De ontmoetingen van Rieuwertje Brand
(1929)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 208]
| |
[Hoe het leven, na zoo'n zwart uur,]HOE HET LEVEN, NA ZOO'N ZWART UUR, TOCH WEER GEWOON ZIJN GANG KAN GAAN...?! DAT IS EEN RAADSEL MET DIKKE GRENDELS. Rieuwertje heeft al-weer gegeten en al-weer geslapen, hij heeft zwaar gedroomd en is vermoeid wakker geworden. Nu meent hij te weten dat de wereld er koud, scherp en wreed uit moet zien. Dommelig stapt hij van zijn bed. En dáar, zoo waarachtig als God, wappert een vlag op de straat. Hij loopt naar het raam en uit alle zoldervenstertjes, zwaait breed op de wind, de driekleur! Verbaasd doet Rieuwertje zijn handen tezamen, hij is heelemaal onvoorbereid op zooiets!, hij heeft geen contact met de bewoonde wereld meer. ‘'n Feesie?’, mompelt hij, ‘'n féésie?’ En Engel's lach scheldt hem uit. Schuw komt hij naar de tafel toe, zoekend gaan zijn oogen rond. Het feest is ook in huis. Er schuift een glimlach over Kako's triest-baldadig gezicht. Rikkert heeft zijn opknappersgoed aan. Van Leen's bol-ronde onderlip is het misnoegde weg, de kleine-meid-Koosie gichelt tegen haar pop, en Engel - Engel heeft haar beste jurk aan: een mos-groene met rooie klavertjes-vier en pommade in haar glimmende haar. Zij eten brood en zij mopperen niet. Rikkert praat haast goedmoedig over een gecostumeerde optocht in de stad... ‘Wat... wat veur feesie is 't?’, fluistert Rieuwertje schichtig, en er komt een felle klop in zijn keel. Zullen ze antwoorden? Nee, zóover, dat ze antwoorden, is het nog niet. | |
[pagina 209]
| |
‘Dat kon je weten’, denkt hij. En hij moffelt zijn brood in zijn broekzak, want eten kan hij niet goed. Als hij op straat loopt, denkt hij nog altijd hetzelfde: ‘Dat heb je kenne weten, man, dat... dat heb je kenne weten...’ En zijn doffe oogen knipperen en zijn grauwe mond trekt. Maar de opgewekte stad haalt hem uit zichzelf vandaan. De stad is met veel vlaggen uitgedost en praat met honderd stemmen tegelijk en ruikt naar eerepoorten, warme koek en bier. Er moet een groot feest in aantocht zijn! Maar wat dan toch voor feest...? Oranje wordt er niet gedragen, dus heeft het Koninklijke Huis er niets mee uit te staan! Rieuwertje's oogen vragen nog altijd om uitleg, maar zijn mond vraagt niets meer. Hij voelt ook hinderlijk-scherp zijn minderwaardigheid. Ieder mensch heeft Zondagsche kleeren aan en is een feestganger, híj draagt gebarsten klompen en een gescheurde broek en hoort niet bij het feest. Iedereen kan geld wisselen en met geld rammelen, híj heeft geen halve-cent op zak. Van schaamte zou hij willen wegkruipen, hij slentert toch nog voort. De stadswerklui maken de illuminatie aan de vlaggende torens in orde, op de grachten, tusschen de boomen, schommelen lampions... Groene slingers worden aan de huizen vastgehecht met vlaggen-knoedels er om heen, en in de hoofdstraat staat een dikke eerepoort, groen met roode bloemen, net als Engel's jurk, vetpotjes hangen er in, een verguld schild staat er op: ‘Welkom.’ | |
[pagina 210]
| |
‘Ikke ook?’, vraagt Rieuwertje dwaas, hij bezint zich direct. ‘Knul!’, moppert hij. En bij het glunderende werkvolk blijft hij verdoken staan en spiedt en luistert. ‘Wat veur feesie is dat, jongens?’, zou hij willen vragen, maar hij durft niet goed. Ze zullen hem uitlachen, die werklui - iedereen lacht hem uit. Zelfs als hij niets vraagt, lachen de menschen al. Hoe zal het dan gaan als hij zijn mond opendoet?! Terneergeslagen drentelt hij verder. ‘Morgen’, troost hij zichzelf, ‘is 't na' alle gedachten 'n deur-de-weeksche-dag, makker... dan hêt elk-ien z'n werkplunje weer an!’ Hij blikt ook zoekend om. Ja, Nebekadnezer is er tenminste, hij hinkt en hompelt en hangt met zijn neus op de keien. Pessimistisch ziet hij er uit. Maar Rieuwertje heeft geen fut genoeg om hem toe te spreken. Zijn licht-schuwe oogen klampen armzalig de voorbijgangers aan. ‘Praat toch 'n woordjen of wat mit mijn’, bedelen die oogen, ‘zeg mijn gedag...’ Menschen van allerlei gezindten gaan langs hem heen, een broeder van Christus schijnt er niet bij te zijn: elk gezicht laat een schampere glimlach op hem los. Gehavender dan hij wegging komt hij terug in huis. Als een kapot gevallen voorwerp hangt hij in een stoel en zijn rood-door-aarde oogen lijken in te slapen, hij kijkt toch wel... En daar zijn de ondoorzichtige wonderen weer. In het zonnige venster staat een vredig-witte kerk-ochtend, glinsterende lui-klokken zijn er in een breede blonde zonnestraal... Over het brandheldere tafel- | |
[pagina 211]
| |
laken glijdt een dierbare psalm weg, en met de rug naar hem toe, staat daar een Zondag. Van verbazing kijkt Rieuwertje scherper, nu ziet hij ook het ongewone van de tastbare dingen. De volle schalen dampen, kijk er 's aan! Boontjes-uit-de-bus eten ze en runderlappen, wie had daar nou gedachten op?! En wat ook heel vreemd is...?, de zonderbare eensgezindheid van Engel met de kinderen. Vlug dragen ze alles aan, vlug schuiven ze bij de tafel, zij eten om-den-wille van het feest, veel vroeger nog dan anders. Voor Rieuwertje is er ook een krappe plaats, hij hoeft niet achteraf te zitten, er is nu enkel inschikkelijkheid. De kleine man heeft zijn hoedje stijf op zijn knie gedrukt, zijn handen bidden. En als ze eten - hij krijgt ook een schep of wat, en een brok - gaat het gesprek hoog over hem heen en wijd achter hem langs. Soms is het of de anderen de woorden aan elkaar doorgeven onder tafel. Er wordt stil gegrinnikt, en wordt geknipoogd ook. Denk maar niet dat het Rieuwertje ontgaat! ‘'t Zel over mijn wezen’, vermoedt hij gelaten, ‘'t zel over iet-of-wat wezen dat ik niet weten mag...’ Hij duikt meteen wat in zijn schouders, bang is hij voor de kou die uit dat strakke vermoeden naar hem toekomt: die kou zet hem apart en maakt een hooge afscheiding. ‘Zunnetje... Zundag’, smeekt hij onnoozel in zichzelf, ‘Zundagsch zunnetje.’ Hij bidt als een heiden. Maar de Zondag schuift weg en de zon gaat achteruit. En er komt een kriebelige ongedurigheid in Rieuwertje. Hij wil plotseling zielsgraag weg uit de heimelijke verstandhouding die hem omsingelt. De kamer wordt | |
[pagina 212]
| |
zoo nauw en zoo laag, de kamer heeft opeens iets van een ouderwetsche muizenval. Maar buiten is het ruim, buiten is het feest, en het feest roept hem aan met een verre vleiende stem. Zoo gauw hij kan, staat hij op. En het eerst van allen is hij buiten. Maar buiten valt het ook niet mee. Nebekadnezer is nergens te zien. En de witte morgen is weggevallen uit de zon en het pittig veerkrachtige is uit de wind vandaan. Slap golven de vlaggen, zienderoogen vervelen zij zich, de blaadjes aan de groene slingerbogen doen aan gehangenen denken en de eerepoort is enkel maar een sta-in-de-weg. ‘Welkom’, spot het vergulde schild daar in de hoogte, Rieuwertje loopt er onder door en kijkt om, ook aan de andere kant spot dat blinkende ding-op-de-poort: ‘Welkom.’ De stadswerklui frutselen nog wat aan de vetpotjes in het groen, met het werk zijn ze toch blijkbaar klaar gekomen, ze kijken naar de voorbijgangers om en laten geen mensch ongemoeid. Rieuwertje merkt dat ze ook op hem loeren, zij houden als het ware, hun vroolijk-schampere woorden al gereed, verwijtend ziet hij er het feest op aan. ‘Wie hêt mijn hier na' toe'haald?’ Soezend staat hij stil. ‘Ken je nou nargens aârs terecht, sloof, hoe zit dat nou...?, leef je in onmin met de Knaak en de Cosmopoliet...? Och ònmin, wàt... ònmin...?, ze zelle je an zien komme... nou dat je gien spie meer hebbe!’ Verzonken keert hij op zijn schreden terug, en de woorden van de werklui botsen hard tegen hem aan. ‘Rieuwertje’, hoonen ze, ‘heb je nog niet 'n wagentje te koop?, of 'n skuutje, veur 'n pop of drie? Nah, kenne we gien mazzeltjen met je maken?’ | |
[pagina 213]
| |
