De ontmoetingen van Rieuwertje Brand
(1929)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 283]
| |
[Het is ondoorgrondelijk dat er een]HET IS ONDOORGRONDELIJK DAT ER EEN LICHTENDE DUISTERNIS KAN ZIJN, EN EEN SMART DIE GLIMLACHT VAN GELUK. MAAR DAT IS ZEKER, ER ZIJN GEHEImen, hier op aarde, zoo diep als God-Zelf. En nu heeft éen van die geheimen Rieuwertje Brand aangeraakt, van eerbied durft hij haast niet denken. ‘Ik... ik bin 'n aâr’,Ga naar voetnoot1) fluistert hij soms, ‘ikke... ik bin niet meer die ik was.’ Hij loopt onzeker door het vervaagde leven heen, de stad is een doezelige gedachte geworden, de wegen zijn in onwezenlijke herinneringen veranderd, en het eenige wat daar, tusschen de menschen in, leeft, zijn een paar afgebroken hijgende woorden... In de sterren hangen die woorden ook en in de winterboomen en in de wind. Kil zijn die lichtlooze winter-maanden - een hooge heldere zon valt toch de donkere dagen binnen: Rieuwertje's gedachten kijken door blinkende vensters heen. Het onzienlijke en het ontastbare, dàt heeft Rieuwertje's onverdeelde aandacht. Hij luistert, de wind valt open, daar is God's stem, hij buigt een paar schamele woorden opzij, en kijkt er achter, God's oogen glimlachen tegen hem. Hij haalt ‘vroeger’ naar zich toe, in kleine voorvalletjes en verre gezegdens, kinderlijke genegenheden komen hem tegemoet. En soms staat hij ook bij een rulle modderheuvel op een kerkhof. ‘Me dierbaar... dierbaar jongetjen’, fluistert hij, ‘ik zel 't plekkie goed onthouen, ik zel 't onthouen...’ Zijn verkreukeld hart jammert van pijn, maar zijn tranen komen uit een trillende glimlach vandaan. | |
[pagina 284]
| |
‘Kako’, prevelt hij, ‘Kako.’ En een glinsterende gedachte zet zich in hem neer, en in een regenboog van kleuren ontwaakt een warme wonder-droom. Maar Engel's stem, die als een harde kloppende knokkel is, haalt hem uit die droom vandaan. Grauw rijst de dag overeind. ‘Ja, ja’, zegt Rieuwertje gedwee, ‘hier bin ik al!, hier bin ik!’ ‘Brood snijen en koffie zetten en Koosie wasschen en kachel anmaken’, commandeert Engel stug. En Rieuwertje is al ijverig in de weer. Allerlei huiswerk moet hij verrichten, want Engel is ziek en Leen bedankt er voor om te helpen, Koosie is te klein en de buurvrouwen hebben het zelf te druk. De heele dag loopt Rieuwertje nu als een werkpaard achter Engel's opdrachten aan, die opdrachten knallen in zijn ooren, als het klappen van een zweep. ‘Roodkooltjen koopen’, herhaalt hij uit den treure, ‘roodkooltjen in de pot snijen, piepertjes jassen, piepertjes dúnnetjes jassen... pap te-vuur-zetten, grutjes halen...’ En op een gegeven oogenblik blijft hij toch weer steken. ‘Wat ook nog meer?, wat nog meer?’ Nee, nee, sinds hij woorden uit de wind opvangt, en woorden in de sterren leest, kan hij niet goed meer luisteren naar stemmen die uit lippen van vleesch komen. Bij hem gaat alles zoo wonderlijk toe... Nu en dan valt er onverhoeds een stuk uit de tijd vandaan, en achteraf weet hij nooit waar die vermiste uren gebleven zijn. Een bedrijvige ochtend ging voorbij, vloertjes zijn geveegd, ruiten gezeemd - alles weet Rieuwertje daar naderhand nog van af, maar de middag-er-op en de | |
[pagina 285]
| |
