De ontmoetingen van Rieuwertje Brand
(1929)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 180]
| |
[Gesloten en grijs glijdt het leven voorbij.]GESLOTEN EN GRIJS GLIJDT HET LEVEN VOORBIJ. EEN ENKELE MAAL VALT ER EEN FLAUW SCHIJNSEL RIEUWERTJE'S HART BINnen: Koosie vergeet een oogenblik haar kinderlijke minachting, Engel schuift hem zonder grom zijn bord met eten toe, en door de glimlach van zijn kind en door de stille oogen van zijn vrouw, tracht hij dan in de verte te kijken. Maar uitzicht is er niet. Geen handbreed kan hij in de toekomst voor zich uitzien. ‘Nee-nee’, mompelt hij met een dikke keel, ‘nog niet, nog effe geduld...’ En vreemd is alles toch nog. Zoo is hij hier, zoo daar... En hij merkt amper dat hij zich verplaatst. Schroomvallig dwaalt hij door het huis, hij durft dat weer...! Rikkert loopt hem niet meer van de beenen, Engel stompt hem niet meer uit de weg. De boosheid is naar haar duistere schuilhoek teruggekropen en loert nog wel en dreigt, maar werpt zich nooit meer op hem. Het leven krijgt weer de oue bekende trekken terug. Doch in Rieuwertje's gedachten gaat het nog wat zonderling toe. Onder het langs-loopen knikt hij tegen het montere weerhuis-vrouwtje. ‘Jij... jij hebbe mijn nog gekonne in mijn goeie tied...’ En als er geen mensch bij is, streelt hij een beker, het tafelkleedje, een stoelrug. ‘Van míjn bin jullie toch ook 'n beetje - 'n beetje toch wel...?’ Hij kijkt het onmatig-stralende vensterraam uit, de oue groene ruitjes kunnen de zonneschijn haast niet verzwelgen, licht-spikkels springen uit de glimmende stoepebank, en daar stapt Kako de deur uit. | |
[pagina 181]
| |
Langzaam loopt de jongen. Hij heeft een kromgetrokken rug en een ouelijke stap gekregen, zijn eene been trekt, hij ziet erg wit en - het is een veeg teeken - hij draagt zijn allerbeste kleeren zoo maar in de week. In een oogwenk is Rieuwertje ook de deur uit, en op straat. Hij heeft zijn pantoffels verkeerd aangetrokken: de linker, rechts en de rechter, links - dat is een beetje lastig onder het loopen, maar het beteekent verder niets, en zijn hoed heeft hij vergeten, maar wat doet dàt er toe? De herfstzon straalt als een zomerzon en de kleine stad fonkelt als gekleurd kristal. Een zilveren lichtstroom valt hoog over de huizen heen, de straten zijn wit en warm en welbehagelijk, en het grachtwater is doorzichtig-groen met zilveren licht-sliertjes er boven op, en de boomkruinen zijn doorzichtig-oranje met vlammetjes-van-zon er tusschen in. En boven in de dikke roode Drommedaris jubelen de speelklokken. Maar Rieuwertje let daar zoo niet op. Onbevangen-voor-zijn-gevoel, en als toevallig loopt hij daar, en kijkt zoo op de schijn af, geen oogenblik naar Kako. Maar elke beweging van de jongen volgt hij met arendsblikken. ‘Zweer wier zijn gang. Je konne de pienen metterhaast zién an dat lichem...’ Even blijft hij in een stijvige loop-houding staan, het is of hij steenen beenen krijgt. ‘O hemelsche heirskeerenGa naar voetnoot1)’, schiet het benauwd in hem op, ‘dat streêtkuultjen! As hij nou die kuul maar ziet! Mien zeun - mien zeun, deer leit 'n kuultjen, pas op dat duvelsche kuultjen, mien zeun, oh... eh...’ Diep ademt hij op. | |
[pagina 182]
| |