Het is of die woorden Rieuwertje's adem steenigen, heet water lijkt er tappelings over zijn hart te vloeien... Spottend komt het feest hem tegemoet. Een draai-piano tjingelt, een harmonica dodeint, er zijn vrouwen die hun heele gezin aan hun rokken hebben hangen, er slenteren schutterig-glimlachende mannen rond, en hun handen staan nòg naar het werk dat ze pas los gelaten hebben, het is vreemd dat zij het feest niet zien. Jongens ravotten op stoepetjes en doen kattekwaad. Aan een waschlijn dansen uitgezakte lampions, vanavond als die lichtjes overal branden, dan zal het eerst mooi worden! Achter twee volle pronkende handkarren sjokken twee negotie-mannen, zij venten met alle soorten noten en ook met sinaasappelen. Rieuwertje kijkt lang hun wagentjes na. ‘Man - - man, pronkies-van-hebbedingetjes, enne... en mooie handeltjes...!’ Daarna is er weer enkel de verveling. De verveling bekijkt zich in de blikkerende spionnetjes, en in de glanzende ruiten. Achter de ruiten staan verveelde bloempotjes en bekertjes en vogelkooitjes. Rieuwertje let er op, hij moet telkens geeuwen. Maar opeens blijft hij bijna staan! Achter een blauw hor, in de zon, ziet hij een oud vrouwtje, dat over een opengeslagen boek heen, uit een verguld theekopje drinkt. Wat huiselijks staat er om dat vrouwtje heen, wat veiligs ook. Rieuwertje denkt er opeens aan dat het theetijd is! Nog vol-op moet de zon, daar-bij-hem-thuis, door het raam vallen... Hij mag somwijlen weer in de leunstoel zitten op het groen-saaien kussen!, en het ge- | |
[pagina 214]
| |
beurt de laatste dagen ook wel, dat hij van Engel een schep suiker in zijn thee krijgt. Een verlegen-dankbare warmte vloeit plotseling door hem heen, hij loopt vlugger, voor het eerst sinds lang loopt hij weer vlugger. Maar de grachtweg is lang voor een gehaast mensch! Rieuwertje strompelt en zwikt, hij strekt zijn arm al naar de huisdeur uit, als hij er nog een meter van af is... Nog vóór hij de stoep opstapt, is hij al half uit zijn pantoffels vandaan en hij valt als een kind op de deurklink aan, en duwt en wringt en stoot met zijn knie. Maar de deur is op slot! ‘Wat... wat... is dat nou?’, mompelt hij beteuterd. En met zijn handen boven zijn oogen gluurt hij, door de warme groene vensterruitjes, de kamer in. Alles is aan-kant gemaakt daar binnen. Ruim is het er toch! Wie heeft er ooit aan een muizenval gedacht? Een kerkachtige rust ligt tegen de wanden aan, zon leunt over de stoelen heen, dat eene bekertje op de kast is een ster van vuur geworden, en breed, voor Engel's leege plaats, staat het blad met het theegerei. Zwakjes glanst achter een koperen gaatjes-transparant, het olielichtje. Op de theepot ligt een rood-geruite doek, keurig opgevouwen, de kopjes zijn ineengeschoven twee bij twee, en op een hooge voet staat er ook een paars-glazen bakje met groene en rose en goudpapieren bruidssuikers bij. Rieuwertje kuchelt en slikt, de waarheid dringt langzaam tot hem door. ‘Gut-oh-gut’, urmt hij, ‘ze zelle na' 't feesie 'gaan wezen, ferachtig, allegaar binne ze | |
[pagina 215]
| |
na' 't feesie en mijn hebben ze vergeten, mijn hebbe ze allien 'laten!’ Hij wil zich omdraaien en weggaan en hij blijft toch nog even turen. Daar staat de stoel met het groen saaien kussen. Wat een moeheid heeft die stoel al gedragen, en nòg is hij van top tot teen een en al hartelijkheid...! Rieuwertje voelt zijn zware beenen zwaarder worden, als hij naar die stoel kijkt! Nooit ook, bij zijn weten, heeft hij zóo de plantjes in de vensterbank bekeken. Vertroeteld zien die plantjes er uit, met wollen draadjes aan dunne stokjes zijn de stengels opgebonden. De aarde in de potjes is stevig aangedrukt, vettig-zwart en vochtig. Zij hebben alles wat zij hebben moeten, die plantjes! Wie praatte er toch over verlept...? Rieuwertje voelt zijn eigen verkommerdheid scherper als hij op die plantjes let... Een neerslachtige jaloerschheid sluipt van zijn hart naar zijn oogen. Hij benijdt het glinsterende wandspiegeltje, warm en proper ziet het er uit, en wrokkig gluurt hij naar de rustige klokke-slinger: want zelfs dat ding-zonder-ziel heeft een huis op eigen gelegenheid! Maar het kleine Scheveningsche meisje misgunt hij ook haar veilige goeie plaats-op-het-behang. ‘Wat... wat... heb ìkke nou...?’, mompelt hij, ‘ìkke... nóu?’ Arm en koud kijkt hij toe, een bedelaar aan zijn eigen woning. Hij drukt zijn handpalmen tegen zijn kin en hij bijt op zijn nagels. Nu hij nergens bij kan komen, lijkt alles nog veel begeerlijker-dan-anders. ‘Sloof’, overreedt hij zichzelf, ‘doen nog effe... effe 'n streêtje om.’ En zonder dat hij zijn hoofd afwendt, ziet hij het feest in de stad, de dikke uitdagende eerepoort met zijn vergulde kop, en de ver- | |
[pagina 216]
| |
veelde vlaggen. Spottend kijkt het feest hem aan. ‘Kom maar... kom maar...’ En Rieuwertje schudt kregel zijn hoofd. ‘O-de-nee’, pruttelt hij, ‘ikke... ik kom niet, beroerd feesie, mijn zel je niet meer te grazen nemen, lammenadig feesie.’ Hij kan dat venstertje ook niet verlaten! Het is vreemd, het is méér dan vreemd, nu er niemand is, lijken er goeie vredige stemmen bij de kamerwanden op te klinken, de bloemetjes op het behangsel luisteren er naar, en de bekertjes op de kast ook, en de zonneplekken overal, net zoo goed als Rieuwertje's oogen, want Rieuwertje hóórt met zijn oogen! Daar zijn de bronzen engelenkopjes aan de lamp!, een zachte binnensmondsche lach is die lamp, uitsluitend vanwege de engelenkopjes. En het weerhuismannetje staat in zijn groene buis en rooie broek aan de deur van zijn woning en lijkt zoo'n beetje te neuriën. ‘Buurman’, daast Rieuwertje mal. En de wind blaast kil over hem heen, hij rilt er van. ‘As ze nou toch de heele middag uutblieven?’, tobt hij plotseling, ‘de heele godganschelijke middag?’ Zorgelijk krabt hij in zijn baardje, hij weet niet waar hij zoo lang blijven moet. En dan denkt hij opeens aan de achterpoort. ‘Gosterdankie as die open is, en de keukendeur...’ Zijn voeten dragen hem vlug naar het steegje. En dat steegje slaapt. Vergeten droomen buigen zich over de kierende schuttingwanden en de blinde achtermuren heen. Rieuwertje loopt op zijn teenen. ‘St.... st...’, vermaant hij zijn voeten, en zijn oogen worden onrustig. Vooze herinneringen zijn er in dat steegje blijven hangen, zij dwalen heen en weer, talmen hier en daar, en vinden geen uitweg... Geluid maken zij toch niet, | |
[pagina 217]
| |
al schreien ze, en een gewoon mensch zou ze niet zien - Rieuwertje moet er zijn oogen voor neerslaan. Onzeker als een blinde loopt hij, en hij struikelt haast over zijn hondje. Nebekadnezer ligt voor de poort van het erf of hij er neergegooid is, zijn uitgestrekte achterpooten zijn tweemaal zoo lang als anders, zijn beide voorpooten liggen slordig dubbel gevouwen en in zijn staart zit een rare kronkel. Hij kwispelt niet, als hij wakker schrikt en Rieuwertje ziet. Maar hij staat wel op, al blijft hij door dommelen. Ontevreden is hij, een mokkendscheef bekje trekt hij, hardhandig is hij zoo pas de deur uitgezet en de baas behandelt hem trouweloos de laatste tijd, die gaat alleen uit wandelen en fluit niet meer voor hij de stad inloopt... Dat is de eer van het hondje te na, en zoo'n beest heeft ook zijn humeur! Maar hoe zou Rieuwertje dáar acht op geven?! Dit oogenblik is maar van éen ding vol: de klink van de achterpoort. Het duurt nog wel een paar minuten eer Rieuwertje die klink in zijn onvaste hand durft nemen: welk lot is hem beschoren?, een akelige achtermiddag onder het feestende volk?, of ongemoeid op zijn eentje in de kamer...? ‘Heere-gauwentjes’, prevelt hij in spanning, zijn lippen verstrakken, opeens verdriest hij zich, en grijpt toe, en rukt en drukt en schudt... De poortdeur is ook vast! Dat strakke in Rieuwertje's gezicht verslapt. Het is of er iets in hem in-een-zakt. Hij leunt tegen een bolle schuttingpaal aan en tuurt - en tuurt... Zonderling hompelt er een gedachte door zijn hoofd. ‘'t Is niet aârs... buten'sloten... altied buten'sloten...’ Eerst na een poos vangt hij een blik van het hondje op. ‘Hoor 's zeun’, fluistert hij, ‘ze kenne toch niet | |