avond-er-na, dié zijn weggetuimeld in een glans... Onverhoeds staat hij in een nieuwe dag, en droomerig-verwonderd schudt hij zijn hoofd. Misschien - misschien liggen die verdwenen uren tusschen de aarde en de sterren in - wie zal het zeggen? Hij leest tersluiks in de Bijbel, onder het vaten-wasschen wordt hij opgetrokken in de hemel. Hij neuriet domp een psalm, legt een klein fornuis-vuur aan, en daalt af in een diepe smart. Later trekt hij weer geweldige rimpels in zijn voorhoofd. ‘Waar kom ik vedanen?, waar bin ik 'weest?, wor' ik niet iedermaal uut'haald?’Ga naar voetnoot1) Maar dat zakt ook weer weg. Hij denkt dat hij al-mijmerend over de raadsels van zijn leven, nog op aarde staat, en hij zweeft al-weer over de uren heen. Er glanst een lichtband om zijn hart. Zilver-blauwe vleugels hechten zich aan zijn gedachten vast, die gedachten nemen hem als een veertje op, zoo stijf en versukkeld als hij is, en zij voeren hem weg van de wereld, en brengen hem in een witte lichtstad boven de wolken... Hij draagt sterren in zijn hart en sterren in zijn oogen. Het donker vlucht op zij-paden. Hij gaat door een poort van licht en over wegen van goudglans. Rechts van hem loopt oue minschie, links van hem loopt Kako, en in een krans van gouden lichtpijltjes verweg zit lieve Heertje. Rieuwertje's hart knielt als hij Hem gewaarwordt, en zijn gedachten knielen ook. Een boetpsalm dwaalt door zijn hoofd en wil gezongen worden... | |
[pagina 286]
| |
Dan brandt hij zich aan een heete volle pan op het vuur, en een nuchter gesnister pruttelt tegen hem. ‘O ja’, zegt Rieuwertje goedmoedig verwonderd, ‘ik bin nou weer... ik bin nog altied op lieve Heertje's wereldjen!’ In het warme groene keukentje staat hij, bij het aanrecht, ginder hangt de poffertjes-pan en vlakbij het gespikkelde spiegeltje. Er schijnt een flets zonnetje door de brons-verweerde ruitjes, het fornuis brandt - en de melk kookt over. Rieuwertje buigt zich over de pan heen, en blaast zoo hard hij kan in de steigerende schuim-bobbels. ‘Wat most er ook wezen?’, prakkezeert hij onderwijl, ‘o... ja-die... ristGa naar voetnoot1) most er wezen, rist...’ Terloops verricht hij dan een-en-ander - maar hij praat meteen met Kako. ‘Jongen, as je me al dat goeie... dat goeie... toch eerder 'zeid hadde!, dan was ik zóó niet op de trouwdag 'weest, en niet zóo op die âre dagen allegaar, oh, vast en zeker, dan was ik zóo niet 'weest...’ En Kako-dat-jongetje staat daar zoo fijntjes en bleek als een zonnestraal. ‘'n Minsch zeit op z'n starfbed âre dingen dan in z'n leven, oue...! Oue, zel je mijn starfbed nooit niet vergeten?’ Rieuwertje ontbloot zijn hoofd. ‘In der eefigheid niet’, belooft hij, ‘de lieve Heer hoort mijn spreken, in der eefigheid niet!’ En dan springen plotseling Kako's kinderjaren open. Hij en het jongetje laten achter de Drommedaristoren een vlieger op, een groene met rooie en gele knipseltjes en met een staart van touw en zeewier. ‘Mijnes’, pocht Kako, ‘is de hoogste van allegaar, | |
[pagina 287]
| |
hij stoot temet teuge de zon op!’ Ze turen er naar, ze houën hun handen als verrekijkers voor hun oogen. Ja, ja, als een groene mug klimt dat dingetje bij de wolken op. Die andere vliegers, o hee, nee, die halen dàt in de verste verte niet. Hij en het jongetje turen de lucht in, tot er allemaal witte lichtballetjes voor hun oogen dansen! ‘'n Bokkie wou ik ook graag hebben’, mummelt Kako ergens, ‘zoo'n bokkie... zou dat duur wezen, Vader?’ En dan is er opeens die brandlucht: de rijst kookt droog. ‘Oh... hee’, schrikt Rieuwertje. En het groene schemer-licht en de verzonken keukenstilte lijken van vervaardheid te trillen. ‘As Engel dat ruukt...’, strijkt het benauwd door Rieuwertje heen, ‘oh-óh...’ ‘Tafeltjen dekken’, prevelt hij meteen, ‘of waschwater opzetten, om de thee denken...’ Hij slikt zenuwachtig en hij knipt verlegen met zijn oogen. ‘Ja, nou most hij naar binnen...’ Slofferig stapt hij op de deur toe. ‘Kako?’, zucht hij armoedig. ‘Ik... ik bin er ommers?’, zegt het gestorven jongetje-dat-leeft. En Rieuwertje gaat langzaam de huiskamer in. Engel ligt daar met een doek om haar hoofd te bed, hol-blauwe kuilen zijn haar oogen, een geel-witte veeg is haar mond. Kako heeft haar niet meer toegesproken voor hij wegging... Een en al zenuw is ze. Ze slaat op een stoelrug, ze smijt haar hoofdkussen op een prop naar het voeten-eind. ‘Douwel’,Ga naar voetnoot1) schreeuwt | |
[pagina 288]
| |
ze, ‘douwel!’ En ze steekt twee vuisten tegelijk tegen Rieuwertje op. ‘Narrekop!, leêt jij de boel weer anbranden, vlak onder je neus?, ken je dan niks meer?, heb je dan nergens meer benul van...?’ Scherp als geslepen staal is haar stem. En Rieuwertje sputtert niet eens zacht terug. Hij kijkt haar met natte oogen aan. ‘Verrinneweerd warktuug’, denkt hij. En waar blijft Engel's woede dan toch op steken? Met een smak valt ze achterover in bed, en zwijgt. Verwonderd let Rieuwertje er op. En stil gaat hij zijn gang. Hij zet vier diepe eetborden op het tafelzeiltje en vier lepels legt hij daarbij. Op een rood-geblokt matje komt de pan te staan. Zon glijdt dun en goudachtig over zijn bezige handen heen, met onbestemde oogen kijkt hij er naar, en hij denkt opeens aan de gele gerimpelde bladen uit oue minschie's psalmboek. ‘Na' de kark’, denkt hij, ‘most ik toch ook weer 's... Maar de minsche kieken zoo lillijk... en die niedige koster moet je ook niet uutvlakken...’ Hij zucht er van. En dan komt Rikkert binnen: hij ruikt naar stoom en roet, en zijn gezicht is zwart-aangeslagen, net als altijd. Plomp-scheef valt hij op een stoel aan tafel neer, en onbehouwen schept hij zichzelf op. ‘Al-weer rist...?, eefig kriege we rist...! Geef de stroop, man!’ Rieuwertje houdt zijn hoofd wat scheef, hij luistert doovig. ‘Wâblief?’, zeggen zijn oogen gedurig, ‘wâblief?’ Op een draf haalt hij de stroopkan uit de keuken. ‘Hierzoo - hierzoo’, hijgt hij. ‘Je binne’, spot Rikkert, ‘'n dienstmeisie van lik-me-vessie.’ | |
[pagina 289]
| |
Maar Rieuwertje deert dat niet: de glimlach in zijn hart blijft evengoed overeind staan. ‘Ik ken er nou beterder teuge’, denkt hij. En hij krijgt een mans-gevoel, ja, hij overtreft zichzelf van louter mansheid! Want Engel vraagt nergens om - en hij brengt haar zoo-maar een bord met rijst. ‘Vrouw... perbeer nou...!’ Maar Engel wrikt zich netelig achteruit in het verwoelde bed. ‘Weg mit... mit dat... dat kippevoer’, snauwt ze, ‘weg met dat knudde eten-van-jou, wèg...’ Schuw sluipt Koosie de kamer in. En met schrikachtig-terugwijkende oogen kijkt het kind van de een op de ander. ‘Dag’, smoezelt ze achter haar tanden. En Engel doet net of ze niets hoort, net als Rikkert, maar Rieuwertje zegt, met een steelsch-bewegende mond: ‘Zussie...’ En zijn oogen zeggen hetzelfde, en zijn warrelig krulhaar en zijn baardje - het is vreemd! - alles aan hem zegt: ‘Zussie.’ Schichtig-vriendelijk komt het kind naast hem zitten aan tafel, en met een vermoeid-slap gebaar houdt ze haar bord op. ‘Lekker’, praat ze weer achter haar tanden, ‘warme rist.’ Ze heeft waterige oogen, de kleine meid, en een blauwe top aan haar dikke neusje. Terloops doet ze haar muts en das af en gooit die op de vloer. Rieuwertje schept haar een flinke portie op, dan neemt hij zelf ook, en wil zijn lepel grijpen. Maar Koosie femelt: ‘Eerst dankies doen!’ En ze danken! Rikkert's booze lach duwt daar een gat in. ‘Kriegen we gien pekelharing of leverworst toe?’ | |