Kako is de kuil goed en wel voorbij. Nu grabbelt hij in de zijzak van zijn jasje en haalt er een zak met tabak uit, en stopt zijn pijp en rookt. ‘Dat... dàt most je nou niet doen’, mort Rieuwertje waarschuwend uit de verte, ‘dat is ommers slecht veur je longkies, dokter zeit 't toch zelvers?’ Maar hoe zal Kako dàt hooren? En ook àls hij het al hoorde, wat dan nog?, op zijn best zou hij er om lachen. Het is toch evengoed al of hij Rieuwertje verstaan heeft. Hij dampt als een schoorsteen, wit en recht stijgt een rookpluim van voren bij zijn deukhoed op. Hij blaast ook kringetjes... Er is wat smartelijk-baldadigs aan Kako. Rieuwertje merkt dat ook, hij voelt het aan de pijn bij zijn hart. ‘'t Maakte hém niks meer uut, 't kon hem niks meer skelen, de jongen...’ Een heet verdriet vat hem aan. En als hij alleen was, zou hij zijn hoofd op zijn armen leggen en luid-op huilen. Nu zucht hij enkel maar. En hij denkt: ‘As ik... as ikke hem toch... toch helpen kon... al most ik dat ellendige lichaam van mijn ook verkoopen an... an... nou veur de bliksiekater, an de snijkamer...’ Schuw gluurt hij door zijn ooghaartjes heen. Als Kako omkijkt, kan het best gebeuren dat hij hem terug jaagt. ‘Ik wil je niet achter mijn an hebben, verstaan?!, vort na' huus - jij!’ Het was meer gebeurd, de laatste dagen. En verder dan de straathoek durft Rieuwertje ook niet mee te gaan, maar hij oogt zijn jongen wel zoo lang mogelijk na. | |
[pagina 183]
| |
Kako blijft telkens even stil, en doet dan of hij ergens naar kijkt. Maar, waar hij zijn oogen zoo strak op richt, daar is niets bijzonders te zien, niets dat er al niet eerder was. Zelfs voor de bakkerswinkel van Wijting aan de overkant-bij-de-Pijp, blijft Kako staan, en tuurt naar leege koekblikken en stopflesschen met zuurtjesresten. Rieuwertje steekt zijn duim tusschen zijn tanden, en bijt er op. Hij moet zichzelf pijn doen. ‘Dat jongetje... dat... dat wou z'n-eigen nog groot houen... dat was de clausieGa naar voetnoot1)...’ Als door een mist heen, ziet hij hoe Kako verder stuntelt, dicht langs de muur van het bakkershuis, en dan de straat over naar het muurtje bij de brug. Strompelend verdwijnt hij om de hoek. En Rieuwertje kijkt nog naar hem, als hij al-lang niet meer te zien is. Het verleden komt naar hem toe, hij loopt door leelijke zonden heen... ‘Dat die jonge is zoo als hij is’, beticht het verleden, ‘dat is jouw eigen schuld, man - jouw eigen schuld...’ Smartelijk buigt Rieuwertje zijn hoofd. Het zal wel niet kunnen: maar het is of zijn bloed zweet, en zijn hart krijgt weer zoo'n kaduuk gevoel. Eerst na een poos beseft hij, dat hij nog altijd op de Pijp staat. Zijn blik valt op de kroeg van Woutjen en hij steekt er haast zijn tong tegen uit. ‘Pesthuus’, hoont hij, ‘pesthuus!’ En dadelijk komt hij weer op Kako terug. ‘Weerom’, bezint hij zich, ‘gaan ik hem toch ook telkens achterna, wat haalt 't uut?’ In-zichzelf-gekeerd loopt hij terug. En hij probeert de pijn-in-zich te sussen met wat zoets. ‘Zien je... as 't toch er 's gebeuren kon... néém | |
[pagina 184]
| |
nou er 's veur 'n oogenblikkie an: ze loopen op dutzelfde streêtje, deer gaat Kako en hier gaat hij. En Kako kiekt om en - en Kako blieft stil... En met zijn oogen wonk hij hem en mit zijn oogen zeit hij: ‘Je binne me Vader toch?’, en zijn mond zeit: ‘Loop je 'n endje mee op, oue?’ En dat klinkt of er 'n aars-engel op 'n diamanten viool speult... ja, in alle eerbiedigheid, zóó klinkt dat...’ Met glinsterende oogen kijkt Rieuwertje om zich heen. En is dat dan geen wonder...? De oranje-boomen en het zilver-groene grachtwater en het flitsende rood van de huizen en het hooge lichtende blauw van de lucht, dat alles is in zijn gedachten ook. En binnen in zijn hart weerspiegelt de heele wereld zich, wit-van-zon is die wereld en vol-van-vrede. Dat er toch altijd nog menschen gevonden worden die aan geen wonderen gelooven!, nog dagelijks gebeuren de grootste mirakelen. Rieuwertje's droom wordt, voor een paar seconden, een klinkklare werkelijkheid. ‘Nou... nou... hij loopt deer... hij stapt veural niet harder as Kako, eer veul zachieser. En hij zeit: ‘Jongen, wil je assiblieft niet zoo fiksch deurloopen? Ik... ikke... je motte rekenen... ik wor' al 'n daggie ouer...’ En Kako-dat-jongetje denkt: ‘Hij markt niks van me pienen, 't zel toch wel niet zoo arg slim wezen, as hij 't niet-iensen markt.’ En hij lacht zoo'n beetje, en hij haalt zijn tabakszak uut zijn jassie. ‘Ook er 's opsteken, oue?’ Nou... nou... en dat doet hij. ‘Wat graag, jongen, dank-ie, me-jongen.’ As kameraas gane ze deur de stad, en de minschen hier en gunter, de Knaak en de Cosmopoliet, die blieven staan en kieken om en | |
[pagina 185]
| |
ze zeggen: ‘Zien je hoe goed of die Rieuwertje in-iensen met z'n jongens is...?’ Juist op dat oogenblik stapt Rieuwertje in de geniepige straatkuil-die-Kako-vermeden-heeft, en de ware werkelijkheid keert terug en de droom-werkelijkheid breekt stuk. Beteuterd kijkt Rieuwertje om zich heen. ‘'t Was of 't ferachtig beurde mit Kako en mijn’, denkt hij, ‘en ik... ik bin toch maar allien...’ Slofferig loopt hij voort. ‘Toch maar allien’, piekert hij beangst, ‘altied... allien... elk-ien houdt zijn mond teugen mijn, elk-ien zwiegt teugen mijn...’ Zwaar moet hij zuchten: de eenzaamheid knijpt hem. Maar zooals dat dan meer gaat... Opeens is daar een klein grauw dingetje op pootjes, een paar spitse oortjes klappen op en neer, een staartje schiet in de krul, daar is Rieuwertje's hond. Miserabel-verwaarloosd ziet hij er uit, en griezeligmager, een groezel bedelaartje is hij geworden, maar hij kijkt toch evengoed aanhankelijk naar Rieuwertje op en hij maakt een pieperig vraag-geluidje. ‘Gos-wondertjen’, zucht Rieuwertje dankbaar, ‘gos-wondertjen.’ Hij is nu vlak bij het glop dat dood loopt, vochtig is het daar altijd, een muffe reuk hangt er, en er staat veel stekelig onkruid, en er zijn altijd ongediertes... Maar Rieuwertje schiet toch dat nare schemerige glop in, want hij wil zijn hondje even aanhalen, en dat mag Engel niet zien, ze kan het beest immers niet uitstaan! In de vochtige schaduw van de hooge achteruit-schuttingen hurkt hij neer, en tilt het hondje op zijn knieën en klopt hem zacht op zijn schonkige lijfje, en drukt zijn kin diep in het verweerde gele krulhaar. | |
[pagina 186]
| |
‘Kako van mijn’, prevelt hij zonderling, ‘Koosie, me-kindjen... zus...’ Met diepe schorre kreunen huilt hij en hij wil daar toch geen acht op slaan. Brood heeft hij ook nog bij zich, een flink stuk van zijn ochtend-boterham, beverig tobt hij het uit zijn broekzak, en voert er het hondje mee. ‘Jongen’, smoezelt hij, ‘wat dunkt je, zouen er nog beterder dagen komme?, zou 't nog ooit weer worre as... as veurhien, jongen?’ En onderwijl hij dat vraagt, drijven zijn gedachten naar wat anders toe. ‘De Cosmopoliet en de Knaak die zouen ook wel bij 't muurtje an de brug staan, en dat muurtje is toch-veur-iederien, waarom gong hij er ook niet hien?’ Een heele poos zit hij zijn hoofd te schudden: ‘Nee... nee... nee...’ En hij staat ook niet op om er naar toe te kuieren. Want al-door ziet hij Kako - Kako die daar ook is, die alles hoort en alles opmerkt, en die al-krommer wordt en witter. De menschen daar aan het muurtje jouwen achterbaks en openlijk, het is genoeg bekend, niets en niemand sparen ze. Kako zullen ze ook niet ontzien. ‘Die Vaar van jou... die dronken Vaar... 't doodtrappen niet weerd!’ Rieuwertje hoort het zoo duidelijk of hij er bij staat. Smartelijk krimpt hij ineen. ‘Opperwezen, slaan ze - sláán ze met stomheid, assiblift, sluut hullie mulen mit stomheid, Opperwezen.’ Star kijkt hij op zijn stijf ineengevouwen vingers neer, maar er zijn geen gedachten in zijn glazige smart-oogen, een tijdlang is hij afwezig. Maar uit dat glop moet hij toch weer weggeloopen zijn... | |