[pagina 218]
| |
lang uutblieve, de theeboel staat klaar, en as ze er binne, en wieluu magge er ook in, en ik heb de gelegentheid... dan zel ik 'n skutteltje melk veur je stelen!’ Hij bukt zich en aait het hondje over zijn kop, en ondertusschen is hij ook weer heele poozen weg. Hij loopt in de stad en spuwt op de vlaggen, en trapt tegen de eerepoort en zoekt Engel. Hij wil weten waar Engel is. Hij moet zien of Engel schik maakt! Maar Engel is er niet, nergens is Engel te zien! En zonder een enkele beweging, net zoo snel als hij weggegaan is, komt hij ook weer, bij zijn kleine neerslachtige hond, in het steegje terug. Zijn boosheid is ergens blijven steken. Zijn verdriet heeft een geduldig voorkomen gekregen. ‘Kom’, prevelt hij, ‘gaan mee op 't stoepie zitten, man, veur... in de zon...’ Nebekadnezer kan daar niets op tegen hebben. Achter elkaar aan sliffen ze het steegje weer uit, de verschrompelde droomen voorbij, langs vergeten gedachten. En dicht naast elkaar nemen ze plaats op de warme glimmende stoepsteenen. Het hondje begint het wel knus te vinden zóo, zijn staart wipt een beetje op en neer, hij geeft terloops een slik op zijn borsthaar, zet zijn pootjes keurig-precies naast elkaar en zijn scharminkelig ruggetje verkneukelt zich in de zonne-warmte. Maar Rieuwertje buigt zich voorover als in pijn. ‘Alle deuren’, mummelt hij vreemd in zichzelf, ‘binne veur jou... veur jou op slot 'daan, man, alle deuren veur... jou...’ En dan vergeet hij door te praten, zijn gedachten nemen zijn stem weg. Een herinnering bukt zich diep tot hem over. Bevreemd kijkt hij om zich heen. | |
[pagina 219]
| |
‘Vroeger’ was toch niet op slot! Hij zit plotseling in dat oue nadenkende kamertje, bij zijn Moeder thuis... Een binnenbrand beet indertijd dat kamertje aan stukken, de dood heeft jaren geleden zijn oue minschie weggenomen - de herinnering zet alles weer als-van-ouds, en levend!, om hem heen. Een theepot staat te ronken van warmte in een diepe bruin-blikken theestoof, oue geduldige handen vouwen naaigoed op, vriendelijke oogen turen vermoeid en mijmerend door de pijn van een lang leven heen. In die pijn voelt een opgejaagd hart weer erger zijn besmeurdheid en verknoeidheid, zijn eenzaamheid ook. En verschrikt wendt Rieuwertje zijn gedachten naar de straat toe. Maar de straat heeft hem niets te vertellen. Hoog boven de boomen luieren de wolken, de zonneschijn is enkel maar glans en leegte, een kou slaat uit het grachtwater op, en in de dunne blauwachtige middagschaduwen en in de wezenlooze dag-gloed, staat rond achteloos terzijde gezet werkgereedschap, vaal en verveeld het dagelijksch leven. Maar het feest dolt in vlaggedoek door de stad en wenkt... wenkt... en op de wentelende sleep van dat feest hotsen de menschen. Rieuwertje ziet maar ten-naaste-bij wat zijn ooren hem overbrengen, zijn gedachten keeren naar vroeger terug: daar is het kamertje weer, daar is oue minschie. Altijd is er wat warms om haar heen: vuur in een kacheltje, zon in groene ruitjes, de spitse vlam van een hanglamp, een kaars voor een ronde koperen blaker - maar een onzichtbare warmte is er ook, die warmte komt rechtstreeks uit God's eigen hart. Luid-op kan een mensch daar niet over praten. De dagen mogen ondersneeuwen, het mag hagelen en | |
[pagina 220]
| |
vriezen, de warme oogen van oue minschie blijven altijd eender. Kale boomen of boomen vol ooft, het doet er niet toe, de goeie rimpelige glimlach van oue minschie verandert niet. Rieuwertje vouwt zijn handen. Nog nooit, sinds ze stierf, heeft hij zoo duidelijk de rimpeltjes-glimlach van oue minschie gezien, als op deze middag. Schroomvallig kijkt hij er naar op, en zijn inzicht verbijstert hem als een openbaring. ‘Toe' ik me-oue-minschie heur rimpels niet meer zien kon’, zegt hij in zichzelf, ‘toe' is 't heelegaar mis 'gaan met mijn!’ Op datzelfde oogenblik loopt Engel door zijn gedachten heen, en zíj lacht er wat om! Een grauwe leegte komt onder die lach vandaan. Rieuwertje luistert en kijkt tegelijk. En er springen harde woorden in hem op, woorden die als vuisten geboren worden, en de rimpeltjes-glimlach verbleekt er van. ‘Heb je... heb je wetenschap van... van alles, oue minschie?’, vraagt hij nog. Maar tusschen hem en de goeie rimpeltjes-glimlach staat opeens een groote afstand en het warme kamertje gaat dicht. Bleek komt Rieuwertje naar de werkelijkheid toe: hij rilt een beetje, een kilte kruipt bij zijn rug op. ‘O ja - ja, dat is waar ook, hij zit op de stoep buten, en Engel blieft uut, en de kinderen komme niet, nee-nee, ze komme niet...’ Balsturig draait Rieuwertje zich naar het hondje om. ‘Nebekadnezertjen’, mompelt hij, ‘man... ze hebben lak an ons, die âre... ze leête ons in de steek, man.’ Het hondje maakt een grienerig geluid, hij begrijpt de baas!, er is een wonderlijke saamhoorigheid tus- | |
[pagina 221]
| |
schen het verschooierde beest en de verworden man. En Rieuwertje praat met hem, zooals hij met een makker praten zou. Nadenkend steekt hij een vinger op. ‘Weet je wat wieluu binne, man?, wieluu binnen 't uutskot van de samenleving, repallie zoo gezeid, janrap en z'n maat, 'n... 'n opveegseltje verinneweerd tuug... jij en ik... ik en jij, man, en de maaschappij hêt ons issendal niet van noode, issendal niet! En 'n huushouwen net zoo min, 'n huushouwen ken ons misse as kiespien...’ Een buldog holt uit een steegje vandaan, aan de overkant, drentelt wat rond en besnuffelt opmerkzaam een eetrestje bij een boom. Nebekadnezer heeft al zijn wilskracht noodig om zijn aandacht bij de Baas te houden. ‘Hoe 't nou veerder met ons moet...?’, redeneert Rieuwertje afgetrokken, ‘dat is 'n vreêg zonder antwoord. Ik... ikke bin er heelegaar uut, man, wat ken ik nog anpakken? 't Ienigste... na verloop van tied... ik ken nog in 't groote HuusGa naar voetnoot1)... Maar jij, jonkie, jij worde 'n zwarvertjen, ja, dat is treurig, jonkie, dat is diep-treurig... Nou moet je niet vergeten, 'n broek met 'n rood biesie, en zoo'n pet van 't Huus, dat zou jou ook niet an staan.’ Liefkoozend klopt hij het hondje op zijn magere nekje. En Nebekadnezer schurkt zijn neus bijna-driftig tegen Rieuwertje's elleboog aan: het kan hartelijkheid wezen èn jeuk, allebei. Hij maakt ook weer zoo'n grienerig geluid en hij kijkt schuin-uit naar de bulhond aan de overkant. Zijn borsthaar komt een beetje overeind, en zijn ooren trekt hij plat achterover, die bulhond ginter, is niet bepaald een vriend van hem. | |
[pagina 222]
| |
Doch Rieuwertje stelt daar geen belang in. Hij herhaalt nog 's voor zichzelf, wat hij zooeven allemaal gezegd heeft, en een verwondering rijst hoog in hem op. ‘Dut... dut denk ikke’, soest hij, ‘dut denk ik allegaar...’ Ja, de kleine man met het verkleumde piassengezicht verbaast er zich over dat hij weer denken kan als een gewoon mensch, zóover is het met hem gekomen. Maar dat verbaasde valt ook weer weg. En hij tuurt strak voor zich uit - gedachten heeft hij toch eigenlijk niet... Hij ziet al wat verkeerd was in zijn leven, in een enkele gestalte. Heel ver terug, vroeger, is er een tijd geweest, dat hij zich enkel maar met Enkhuizer kermis bedronk. Nachten waren er niet in zoo'n tijd, aan werk dacht hij amper. Hij zag het kleine gezicht van zijn Moeder door een rosse nevel heen. Op haar vermanende woorden kon hij geen acht geven. Jenever gutste over de valsch-glinsterende pleizier-dagen heen, jenever droop van de gierende pret-avonden af... Eenmaal heeft hij uit zoo'n verkleurde kermis-avond, die naar jenever met oliebollen, opgebrande kaarsen en vochtig gras rook, Engel overgehouden. Stuursch en mokkend, of ze met een ketting aan hem vastgeklonken was, liep ze van toen af naast hem voort. Hij keek naar haar breede witte hals en naar haar bruine besliste oogen en op een zonderlinge schrikachtige manier hield hij van haar. Spottend verdroeg ze zijn liefde, gemelijk liet ze zijn wil toe, altijd kleineerde ze hem. Vaak heeft hem dat zeer gedaan. Maar als hij dronk, vergat hij dat zeere, en als hij veel dronk werd Engel, zoo lang hij haar maar niet zag, een lieve vrouw voor hem. | |
