De ontmoetingen van Rieuwertje Brand
(1929)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 247]
| |
[En nu telt niets meer mee, en niets is]EN NU TELT NIETS MEER MEE, EN NIETS IS NU NOG VAN BELANG, UITGENOMEN DAT EENE: DE TROUWDAG VAN LEEN. RIEUWERTJE IS IN DEZE TIJD ENKEL maar spanning, donkere glinstering en kou. De uren kruipen hem als wurmen voorbij, hij zou ze willen voortdrijven, hij zou ze willen trappen: ‘Veuruut, skiet op jullie...’ Elke morgen trekt hij schichtig-ruw een blaadje van het kalenderblok en de heele dag flikkert en danst het groote zwarte datum-cijfer als een pias voor zijn oogen. Idiotig telt hij op zijn vingers de dagen af. ‘Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag... nou nog tien...!, nog tien dagen, man...!’ Er drentelt ook altijd een hondje achter hem aan, een koud klagelijk hondje, dat huilerige kef-geluidjes maakt. Rieuwertje ziet noch hoort hem. ‘As 't eerst maar zooveer is’, mompelt hij vaag, ‘as eerst... mijn tied... maar 'komme is!’ Hij bijt zijn nagels haast doormidden en daar krijgt hij die bolle oogen weer! Zijn vreugde draagt een kleed van haat. Grillig fladdert die donkere vreugde voor hem uit op de doornige weg van de dag. Hij kijkt er gedurig naar en uitgekeken komt hij niet. Hij eet, en 's avonds denkt hij: ‘Weerom at ik vedaag niet? 'k Most toch eten...!’ Hij slaapt, en als hij wakker wordt, tobt hij: ‘Ik krieg gien wenk in me oogen...’ Dat komt omdat hij altijd aan een droom-van-vergelding zit te spinnen. Allerlei kleine ruzietjes dwarrelen in het feestelijke voorkamertje om hem heen, oue en nieuwe ruzietjes... Hij zit er als een doove bij. | |
[pagina 248]
| |
Koosie's oogen kunnen hem ook niet meer bereiken, er is een onoverkomelijke afstand tusschen hen gekomen, ook al zit ze aan tafel vlak naast hem. Van zijn oue minschie ziet hij geen glimp in deze dagen. Trouwens, niemand hoeft hij te vermijden, want de menschen gaan hem als vage gedachten voorbij... En de Knaak en de Cosmopoliet zijn een paar nevelachtige figuren geworden, menschen die op verwarde droomen lijken, maar menschen of droomen, het is hem hetzelfde! Soms gebeurt het ook nog wel dat hij oogen als zwarte spinnen ziet: de spinne-pooten zijn lichtdraden en de bolle spinne-lijven groote zwarte oogappels, een oud vrouwtje zit daar aan vast... In die oogappels beweegt zich een verontrustende lach en diep in die lach staat een verre herinnering: een steegje met een groen schemerlicht, bloemen in kieren en spleten, een zomer die lui en verloren tegen bemost hout aanleunt, en een boos wijfje dat vinnig achter hem aan slift op vuile ongelijke keitjes. ‘Ja’, mompelt hij slaperig, ‘waar ook...?, wanneer? Wat mot je, Spin, lillijke Spin?... Slof - Slof... Vrouwtje Slof...!’ En die vraag zakt meteen weer weg. Het is of er binnen in Rieuwertje's hoofd een groot zwart water is, water onpeilbaar-diep, waar alles in wegzinkt, uitgenomen dan dat eene: de trouwdag van Leen. De werkelijkheid verliest zijn vastheid weer en de tastbare dingen verliezen hun tastbaarheid. En een verstarde wraak-droom wordt zoo massief als een aambeeld. Rieuwertje zit in de flets-kille herfst-zon op zijn stoepetje neergehurkt, en hij voelt noch kilte noch | |
[pagina 249]
| |
zon. Zijn vingers krauwen van kregele verveling in zijn baardje, en zijn harde oogen loeren naar de dag-die-veel-te-langzaam dichterbij komt... Een paar menschen gaan voorbij, die menschen praten opgewonden over enorme couranten-berichten. Bij toeval vangt hij een paar woorden op: ‘Bloedige onlusten... honger-optochten...!’ ‘Hû!’, gromt hij als een tweede Engel! En hij trekt een dikke minachtende onderlip, een beetje lijkt hij nu op Leen... Vinnig pruttelt hij bij zichzelf. ‘'t Is de moeite!, 't is de pinneGa naar voetnoot1) weerd, in zoo'n veer land, hû...!, nee, dàn ikke!’ En meteen stapt hij de trouwdag van Leen weer binnen. Die trouwdag is een aangenaam verblijf, met veel rozen en veel groen langs de wanden. Op elk uur van de week, zelfs bij nacht en bij ontij, stapt Rieuwertje die trouwdag binnen. Hij loopt er rustig en recht-op heen en weer, als een keizer in zijn paleis. Rond-om hem - hij hoeft niet eens zijn oogen in te spannen om het goed te zien - zitten de anderen en wachten gnuiverig op de trouwrijtuigen en knipoogen achter zijn rug. Ze smoezen over de lange dag van lekker eten en over hem-zelf smoezen ze ook. ‘Tante Truutjen’, gniezen ze, ‘weet nargens van of...!, gien idee van, dat hij zóo van 't stadhuus de streêt opgaat!’ Lichte wielen ratelen over de weg, die wielen gaan altijd, in Rieuwertje's gedachten, door een verveelde stad vol vetpotjes en vlaggen heen. Driftig verheft hij zich in dat kamertje-van-zijn-gedachten. Let op allemaal! | |
[pagina 250]
| |
Dit is zíjn uur. Hij weet goed wat hij zeggen moet: de woorden rennen regelrecht uit zijn haat vandaan, storten zijn mond uit, en vervullen de kamer met schrik en ontsteltenis! Als Rieuwertje aan dat oogenblik toegekomen is, beweegt hij hevig zijn kaken, en het is of hij op zijneigen hart kauwt. Vuur lijkt er in hem op te springen, alles schroeit daar binnen, alles doet pijn. Lang duurt het niet, dat is jammer: die pijn doet goed! Maar de werkelijkheid trekt hem al-gauw uit zijn wraak-droom vandaan: verstrooid kijkt hij op. Er staat een schraal mijnheertje op de stoep, een mijnheertje in glad-zwart goed, brood-mager, en met een gezicht dat hem bekend voorkomt. ‘Slaap ik?’, denkt hij beteuterd, want hij heeft niemand hooren aankomen. ‘'n... 'n Kunsie van de duvel?’, vermoedt hij bang, en zijn hart krijgt die hooge schrik-klop weer. Maar een gewone menschenstem zegt: ‘Gemorgen! U... ë... U ken mijn wel, hè? Ik bin de zeun van Timmen.’ Vaag-herkennend knikt Rieuwertje. Een koolraapachtig gezicht ziet hij, en magere lippen die stevig een wrok vasthouen. ‘O krimmetartjen... op 't feesie had hij dat endje-jongen met Leen zien loopen...’ Omdat Rieuwertje zwijgen blijft, praat de jongen door. ‘Ikke... ik gaan ommers met je dochter trouwen, man?’ Rieuwertje knikt ten teeken dat hij het verstaat, maar hij zegt nog niets. En de jongen blijft kijken en wachten: in zijn zwartgallige oogen staat een vinnige smadelijkheid. | |
[pagina 251]
| |