[pagina 290]
| |
‘Dok jíj?’, keft Engel uit bed. En de jongen trapt zijn stoel omver en stapt op. Koosie en Rieuwertje schrikken al-lang niet meer van dat kabaal, ze zijn er aan gewend! ‘Watte... wat zeg jíj as je danke...?’, zemelt het kind ouelijk-berispend en ze schrikt daar zelf van op, en wordt rood. Maar Rieuwertje is op dat oogenblik niet zooveel ouer dan Koosie. Hij vouwt zijn handen kinderlijk om de lepelsteel heen en hij fluistert: ‘Ikke...?, ik zeg... allemaal: Heilige Hart... Heilige Hart...’ Maar van zijn vertrouwelijkheid lijkt hij zelf op te hooren. Hij wil nòg wat zeggen, en hij komt er niet toe. Even is er een stilte-van-verwondering. ‘En... en zeg je meer niks...?’, hijgt Koosie verbluft, ze vergeet er haar schrikachtigheid bij. Bedachtzaam schudt Rieuwertje zijn hoofd. ‘Ik 'loof dat 't genog is... ja... ja, dat 'loof ik wel...’ Maar opeens is hij weer erg verstrooid, hij vergeet haast door te eten. ‘Och... och... minschelijkerwies gesproken, as Kako-dat-jongetjen nou ook nog 's bij hullie kon zitten te eten...’ Hij zucht zwaar. En die wonderbare glimlach in zijn hart glanst helderder dan ooit. ‘Bin ik er niet...?’ Schroomvallig-verrast knikt Rieuwertje: ‘Ja, me jongetjen, ja...’ Maar Koosie vindt dat hij griezelig doet, en verdrietige oogen trekt. Ze probeert hem op te monteren. ‘Zel ik je helpen ofdrogen met de vaat?, 't ken best veur skooltied...’ Bij wijze van overreding legt ze haar handje op zijn knie. Dat is in een tijd niet gebeurd! Van louter dankbaarheid krijgt Rieuwertje een benauwd gevoel aan zijn hart. ‘Anvallig wier dat | |
[pagina 291]
| |
kindjen...’ In zijn blije verbouwereerdheid praat hij te luid. ‘Nou, ìk wil graag 'n hulpie hebben.’ En Engel grauwt uit de dekens: ‘Ja zeker, om de boel kepot te breken!, ze blieft er òf - begrepen?!’ In een wijze schrikachtige verstandhouding kijken de man en het kind elkaar aan. ‘Niks zeggen maar, zwiegen maar!’ Al-gauw zijn ze klaar met het middagmaal. En stilletjes brengen ze het eetgerei naar de keuken. Op het fornuisvuurtje gonst het water. Rieuwertje stroopt handig zijn boezeroen-mouwen op, en maakt een lekker-vet sopje in de afwaschteil klaar. De gangdeur is dicht, kneuterig is het afgesloten keukentje zoo: ze kunnen er vrij-uit praten. Maar Koosie kijkt telkens nog om in de richting van de kamer. ‘Moeder’, smoezelt ze achter haar hand, ‘hêt 't an heur zeniewe, hee Vader?’ Rieuwertje knikt met een dikke tuitende onderlip. ‘Mot je niet zunig over denken...’ Bekommerd schudt Koosie haar hoofd en ze zet haar bleeke bloedelooze handjes oue-vrouwtjes-achtig op haar smalle heupen. ‘Waar - waar zitten je zeniewe eigenlijk...?’, zanikt ze, ‘op skool weet gien-ien 't!’ Met een druipende zeepsop-hand krabt Rieuwertje in zijn baardje. ‘Zóo veer had hij er eigenlijk nog nooit op deur'docht...’ Een zorgelijk-geleerd gezicht trekt hij toch. ‘Je zeniewe’, onderricht hij, ‘zitte in je spiere-stelsels... en je hart is eigenlijk 't koegelvangertje van je zeniewe. Later, as je groot binne, verneem je deer wel meer van.’ ‘O’, rekt Koosie mager, ‘o...’ Een breed smal | |