[pagina 223]
| |
Later kwam die rare ziekte: dorst en angst, een geeuwhonger naar booze dingen. Engel noemde een tijd-lang zijn naam niet meer. Maar als ze hem aansprak, zei ze: ‘Fielt!’ En midden in dat fnuikende schimpwoord, was het trillend gezicht van zijn oue minschie, en later ook de grijns van Rikkert en de haat-blik van Kako, de felle minachting van Leen en de bangheid van Koosie... ‘Fielt’, denkt Rieuwertje nu ook weer, ‘fielt.’ En hij krijgt een pijnlijk gevoel in de groote rooie hoeken van zijn oogen. ‘Nou... en wat bin ik aârs?, wat aârs? Maar hoe komt 't dat ik zoo bin...?’ En dan staat daar het verkeerde van zijn leven weer in een enkele gestalte. Hij moet opstaan, en een beetje loopen... Wrevelig luistert hij. Het feest zwiert in een wapperend gejoel door een straat vlakbij, geschater springt over de daken. Er is daarginder zeker iets bijzonders te zien! Ongedurig zoekt Rieuwertje die vreemde vroolijkheid op en het hondje sukkelt gewillig achter hem aan, eerst heeft hij daar nog wel erg in, later ontgaat het hem weer. Het verleden duwt hem naar het feest en het feest naar het verleden, en overal is het ondragelijk-benauwd. Gesloten huizen gaat hij voorbij en jouwende vlaggen. De simpele achterbuurtjes liggen uitgestorven in de verwonderde middag en turen oud en triest door hun verlegen opschik heen. Maar op de breedere wegen is het druk. Opgeschoten jongens dringen-uit-baldadigheid, sputterende oue-mannetjes komen in de verdrukking, oue vrouwtjes raken haast van de been, jonge-meisjes | |
[pagina 224]
| |
gier-lachen... Er gaat een liedje door hun lach en een liedje door hun oogen, in de bloemen-kleurtjes van hun dunne zomerjurken golft een dans. Bezadigde ambachtsmannen doen of ze een borrel te veel op hebben, en bedaarde huisvrouwen dollen of ze de dochters van hun dochters zijn! De vroolijkheid daast en doet gek en wil al op de dag in avond-uitgelatenheid overgaan, de verveling is weg. Pleizierig-gehaast dwarrelen de menschen van elkaar weg, dringen weer op-een, en verdeelen zich jolig-oneens in twee hoopen, weerzijds de straat. Rieuwertje kijkt naar hen, door een heete schichtigheid heen, hij onderscheidt ze niet goed. ‘Wie... wie... binne dat deer...?, wie... deer...?’ ‘De optocht’, kondigt een stem aan. Daar krijgt het feest een glans van! Muziek ratelt en boemt, paardenhoeven ketsen, kleuren schitteren... Wat moet dat verbeelden? Het is of een vorst zijn ‘blijde inkomst’ doet, of een stad zijn koning begroet. Klokken beieren in de muziek, eerbied omgeeft de golvende wimpels en blinkende vanen. Een glans van oude heldhaftigheid gaat als een sprookje door het ritselend groen. Ridders te paard rijden voorbij en hun wapenrusting blinkt als zilver en hun harnas glinstert als de zon-zelf. Een witte statiekoets volgt hen, een blauwachtige koningin zit er in met een lange sluier en een scheef gezakt kroontje, en tegenover haar zit een deftig man in groen fluweel met een witte plooikraag om en een hoed met een rosse krulpluim op. Het zal bepaald een Koninklijk echtpaar wezen. | |
[pagina 225]
| |
In de vreemde tooi van een verre tijd gaat soldatenvolk daar achter aan. Rieuwertje heeft al-lang zijn hoedje afgenomen, hij weet in het minst niet waarover het gaat, noch wie het zijn kunnen, maar hij is te eerbiedig om, met de anderen mee, hoera te roepen. Hij is er ook niet in de stemming voor. En de indrukken volgen elkaar zoo snel op. Hij heeft geen tijd om ergens over na te denken. Als zijn oogen de spiegelende koets los moeten laten, dringt een andere vreemdigheid zich al-weer aan zijn belangstelling op. Chineezen trekken voorbij. Die Chineezen lijken in hun kleurige bloemetjeskleeren op stukjes regenboog. En het is een wonder, een groot wonder! Zij doen aan andere gezichten denken, die Chineezen, aan bekende gezichten. Zij grijnzen onder hun slappe knevels en zwaaien met hun lange staarten, en ze zijn toch niet... op wie ze lijken! Rieuwertje houdt zijn hoedje plat gedrukt in zijn handen, zijn oogen sperren. Als een man uit een vreemd land staat hij daar. ‘Wat is er toch...?, wie... toch...?’ En dan raakt opeens de optocht verstopt! De ridders voorop zullen ergens halt moeten houden, nu kan de statiekoets zeker ook niet verder, noch de bonte cavalerie daar achter... De Chineezen blijven grinnikend steken, en die achter hen aankomen moeten allemaal wachten. Vlak voor Rieuwertje staan een paar vreemdsoortige personages stil. Hij neemt hen scherp op, en zijn mond valt open... Hij wil scherper kijken dan hij kan, hij wrijft in zijn oogen en kijkt dan weer doordringend, maar uitgekeken komt hij niet! | |
[pagina 226]
| |
Daar staat een Sultan met zijn lijfwacht in goudachtig bloemetjesgoed, in bloemetjes-schoenen, in broeken van louter zomer-gloed... En die Sultan lacht hoovaardig tegen Rieuwertje en knikt grappig-uit-de-hoogte, en de dikke lijfwacht wipt op zijn teenen en zwaait met zijn opgestoken bloemetjes-paraplu. Rieuwertje ademt diep en hij slikt zenuwachtig en hij denkt: ‘Zoo ferachtig as God, dut is nou weer 'n droom.’ Maar dàn dat geluid...! Hij gelooft zijn eigen ooren niet, en hij vertrouwt zijn oogen maar half. Uit de mond van de Sultan komt de stem van de Cosmopoliet. ‘Dag... zeun...!’ En in de oogen van de lijfwacht, lacht de Knaak. ‘Gos... goster... dankie...’, stamelt Rieuwertje, ‘bin jullie... jùllie...?’ En de Cosmopolietachtige Chinees maakt van zijn soepel-lange lippen een soort van slurfje, eer hij deftig-toestemmend knikt: ‘Wieluu binne... wieluu...’ Ruw wringt Rieuwertje zich tusschen een dikke man en een dikke vrouw door, naar voren: hij wil er meer van weten! ‘Hoe... hoe bin jullie zoo... zoo op 'tuugd...? Wie... wie hêt dàt deên...?’ Zoetelijk-waardig zegt de Sultan: ‘De feest-kemissie veur 't vreemdelinge-verkeer hêt ons uut'nood, man, omdatte we zokke nette jongens wasse...’ Meteen schiet hij met een mal vaartje verder, naast de schommelende lijfwacht, want de optocht is niet meer verstopt. Jaloersch kijkt Rieuwertje hen na. Het verguldsel aan hun kleeren glinstert hel, en hun bebloemde statigheid schittert als een open lach. Mooi zijn die twee, bewonderd worden die twee!, zij hebben | |
[pagina 227]
| |
het goed, zij hebben het méer dan goed! Vergelijk Rieuwertje daarbij, Rieuwertje heeft niemendal! Spijtig oogt hij bij zichzelf beneer, van zijn broek met de scheuren naar zijn uitgerafeld boezeroen, en triest drijft het door hem heen: ‘Ikke...?, ik bin niks as 'n prularie-ding...’ Menschen dringen langs hem heen, hij kijkt op en even slaat er - het is iets onzinnigs in Rieuwertje! - op een warme schrik een onredelijke verwachting door hem heen. Daar gaat Engel met Leen en Kako met Koosie. En dan is er ook nog een jongen van Timmen-de-barbier bij... Schuin-uit kijken ze van hem naar elkaar en gichelend werken zij zich door de menigte heen, van hem nemen ze geen notitie meer. Kako hinkt erger dan ooit en Koosie huppelt. Op Engel's hoedje glinstert een groote koperen gesp, en Leen krijgt de wiegelgang van een gezette vrouw. In een oogenblik tijds zijn zij verdwenen. Een nijdige knijperige kou valt op Rieuwertje aan. Sufferig staat hij stil. De optocht wandelt verder en trekt de menschen mee. Híj blijft alleen achter. Zoekend kijkt hij om zijn beenen heen: Nebekadnezer is er ook niet meer, die is in het gedrang van hem afgeraakt. ‘Beesie... beesie...’, prevelt hij, ‘me beest.’ Kil-verdiept staart de straat hem aan, en opmerkzaam beschouwen de leege huizen hem. De kou in Rieuwertje's binnenst wordt zóo groot dat hij er van schelden moet. ‘Tuug!, tuug!’, pruttelt hij beverig, ‘harki... harkitekte...’, en hij verroert geen vingerlid, maar zoo op het gevoel af, lijkt hij enkel-en-alleen uit twee wringende handen te bestaan. Zonder doel sjokt hij de straat uit, en de piekerende | |