[pagina 187]
| |
Nu zit hij, met het hondje voor zijn voeten, op de drempel van zijn huis en plukt mos uit de breede naden van de stoeptegels. De verdorde boomblâren, hoog boven zijn hoofd, ritselen scherp van droogte. Als hij er naar opkijkt, krijgt hij witte bibberende lichtkringen om zijn oogen heen. En hij moet pinken of hij wil of niet. Het flitsende blauw van de lucht maakt hem diep-van-binnen dommelig, en maar traag en tersluiks gaan er af en toe een paar gedachten door zijn sufferige hoofd. ‘Kako, as hij die toch er 's 'n blied gezicht kon geven... 'n Harremonica wou-die graag... Jawel, maar de spiekersGa naar voetnoot1)!, heb je ook an de spiekers gedocht? En as je nou nog 't ien of aâr verkoope konne... Dat kleeremakertjen uut de Varkesstreêt... Gosse de Kiezer, die z'n lichaam was an'kocht veur de snijkamer. Maar Gosse, dat kereltjen, die had 'n zeldzaam bocheltje - 'n bocheltje van hooge weerde veur de wetenskap. Maar wat had hij nou?, hij-zelf... 'n lief as duzende âre verloopen kereltjes. Ja... nou... toch er 's an Gosse vreêgen... Nee, maar... maar kon je zoks vreêgen...? Gosse, wat... wat heb jij veur je... veur je doodgesturreve liek 'had...?, nee, kón ommers niet... Jisses, wat wil je ook, man...? Nou wille... wille... wie had 't deer over wille...? Most hij nou nooit meer 'n neringkie drieven?, jisses - jisses, altied maar zoo rond klungelen... 'n sappitouwer, van nul en giener weerde...?, vrachie vreêgen, pakkies om te dreêgen... bij de spoor... dat was net 't ienigste, wat je zonder centjes konne beginne... maar dat dorst hij niet, deer had hij gien koerasie veur, jisses, jisses...’ | |
[pagina 188]
| |
Er staat niemand achter hem. Toch is het opeens of hij een stoot in zijn rug krijgt en neergeduwd wordt. Hij schuift een eindje om op de drempel, drukt zijn armen stijf tegen zijn lijf en laat zijn hoofd op zijn borst zinken. Hij verbeeldt zich dat hij nu ook werkelijk geslonken is en hij voelt zich angstig-gering en angstig-verwerpelijk. Want Engel komt daar aan! Engel slaat de straathoek om, en ze loopt regelrecht op hem toe, en het lijkt wel of het bruine klinker-weggetje naast de gracht ook al smaller wordt als zij er over heen gaat. Een geweldig-groote vrouw is die Engel toch. Mannelijke stappen neemt ze en haar bleeke katoenen rok is zoo helder als het licht zelf. Pijnlijk-strak spant het stijf bij-een-getrokken haar om haar hoofd. En het is goed aan haar manier van loopen te zien, dat ze pas haar drie wasschen weggebracht heeft, en nu met geld in haar zak terugkomt. Rechter dan ooit is haar rug, breeder dan ooit zijn haar schouders, en haar mond is smal en sterk. Maar haar oogen hebben dat stille bewaasde toch weer, in haar oogen mijmert een moe verdriet. Schuins, van terzij, kijkt Rieuwertje op, en het lijkt wel of zijn gedachten rood van verlegenheid worden, binnen in zijn kloppende hoofd. ‘Zel ik nóu wat zeggen?’, springt het heet door hem heen, ‘durf ik - dùrf ik?’ Maar het is of er wat kouds van Engel uitgaat, zelfs in de ruitjes van haar rok is iets-van-afweer. Langzaam komt ze de stoep op en ze kijkt recht voor zich uit, maar Rieuwertje ziet ze niet, al viel ze ook over Rieuwertje, ze zou hem niet zien, hij is minder in tel bij haar dan het matje in de gang, waar ze haar voeten op afveegt. | |
