oogen... Maar zij gaan ook de witte wegen op en halen overal menschen vandaan, ze gaan als boodschappers de naaste huizen in, en voeren mannen en vrouwen mee, en buigen zich ook naar de kinderen... ‘Al waren uw zonden als scharlaken zoo rood, Het is of de boomen het meegalmen, of het witte pleintje het zacht voor zich uit zingt. | |
[pagina 307]
| |
En staat Vadertje-God daar niet Zelf te wenken...? Over alle stegen en straten van de stad lijkt het lied zich heen te buigen vol erbarmen, en licht en triumfant schijnt het zich uit te strekken over de duistere wijdheid van de wolken. Wonderen gebeuren er mee. Want tenger en groot, met haar glimlach van paarlglans, beweegt oue minschie zich ook in dat lied - het lied valt als een kleed om haar heen. Achter de korte vurige gebaren van de kleine Heilsoldaten fluisterpraat zíj. In de weeke warme woorden van de Officier, steekt zíj vermanend haar hand op. En daar gaat de Heiland onder Zijn kruis, zijn voeten slepen, zijn lijf is een wrong van smart, zijn gepijnigde moede oogen kijken vragend achterom. ‘Menschenkind’, fluistert hij, ‘menschenkind?’ En een vlam raakt Rieuwertje's hart aan, witte vonken springen door zijn gedachten. Nog altijd staat hij onder de besneeuwde boom, maar in waarheid ligt hij met zijn gezicht ter aarde. Want hij heeft zijn hart gezien, een lange - lange nacht met verfoeilijke zonden, en zijn angst schreeuwt: ‘Ik bin... ik bin 'n spieker an je kruus, lieve Heer.’ Hoog boven de verkleumde Heilsoldaten zweeft nog altijd het lied-van-erbarming dat de wereld overreedt, en van geslacht op geslacht de menschen aanroept. Maar nu glijden de klanken terug en de geest van de woorden, de Liefde blijft over en wacht... En dichter dan ooit te voren gaat, onder dit wachten, Vadertje-God langs Rieuwertje heen. Een gloed van smart en liefde slaat door zijn hart. En al wat in hem is knielt. ‘Heertje’, snikt hij, ‘vreêg je om mijn?, wil je dat ratelmanstuugie Rieuwertje Brand wezenlijk hebben? Ik verdien dat je mijn as 'n | |
[pagina 308]
| |
oorekruper vertreeje, Vadertje, as 'n wurmpien onder je voeten - wil je zoo-ien as mijn?’ Hij kijkt op. En hoog achter het menschelijk-gebaar van de nietige Heilsoldaten staat daar de Eeuwige Liefde als Enkel-Licht en zegent hem. Midden op de dag lijken er sterren te stralen, ontroerde menschen zingen: ‘'k Heb vrede gemaakt met God...’ En Rieuwertje wil graag meezingen met de anderen, maar hij kan niet, zijn stem wankelt en breekt... Een nevel van tranen schuift voor zijn oogen en hij strompelt als een gebrekkige. Toch ziet hij een gouden stad en hij loopt over een lichtende hoogte... ‘Zeun’, zingt zijn hart, ‘Vadertje-God hêt je an'nomen, en je binne heerlijk 'red.’ Wat duisters sluit zich achter hem toe: de zonde... |
|