[pagina 228]
| |
stilte in. De verwaarloosde straatsteentjes kijken zwaarmoedig naar hem op, pessimistisch gluurt hier en daar een stoffig schuurraampje. Bij een schut staat Rieuwertje stil, en gedachteloos peutert hij een losgeraakt spaantje van een paal. ‘Oue minschie’, fluistert hij, ‘al most ik me bienen an puun loopen, ik zou nóu na' je toekomme, as 't kon... as 't kòn...’ Maar oue minschie's glimlach is zoo ver en zoo bleek, hij kan er zijn gedachten niet aan verwarmen. Werktuigelijk slentert hij verder, en eer hij er op verdacht is, staat hij weer voor de achterpoort van zijn huis... Werktuigelijk vat hij de ijzeren poortklink aan en de klink geeft mee, de poort draait open! ‘Jisses’, mompelt hij in verrassing, ‘jìsses!’ Schuw gluurt hij naar binnen, eerst durft hij alleen maar zijn eene voet op de grond van het erf te zetten, maar na een poos komt zijn andere voet er toch ook bij. Dan sluipt hij behoedzaam verder, klam-van-bangheid, en op allerlei verschrikkingen bedacht: Engel's blaf-stem, de beet van een kwaadaardige hond, de booze handen van Rikkert! Maar er gebeurt niets. Er is enkel maar vertrouwdheid en beveiliging... En Rieuwertje lacht als een gek, hij haakt zijn beide wijsvingers om zijn mondhoeken heen en trekt zijn mond breed. Dat is van louter pleizier, er danst een dronken plan door hem heen... ‘Wacht maar - wacht maar’, mort hij dreigerig. En op beverig-bange beenen sluipt hij naar de keukendeur toe, maar dié is toch op slot! Nadenkend krabbelt hij in zijn baardje en hij knikt herhaaldelijk - het mysterie van de open poort heeft hij al opgelost. ‘Er is ientje op de plaas 'weest om te drinken uut de regenbak of-zoo en die | |
[pagina 229]
| |
hêt vergeten te sluten!’ Een groote gerustheid vervult Rieuwertje's hart. Hij gaat op zijn gemak de boet in, en kijkt er een beetje rond. Turven zijn er opgestapeld en talhoutjes, jawel - jawel, maar aan een verroeste spijker hangt ook nog een groote sleutel. Die sleutel springt haast tegen Rieuwertje's oogen op, al blijft hij doodstil aan de spijker hangen. ‘Oei... jemig’, zucht Rieuwertje diep-verwonderd, want de sleutel licht hem in. Hij heeft immers ook nog een hang, in die hang moet nog het een of ander wezen, een kleinigheidje onder een steen. ‘Verdijt’, knikt Rieuwertje sloom-opgetogen, ‘verdijt!’ En oogenblikkelijk gaat hij er met de sleutel van door. Zijn lippen perst hij dun, maar in zijn voorhoofd lijken lachrimpels te komen. Dat duistere plan springt weer door hem heen. Zonder pleizier glimlacht hij, en midden in zijn glimlach zit een pijn. ‘Nou ja’, mompelt hij vaag, ‘ikke... ik wil ook wat...’ En dan slaat alles vlak. Ginder, voor het paadje-naar-de-hang, gaat het raar toe met de mager-bleeke dochter van Sien Kruzemuntje, de broodventster. Ze wil het steegje in loopen en ze is er niet toe in staat. Drie, vier beverig-onzekere stappen doet ze, dan raakt ze, door de macht van iets onzichtbaars uit de richting, en hard, met een smak, komt ze tegen de schutting er naast terecht... Halsstarrig probeert ze opnieuw het steegje in te loopen, telkens vangt de plankenwand haar op. En met haar armen tegen het schut, huilt het bejaarde kind. Maar plotseling houdt ze dat huilen ook weer in. Voetje-voor-voetje schuift ze langs de schutting-wand voort en gaat zoo ook de houten hoek om, en verdwijnt in het steegje. | |
[pagina 230]
| |
‘Gostur, gostur’, fluistert Rieuwertje verbluft, bang zoekend oogt hij om, in de sombere achterbaksche stilte van de straat. Het zou hem in het minst niet verwonderen, als er nu ook nog ergens een kleine zwarte vrouw stond te loeren, een vrouw die lange meisjesharen steelt en als een spin door een web klautert. Maar zíj is nergens te zien. Beteuterd wrijft hij in zijn oogen: ‘'n... 'n Nachtmarrie?’, mompelt hij verbijsterd, ‘'n zweere droom...?’ Zelf loopt hij dan ook het steegje in. En door de mijmerende gele middag-stilte, gaat toch in levende lijve de dochter van Sien Kruzemuntje. Een zware droom is dìt dus niet! ‘O minsch, o minsch’, zucht hij telkens, en hij kan van het griezelig-wonderbare maar niet uitgedacht komen... Dat mooie plannetje krijgt er iets ongeoorloofds van! Hij probeert het los te laten, hij wil het uit zijn gedachten duwen, en meteen zakt hij weg in een kille spookachtige eenzaamheid, een eenzaamheid die zich uitstrekt tot diep in de avond, tot in de nacht. ‘St... st...’, doet hij gek. Er komt wat hipperigs in zijn stap, hij steekt naar links en naar rechts zijn tong uit, en hij laat zijn knieën knikken of hij bang is - het plannetje gaat door. De verzakte poort naar de hang kijkt hem onnoozel-verbaasd aan, en het pad-er-achter is haast dichtgegroeid van onkruid. Hij sluit de hang open, spiedt het stinkende donker in, en stoot schuw-driftig het luikje open. Zie-je-wel!, daar in de vloer is een hobbelige steen die wat hooger ligt dan de andere... Rieuwertje wipt hem met een stukje ijzer op. En zoo waarachtig als de | |
[pagina 231]
| |
heete hel, in dat grauwe holletje-er-onder glinstert nog een beetje geld - niet meer dan een halve glimlach - maar Rieuwertje grist die zilveren muntjes gretig naar zich toe: twee guldens en een paar dubbeltjes, o-ho... hij is een man-in-bonis! Gehaast legt hij de steen weer op zijn plaats en sluit de deur. Naar het huis van Sien ziet hij geen oogenblik meer om. Hij heeft nog gedurig het vertrokken huil-gezicht van haar bezeten dochter voor oogen, dat is al erg genoeg! Zoo gauw hij kan loopt hij de straat op, hij wil een beetje monterheid koopen. Maar bij dikke Woutjen mag hij niet meer komen. Een stem-van-binnen zegt hem dat opeens. ‘Zoo gauw hij deer 'n voet over de drumpel zel steken... staat hem 'n zweer ongeluk te wachten.’ Verschrikt mompelt hij: ‘Leêt ik oppassen!’ En hij sluipt schichtig de gore achter-af-‘knip’ in van gele Luut. Staande drinkt hij aan het smalle toonbankje een paar borrels uit, betaalt, en gaat zijns weegs weer. Luut is pokdalig, zomersproetig en scheel, een gedoken man met een diepe pet, hij kijkt Rieuwertje na over de hor. Maar daar zal Rieuwertje op letten! Een tintelend gevoel veert in hem op, en hij krijgt weer aardigheid in allerlei snakerij. Telkens spuwt hij op de straat, manhaftig staat dat. Hij wil ook lachen, overluid wil hij lachen, maar dat kan hij niet meer. Zijn lach klinkt als een verschrikte dikwijls herhaalde uitroep. En als vanzelf komt hij weer in het schuurtje op zijn erf terecht. Naar het hondje kijkt hij ook nog om, maar het is er niet... En zoo eigenaardig is dat: hij staat een oogenblik stil en hij laat zijn oogleden een | |
[pagina 232]
| |