Strak zegt Rieuwertje: ‘Dat 't je wel bekomme mag, jongeneer.’ En de wrok-lijnen aan de mond van de jongen worden dieper. ‘Wat mien je, man?’ Maar Rieuwertje wil op dat onderwerp niet ingaan. ‘'t Blieft maar droog, jongeneer.’ Netelig-verbluft valt het magere jongetje uit: ‘Jongeheer!, jongeheer! Ik hiet Jaap!’ Goedmoedig lacht Rieuwertje hem toe. ‘En Japie zel je hieten tot in alle eefigheid!’ Maar Japie heeft een betamelijk gevoel van eigenwaarde. ‘Dus’, spot hij kribbig, ‘U heb er niet op tegen dat ìk met Leen trouw, is 't wel?’ Rieuwertje pruimt op een leegte in zijn mond, wijsgeerige oogen heeft hij en wijsgeerige rimpels. ‘'t Is zoo gelegen’, philosopheert hij, ‘'n minsch weet nooit van te veuren waar z'n ongeluk leit...’ Dat raakt kant noch wal! En Japie wordt nog balsturiger. ‘Ik vraag of je er op tegen hebbe, dat ik...’ Maar Rieuwertje is er al mee aan: hij schikt wat om op de drempel en wijst met zijn duim over zijn schouder naar binnen. ‘Averseer!’ ‘W-watte.. wàt?’, stottert Japie. En Rieuwertje snauwt als een admiraal: ‘Averseer!’ Netelig-verbluft gaat Japie naar binnen, en hij smijt onhebbelijk met de deuren. ‘Dat is je skoonzeun’, mompelt Rieuwertje, ‘je skoonzeun!’ Met donkere mijmer-oogen kijkt hij naar de glinsterende stad - hij ziet een aangevreten wormstekige wereld. Schoorvoetend gaat hij naar zijn droom terug, en scharrelt er een beetje in rond. | |
[pagina 252]
| |
Maar geluidjes van buiten-af halen hem weer weg. De kamerdeur tocht open: daar-binnen drinken ze koffie met koek, ze smakken, ze praten met volle monden, en rammelen met kopjes en schotels. Maar Rieuwertje roepen ze niet! Hij neemt er goed notitie van. ‘Alle tije’, zegt hij wrokkig-berustend, ‘hebbe weer tije...’ * * *
Een harde gloed ligt er over die trouwdag van Leen: een gloed van boos-flitsende menschenoogen. En alle woorden hebben scherpe hoeken. Op het ‘runtje’Ga naar voetnoot1) zit Nebekadnezer en jankt schril en lang gerekt. Gemelijk wordt hij weggejaagd, halsstarrig komt hij terug, en jankt weer... ‘Morgen draai ik z'n nek om’, belooft Rikkert dreigend. In de lucht, boven de gracht, gaan twee groote wolken elkaar te lijf, en in de kale lindeboomen vechten een koppel musschen een veete uit. ‘'t Is ruzie wat de klok slaat’, denkt Rieuwertje nog. Deuren klappen open en toe, voetstappen foeteren... En het groote stuk vleesch in de ijzeren braadpot op het keuken-fornuis, lijkt van kwaadheid te sissen, maar het geurt prikkelend. Het huis ruikt ook naar brandewijn en warm brood en bloemen. En iedereen is zenuwachtig in zijn schik, maar niemand heeft er oprecht genoegen. Uren lang is Leen's trouwdag al ‘aan de gang’. Nu trekt het heele leven zich tezamen op een enkel oogenblik, en een gansch verleden klemt zich vast aan één minuut. | |
[pagina 253]
| |
De gespannen stilte in Rieuwertje's hart wordt angstaanjagend groot en strak. Hij kan er bijna niet van ademen. Alles gaat zooals hij het voorzien heeft. Soms meent hij nog dat hij op het stoepetje zit in de zon en dut en droomt. Want tusschen die droom daar en de werkelijkheid hier, is geen noemenswaard verschil, een paar kleinigheden daargelaten. Hij heeft een te nauwe jas van Rikkert aan, die jas is hem te lang en de mouwen bedekken de grootste helft van zijn vingers. Zijn broek is van een onbekend persoon, slobberig en dubbel omgeslagen aan de pijpen, hij zakt af, en Rieuwertje moet hem gedurig optrekken. Och, maar dat beteekent immers niet veel?! En dan heeft hij een deukhoed op, die hem te hoog staat, zijn kruin past er niet in. Maar wat hindert zoo'n kleinigheidje? Afgetrokken let hij er op. ‘Heb ik dat an?’, suft hij, en meteen valt het weer weg... Zijn gedachten fladderen als schichtige avondmotten heen en weer, en beroeren alles, maar strijken nergens op neer. Als hij toevallig voor de spiegel staat, en door de kaarsevetletters ‘hulde aan het bruidspaar’ zichzelf ziet, schrikt hij toch. ‘Gosterdankie’, vit hij vinnig, in stilte, ‘ik zien er uut as 'n spullebaas.’ Een onzekere gramstorigheid zeurt een beetje in hem om, en verdwijnt als bij tooverslag. Er ratelen wielen op de grachtweg. Hij luistert scherp, het begint te kloppen achter zijn oogen, fel kijkt hij uit. Nee, het zijn de trouwrijtuigen niet, die daar aankomen, het is maar een kar-van-de-stadsreiniging. De menschen in de kamer grijnzen vijandig-vermaakt. Ze zijn in twee groepen verdeeld, en ze staan tegen- | |
[pagina 254]
| |
over elkaar: de nette Timmens en de achterbuurtachtige Brandjes, maar in hun smalende pret-over-Rieuwertje zijn zij eensgezind. Hij merkt het best: hij verstaat de taal van zijdelingsche blikken. In zijn droom-voor-af ging het immers ook zoo toe?! Door en door bekend komt hem alles voor. Toch zweet hij van drift, en nijdig-verbaasd geeft hij acht op de pijn in zijn binnenst. ‘Wacht maar, wacht maar’, dreigt het in hem, ‘ik heb m'n kruut nog niet verskoten...’ En die gedachte maakt hem dan weer sterk. Engel komt naar hem toe. ‘Hier, 'n blompie veur 't feest...’, ze rijgt al een steel door zijn knoopsgat, en een dikke paarse aster hangt slaperig op zijn jasrevers. Rood opgeloopen is Engel in haar gezicht. Ze heeft al-weer een nieuwe jurk aan: donkerpaars met rose en gele hartjes, en ze draagt een groen hoedje met een dikke bos violen. Binnen in haar woorden schudt een lach. ‘Zie zoo, 'n blompie en 'n bruud, die hooren bij elkaar.’ Rieuwertje kijkt haar strak aan. ‘De blompies’, mompelt hij, verbazingwekkend nurksch, ‘binne aârs van deuze bruud al of!’ En dat is dan opmerkelijk: in een oogwenk is Engel weer de scherp-zure vrouw van altijd. ‘Dat mag deur jou 'zeid worden’, kaatst ze, ‘jij en rot onkruud, hû!’ En hij geeft lijdelijk toe: ‘Ikke...?, ik bin tot in me klokhuus beursch, Engel.’ Daar weet zij dan geen antwoord op te geven. Ze schokt maar zoo'n beetje met haar schouders en krijgt haar fleem-gezicht al-weer, en neemt nog een groot eind botersprits. | |
[pagina 255]
| |
Maar Rieuwertje's mond is zoo koud en droog geworden als een doode mond, en zijn handen zijn stijf en koud als gestorven handen. Het is ook of zijn adem diep in zijn borst wordt aangerand en opgehouden. Beducht zoekt hij zich-zelf af te leiden, en als door een waas heen, kijkt hij rond. Oue Timmen zit bij het kastje met de zeeschelpen, zijn gezicht glimt of het opgepoetst is, hij bevoelt met zijn tong al-door zijn geel-gerookte ondertanden, en zijn uit-de-plooi-geraakte glimlach ruikt, net als altijd, opdringerig naar scheerzeep. Zijn vrouw, die vel-over-been is, draagt een strakke zwart-zijden japon-uit-het-jaar-nul!, en glimlacht schamper, met die glimlach straft ze Japie duchtig af. ‘Wij benne 't burgerlijk gewend’, beweert ze nog-al-'s. En elke keer als ze daar op doorgaat, gromt haar man, en kleurt Japie. Maar van Japie-zelf valt Rieuwertje alleen de uitgerekte glimlach op, die strak over zijn scheef naar buiten gegroeide tanden spant. Die obstinate tanden zien er uit of ze de een of andere keer uit Japie's mond zullen springen. Maar als Leen naar hem toekomt, is het of zijn gladde lippen die glimlach inslikken, en in het donkere celletje van zijn mond worden zijn opstandige tanden machtelooze gevangenen. In die oogenblikken is het goed te zien dat Leen een dochter van haar Moeder is. Spottend trekt ze haar schouders op, bijt schrokkerig in een taartpunt, drinkt het een en ander en gichelt snibbig. Niets trekt zij zich van de jongen aan. Ze is in het geel, zijachtig goedje is dat!, maar in haar eene kous zitten krinkels, en op het glanzende vest van haar jurk liggen kleverige taartkruimels. | |