[pagina 292]
| |
bessies-mondje trekt ze, en over de bordjes die ze afdroogt, pluurt ze nadenkend naar Rieuwertje. ‘Had je nog wat?’, vraagt hij goedig, ‘zeg 't dan gerust maar teuge Vader, hoor?’ Verschrikt en als betrapt-op-wat-verkeerds, schudt Koosie haar hoofd. ‘Centjes’, belijdt hij nederig, ‘die hêt Vader nou niet meer.’ Even is Koosie sprakeloos. ‘Gruns’, haalt ze dan verontwaardigd uit, ‘ikke... ik doch' heelegaar an gien centjes - ph... centjes!’ Ze loopt een paar stappen achteruit en drukt haar kin in het halsje van haar schort en durft niet goed op te kijken. ‘Ik doch'... ik doch'... ikke... ik bin nou heelegaar niet meer bang van je...’ ‘Bang’, mompelt Rieuwertje, ‘mot je ook niet wezen van mijn.’ ‘Maar... maar as je dan zoo merakel dronken binne?’, flapt Koosie er uit, en daar is ze zelf ontzet over. Van verbijstering bijt ze op het puntje van haar linkervlecht, en de gladde gespannen kleurvlekken op haar porceleinig-witte wangen loopen paars-rood uit. Ze kijkt van de deur naar Rieuwertje en van Rieuwertje naar de deur, net of ze weghollen wil. Maar een booze beweging maakt Rieuwertje niet. Hij is alleen maar stil geworden, en het is hem zelfs ontgaan dat hij ergens mee doende was. Doovige oogen heeft hij weer en verschrikte krimpende handen... Met een afgedroogd bord stijf tegen zich aangedrukt, schuifelt Koosie een beetje dichterbij. ‘Hoor 's... hoor 's...’, prevelt ze - en ze heeft hem eigenlijk niets te zeggen. Maar hij begrijpt haar toch wel. Goedig knikt hij tegen haar. ‘Kleine... kleine | |
[pagina 293]
| |
meid’, hakkelt hij, ‘je motte... zoks... zokke dingen nooit niet meer zeggen, dat doet Vader pien... boel pien...’ ‘Nee... nee’, mompelt Koosie berouwvol, ‘...zel ...niet meer doen... Ikke... ik doch' er niet an...’ En dadelijk er op moet ze zich toch nog verdedigen. ‘Op skool’, ratelt ze, ‘doene ze míjn ook pien, mos' je op skool hooren! Inplaas van Koosie Brand zeggen ze Koosie Barrel... En Moeder zeit...’ Van schrik duwt ze haar kin zoo diep in het boezel-halsje dat het bijna uitscheurt. ‘Nou... nóu begon ze ferachies haast weer te klesseneeren...’ Rieuwertje haalt moeilijk adem, maar hij glimlacht toch. ‘Klikspaantjes... weet je wat deer mee 'beurt...?, de ien of âre keer knipt 'n Tien-toonGa naar voetnoot1) met 'n zullevere skeer 'n endjen van hullie tongkies of...! Pas maar op, hoor!’ Spijtig knabbelt Koosie op een duimnagel, ze moet haar fout toch nog goed praten. ‘Nou ja... 't was ook zoo arg - zoo arg... je weete niet hoe arg... van dat de duvel je niet iensen hebben wou... de duvel niet iensen, zee Moeder... en ik... ik... zee ze...’ Maar Koosie verstomt opeens, een schrik tuimelt koud door haar heen. ‘Oeij... jemigie... nou zee ze 't toch...’ En het is of aan elk haartje op haar hoofd een gloeiend tangetje trekt. Rieuwertje schept werktuigelijk een handjevol zeepsop uit de teil en laat dat over de pan heen vloeien, maar hij ziet niet wat hij doet. Het lijkt wel of de glimlach in zijn hart een steek gekregen heeft, en nu dood bloedt. Even duurt dat maar. | |
[pagina 294]
| |