[pagina 189]
| |
‘Allaah... volwosse kerel’, zet Rieuwertje zich aan, ‘doen 'n spreekie.’ En met horten en stooten komt het er bij hem uit: ‘Mooi... mooi... zeumer... zeumerweertjen, vrouw, groeizaam... groeizaam weertjen zou je zeggen.’ En zie nu, hoe vreemd dat is. Het lijkt net of de heldere na-zomer-warmte bevriest in een grijze stugge winterkou. Engel staat stil en ze snuift, en de kracht waar een booze vrouw mee snuiven kan is vervaarlijk. Rieuwertje ontstelt er van, en hij is toch wel aan brieschende geluiden gewoon geraakt in zijn huwelijk, maar hij wordt met de dag zenuwachtiger. Stuntelig vouwt hij zijn handen tezamen en stuntelig trekt hij zijn handen weer los en hij weet niet wat hij er mee aan moet: ‘Nog wat zeggen, of zwiegen?’ Want Engel loopt nog steeds niet door: groot en verschrikkelijk staat ze daar, recht-op, breed, onbeweeglijk... Rieuwertje ziet het met stijf gesloten oogleden. ‘Ze zel mijn zoo dadelijk vermorzelen as 'n oorekruper’, denkt hij nog, ‘ze zel mijn verbriezelen as 'n wurm uut de eerde. Wat mot ik nou?, mot ik nou gién spreekie meer doen, of wacht ze op nòg 'n spreekie...?’ Zweetend vermant hij zich: ‘Veuruut, volwosse kerel...’ En benauwd biedt hij aan: ‘As... as ik 'n handje helpen ken?, zinkputjen uutskeppen, streêtjen veegen?, skuurtjen oprumen?’ En hij houdt zijn handen al klaar om zijn hoofd te beschermen. Want Engel snuift opnieuw. Maar al-snuivend loopt ze van hem weg, het huis in. En de winterkou ontdooit weer. | |
[pagina 190]
| |
‘Nou zien je 't van nijsGa naar voetnoot1)’, verzucht Rieuwertje in stilte, ‘gien asempie geluud krieg je, gien asempie...’, kouelijk wrijft hij over zijn knieën, hij is huiverig geworden. Een bedaagde baloordheid staat in hem op. ‘Moet 't zoo nou deurgaan, zoo van repas op repas, is dat mijn veurland? Zel ik nooit niet meer 'n spreekie magge doen?, en nooit niet meer 'n neringkie drieven?’ Iets stils komt over hem, dat stille is zelfs in de plooien van zijn voorhoofd. ‘O Heer der Heirskeeren’, bidt hij in zijn hart, ‘geef mijn toch 'n neringkien weerom, leêt mijn niet zonder neringkien blieven... Zonder neringkien bin ik 'n beest van 't veld geliek. En je sture... je sture toch ook je goeie zonnetje na' mijn toe en je varsche zeewind? Stuur mijn... stuur mijn ook 'n klein kriemelig neringkien thuus, assiblift - assiblift!’ Ongedurig tuurt hij van het een op het ander: van de helblinkende boomen naar het donker-glinsterende weggetje van bruine steen, en van de zilverige gracht naar de tintelende huizen-er-achter, en gejaagd beweegt hij zijn handen. Zijn verlangen rust niet uit in zijn gebed. ‘Je motte wachten’, houdt hij zich voor, ‘je motte nóu wachten!’ Maar zijn verlangen luistert daar niet naar. ‘Veurhien’, tobt hij, ‘as Engel zoo... zoo zwiegzaam was, kon ik er uutloopen, kon ik de boer op, zoo as nou ook om deuz' tied: 'rookt en in'legen goed, bokkempies en poehanen en 'droogde skarren, en heering-in-'t-zuur, en varsche skellevisch van de Noordzee en garnille van de kwakGa naar voetnoot2)... Skepsel in de wereld: beesies om van te kwillen, om van te kwillen, | |
[pagina 191]
| |