beetje zakken... Daar komt de optocht aan, in zilver en goud, en vertreedt het hondje... een rijtuig-wiel gaat over zijn achterlijf, de bloemetjes-voet van een Chinees trapt zwaar op zijn pootjes. Het hondje ligt op zijn rug en bloedt dood, en kijkt met jankende oogen naar zijn baas, maar zijn baas is er weer niet! Rieuwertje loopt een stap of wat achteruit, een boomtak prikt in zijn nek, en hij valt uit zijn schrik-gedachte vandaan in de werkelijkheid. ‘Lariefarie...’, sputtert hij. Maar een harige plooi boven zijn neus beeft. Hij is chagrijnig, maar hij neuriet toch. En om zich te verzetten neust hij overal rond in het schuurtje. Tusschen de schraagbalken hangen gedroogde scharretjes aan een touw. Elk scharretje is met zijn staart aan het touw vastgeknoopt, en steekt zijn vinnig bekje, grijs, hard en spits, naar omlaag. ‘Franjes!’, grinnikt Rieuwertje mopperig. Hij wipt het touwtje met de vischjes van de spijkers af, en windt het om zijn nek, rond zijn schouders en onder zijn armen door, het staat wel aardig. De drank danst een beetje door zijn gedachten heen. Hij steekt zijn hoedje in zijn broekzak, en op zijn hoofd zet hij een wijde bol-roode Sinter-Maarten, een afgedankte schat-uit-het-schuurtje. Dan krijgt hij zijn grauwe versjofelde ‘oliede’-jekker in het oog, en die mislukte lach schreeuwt weer in zijn keel. Waarom moet er nu ook juist een kannetje met petroleum en een volle doos met lucifers bij die jas staan? ‘'t Is of 't spul spreekt’, daast Rieuwertje, en het plannetje in zijn hoofd begint al-meer te flikkeren. Hij neemt alles mee: de jas, het kannetje en de doos, en hij laat zijn knieën weer knikken, net of hij bang is, maar hij is niet bang meer. | |
[pagina 233]
| |
Neuriënd schommelt hij de achterpoort uit, zijn heupen dansen, en zijn beenen zwaaien - en zij zwaaien niet, omdat ze zoo móeten doen, vanwege de drank - maar alleen omdat het jolig staat. Met een omweg gaat hij naar ‘'t Zuud’. Menschen komt hij bijna niet tegen, de menschen zijn met het feest meegegaan, Rieuwertje praat toch evengoed met hen. ‘Héla... ik... ikke bin me-eigen feesie, en me-eigen eerepoort...! Ziene jullie mijn, minschdom? Ikke... ik bin ook verkleed, minschdom. Ikke bin de... de Koning van de... de Portegeezen. 'n Best volkie die Porte... gee... geezen, 'n - n pietsie gee... geeserig, n-ja, 't mot wàt wezen. Volmaakt krieg je 't nooit... Enne... en... wat... wat zeggen jullie van mijn kleedasie, minschdom?, net zoo mooi as die duvelsche Cosmopoliet en die weerskoensche Knaak, is 't niet zoo...?’ Hij weet best dat hij zoo-maar-wat zanikt, van zoo'n stuk of wat borreltjes kan híj niet dronken worden! Zijn gedachten zijn om zoo te zeggen, eventjes goed doorwarmd geweest, nu beginnen ze al-weer af-te-koelen... Hij is genoodzaakt luid-op te praten, en hij moet beslist lollig heen en weer zwaaien, anders zal de schaamte hem aanblaffen als een booze waakhond, en hem bijten. Donker kijken de geveltjes op hem neer, leeg de ramen. Het is een heel gemis dat er zoo goed als geen toeschouwers zijn. Een enkel oud vrouwtje hangt over haar onderdeur, er spelen een paar kleuters hier en daar, en dat is dan ook alles. Met stampende stappen loopt Rieuwertje de brug van ‘'t Zuud’ op, leeg is die brug: het feest is er over heen gegaan... Rieuwertje doet toch of zijn maats naar hem kijken. | |
[pagina 234]
| |
Pocherig gaat hij te werk, maar zelfs zijn glimlach kleurt. ‘Kom dut zien!’, schreeuwt hij, ‘kom hier heenen, minschdom! Rieuwertje Brand is zijn eigen vuurwark! Nooit eer vertoond, nooit vertoond, 'n kosteloos spultjen!’ Hij giet het oliekannetje leeg op de jas, en houdt er dan een paar brandende lucifers bij. Met een proestende zucht schiet er een vlam te voorschijn. Walsend-met-de-wind tolt de brandende jas over de brug, zwaait piasachtig met zijn vlammetjes-mouwen heen en weer, hompelt hinkend langs de ijzeren leuning en holt in stank en smook weer naar zijn wettige eigenaar toe. Rieuwertje springt die behendige jas nog bijtijds uit de weg. ‘Dut is ter eere...!’, zing-schreeuwt hij heesch, ‘dut is ter eere van 't Vorstenhuus, van 't dierbaar Vorstenhuus! Hiep, hiep veur Oeranje... hiep, hiep veur de gouë koes en de zwientjes van de Prins...’ Baloord-bluffend zet hij zich schrap tegenover de knetterende vonkende jas, hij rekt zijn hals, steekt zijn neus in de lucht en ziet er uit als een haan die kraaien wil. ‘Ikke... ìk heb lol...’, tiert hij met een magere kakelstem, ‘Rieuwertje Brand die... die hêt de meeste boel lol... de boelste hoop lol...!’ Hij scheurt scharretjes van zijn touw-sjerp af en slingert ze doelloos rond. Zijn hoofd met de roodpapieren plooi-kap laat hij mal heen en weer bengelen, vèr steekt hij zijn tong uit en hij doet of hij danst. Maar het is raar: hij kan niet meer feestvieren. Daar staat hij nu bij zijn eigen pretje, en hij kijkt er naar met de pruttelende spot van een buitenstaander. Luidkeels lacht hij en hij neemt geen deel aan die lach. De knikkende buigende vlam-die-een-jas-geweest-is amuseert hem, in waarheid, geen oogenblik. Hij | |
[pagina 235]
| |
schuifel-danst er om heen, en een onverschillige vreemde kijkt verveeld toe. De vreemde-die-hij-zelf-is haalt zijn schouders op en tikt tegen zijn voorhoofd. ‘Man, met jou is 't finaal mis.’ Lusteloos dwarrelt de wind nog even om de vermoeide vlam heen, vonken vliegen de lucht in, een stuk bruggehout wordt zwart en smeult een beetje, de vlam heeft te lang op éen plek gestaan! Als een beteuterde kwajongen let Rieuwertje er op, hij zou wel graag hard weg willen hollen en hij verzet nog geen voet. Er komen nu ook geruchten uit de verte, stappen en stemmen en kraaiend gelach... Een boos oud-vrouwtje haalt een paar nieuwsgierig-genietende kinderen van ‘'t Zuud’ af en scheldt hem uit. ‘Boef’, piept haar broze kraak-stem, ‘boef, je moete in 't kesjot, ik zel de diender roepen, boef, je moete op'pakt worde, je binne veur de samenleving gevaarlijk, je binne gek!’ Rieuwertje weet zoo gauw geen antwoord te bedenken, maar de hinkende vlam, zoo uitgeput als zij is, slift wraakzuchtig op haar toe. En het nijdige oude wijfje loopt zwikkend weg, dicht achter de gillende kinderen aan. Ze steekt haar vuisten boven haar hoofd uit en krijscht booze woorden, haar fladderend lijf is een en al dreiging. De vlam doet haar toch geen kwaad. Aanhankelijk als een hond, wendt de gloed zich om, en keert naar Rieuwertje terug. Maar Rieuwertje doet al niet meer of hij schik heeft. Hij trapt de vlam in elkaar en gooit een paar smeulende lappen in het water. ‘Pelisie?’, mompelt hij beduusd, ‘pelisie...?’ Er zijn muffe celletjes in de gevangenis achter het stadhuis, iéts weet Rieuwertje er wel van, een bal- | |
[pagina 236]
| |
dadige kermisnacht-van-vroeger steekt in de verte de gek met hem! Afwerend trekt hij zijn schouders op. ‘Tjikkig - tjikkig’, sputtert hij beducht. En hij schuift vlug het vloeipapieren vod van zijn hoofd, zet ordentelijk zijn hoedje op, steekt het oliekannetje in zijn wije broekzak en gaat er schielijk van door. ‘De dienders zelle me op 't spoor komme’, tobt hij, ‘ik moet me verbargen.’ Schuw ziet hij rond, en vijandig blikt alles terug: stug is de straatweg en stroef de rooie zeemuur, barsch glinstert het zilveren Westen, en de zee loopt al grauwig uit de rosse avond-gloed vandaan. Dat grauwe is het begin-van-de-nacht!, ja, ja, de nacht komt al in het water, en de nacht-eenzaamheid staat al kant en klaar op de leege kim. Rieuwertje rilt. De lichtlooze seinlantarens turen mopperig over hem heen en de berghokken van de Sneeker-booten laten duidelijk uitkomen dat ze stevig-gesloten deuren hebben. ‘'k Bin gien inbreker!’, sputtert Rieuwertje. Schichtig oogt hij om. Een diender ziet hij nog niet! ‘Je moete toch wegkrupen’, spoort hij zich aan, ‘wegkrupen moet je...!’ Hij sjokt over de aanlegsteiger van het ‘Hoofd’, en de grijze steenglooiing gluurt rustig-vertrouwelijk door de naden van het plankier, naar hem op. Rieuwertje krijgt een ingeving... ‘Ol reit’, geeft hij toe. En hij zakt behoedzaam naar omlaag, loopt gebukt onder het plankier-pad door en gaat in de luwte van een vischhouer zitten. Zijn knieën trekt hij op tot aan zijn kin, hij bindt een zakdoek om zijn hals, duwt zijn hoedje diep op zijn hoofd en vouwt zijn handen. | |
[pagina 237]
| |