[pagina 256]
| |
Valsch-tersluiks grijnst ze tegen haar aanstaande schoonmoeder, verdwijnt plotseling, duikt onverwachts weer op en gichelt in de verte boosaardig tegen Rieuwertje. Maar Rieuwertje fluit en sist of hij Rikkert-in-eigen-persoon geworden is. Breed zit hij op een stoel, en steekt zijn beenen ver-vooruit... Dat heeft hij goed afgekeken! Maar dan kletteren er paardenhoeven op de straatkeien, lichte rijtuigwielen rollen aan. En Rieuwertje's hart barst bijna. ‘De trouwkoesen’, zegt een verre stem. En Engel geeft een zenuwachtige ruk aan haar bloemenhoedje. ‘Pst-pst...hélah!’, wenkt ze haar man, en hij lijkt het niet te hooren. Leen en Japie komen stuursch naar elkaar toe, zij staan al bij de deur. En juffrouw Timmen versteekt nog in der haast haar slecht-sluitende broche, maar ze kijkt meteen, net als al de anderen, naar Rieuwertje om. Nu heeft de kleine man werkelijk de macht in handen, en het groote oogenblik staat als een nederige dienstknecht voor hem, hij heeft slechts te bevelen, en zijn bevel zal gehoorzaamd worden... hij weet het best, toch voelt hij zich maar een scharminkel... Het wordt mistig in zijn oogen, en hij beeft ontzettend, met armzalige bedel-blikken kijkt hij rond. Och, als er nu nog maar éen gevraagd had: ‘Wat is er Vader?, wor' je niet goed...?’ Maar ze trappelen van ongeduld en jouwen... Daar is Kako's smartelijk-baldadig gezicht, een gezicht zonder pardon, daar is de dikke minachtende onderlip van Leen, het verschrikte gegichel van Koosie, Engel's harde smadelijkheid en de manshooge grijns: Rikkert. | |
[pagina 257]
| |
Rieuwertje's heele leven staat daar, en al wat er van Rieuwertje's leven geworden is, en al wat er uit ontstond. ‘O... God...’, ijst zijn krimpend hart. En een oogenblik moet hij volslagen krankzinnig zijn. Hij ziet zijn verminkte bezoedelde ziel rondgaan als een radelooze kleine bedelaar. ‘Oh, 'n oprecht minsch... onder jullie, 'n hartelijk... gemiénd woord...? Toe... toe, zeg mijn wat goeds...?’ Och, het is toch ook niet te veel, wel?, niet te veel, wat die radelooze ziel vraagt? Maar wáar is dat oprechte mensch?, en wie kàn dat goed-gemeende woordje zeggen? Rikkert komt een stap dichterbij. ‘Mallemolen’, gromt hij hondsch, ‘skiet je op, hè?, skiet je nou op?’ ‘Ja... jíj met je eefige kuren en jistenGa naar voetnoot1)...’, tiert Engel. En Kako smaalt: ‘Prachtstukkie van 'n Vader...’ Maar Rieuwertje zit daar als een steenen man, en zijn oogen lijken van glas. ‘Wat is er?, wàt is er?, wat wil je... wat mòt je nou?’, raast Leen. En Rieuwertje's hart klopt niet meer, het bonst, het beukt... Hij doet zijn bijna-doode mond strammig open, en praat met een vreemde verbogen stem: ‘Er is... dat jullie 'n complot teuge mijn 'smeed hebben. Dat... dat heb ik of'luusterd, zelf of'luusterd, en nou... nou bin ik me-éigen complot, en nou... nou leêt ik 't er niet bij zitten!’ Een beteuterde stilte strijkt daarover heen. | |
[pagina 258]
| |
‘Je... je hebbe 'droomd’, waagt Engel nog, ‘'droomd heb je...’ ‘Nee... nee’, hijgt Rieuwertje, en de klank valt weg uit zijn stem, ‘van 't Stadhuus of wor' ik weg'warkt... wèg'warkt... krieg ik me consé, zelf 'hoord - zèlf 'hoord!’ Engel stottert van drift en schrik. ‘En... en... en... wat wil je dan nou?, wat wil je nou?’ Wit en strak als gips is Rieuwertje's gezicht, en zijn lippen bewegen amper als hij praat. ‘Ikke... ik wil... 'n deel... 'n deel centjes terug... van - van die me of'gapt binne... Ikke... wil centjes terug veur... veur negotietje...’ ‘Patsjakker’, tiert Leen. En in Rieuwertje's starre houding verandert niets. Maar dat bonzende hart in hem schreeuwt zielsbenauwd... ‘Wat wor' jíj er veur een...?, wie wor' jij toch...?! Moet je nou heelemaal verdarven...? Is 't soms niet rechtveerdig dat ze jou op streêt zetten? Is dat geen ordentelijke boetedoening? As het ongeliek an die âre kant is, lij' dan dat ongeliek...’ En meteen wandelt in vlaggen en vetpotjes gestoken, de feestdag-van-de-stad hem voorbij. ‘Weet je nog...?’, sart die dag in het passeeren, ‘weet je nog?’ Een zweeterige eenzaamheid en een venijnige verveling komen Rieuwertje uit die vraag tegemoet, een alles doordringende kou ook en een hoon-lach van wel zes straten lang. Rieuwertje knikt instemmend en hij mompelt zonderling: ‘Je zegge de weerheid... feesie, ferachtig, ferachtig, je zegge de weerheid, feesie...’ Rikkert buigt zich verkennend naar hem over, en snuffelt aan zijn mond, maar Rieuwertje's adem ruikt niet naar drank. | |
[pagina 259]
| |
‘Kom derek-en-oogeblikkelijk mee’, beveelt de jongen woedend, ‘aârs slaan ik je an mosterdpap.’ ‘Slaan toe...’, zegt Rieuwertje gelaten. Maar Engel schenkt hem een borrel in, een groot glas vol brandewijn. ‘Hier’, biedt ze royaal aan, ‘drink maar 's, dan kikker je wat op.’ En nu gebeurt er iets vreeselijks. Een ander wazig-rood gezicht buigt zich flikkerend uit Engel's gezicht vandaan en andere oogen kijken door Engel's oogen heen. Een mond van roodachtig flikker-licht fluistert: ‘Toe maar - toe maar, 't is lekker, 't verwarmt, 't brandt in je botten. Toe maar... toe nou maar!’ Rieuwertje zweet en kreunt. Hij beweegt zijn hand en steekt haar toch niet uit. Naar zijn trillende lippen kruipt zienderoogen een machtelooze kreet-van-vertwijfeling. Hij wil nijdig uitvallen en hij begint te snikken. ‘Minsch... Engel... leen jíj je deer veur?’, stamelt hij, ‘mot jíj míjn daarmee omkoopen...?’ Het glas komt nog dichterbij, de drank glinstert en geurt, de drank spoort zoetelijk aan. ‘Toe maar... toe maar... ién slokkie, en alle muizenissen binne weg.’ Rieuwertje durft er niet goed meer naar kijken. Maar zijn wanhopige boosheid vecht met zijn verdriet. ‘Handlangers...’, schreeuwt hij schor en verstikt, ‘dienstmeiden... en knechten... van die zwart'brande... doogeniet uut de Hel...’ Een machtelooze vuist steekt hij op, en hij richt zich tot iemand die niemand ziet. ‘Oh, ik ken jou, ik ken jou!, oh... oh... ik wou dat ik je slachten kon as 'n zwien, ik wou dat ik je villen kon as 'n aal uut de zee...’ Er siddert schuim in zijn mondhoeken, hij ziet er uit of hij een toeval zal krijgen. | |
[pagina 260]
| |
Ontdaan zet Engel het glas weer op tafel. ‘Niks mee te beginnen... wat - wat motte we nou...?’ Wrang mokt Timmen: ‘Met zoo'n sujet er bij, slaan je toch ook voor de buiten-wereld 'n feguur as modder... 'n Geluk, dat er geen andere paren trouwen vedaag.’ Vinnig valt Juffrouw Timmen uit: ‘Die woue netuurlijk niet tegelijk.’ Maar geen mensch let daar nu nog op, er is enkel maar aandacht voor Rieuwertje: een onmachtige woede-aandacht. ‘'n Riksdaalder’, stelt Leen hem kordaat uit zichzelf voor, ‘ken je kriegen! Nou...?, te-ja of te-nee?’ Haar stem is zoo scherp als staal, haar oogen probeeren hem dood te steken. Maar Rieuwertje schudt halsstarrig zijn hoofd. ‘'n Bankie-van-tien’, eischt hij, ‘en gien cent minder.’ Manhaftig klinkt dat, maar hij moet haast braken van angst en zenuwachtigheid. Sputterend steken de kinderen-en-Engel de hoofden bijeen. Maar de Timmens beraadslagen openlijk. ‘We moeten schandaal vermijen’, gromt oue Timmen. ‘De heele stad’, urmt zijn vrouw, ‘zal er anders nog zijn neus an ofveegen.’ En Japie mompelt zenuwachtig: ‘'t Gaat zoo 't gaat, maar we kenne hier niet eefig blijve staan.’ En de tien guldens komen er. Ieder geeft wat, en een nijdig schrapende hand schuift een hoopje zilvergeld naar Rieuwertje toe. ‘Judasloon.’ Maar Rieuwertje doet net of hij doof is. Hij telt het geld stuntelig na, het klopt. Onhandig steekt hij het in | |