ja zeker, ja zeker...’ Diep moet Rieuwertje er bij zuchten. Het is of hij de blank-grijze Noordzeevisch ziet, en de gekookte garnalen en de goudbruine poonen en de blinkende bokking... Maar het is ook of hij de verre wegen ruikt, de stille vredige paden langs de boerenslooten, de uitgedoofde bitter-frisch-geurende bloemenvelden, heel het rijke ruime najaar... ‘Vol-op de wind in je fasie, en vol-op de zon, en uut de nauwte vandanen... uut de lillijke nauwte vandanen... en lekkertjes sjacheren... 'n rieke boer wat oftroggelen en 'n arm minschie wat toestoppen... hè-ja... hè... ja...’ Telkens moet hij zuchten, en hij kijkt beschaamd op zijn luierende handen neer, over zijn hunkerend gezicht schuift wat armelijks, en in zijn stil-verdrietige oogen komt een vreemde uitdrukking. ‘Waar bin jíj dan toch?’, mompelt hij zonderling, ‘waar bin je...?, je moste je toch niet zóó verstoppen, ik... ik heb je zoo 'mist... ik mis je nog altied zoo...’ Nebekadnezer kijkt er verrast van op en kwispelstaart. Maar tegen dat hondje heeft hij het niet. Zijn doezelige gedachten zetten iets onzichtbaars voor hem neer in de glinsterende leegte-vlakbij, daar praat hij tegen. ‘Ja, nou, of ìk je ken... dingkien... En dat deer bin je niet wezenlijk, maar je bestane toch arreges, je bestane ferachtig... En hoe... hoe... heb jij je zoo leête wegstoppe veur mijn? Is dat aardig?, is dat nou aardig...?’ Zoetelijk-paaiend, of hij het tegen een klein kind heeft, vraagt hij het... En de warme wegen met de hartelijk-glinsterende gracht en de feestelijke boomen wijken er bij terug. Want Rieuwertje ziet nu enkel maar zijn verkwanselde venterswagentje. | |
[pagina 192]
| |
‘Trouw en eerlijk heb je mijn 'diend’, prevelt hij, ‘van oudsheer heb je mijn 'diend, en nou... dingkien, en nou...?’ Haastig komt hij overeind. Hij wil nog éen keer naar zijn wagentje zoeken. Elke dag begint hij daar opnieuw mee, altijd is het vruchteloos. Gejaagd en zenuwachtig spiedt hij rond op het erf: die plaats naast de regenbak ìs leeg en blíjft leeg. Hij kijkt achter een deken op de drooglijn en ook in een gammele vischhouer, hij loert zelfs bij de buren over het schut. Maar het wagentje is daar niet. Huilerig-kregel neust hij opnieuw het schuurtje af: achter een stapel turven gluurt hij weer en achter een waschtrog... ‘Goed dingkien’, fluistert hij dwaas, ‘dingkien... dingkien...’ Maar ook in het schuurtje is het wagentje niet. Moe, slap en beverig, met vieze stof-streepen op zijn klam gezicht, zakt hij op het vuile schuur-vloertje neer. ‘O... o... wagentjen-van-me... me-wagentjen, waar heb ik je toch leête staan, waar bin je toch 'bleven?, waar hebbe ze je toch 'stopt?’ Stijf sluit hij zijn oogen en hij opent ze weer wijd. Met zijn vuisten wrijft hij tegen zijn slapen, smartelijk ingespannen denkt hij na. En diep achter zijn gedachten zweeft in een schimachtige herinnering een avond vol duistere schrikbeelden voorbij... Een man die eigenlijk alleen maar een trillende dot grauwheid is, staat onder de appelboom op het erf en heeft wat verkeerds in de zin. Híj wil dat verkeerde nog tegenhouden, hij doet het toch niet... Een gevaar zet op, en hij vecht zonder dat iemand hem aanraakt en hij wordt bijna vermoord - een zichtbare moordenaar is er toch niet... Uit kreupele woorden | |
[pagina 193]
| |