‘Weertoe’, overlegt hij melancholiek in zichzelf, ‘is de minsch op de wereld...?’ Strak-bespiegelend staart hij op het water, hij wil zijn gedachten vlak bij zich houden, en zij drijven ver weg - ver weg... en zij luisteren op een afstand naar hem. De wind trekt rimpels in het water en zucht en prevelt, hij maakt de grijze onzekerheid van de zee nog grooter en de eenzaamheid in een menschenhart dieper. Rieuwertje huivert er van. Maar zijn verre gedachten zeggen onderdrukt: ‘Zoo doet hij ook nog over duzend jeer, die wind... Eeuwenher was dat iender...’ ‘Ja-ja’, knikt Rieuwertje op een distantie. Zijn oogen pinken lodderig. Een kilte van buiten-af wil hem naar een innerlijke onrust toetrekken, maar een doezeligheid-van-binnen houdt hem vast. Kleine geluiden zingen dicht aan zijn ooren: een anker-ketting ratelt schor, meeuwen roepen elkaar domp iets toe, het donkere waarschuwingssignaal van een misthoorn wordt een klein mat gepruttel. Telkens, en zonder dat hij er voor op moet staan, is Rieuwertje even weg... Dan botst er een nietig geluidje tegen zijn ooren aan, hij komt haastig terug. ‘Watte?, wàt...?’ De wind en de zee bakkeleien onderling met elkaar, het gaat buiten hem om. ‘Weljadie man, weljadie’, geeft hij onzeker toe, en onmiddellijk verdwijnt hij weer... - Op groene beenen stappen de golven naar hem toe, en nemen hem mee. Een schip met zes verdiepingen wandelt op de zee, en wil hem er onder zeilen. Vinnig klappert het schip met zijn zeilen, het nadert haastig, | |
[pagina 238]
| |
het heeft een scherpe boeg. Rieuwertje wil zwemmen om het gevaar te ontkomen, en hij heeft armen noch beenen. Hij wil luidkeels om hulp roepen en zijn stem is weg! Als dan de nood op het hoogst is, maakt de avondkou hem wakker. - Ontdaan ziet hij op. Nog altijd zit hij op de grijze steenglooiing onder het veilige plankier. Zijn handen tasten vragend rond, zijn gedachten ook. Een blinde onrust schiet naar voren in zijn hoofd. ‘Wat ook weer...?’ Pijnlijk in de lendenen, staat hij op. Eerst als hij loopt, denkt hij: ‘Dat is waar ook: de pelisie... de pelisie...’ Maar wat er dan door hem heen vlaagt, is niets meer dan een vervaagde angst-uit-het-verleden. Tusschen die angst en dit oogenblik staat die worsteling onder het schip-met-de-zes-verdiepingen. ‘Tjeemig’, lamenteert hij nog, ‘wat 'n stoestand was datte...’ Zijn oogen dwalen naar de stad en dat klagelijke in hem knapt plotseling af. Een witte lichtband glanst nevelachtig om de kop van de Zuidertoren. Dat hebben die ginnegappende werklui dan toch klaar gekregen! Een groene gloed springt uit een straat vlakbij, Bengaalsch vuur. Dat gekleurde licht trekt Rieuwertje aan, het is hem ook plotseling weer of hij enkel maar van nachten-zonder-dagen af weet. Schielijk loopt hij op de groene straat toe. En een droom ontvangt hem: de oue ruitjes in de huizen lijken te branden, goud-bronzen vlammen kruipen bij het vensterglas op, de huizen zelf zijn voor een groot deel weggezonken in de avond. Het groene licht bestrijkt een onderpui, een stoepetje, een stuk muur, en grijpt dan plotseling een gezicht beet, en doet raar met een vroolijke mond. | |
[pagina 239]
| |
Een verdord vrouwenhoofd in een witte muts lacht over een onderdeur en boven haar grijnst op een verweerde stutbalk een verbrokkelde leeuwenkop. Maar de diep-zwarte schaduw om haar heen, kan geen kleur aannemen. Menschen dwarrelen voorbij: een stoet van kopergroene figuren met verstarde pret-gezichten, en elke lach die Rieuwertje voorbijgaat is spookachtig-groen-en-lichtend, een angst-droom op zichzelf. Plotseling komt hem uit het flitsend gedwarrel ook nog een goede raad tegemoet, een zilver-groene politieagent duikt op. ‘Je weghouën, man’, fluistert die raad, ‘je weghouën.’ En schuw en schuldbewust zoekt Rieuwertje de verkleurde schaduw op. Maar de lichtende toren wil hij toch zien van heel dichtbij, zelfs ten koste van zijn veiligheid! Hij loopt een steegje door, dat bekort de weg, en op de gracht blijft hij steken. Weerzijds de boomen hangen aan onzichtbare lijnen brandende lampions. Vlakbij, waar Rieuwertje staat, zijn dat groote ronde licht-bollen, doodstil hangen zij in de verbaasde avond, helder weerspiegelen ze in het zwarte gladde water: scherp-geel, vlammend-rood, teêr-wit en hel-oranje. Verder-op, en naar het einde van de verte, worden zij dubbele snoeren van gouden en zilveren en helder-gestreepte kralen aan draden-van-glans geregen, en de blinkende Waterpoort vangt ze op, de Waterpoort is het pralende slot van de kraaltjes, zij is van boven tot beneden met stralende witte lichtjes aangekleed, het oude Potter-huis achter haar ook. En die hooge blank-flonkerende licht-lijnen daar en die bevende vlammetjes-bogen doen, zoo uit de verte, aan een rijk oud paleis denken. | |
[pagina 240]
| |
Dwars door een droom-herinnering heen, tuurt Rieuwertje er naar, het is opeens niet zoo erg onmogelijk dat Koning Salomo achter die juweelachtige lichtjes-poort woont. De kleine man heeft er geen oog van af, hij vergeet er de glanzende toren-kop bij. Als hij pluurt, worden de lichtjes ineen-vloeiende sterren. Zelfs de lieve Heer zou achter die zilver-reine sterretjes-poort kunnen wonen: de lieve Heer in een kring van blinkende Engelen, op een troon van goud, achter zacht-zingende harpen. Langzaam loopt Rieuwertje op de paleis-poort toe, om de drie, vier stappen blijft hij stil, hij wil zuinig genieten, lang wil hij over de weg doen. Maar als hij aan de weg denkt, schiet het hem plotseling te binnen, dat hij nu regelrecht op huis aanloopt. ‘Tjeemig... tjeemigie...’, prevelt hij verbouwereerd, ‘dat is waar ook...’ Zijn hart valt uit een droom vandaan, zijn aandacht uit een kleuren-feest, en zijn schik in de lichtjes-avond heeft een knoei. ‘Niet doen - niet doen!’, verzet hij zich onbeholpen. Maar, als zooveel andere keeren, telt hij de huizen die hij nog voorbij moet, eer hij aan zijn eigen huis toe is. ‘Weten ze déer wat ik 'daan heb?’, tobt hij. En zijn angst zegt: ‘Ja, dat weten ze...’ ‘Zelle ze mijn deer hard om vallen?’, bibbert het in hem. En zijn ervaringen antwoorden als uit éen mond: ‘Ja, dat zelle ze!’ ‘Slaane ze mijn?’, kreunt hij, en hij buigt zijn hoofd al wat weg. ‘Offe ze’, treitert zijn onrust. Maar zijn verstand zegt nuchter: ‘Zooveer zel 't niet loopen, man, zooveer niet!’ | |
[pagina 241]
| |
En meteen is hij vlak bij zijn huis. De pui heeft paarse en gele licht-strepen, een rood-oranje vlek brandt in de spiegelende ruitjes, en de goudachtig-glimmende straatdeur staat aan. Ze schemeren daar binnen, een theelichtje-zonder-pot brandt op tafel: vier onderhelften van groote-menschen-gezichten komen te zien, en dan is er ook nog de zij-helft van een kinder-snoetje: een rooie koon, een nietig vlechtje, en een klein oor. Rieuwertje wil nog verder slenteren en hij kan niet, nee, het is hem onmogelijk. Eer hij er op verdacht is, staat hij al in de gang, maar hij loopt op zijn teenen, hij sluipt... Omzichtig trekt hij zijn pantoffels uit en stommelt niet, en stoot nergens tegen aan. Achter de half-open kamerdeur mompelen vinnige stemmen, Rieuwertje verstaat er nog niets van, hij heeft zware gonzingen in zijn ooren, maar zijn knieën beven en zijn handen worden al koud: de eene schrik komt bij de andere! Toevallig raakt hij een harde puilende bobbel aan in zijn broekzak. ‘Tjikkig’, sputtert hij, ‘'t petrolie-kannetje...’ En benauwd vliegt het in hem op: ‘Wegbargen, man!, in de skuur, op z'n plaas zetten, man.’ Hij wil zijn hand al naar dat kannetje uitstrekken en hij vergeet het. Stokstijf blijft hij staan, en denkt aan zijn losbandigheid van die middag niet meer, hij luistert... ‘Nou Leen de bruud wordt’, zegt Rikkert kregel, ‘moet jij toch over de brug komme, oue minsch, bij tante Truutjen!’ En daar ratelt en raffelt Engel's stem... Zij moet diezelfde zinnen al vaak gezegd hebben, het gaat haar zoo vlot af. ‘Ik zel hem wel lijmen! Teuge dié ken ik | |