[pagina 261]
| |
zijn broekzak en er vaart een schok door zijn arm, en een schok vaart er ook door zijn ziel. Want mèt dat geld steekt hij meteen een pijn bij zich, en in die pijn zit zijn straf. Vaag dringt dat tot hem door. Het is of het hem uit de verte gezegd wordt. En beduusd staat hij op, hevigverontrust. Hij heeft zijn zin gekregen en het is of het nacht geworden is in zijn ziel. Hij heeft het voor deze eene keer gewonnen van Engel en de kinderen, en zijn winst is enkel verlies. Met neergeslagen oogen loopt hij naast Engel naar het wachtende rijtuig. Er gaat een hoeraatje op, buiten, er staan ginnegappende menschen weerzijds de stoep. Maar Rieuwertje durft niet eens naar hen te gluren. Hij gloeit tot in zijn ooren, het is of er wat erg vuils op zijn gezicht ligt. Stuntelig klimt hij in het rijtuig en hij stoot duchtig zijn hoofd. Engel schuift zoo ver mogelijk van hem af, op de fluweelen zitplaatsen, en Juffrouw Timmen tegenover hem, trekt haar lange wijde japon-rok dicht om zich toe, Timmen zit al-door strak op zijn saamgenepen handen te kijken. Rieuwertje heeft een gevoel of zijn hart in de minachting-van-rond-om verdrinkt. Stakkerig praat hij met zichzelf. ‘Ik kon toch niet aârs? Ik kon gerust niet aârs. Ik heb 't ommers allien maar 'daan om 'n handeltje op te zetten, 'n negotietje? Ze hebben van mijn ommers ook geld of'kaapt...? Meer dan iens... en toe' op die dag... o-de-ja, òf ik 't weet... toe' Engel me negotie-geldje weggriste... Oh hee - oh hee, en toe' is 't finaal mis'gaan mit mijn, en alles bin ik kwiet 'raakt toe'... Maar nou... op | |
[pagina 262]
| |
de dag van vedaag... nou heb ik temenste iet-of-wat, om 'n kleinigheidje van op te zetten. En al zel ik ook mit luzenkampies of nafteline-veugeltjes venten... ik mòt wat doen, aârs kom ik nooit meer uut de put, nooit niet - nooit niet!’ De paardenhoeven voor het rijtuig herhalen die woorden. ‘Nooit niet - nooit niet!’ Maar het is of die paardenhoeven er wat anders mee bedoelen. Rieuwertje luistert er beteuterd naar en beteuterd kijkt hij uit. De stille straten hebben wat plechtigs, net of er pas een begrafenisstoet passeerde, en het is ook of er in elk zwaarmoedig-turend-huis iets van een onbestemde droefheid achtergebleven is. ‘Ienmaal’, denkt Rieuwertje plotseling, ‘gaan je ook zoo... ook op van die lichte rijtuug-wieltjes... na je leste weuning. En wat er dan in de wagen leit, dat is 't versleten kleed. Maar je ziel, mien zeun?, je onstarfelijke zieltje, mien zeun...?, hoe zel 't deer dan mee wezen...?’ Een machtelooze schreeuw klimt op zijn lippen, een schreeuw die er niet af kan in een geluid. Star blijft hij uitzien. Droefgeestig en zwak schijnt de zon, zacht is de lucht, een zoete mildheid buigt zich als een wonder naar hem toe, en oogen-van-enkel-licht kijken naar binnen, treurige zacht-stralende oogen. En een mond-van-enkel-licht zegt wat goeds dat ook verwijtend klinkt... Rieuwertje's hart verstaat het. En in zijn borst vlak onder zijn adem, begint het zacht te schreien, het geld in zijn zak wordt hinderlijkzwaar. Bevende vragen richten zich op. ‘Wat heb je toch 'daan?, wat doen je toch?, mensch, mensch, | |
[pagina 263]
| |
weet je niet dat de karfstok ienmaal iezerGa naar voetnoot1) wordt?’ Met een vertrokken zenuw-gezicht denkt Rieuwertje na. ‘As we damee thuus komme’, overlegt hij, ‘en ze sturen mijn niet de weg op, dan zel ik alles weer eerlijk w'rom geven, gerust waar... gerussies... àlles...’ Toevallig kijkt hij dan het andere raampje uit: het raampje aan Engel's kant, en daar is dat roodachtige nevel-gezicht weer. ‘Drinken!’, raadt dat gezicht aan, ‘vergéten!’ ‘Vergeten?’, herhaalt Rieuwertje schuw-gretig. En het is of dat woord hem opvangt, hij verdwaalt in dat woord. ‘Alles 'n end van je of, en veer - veer weg... niks-gien gesjeneerdheid meer... niks-gien gniepige lolletjes van die âre...Ga naar voetnoot2) Je weete van niks - van niks...’ Hij zucht diep of hij opademt en er strijkt toch geen verlichting door die aanlokkelijke gedachte heen. ‘Vergeten, ja-ja... maar dan moet je eerst dat giftige goedje supen...’ Want dat vergift verleent de toegang tot vergeten. Maar vergeten heeft geen deur naar buiten toe. Rieuwertje soest er beklemd op door. En een vreemde onbestemdheid voert hem weg. Naderhand kan hij niet zeggen, waar hij geweest is... Maar een duw van Engel stoot hem naar de werkelijkheid terug. Ze zijn bij het Stadhuis. En vluchtig, als een gedachte, voltrekt zich dan de trouw-gebeurtenis. Och, het is altijd zoo: daden duren maar een oogwenk, doch hun nawerking strekt zich uit tot in de hemel, of tot in de hel. | |
[pagina 264]
| |
Stommelend stappen zij uit. En Rieuwertje struikelt van zenuwachtigheid, alles is zoo doezelig opeens, hij onderscheidt die andere menschen nauwelijks, hij ziet zelfs de hoofdpersonen, Leen en Japie, niet goed. Op hun teenen gaan ze een breede blauw-steenen trap op, dan moeten ze wachten in een hooge witte zaal, een zaal die wat heiligs heeft. ‘'t Kon 't veurpertaal van de hemel wezen’, denkt Rieuwertje. En dat zelfde heeft hij ook op zijn-eigen trouwdag gedacht - het valt hem plotseling in - en hij schiet in een schreierige lach. Nijdig kijken de anderen hem daar op aan, de twee families zijn erg eendrachtig opeens, maar Rieuwertje staat alleen. Van verlegenheid schuifelt hij met zijn eene voet over de vloer. ‘St... st...’, sissen de twee families. En meteen is daar een doezelige man die hen wenkt. Rieuwertje aarzelt even, hij is een beetje bang, en hij weet niet goed waarvoor. Vinnig duwt Engel hem in zijn rug. ‘Veuruut toch, veuruut!’ ‘Ikke... ik wil ommers wel, Engel?’, fluistert hij hokkend. En stoetelig loopen ze de trouwkamer binnen. De burgemeester zit daar met een streng gezicht achter een tafel met een groen kleed. Aan zijn rechterhand ligt het dikke trouwboek, en aan zijn linkerhand staat een groote zilveren inktpot-met-hertenkoppen. Naar die inktpot kijkt Rieuwertje begeerig. ‘As ik nog er 's in me rieke dagen kom’, mijmert hij, ‘dan koop ik ook zoo'n dingkien.’ Deftig en omslachtig wordt er geredeneerd. | |
[pagina 265]
| |