stijgt rook op, dan is er het schreeuwende zingende geld... Nieuwe dikke guldens, die tieren en joelen binnen in zijn broekzak. Wat schrijnends zit er aan die guldens vast, wroeging... Hij rammelt er mee, hij bluft er mee, de spijt huilt boven alles uit... en dan komt Woutjen er ook nog bij te pas, Woutjen ook! Rieuwertje's voeten trekken krom van bang ongeduld. ‘Is... is... wàs... dat nou wezenlijk 'beurd?, of was dat ook weer ien van z'n nare droomen...?’ Stijver nog sluit hij zijn oogen. ‘O toe... zeg op dan, jij-deer... jij-deer...’ Maar de duistere avond komt niet dichterbij en de herinnering zwijgt. Als een dier klauwt Rieuwertje met zijn nagels in de stoffige vloernaden, zijn verstand is weer weg. ‘Wagentjen’, brabbelt hij, ‘wagentjen... kom bij de baas, ik... ik heb je zoo goed gekonne, wagentjen, zoo... goed... gekonne... blauw van buten was je en wit van binnen, met mooie rooie streepies op de spaakies van de wielen... o-de-ja... zelf heb ik jou nog op'varfd, wagentjen, met deuze eigenste handen... je op'varfd, en nou... nou bin je weg... wèg... nou... nou heb je mijn in de steek 'leêten...’ Hij beseft het zoo niet, maar hij knielt, en zijn stuttende handen lijken mee te knielen. ‘Opperwezen’, stamelt hij, ‘geef... geef... Rieuwertjen z'n venters-wagentjen w'rom... Och toe, 't is haast... 't ienigste dat hij nog hêt... geef 't him assiblift... àssiblift... assiblift w'rom...’ Het dringt niet tot hem door, maar hij gaat ook weer zitten. En hij zweet al-erger, doch hij huilt ook... Hij huilt om zijn verloren wagentje, en zijn voorhoofd-rimpels trillen. ‘Nou moet je niet vergeten..’, mompelt hij een paar | |
[pagina 194]
| |
maal, ‘'t is zóo gelegen...’ En dan zwijgt hij opeens, want de rest houdt het verleden hem voor. Ho... hei...!, wie is dat daar die niet aan de hel gelooft...? Er zijn dagen schoon als de hemel, die eeuwig branden. Als de oogen naar die dagen kijken, lijken de wimpers te verzengen en het hart verschroeit. Bedenk toch ook!, er is een tijd geweest dat Rieuwertje Brand een flinke haringbeug had en een zeewaardige boot. Met die boot drong hij zwarte stortzeeën binnen en roode donderbuien, met die boot klom hij bij woeste orkanen op en de stormen overmeesterden hem niet. Als hij schipbreukelingen redde, vocht hij van aangezicht tot aangezicht met de dood, en zijn kleine stevige schuit en zijn sterke hart versaagden nooit of te nimmer. Met zijn beug haalde hij rijke dagen binnen, hij schudde die dagen leeg tegen de avond - daar rinkelde zilver op zilver. Een gegoed man was hij. En de buitenkant van zijn leven gaf hij een nieuw aanzien. Het huis liet hij opverven, en de kamer werd behangen. Hij kocht een vloerkleed voor Engel, kastbekers en ook een theeservies. Zijn vrouw, zijn kinderen en hij, droegen nieuwe kleeren en zij reden in een open kales door de stad Amsterdam, en ze aten in een hôtel, met een bloemenruiker en een geslepen waterkraf op tafel, net als de deftigheid. Een droom lijkt dat [n]u. Een mooi jokkentje. | |
[pagina 195]
| |
Maar het is toch eenmaal tastbare werkelijkheid geweest, hij heeft dat allemaal kunnen doen, een keer, hij had er de specie voor. Hij was toen ook een man die wat in de melk te brokkelen had bij het muurtje aan de brug, en op ‘'t Zuud’, ja, op alle plaatsen waar de mannen te hoop staan, en praten over de dingen van de dag. Zelfs thuis had hij een stem in het kapittel. Maar op een booze dag bemoeide de duivel zich weer met hem. Hij kwam opgeruimd van de zee. Er zat wat goedertierens in het water, er stak wat goedertierens in de wind. De schuit huppelde, daar ginder lag de stad, een pleizerig dingetje van rood en groen. Hij pruimde zoo'n beetje, hij prakkezeerde zoo'n beetje, genoeglijk gleed hij voort. Het bol-blauwe stadhuistorentje kwam in het zicht, het spiedende Staversche poortje, de lange Wierdijk-muur... En van lieverlee groeiden uit dat suikergoedrood van het