Want dadelijk er op veert in een witte blijheid die goeie glimlach weer door hem heen, en dan nadert het heldere inzicht ook. ‘De Heere God’, weet hij opeens, ‘èn de duvel, die praten beurtelings teuge mijn, deur de mond van dat kindjen.’ Verteederd kijkt hij er de zorgelijk-toegeklemde kinderlippen op aan, en hij vergeet te antwoorden. ‘Bin je... bin je nou boos op mijn?’, fluistert Koosie. En ze moet al-door aan een verstel-lap in haar schortje plukken. ‘Boos?’, fluistert Rieuwertje terug, ‘welnunni! Weerveur boos...?’ En nu heeft hij het heelemaal en voorgoed van Koosie's bange schroomvalligheid gewonnen. Ze komt vlakbij hem staan, leunt een beetje tegen hem aan, en peutert aan een gaatje in zijn mouw. ‘Ik... ik bin zoo vaak benauwd 'weest over je... zien je... Want... want as de duvel 'n minsch niet-iensen hebben wil, waar mot hij dan na' toe...?’ Rieuwertje strijkt met de rug van zijn vochtige hand over haar gladde haartjes. ‘Altied’, mompelt hij, ‘na' lieve Heertje.’ Hij heeft een verstopte stem en zijn oogen worden haast blind. Maar de glimlach gaat als een warmte door zijn gedachten heen, en sust: ‘Stil maar... stil maar...’ Vaag praat Koosie daar door heen: ‘Bin je... bin je niet bang veur lieve Heertjen, Vader? Zou lieve Heertjen gien arge hekel an je hebben, net as Rikkert?’ ‘Klein warktuug’, denkt Rieuwertje, ‘kléin wàrktuug.’ Maar hij schudt zijn hoofd in een dankbare verzekerdheid. ‘Nee, nee, want aârs bestong ik al lang niet meer, me-kind.’ En zoo als dat dan meer met hem | |
[pagina 295]
| |
gaat: binnen-in de smart over zijn zonden, blinkt de hemel. Hij kijkt Koosie aan, en wil iets zeggen, maar vergeet het... Want in de groote vochtige oogen van het kind, staat lieve Heertje Zelf: een glans in gouden pijltjes. En Rieuwertje stamelt eerbiedig. ‘Praat veul zóo met mijn. 't Is zoo goed... assiblif... 't is arg goed.’ Koosie kijkt er beduusd-verwonderd van op. ‘Zeg u dàt teuge mijn, of...’, en opeens laat ze die vraag vallen. ‘Denk ú’, fluistert ze dicht aan Rieuwertje's oor, ‘er ook wel er 's an, dat Kako nou zoo allien is...?’ En als het kind dat zegt, bereidt de lieve Heer Rieuwertje ergens op voor. Een pijnvlijm scheurt zijn gedachten af, lood-zwaar hangt de vrees over de vermoeide klop van zijn hart. Het ontgaat hem dat hij bij Koosie neerhurkt. Geluiden zijn er en woorden, hij hoort het nog zoo niet... Schimmige dagen buigen zich uit de toekomst naar hem toe - en hij durft nog niet naar hen kijken. Maar zijn hart steunt: ‘Kan dat goed wezen, lieve Heer?, kan dat arreges goed veur wezen?’ Vol schroomvalligheid omarmt hij Koosie. ‘We komme... komme’, stoot hij moeizaam uit, ‘alle... allemaal na' Kako toe, we.. we magge allegaar bij hem wezen, as... asse... we goed oppassen...’ Koosie knikt heftig-instemmend. In der haast geeft ze hem ook nog een harde stoot-zoen op zijn wang. ‘'k Mot na' skool’, wil ze gewoon zeggen, ‘'t is skooltied.’ Maar ze loopt snikkend weg. En het is Rieuwertje, of hij in het kind, zijn eigen geweten na-oogt. ‘Nóu zel ik in 't vervolg toch oppassen’, neemt hij | |
[pagina 296]
| |
zich haast gramstorig-van-beslistheid voor. ‘De lieve Heer hoort me spreken, ik zel oppassen.’ Hij bergt het eet-gerei in de kast, dweilt het houten-vloertje wat aan, en weet niet goed wat hij nog meer verrichten kan in het keukentje. Een beetje geheimzinnig-tersluiks luistert hij naar Engel in de voorkamer, maar daar is alles stil, op zijn teenen loopt hij dan naar buiten: in het schuurtje is nog genoeg te doen. * * *