Rieuwertje doet zijn best, om er naar te luisteren, maar hij kan dat niet. ‘'k Zel 't geld tot 't leste centjen gerust eerlijk terug-geven’, besluit hij opnieuw, ‘às ik in huus mag komme.’ In gedachten wil hij die onpleizierig-wijde broek-van-hem een beetje optrekken. Maar Engel verbiedt dat met een por in zijn benedenrug. Meteen vraagt de burgemeester hem iets. ‘Zeg ja’, prevelt Engel, ‘toe dan, poeskop... já...’ ‘Ja’, zegt Rieuwertje. En hij glimlacht verbouwereerd. Maar als hij zijn naam moet zetten, kan hij haast niet schrijven, zoo beeft hij. ‘'k Heb’, smoest hij schichtig-vertrouwelijk tegen de strenge burgemeester, ‘me fokkie vergeten.’ Maar, schotsch-en-scheef en met een inkt-veeg aan het eind, staat zijn naam er toch! Het dikke boek wordt van de een naar de ander geschoven. En de burgemeester praat nog wat... Rieuwertje staat al-door op dezelfde plaats en hij loopt toch gedurig van de trouwkamer naar het huis op de gracht. ‘As ik dat geld teruggeef’, prakkezeert hij, ‘mag ik meugelijk an tafel naast Engel zitten... en misschien krieg ik 'n glasie wien...’ Daar tusschen-door vangt hij ook nog een paar woorden van de burgemeester op. ‘Lief en leed samen deelen... trouw in nood en dood... een onverbrekelijke band...’ Verstrooid-instemmend knikt Rieuwertje. ‘Dat is je ware... je ware...’, soest hij vaag aangedaan. En een dommelige tevredenheid kruipt over zijn gedachten heen. Hij ziet verzoende gezichten. Een licht gestommel leidt hem af. Het huwelijk van Leen en Japie is voltrokken. En nog onverhoeds vertrekt de stoet. | |
[pagina 266]
| |
Maar naar Rieuwertje kijkt niemand om. Beteuterd oogt hij rond. ‘Was 't... was 't al of'loopen?’, hij grabbelt zijn hoed van een stoel, spiedt verbluft naar de stroeve burgemeester-die-zich-al-afwendt, en gaat dan met een stuntelige sjok-stap de anderen achterna. ‘Jisses, jisses’, mompelt hij in een vreemde schrik, een schrik die hem aan een angstdroom denken doet. Hij vreest dat ze hem ontloopen willen, die anderen. Maar de meesten staan nog in een verwilderde volgorde op de breede blauw-steenen trap-naar-omlaag. En Leen steekt haar tong tegen hem uit, en Engel balt haar handen. Maar Rikkert stapt pootig op hem toe. ‘Allaah... staan blieve...’, beveelt hij met een gesmoorde woede-stem, ‘stáan blieve, jíj...!, tot wij in de rijtuugen 'stapt binne... en dan... dan ken jíj je fortuun zoeken, gesnopen?’ Rieuwertje verstijft van ontdaanheid. ‘Ik... ik wil... wil de centjes... terug... teruggeven...’, stamelt hij, ‘neem - neem mijn dan mee!, leêt mijn dan niet allien hier!’ Maar Rikkert wordt nog pootiger. ‘Zwieg!, of ik slaan je an frikkediltjes! Loop met die smerige centjes na' de hel!, maar hier blieven, hoor je... hiér blieven tot wij weg binne!’ De anderen zijn al doorgeloopen. In een ommezien wipt Rikkert dan ook de trap af, en een beneden-zaal door... Hol kletteren zijn snelle stappen, het is of hij vlucht! Rieuwertje wil hem nog inhalen, en de buigingen in zijn beenen lijken te bevriezen. ‘Ikke... niet hier blieve’, brabbelt hij huilerig - och, de verzoende gezichten wijken, en de feestdag valt aan gruis - ‘niet... hier... allien...’ Stuntelig gaat hij zijn | |
[pagina 267]
| |
jongen achterna. Van verbijstering stapt hij twee treden tegelijk af, kantelt, valt bijna en klemt zich hartstochtelijk-van-schrik aan de trapleuning vast. ‘O jisses-jìsses.’ Die broek van hem wordt ook weer veel te lang, nijdig-van-zenuwachtigheid sjort hij er aan, en stuntelig-kwiek daalt hij daarna... Het is een hooge trap, het zijn hooge treden, maar zonder ongelukken komt hij op de begane grond terecht. Dan moet hij de hal-achtige zaal nog door en twee groote treiterigzuigende tochtdeuren openen... Met die deuren heeft hij heel wat te stellen! Maar als hij dan eindelijk, bleek-grauw en zweetend, buiten komt, rijden de vigelanten net weg. Eerst weten de enkele toeschouwers aan de stadhuisdeur van louter pret geen woord uit te brengen, ze krimpen en kronkelen als gekken. Dan stooten ze ergerlijke schimpscheuten uit, en al gauw krijgt Rieuwertje de volle laag Nooit van zijn leven is hij zoo voor de gek gehouden. Als een loopend vuurtje gaat het door de stad, hoe Engel-en-de-anderen hem geboycot hebben, en de stad gichelt en schaterlacht in al zijn stegen en straten. ‘Mijn 'n zorg’, zegt Rieuwertje heesch, ‘mijn 'n zorg.’ Hij ziet blauwachtig-wit en hij beeft in al zijn leden. Hij moet zóó beven, dat hij haast niet loopen kan. ‘Mijn 'n zorg’, herhaalt hij uit den treure. Een schaterlach achtervolgt hem, haalt hem in, en danst boosaardig om hem heen. Och, hij ziet er in zijn bruiloftspak ook zoo potsierlijk uit! Maar dáar heeft hij zelf geen erg meer in. Een pijn knijpt zijn gedachten af, en zijn oogen zijn wezenloozer dan dieren-oogen. Stompzinnig zoekt hij in de stad een uitweg om te | |
[pagina 268]
| |
ontkomen, hij doet als een opgejaagde hond, zijn best om het getreiter te ontwijken, hij wil de baldadige smaadlach vermijden. Telkens als er deuren open getrokken worden, als er een lach uit de huizen spuit, schiet hij weg in een steegje. En ook in die steegjes is hij niet veilig, een lach verspert hem soms de doorgang. ‘Mijn 'n zorg’, snik-prevelt hij zonder besef, ‘mijn 'n zorg...’ En aan de andere kant van zoo'n steegje, wacht hem de schater weer op. Binnen in die fladderende schaterlach staat de duivel, rood en flikkerend, en krimpt ineen van pret. Rieuwertje ziet het duidelijk, maar hij kan geen scheldwoord meer bedenken, geen enkel... In zijn leeg-gevlucht brein springt dan toch de lust-om-te-drinken op. Hij zal op een hoek toeloopen, op een deur... Maar er is ergens een school uitgegaan, een gierlach overstelpt hem, kleine knechtjes van de duivel hippen om hem heen. En de gierlach verdrijft hem, en jouwt hem uit, en holt hem achterna. Hij belandt net waar de triumfantelijke boosheid hem bij toeval heen jaagt: in de koue eenzame stilte-aan-zee. Het is nu etenstijd in de stad, aan de buitenkant loopt geen levende ziel. En als de stuursche veiligheid-daar hem zwijgend opneemt, durft Rieuwertje ook niet meer terug... Achter de zedige vensters ginder loert de onzedige lach op hem. Om een hoek, in een glop, overal zal de lach klaar staan, en hem aangrijpen en ruwanig met hem omspringen. Bij intuïtie voorvoelt hij dat. En hij gaat sjokkend naar het havenhoofd, en zoekt zijn oude plaats weer op, onder het plankier. Maar het | |
[pagina 269]
| |