[pagina 242]
| |
'n seswietGa naar voetnoot1) wezen. 'n Zacht lijntje, aap wat heb je mooie jonkies, 'n heele laag suker... Maar dan... dàn...’, scherp is Engel's stem geweest, nu wordt hij kerelachtig-zwaar, ‘as dat gedoente op 't Stadhuus veurbij is, asse we him niet meer van noode hebben...!, hau effe!, dàn verwisselen we de peerden. Ik zel hem wel mores leeren, ik zel 't hem wel inpeperen...’ Rikkert verkneukelt zich daar al in. Het is aan zijn lach te hooren. ‘Vertel 't hem zoo metien’, dringt hij aan, ‘vertel 't hem damee, as hij thuuskomt...’ Netelig grinnikt Kako met hem mee, maar Leen moppert wat onpleizierigs binnensmonds. Hoog schiet Engel's ratelstem daar over heen. ‘Weerom damee niet?, vanzelf vertel ik 't hem damee! Wat aârs!, wie aârs! Leêt maar an míjn over, dat is míjn toevertrouwd, 't zel 'n spul worden! En we doene maar net offe we gek binne, en offe we nargens van of weten, we speulen net zoo lang mooi weer, tot hij zijn naam 'zet hêt veur... veur de burgerlijke stand, op 't Stadhuus.’ ‘Zoo gauw we hier weer uut de vigelanten stappen’, verlustigt Rikkert zich, ‘sturen we hem subiet de streêt op! Weljaase, we doene toch zeker direk de knip op de deur?, en de god-ganschelijke dag leête we hem an z'n lot over.’ ‘Eten dien je hem toch te geven’, protesteert Kako vermoeid, ‘eten geef je nog an 'n zwarvende hond...’ ‘Hij kriegt zooveul eten’, valt Engel daar op in, ‘as hij in zijn oogen wegdragen kan, já.’ Scherp klinkt dat niet, wel beslist, maar een lach lijkt die woorden warm in te wikkelen. | |
[pagina 243]
| |
Oh, ze zijn daar goed met elkaar, ze maken daar geen ruzie met elkaar... ‘Hêt hij... hêt hij wezenlijk z'n oliede-jassie in brand 'stoken?’, vraagt Koosie klagerig. En een andere pijn wendt zich naar Rieuwertje toe. Hij luistert niet meer... Zijn gedachten willen een schrijnend verdriet ontwijken, en glijden dan toch over een diepe zeere verwondering heen. ‘Watte nou toch? Leen de bruud?, Leen die gieniensen 'n vrijer hêt, mot die in'skreven worden...? En je skoonzeun...? De satan zel hem kennen! Maar jíj, man, jíj weete nargens van of, man, nargens... Jij worde weg'warkt op de trouwdag van je dochter...’ Bitter bedroefd schudt hij zijn hoofd. ‘Iens is 't verkeerd 'gaan, nou blieft 't verkeerd gaan, nou moet 't altied deur verkeerd gaan. En ik... ikke... ken niks teugen houën, ik mot teuge de grond, ik mot kepot, dat is me vonnis, dat is me zweere vonnis...’ Zijn hart huilt. Het afgeluisterde gesprek gaat hem voorbij - en hij ziet een kale barre eenzame dag-van-louter-pijn. ‘Die trouwdag’, klaagt hij, ‘is arger dan vedaag, veul en veul arger. Ik... ikke wor' as 'n beest van de deur 'jaagd, ikke... ik mag stikken... krepeeren...’ Het is of de duivel zijn ziel uiteen rukt. Zie, hij kan op zijn vuisten kauwen of het eten is! ‘Slungel’, scheldt dat verhavende hart van hem, ‘sloome!’ Zonderling-koud wordt hij opeens, het is of zijn bloed bevriest, maar hij krijgt wakkere gedachten. Hij weet precies wat hij doen moet. Listig sluipt hij terug naar de voordeur, rammelt met de klink, strompelt over de matjes, bonst de kamerdeur stoetelig open, en hompelt lawaaierig naar binnen. Het is een heel ding dat die anderen niet woedend | |
[pagina 244]
| |
opvliegen, maar al vlogen ze hem aan, het zou hem nu niet meer kunnen schelen. ‘Hau...’, bromt hij raar op een afstand. En Engel denkt hem nog naar de mond te praten. ‘Man, weer kom je vedanen? Je boterhampies mit witte suker en zoetemelksche keês, stane al uren lang klaar. 'k Zel gauw 'n lekker varsch bakkie koffie veur je inskenken.’ Een bedwongen lach bibbert in haar woorden. En Leen zit doodstil en strak, maar de vaag-verlichte gezichten van de anderen worden breed-van-pret. Het ontgaat Rieuwertje niet. ‘Hau’, gromt hij weer. En dat is alles wat hij Engel antwoordt. Hij weet ook amper dat hij op een goeie stoel aan tafel zit, zijn witte boterhammen en zijn dampende koffie ziet hij door een waas heen. Hij wacht. En de kinderen wachten ook. Engel moet nu met haar nieuws voor de dag komen, en zij laat er geen gras over groeien, daar is Engel de vrouw niet naar. ‘Smake je boterhampies...?’, vraagt ze, en ze ziet toch dat hij niet eet, ‘we kriegen 't nou rejaal’, vertelt ze, ‘er komme pretjes... dat is vanwege Leen.’ Groote oogen trekt ze, lachoogen. ‘Je dochter gaat trouwen, man. Ze is al uut heur dienst vandanen.’ Schuw-langzaam blikt Rieuwertje naar zijn vrouw op, van aangezicht tot aangezicht zit hij tegenover de Booze, hij kan geen woord uitbrengen. En de kinderen zijn ietwat teleurgesteld. Een béetje spektakel had Rieuwertje toch wel kunnen maken! ‘Nou’, moedigt Engel hem aan, ‘hoor je er niet | |
[pagina 245]
| |
van op, je vreêge niks...’ Ontstemd kijkt ze door haar glimlach heen. En Rieuwertje moet wat zeggen, en hij zegt ook wat. Een harde vreemde stem wringt zich los uit zijn keel. ‘Ik wist niet dat de meid 'n vrijer had.’ ‘Had ze ook niet’, orakelt Engel, ‘temenste gien vaste, maar hij had z'n markteekens achter'leête en hij is 'vonden...’ Het gebeente in haar wangen beweegt of ze kauwt, en in haar ronde tartende oogen staat een vinnige trek om te treiteren. Zoo kan de Booze er dus ook uitzien, en zóó, als die grimmig-stille lach-schimmen om tafel, kunnen soms zijn dienaren zijn. ‘Ze mienen dat ik hommeles zel maken’, vat Rieuwertje. En droog-weg spot hij: ‘Wie is die... die gelukkige borst, as ik vreêge mag?’ Hoog en hevig, als binnen in zijn adem, klopt zijn hart daarbij, maar dat kan hij niet helpen. Hij is evengoed een wonder-van-moed! De vage gezichten-aan-tafel verliezen hun lach en de zoetsappigheid glijdt van Engel's stem af: zij is uit het veld geslagen. ‘'t Is de zeun van Timmen de barbier’, licht ze in, ‘hij is te Grootebroek op 'n ketoor, 'n ketoormeneer.’ En het flakkert nog door haar heen: ‘As hij deer niet van ophoort, begriep ik niks meer.’ Maar Rieuwertje hoort er niet van op. Nergens hoort hij meer van op. ‘Wil... dié...?’, vraagt hij enkel maar. En het ongewone van de toestand, dat hij daar zit mee-te-praten of hij er bij hoort, ontgaat hem heelemaal. ‘Gewild hêt hij al’, grauwt Engel, ‘nou mòt hij!’ ‘O...’, rekt Rieuwertje. Hij begrijpt het. ‘Dus binnen de bestemde tied... Grovader’, stelt hij vast | |
[pagina 246]
| |
voor zichzelf. En een stem in zijn borst zegt: ‘Jij binne de leste die deer wat van zeggen kan!’ Het heele verleden bliksemt voorbij in een paar schorre klokketikken. Diep buigt Rieuwertje zijn hoofd, maar de woede die hem zoo flink maakt, houdt hij toch stevig vast. ‘Gedraag jij je nou fesoendelijk deuze dagen’, fleemt Engel wrang, ‘er binne nou allerhande vetjes in de pot, lekker eten en... en... drinken... van alles... maar gedraag je dan ook fesoendelijk. En dan moeten alle haken en oogen maar uut de weg wezen, is 't niet zoo? Wil je nog 'n bakkie koffie?’ ‘Merci’, weert Rieuwertje stuursch. En verbluft denkt hij: ‘Hoor dat valsche vrouwminsch je paaien...!, doet ze allien omdat jij nou de macht in handen hebbe, man, jij zelvers! Ze kennen buten jou om, niks beginnen op 't Stadhuus... niks... gien griemeltjen...’ Een schichtig gevoel van ontzag stijgt in hem op, voor de persoon-van-gewicht die hij eensklaps geworden is. En het onbenullig gesprek van de anderen deert hem niet. Hij peinst, zijn gedachten worden harde dingen. Hij haat, zijn hart wordt zwaar als lood. Plotseling, en het is of er vlammen door zijn hersens flikkeren, weet hij wat hem te doen staat op de trouwdag van Leen. En - nee, het kan immers niet, dat er vonken door iemands oogen springen...? Maar kunnen of niet!, in Rieuwertje's oogen dansen vurige korreltjes - misschien zijn het een paar verdwaalde vonken uit de hel. |
|