Herfstig-guur is het buiten. De flakkerende zon geeft een ongewisse blijheid aan het erf. Maar de kaalgewaaide boomen zien er verkleumd uit, en in de lage zware wolken woont de winter al. In zichzelf gekeerd zit het hondje voor de schuur en piekert een beetje... Als hij de baas ziet aankomen, schiet er een trilling in zijn ooren, maar het kwieke is uit zijn rompje vandaan, en zijn staart is zonder aandacht. Rieuwertje geeft hem een kliek van het middageten, en liefkoost hem geduldig, zijn gedachten zijn daar toch niet bij. Hij is verdwaald geraakt in een schuld-gevoel: ‘As ikke... as ik... an de hemel denk... nee, Engel is deer niet en Rikkert evenmin.’ Beducht schudt hij zijn hoofd. ‘Ik... ìk sluut ze toch niet uut...?’ En een stem in zijn gedachten zegt: ‘Kwam je je Vader daar ooit tegen, Rieuwertje Brand?’ Een diepe verslagenheid trekt door hem heen. ‘Me Vader...?, me Vader?’ En als een openbaring valt het in hem open: ‘Nooit van-z'n-leven heb ik meer an me Vader 'docht.’ Schrikachtig staart hij... | |
[pagina 297]
| |
Er gaat een man-van-nevel langs hem heen, die man heeft een blauwachtige weerschijn in zijn gezicht, en loopt onzeker. Dat is zijn Vader. Aan stinkende kroegdeuren luistert zijn Moeder, en knijpt zichzelf in de handen, en huilt stil. Ja-ja, dat is zijn Vader! En zooals dan toch ook de nagedachtenis van die man weggevallen is! ‘Asch op de wind’, mompelt Rieuwertje, ‘asch... op... de wind...’ ‘En jij’, zegt de stem in zijn gedachten, ‘zal 't met jou anders gaan?’ Ootmoedig-vragend kijkt Rieuwertje in de oogen van Vadertje-God. ‘As 't mot... as 't mot...?, as 't me gerechte straf mot wezen, ja Vadertje...’ En daar gaat de volwassen vrouw Koosie Brand, een nette burgervrouw met een flink gezin. ‘Me Vader?, me Vader...?’ Weifelend schudt ze haar hoofd, ze ziet in haar herinnering een wankelende schim... Rieuwertje's hart krimpt ineen. ‘As ze dan toch maar volwasse mag worden’, stamelt hij nog. En steelsch gaat hij naar de hemel terug. Engel en Rikkert en zijn Vader zijn er nu ook... Op een afstand kijkt hij naar hen, daarom ziet hij hen niet goed. Maar de glans van de paarlen poorten en het goud van de gegraveerde straten lijkt verdoft ‘St... st...’, doet Rieuwertje verschrikt. En heimelijk, alsof hij op een onderdrukte toon denkt, zegt hij in zichzelf: ‘Je kanne toch dicht bij de âre wezen, en bij lieve Heertje? En zonde is deergunder ommers niet?’ Lang tuurt hij in zijn eigen binnenst. ‘Bin ik nou bekeerd?, is dut bekeerd...?’ | |
[pagina 298]
| |
En onderwijl hij zoo denkt, loopt hij werktuigelijk af en aan. Die handen van hem doen allerlei werk buiten hem om. Hij heeft een ketel water aan de kook gemaakt en in de schuur staat een tobbe vol dampend waschgoed te weeken. ‘Wasschen’, praat Rieuwertje zich moed in, ‘dat is gien heksenwerk.’ En puffend pakt hij aan. Hij heeft een voorschoot van jute aangedaan, en hij trekt van ijver een barsche mond, een mond of hij vechten wil. ‘Tja, nou, as die Leen de wasch weeromstuurde... 't most toch 'daan worden! Op z'n alderargst kon Engel alleen maar zeggen: ik had 't van Leen beterder verwacht.’ Met een zweeterige glimlach kijkt hij om naar het licht in de open schuurdeur, en hij ziet eigenlijk alleen maar de glimlach in zijn eigen hart. ‘Ja, ja, lieve Heertjen bezweekGa naar voetnoot1) hem niet...’ |
|