is er nu vinnig-koud... De wind heeft een ijzige adem, en dat jasje van Rikkert is dun, hij heeft ook bijna geen ondergoed aan, onder dat krappe jasje. Hij rilt en hurkt armzalig ineen, zijn klein schuw gezicht wordt grauw van kou. Het najaar klimt guur uit de barre zee vandaan, en in een grijsachtig kleed-van-water verheft de kou zich. Het is of die kou ook schaterlacht. Rieuwertje zou graag een beetje willen sputteren, maar hij is er niet toe bij machte. Zijn dieren-oogen zoeken de luwte - en er is geen luwte. Er staat nu ook geen vischhouwer om hem te beschutten. Stakkerig klemt hij zich vast aan een paal, hij omarmt een dikke walpaal, en legt er zijn baloord grauw gezicht tegen aan, en huilt zonder dat hij het weet, en suft dan zoo-maar-wat, en dut een beetje... Maar een donker lawaai wekt hem. Een boot schuurt aan de zeekant tegen de beijzerde steigerpalen aan, water rochelt door spuigaten heen, loeiend ontsnapt een roetzwarte smook, stoom giert daar wit en hijgend onderlangs. Rieuwertje gluurt verschrikt door de plankiernaden naar boven, en tracht zich kleiner te maken en schuilt beter weg. Er rollen zware vaten over dat planken paadje boven hem, pakkisten worden er met een lompe smak neergezet. Urker vrouwvolk loopt er te ginnegappen, gekscherende kerels werken er geducht. Als die menschen hem zien, zal de venijnige spotlach hem zeker en vast onder het plankier vandaan halen, en hem kwaad-doen - hem kwaad-doen... Hoor!, hoor dan toch! De booze geest verheft zich al weer in de hoonlach van de stad! | |
[pagina 270]
| |
Er staat een vrouw met een paling-standje aan het Hoofd. Trin Uutkiek heet die vrouw, haar mutsje met de lintbloemen kan Rieuwertje net nog zien, en ook een stukje van haar oud bruin gezicht. ‘Lekkere varsche 'rookte palingkies’, zemelt ze, ‘en hebbe de minsche Rieuwertje al 'zien?, dronken Rieuwertje?’ Ze vertelt van de trouwpartij. Zware tonnen rollen er door heen, en de dikke wielen van sleeperskarren ook. En Rieuwertje hoort niet goed wat ze allemaal opdischt... Maar de lach-van-de-stad vindt hem buiten de menschen om, en pijnigt hem opnieuw. Rieuwertje perst zich nog meer tegen de dikke stutpaal aan. Een angst springt hoog door de leegte van zijn hersens. ‘O... o... leête ze mijn toch niet vinden, niet... mijn... vinden...!’ Hij durft zich niet te verroeren. Zijn handen zijn dik en paars-opgeloopen, en zijn lichaam lijkt een ding van hout, het is of de kou het gebeente in zijn lijf verbuigt, en barbaarsch aan zijn spieren rukt. ‘Ik... ikke... kan 't nou haast... niet meer... langer uutstaan’, denkt hij vaag, en wacht weer en weet zelf niet waarop hij wacht, en al-wachtend soest hij weg. Maar eer hij er op verdacht is, keert de stilte terug, niet de leegte van onder het eten, maar toch een goedige makke middag-verlatenheid. Rieuwertje luistert er verkennend naar. De lach moet ingedommeld zijn, en elke afschrik is weggekuierd. Een bezadigde mannen-stem mompelt genoegelijk in een kwakkelend bottertje bij de vuurtoren. De havenmeester staat, aan de overkant van het water, met een oud heertje te praten, achter een lierkastje op | |
[pagina 271]
| |
de sluis. En een paar heel kleine kindertjes doen een spelletje onder aan de dijk. Rieuwertje zucht van verlichting, het ziet er allemaal zoo goedig uit... Opeens kan hij ook weer denken. ‘As je wat wille... zou je dan nou maar niet gaan?’ En een andere vraag schuift daar overheen. ‘Waar na' toe...?’ ‘Supen’, zegt hij half-luid, ‘al m'n geld versupen...’ Er verloopt toch nog een heele poos eer hij zijn hoofd boven het plankier durft uitsteken. Hij ziet er ook danig tegen op om overeind te komen, zijn lichaam doet overal pijn. En een vol uur passeert er nog, eer hij stijvig, met verkleumde botten, opstapt... Eerst is er niemand te zien. Dan roept een lanterfantend ventje hem aan, uit de luwte van de boothokken. Een vrouw die haar wasch te drogen legt in de grasreep achter de dijk, gichelt ook. Rieuwertje loopt wat hij loopen kan. Maar voor hij ‘'t Zuud’ overgaat, moet hij wel een keer of drie ‘O God’ zeggen. De manspersonen die daar staan, durft hij niet aan te kijken, en opeens kan hij haast niet meer ademen. ‘O... tjisses...’, hijgt hij, ‘tjisses...’ Want de schater is er weer. Breed plaatst die schater zich op zijn weg, en kijkt hem spottend aan uit vijf verweerde mannen-koppen. ‘Leêt... leêt mijn er deur, jongens’, soebat Rieuwertje, ‘doen mijn niks, ikke... ik bin 'n groote stumper, jongens... ikke...’, en hij hoeft niets meer te zeggen. De vijfvoudige lach laat hem glippen, maar een andere lach vangt hem op. Rieuwertje Brand is nu net een | |
[pagina 272]
| |
elastieken bal, die van de een naar de ander gemikt wordt. En dwars door dat tergend geschater heen, rent hij de kroeg van Woutjen in. De dubbele zoomen aan zijn broekspijpen hangen er afgetrapt en uitgescheurd bij. En zijn krappe hoedje wiebelt wonderlijk heen en weer op zijn lange klamme haar. Huilerig lacht hij tegen Woutjen en hij heeft kleine verschrikte oogen... Ja, ja - dat is waar ook - hij zou bij Woutjen immers niet meer komen? Een wonderlijke stem in zijn hart heeft hem toch gewaarschuwd indertijd? Een groot ongeluk zou hem achtervolgen als hij ooit van zijn leven die kroeg van Woutjen weer binnenging. Ja, hij weet het best, hij weet het... En nu zit hij in dat vieze zaaltje van Wout of er nooit zoo'n stem geweest is! Schuw rammelt hij met zijn geld en bloo bestelt hij een borrel. Hij is nu wel van de straat af, maar niet uit die halsstarrige plaag-lach vandaan. Die lach wacht hem achter het buffet, tusschen de flesschen weer op. ‘Hû!’, bouwt hij Engel na. En met gekke tuur-oogen beschouwt hij zijn borrel: prachtig-helder glinstert de genever in het glas - maar een spot-lach zit er binnen in... Rieuwertje strekt er drie maal zijn hand naar uit, eer hij er een mal-klein teugje afneemt. Hij laat het mondje-vol drank over zijn tong heen en weer glijden, slikt het door en smakt sputterend... Er is een bijsmaak aan de borrel. Hij kuchelt en spuwt een beetje en proeft opnieuw. Het is een wonder van God: de borrel smaakt hem niet! ‘'t Zel wezen’, valt hem in, ‘omdat ik honger heb.’ | |
[pagina 273]
| |
En schichtig als een bedelaar vraagt hij: ‘Mag ik 'n endjen brood van je, Wout, 'n klein endjen brood...?’ Woutjen brengt hem oogenblikkelijk een kadetje met kaas. ‘Stakkerd’, klaagt ze, en in haar klaagstem grinnikt de duivel. ‘Dat geldje’, overlegt ze listig, ‘dat hij deer in zijn broekzak hêt, moet ik toch zien in te pikken.’ En verwonderd kijkt ze naar het half vol gebleven glaasje vóor hem. ‘Wat lebber je deer 'n tied over?!, drink er 's flink uut, man, dan zel ik je nòg 'n suvisante intappen.’ Door elk woord van haar spiedt een roodachtig flikker-gezicht. Schichtig schudt Rieuwertje zijn hoofd. ‘Nee, nee, bedeerd an, Wout, 'k bin 'n beetje ziek, 'n beetje ziek...’ Werktuigelijk eet hij het broodje op en dralend nipt hij van zijn borrel en tuurt naar de glinstering-die-lacht. ‘Jisses, 't was bocht of... of bekold wark, of lieve Heer had zijn smaak weg'nomen...’ Soezend tuurt hij naar de kringen op het tafeltje, hij denkt dat hij slaperig wordt, en hij is alleen maar een beetje absent. Hij zit daar en hij weet dat hij daar zit, maar zooals dat wel meer gaat, hij is er niet altijd. Hij valt door een ijzige kou en een lange duisternis heen, en aan het eind van die duisternis wordt er voor hem een bed-van-vlammen gespreid. Een zwarte harige figuur schudt zijn vlammetjes-kussen op, en kijkt grijnzend naar hem om: het is een spin zoo groot als een mensch, nee, het is een vrouw met een spinnegezicht. Rieuwertje rilt van afgrijzen. Hij weet ineens wie dat schepsel is. ‘Vrouwtje Slof’, mijmert hij, ‘Vrouwtje Slof.’ En hij ziet een zomer-ochtend in een steeg. ‘Tjisses...’, valt het door hem heen, ‘die kol was | |
[pagina 274]
| |
er altied... en nooit zelf...! Wat most ze van hem?, wat wou ze toch?’ De gedachte verdwaalt weer. Hij zit daar in de kroeg - en komt de bloemetjeskamer van de bruiloft binnen, en hoort de anderen lachen over hem. Het is de eendere schaterlach van overal: ‘Die sufferd’, zeggen ze, ‘die sukkel.’ En hij denkt: ‘'k Had al-lang dood en begraven moeten wezen, al-lang... al-lang...’ Er staat een vrouwtje bij het buffet met een groene flesch in haar hand. Ze heeft een zwart lintenmutsje op met dunne veer-sprieten, en een zwart schortje op haar zwarte japon, met een strik in haar rug. Aanhoudend gichelt ze, en er fluistert wat erg kwaadaardigs in dat gichelen. Onverwachts keert ze zich naar Rieuwertje om, en twee bolle vet-gegeten spinnen komen op hem toe, in twee duivelachtige oogen, een klein zwart lichaam staat daar onder als een houten voetstuk, en mal wiebelt een groote groene flesch heen en weer. ‘Heb je nou nog gien spijt’, prevelt een mond-die-niet-beweegt, ‘dat je mijn in dat steegie-van-je-achter-uut zoo beskimpt hebbe, Rieuwertje Brand?’ En Rieuwertje kijkt aanhoudend naar de vet-gegegeten spinnen in de duivel-oogen, het is of de poorten van de hel voor hem opengaan. Zijn hart wordt ijskoud en benauwend-stil, en het is of zijn haar overeind gaat staan. Maar hij hoont met een ontstellende onverschrokkenheid: ‘Kol... vule pertale kol, zel ik je biene an splintertjes slaan?, zel ik bikkeltjes van je gebiente maken?’ Het spinne-gezicht onder de lintenmuts verandert in een stijf-gebalde vuist: ‘Ik... ik ken je nog veul meer kwaad doen’, prevelt die krampachtige vuist, | |
[pagina 275]
| |
‘ik heb 't in mijn macht! Wacht maar, wacht maar!’ Doch Rieuwertje durft die hekse-vuist wel aan, hij wil vechten met de spin-vrouw, hij wil haar te lijf. ‘Wurgen zel ik je, wúrgen’, zijn woorden gillen, hij praat toch onderdrukt, ‘Aaf van de broodvrouw heb je ook stapelgek 'maakt, aas-wurm van de Satan... negen-oog!’ Wild grijpt hij toe, en niets grijpt hij beet. Een stem mummelt: ‘Nòg bin je er niet, Rieuwertje Brand, wacht nog effe, wacht effe, 't slechte bericht gaat nóu je huus uut, het is nou onderweg, 't slechte bericht... het komt dichterbij, het holt over de klinkertjes, het is er... het ìs er!’ Een flappende smak slaat door de stilte heen, dat is de buitendeur die openvliegt. Rieuwertje schrikt op - heeft hij toch geslapen? Een gil springt de zaal in, een kleine vrouw met een groote groene flesch gaat de zaal uit, achter die gil aan stuift Leen naar binnen. Het is of haar eigen schreeuw-gillen haar voortsleepen. Wit en verwilderd met uit de band gesprongen haar, holt ze op Rieuwertje toe, en woest schudt ze hem heen en weer. ‘Kom mee’, schreit ze, ‘Kako is zoo naar 'worden, Kako starft, de dokter zeit 't... de dokter komt metien weerom... Kako starft en hij wil je nog zien... hij wil ampart met je praten...’ Het is of Rieuwertje's hart flauwvalt, maar van zijn gedachten lijkt de ontzetting een vlies af te scheuren. ‘'t Ongeluk dat komme zou... deer was 't... deer was 't al...’, hij wil weggaan. Maar Woutjen houdt haar hand op. ‘Dat is ook ieselijk’, zegt ze terloops. En Rieuwertje antwoordt haar niet, maar hij betaalt haar prompt. | |
[pagina 276]
| |
Van de weg en van de menschen die hij tegengekomen is, heeft hij geen heugenis later. Hij sluipt het huis van de bruiloft in en gaat op zijn teenen de kamer binnen... Een groote waakhond gromt tegen hem in de gang-schemer - Rikkert gaat hem voorbij. Een jammerende vrouw waggelt op hem toe, en wil hem aangrijpen, en slaan - het is Engel... Leen trekt haar de kamer uit, en in de keuken schreit Koosie-die-kleine-meid overluid... Terloops dringt het tot Rieuwertje door, hij let er toch niet op, verder... Schichtig neemt hij zijn hoedje af, en strompelt naar een open bedstee, maar hij komt er niet dichtbij, op een afstand van drie-vier passen blijft hij staan. Kako is daar en kijkt, en kijkt... De dood heeft zich diep in zijn jonge gezicht gedrukt, bleek ligt de dood op zijn lippen. Rieuwertje ziet het, en al zijn levenskracht lijkt weg te vloeien in zweet. Het is of de straf van Kako's kijken grooter is, dan de schuld van zijn vergooide leven. Hij kan ook dat strakke zwijgen niet verdragen. Zijn opgejaagde verscheurde ziel wringt zich in woorden. ‘Wat... wat... kan ik... kan ikke doen...?’ Eerst zegt Kako nog niets, dan vermant hij zich, en schor, door een pijn heen, fluistert hij: ‘Ik wou je zien... ik wou je enkel maar zien.’ En hij kijkt maar, hij kijkt... ‘Weerveur?’, denkt Rieuwertje ontzet, ‘allien om me te pienigen...?’ En hij kan zich onder dat vreeselijke kijken niet staande houden, hij beeft weer zoo, hij moet gaan | |
[pagina 277]
| |
zitten... ‘Je jongetje starvend...?’, vlamt het door hem heen, ‘je jongetje... dóod...?’ Sterke machten scheuren het verleden open, daar in de diepte, in een dronken nacht, ligt de oorsprong van Kako's leven. Rieuwertje wil kreunen, en hij kan niet kreunen. Hij duwt de knokkels van zijn ineengeknepen handen tegen zijn mond. Heel zijn wezen lijkt onder te duiken in smart, en te verstikken daarin... En hij heeft er geen besef meer van of het avond of morgen is, hij ziet licht noch schaduw. Maar hij weet wel dat er duistere verschijnselen in de kamer rondwaren. Daar is het grommen van de waakhond weer, en daar is het gefluister in de klokke-tik: ‘Jouw - bedrief, jouw - bedrief...’ Het kan toch ook wel wezen dat een vrouw dat prevelt. Als hij zijn oogen sluit, is Kako's erbarmelijk-wit gezicht ook onder zijn eigen oogleden. En dan is daar ergens ook nog een groote magere hand die klaar staat om iets weg te nemen... ‘Beleef ik dut nou wezenlijk?’, vraagt hij zich af. En hij luistert naar zijn hart. Doch dat verhavende hart antwoordt hem op geen enkele vraag. Het is zeker nog bewusteloos. Maar zijn gedachten worden plotseling aangeraakt door iets kouds. Kako kijkt niet meer, hij heeft zijn oogen gesloten, en over zijn blauw ingezonken wangen glinsteren twee natte strepen. ‘Starft hij?’, vraagt Rieuwertje zich af, ‘starft hij al?’ En de pijn die door hem heen slaat, is scherper dan elke andere pijn die hij doorstaan heeft. De hel met al zijn vlammen omgeeft hem in die pijn. Als een schreeuw scheurt het door hem heen: ‘Moet ìk nou leven... | |
[pagina 278]
| |
ikke... ìk...?, en moet híj... moet híj weg...?’ Het is of zijn schuld duizend verschillende pijnen uitdenkt... En zijn eigen gedachten keeren zich tegen hem en willen hem verjagen. ‘Gaan jíj weg! Wat doen jij hier? Leêt de âren bij hem, die âren hooren bij hem... maar jíj - maar jíj...’ En hij wil toch niet weggaan. Hij wil bij Kako blijven, als een gevangene van zijn straf èn van zijn liefde, zijn liefde die hem verscheurt. Rieuwertje wordt vol van een gevoel dat grooter is dan hij zelf... En eerst drijven er nog van die voor-de-hand-liggende vragen door hem heen: ‘Wat kan er 'beurd wezen, dat de jongen er ineens zóó arg an toe is? En weerom is de dokter er niet? En moet er nou gien Domenee komme...?’ Maar dat zinkt allemaal weg. Want er valt wat vreemds voor. Hij kijkt naar Kako's gezicht en hij ziet door een ovaal klein venstertje van goudglas de hemel in. Daar staan de paarlen poorten nog en de regenbogen die Engelen kunnen worden... Vele gouden wegen zijn er in de hemel, maar weinig menschen betreden die wegen. Rieuwertje's Moeder...?, ja, die is er. En haar gezicht glanst als een doorschijnende parel en haar handen zijn als neuriënde psalmverzen. Maar droevig eenzaam en bijna vergeten zit de lieve Heer op zijn fonkelende troon en luistert... Er stijgen maar weinig gebeden op. Want elk gebed dat uit baatzucht opstijgt valt terug. Rieuwertje ziet het van vlakbij. En een onrustig verlangen beweegt zich binnen in zijn hart. Hij wil Hem die op de troon zit, aanroepen. Maar de naam, waarop zijn gebed naar omhoog kan varen, is hem ontgaan. | |
[pagina 279]
| |
‘Lieve Heer’, stamelt hij, ‘Heere God...’ Maar dat is de naam niet, en zijn gebed blijft steken. Hij zoekt herinneringen af, en zijn gedachten lijken te zweeten, hij worstelt met zijn eigen verstomptheid. En plotseling, als een schat van groote waarde, vindt hij de naam. ‘Vadertje-God’, snik-zucht hij, ‘Vadertje-God... Vadertje-God!’ En hij kan bidden, opeens kan hij bidden... Stil glijdt hij van zijn stoel af, op zijn knieën - en hij weet niet of de anderen er ook zijn, en of ze naar hem luisteren. Hij denkt niet aan de anderen, hij ziet alleen: Vadertje-God en Kako... ‘Vadertje’, smeekt hij ootmoedig, ‘leêt de jongen nog wat op je wereldjen blieven... leêt hem nog 'n tiedje wandelen op je aardkloot, Vadertje-God... tusschen de blompies... damee weer... en in je goeie zonnetje... En verhaal op hem míjn straf niet, Vadertje, toe... och, toe nou... stapel al je straf op mijn allien, hij hêt gien skuld er an... Vadertje... zijn ienigste skuld is, dat ik zijn Vader bin... Leg je straf dan op mijn... op mijn allien... leêt mijn maar vallen... leêt mijn maar an gruzel vallen... gooi mijn an skarven, Vadertje, maar hem niet, hem niet... hij ken 't niet verhelpen! Maar ikke... ik ben de anleggende oorzaak, pienig mijn nog skarper... kastij je arme knechie Rieuwertje Brand... na' alle rechtveerdigheid... maar leêt dat jongetjen opgnappe hien gaan... genees z'n bien... en z'n zieke gestel... gooi mijn an skarven, maar maak hem heel, Vadertje, om der wille van je lieve Zeun... amen.’ Er zijn gestalten in de kamer, maar ze zijn wazig als rook, er gaan woorden door de kamer, maar ze blijven ver en nevelachtig. Rieuwertje wendt zich om naar het bed. | |
[pagina 280]
| |
En Kako's oogen zijn open, en ze kijken hem weer aan. Maar het strakke is van dat kijken afgegleden, en het stugge ook. En nu ligt daar een zwak hulpeloos kindergezicht op het kussen. Kako-van-vroeger is daar, Kako die met zijn vader meegaat als hij vent... ‘Oue’, fluistert hij versmoord, ‘oue.’ Gehurkt schuifelt Rieuwertje naderbij. ‘Voelt dat jongetjen z'n-eigen al beterder?’, vliegt het in hem op, en hij is een en al opmerkzaamheid. Maar Kako kijkt met groot-open schrik-oogen door zijn laatste benauwde lijden heen. En hij prevelt schor en hortend: ‘Ik... moet... weg, oue... ik bin op'roepen...’ Opeens kijkt hij scherper. ‘Bin je... bin je bij je verstand...?, bin je niet iensen dronken... en ken je dan toch even goed bidden veur... veur mijn... oue?’ Dat jongetjen-van-vroeger huilt. En Rieuwertje wil terug praten en hij kan haast niet. ‘Je binne... je binne toch... me-eigen... eigen vleisch en bloed...! En hoe... hoe is dàt... dàt nou iniensen met je...?’ Kako probeert zijn hoofd te schudden. ‘'t Is niet iniensen... 't is al-lang...’, praat hij zwoegerig, ‘maar ik zee 't je niet... wij... wij zeeën jou niks meer... niks meer... en nou is 't opiens 'komme... tot op 't bien was 't... was 't mis... en toe' bloed... 't zit in me longen ook... bloed... als-maar... of'loopen...’ Rieuwertje's keel is haast dicht, benauwd steunt hij. Dat gezicht op het kussen, blijft toch onder alles door een kindergezicht, maar in de oogen is de vermoeide smart van een hooge leeftijd vastgegroeid. ‘Stil... nou... stil, 't mot zoo wezen...’ Maar Rieuwertje kan niet stil wezen. ‘Jongetjen... | |
[pagina 281]
| |
jongetjen, heb je mijn nooit niet vervloekt...?’ Een krimpende lach wringt zich door een pijn heen op het kinder-gezicht. ‘Ik... ik heb... heb pien om jóu had... vedaag... ik... ik bin giftig 'weest... omdat jij allien... Ik... ik heb 'dronken... van sjagrijn... om jou... stakker... stakker... net as op die nacht... op die avend leêt toe' je bezeten wasse... Ja... ja, je binne... me Vader... is 't niet zoo... me Vader bin je toch... en... en jij wasse maar zoo klein hoopien minsch, jij... jij... hadde altied bovenhandsch wark an ons... an ons allegaar... en je konne je deer... zoo goddeloos om bedrinken... Zeg... zeg, mit dat drinken mot je toch ophouen... zeg... hou er mee op, hè?’ Het is of er een lek in Kako's adem komt. Rochel-geluiden stooten zijn woorden in tweeën. ‘Ik... ik zel niet meer...’, huilt Rieuwertje ‘nooit niet meer...’ Er rinkelen geldstukken in zijn broekzak, hij keert die broekzak om, en legt al wat daar in is, op tafel. ‘Deer...’ En dan kijkt hij weer naar dat jongetjen, en hij durft nergens om vragen, net zoo min als Kako, toch schuiven hun handen in elkaar. En als trouwe maats zitten ze daar, de kleine man en de stervende jongen. Een droom valt uit verlangende gedachten de werkelijkheid binnen en wordt een tastbaar wonder. Kako buigt zijn hoofd schokkend over de beddeplank heen. Zijn lichaam lijkt enkel maar een benauwde ademhaling, hortend fluistert hij: ‘Zeg... zeg... om... dat je nóu konne bidde... jij... jij zelle... 't dan wel weten, hè, er ìs toch 'n lieve Heer?, oue... oue... er is toch 'n hemel...?’ De stilte glanst. | |
[pagina 282]
| |
Rieuwertje wijst met zijn vrije hand om zich heen. ‘Hier is... is de lieve Heer ommers...?’, haspelt hij, ‘hier... dùt... dat je niet ziene... jongetjen, dat warmige... dat goeie... die vredigheid... dat is... dat is...’ Hij kijkt op. En de lieve Heer is Kako's glimlach al binnen gegaan. Rieuwertje ziet dat met eigen oogen, nooit zal hij het vergeten. Ruw wordt hij opzij geduwd, luid wordt er geweend, een groot misbaar vervult het vertrek. Doch Rieuwertje in zijn donkere kamerhoek, ziet enkel een verheerlijkte glimlach. En hij vouwt zijn handen of hij dankt. |
|