stadje, de huizen weer, en de groenigheidjes dat werden weer boomen, net als altijd. Rieuwertje wou glimlachen en hij liet dat na. Want plotseling, of er een kurk van een flesch getrokken werd!, kwam er een scherpe zoete geur naar hem toe, het is niet te zeggen van waar, het is niet na te gaan hoe... Geen schip passeerde hem, er was enkel water en wind. Och, kunsten van de duivel moet je maar denken! Rieuwertje zette zijn schuitje haast vast op het havenhoofd, hout schuurde tegen hout. Zijn handen werden onzeker, hij lei aan, hij wierp een landvast uit, en sloeg een lus om een walpaal heen - hij wist het niet. Al-door was die scherpe zoete geur bij hem. ‘Thuus’, zei een overredende stem in hem, ‘is 't | |
[pagina 196]
| |
toch orémusGa naar voetnoot1).’ En Rieuwertje ademde diep en hij knikte, hij stapte van zijn schuit af en keek nergens meer naar om. Hij liep of hij getrokken werd, en hij ging bij Woutjen de kroeg in. ‘Toch orémus’, moest hij al-door denken. En hij dronk. ‘Orémus’, zei hij na elk glas, ‘orémus.’ Zonder aanleiding lachte Woutjen. ‘O God’, gichelde ze, ‘hij kriegt het weer.’ Doch Rieuwertje lette er verder niet op. Hij dronk. ‘Orémus’, sputterde hij, ‘orémus.’ En op een gegeven oogenblik kon hij het woord niet meer zeggen, zijn tong struikelde over dat woord en over elk ander... Toen dreef hij uit zichzelf vandaan, en in een weelderige donzigheid wachtten oue bekende vreugden hem op. Veel geld moet er door zijn vingers gegaan zijn in die tijd, veel vrienden moet hij gehad hebben, een begeerige vrouw zal er ergens geweest zijn... Hij onderhandelde met een man, het ging over een duistere zaak die handen vol zilver opleverde. Schik had hij, maar er waren rotte randen aan zijn schik. En op zekere dag was zijn schik verteerd. Toen kwamen de herinneringen, en elke herinnering leek rood-doorlicht. In een verwonderde bekommering dacht Rieuwertje opeens aan zijn schuitje terug en aan zijn beug, en alsof hij voortgetrokken werd, zoo snel, keerde hij weer naar de haven terug en zocht zijn zeewaardige boot. Maar zijn bootje was er niet meer. | |
[pagina 197]
| |
Hij keek ook naar zijn netten uit. Niet éen was er achter gebleven. Onthutst liep hij terug naar zijn huis. ‘Me bootjen’, prevelde hij ontzettend-beangst, ‘me netjes... me netjes!’ En hij vroeg er Engel naar. Daar stond ze, wit, scherp en vervaarlijk. ‘Verpatst, fielt!’, ziedde ze, ‘veur 'n appel en 'n ei verkwanseld, fielt! Je bootjen is deur je keelgat 'gaan en je netjes gonge je skuut achterna...’ - Oh, God-in-de-hemel, dat het verleden met zoo'n luide stem spreken kan! In het schemerige schuurtje jaagt een stuiptrekking over Rieuwertje's rug. Dat antwoord van Engel is vlakbij, en haar nijdigluide woorden lijken tegen hem op te botsen. Rieuwertje denkt plotseling weer aan zijn wagentje terug, en hij hoort dat antwoord-uit-vroeger als een antwoord op zijn vraag-van-nu, en hij begrijpt veel... ‘Verdommeneerde Rieuwertje’, fluistert hij kermend, hij steekt zijn vingertoppen in zijn mond, en bijt er op, die woorden van Engel blijven maar doorklinken in hem. Schuw gluurt hij om zich heen. Het zou toch kunnen wezen dat Engel stilletjes in de schuur gekomen was! Maar zij is er niet, zichtbaar is zij er niet... en heel het huis is toch tot in de nok vol van haar: elk gebint, elke balk weet alles van Engel af, en ook van de dagen die eeuwig branden in een poel van vuur. Stijf-in-zijn-gewrichten komt Rieuwertje overeind, stuntelig sukkelt hij naar het keukentje toe. ‘Verdonkeremaand’, smoezelt hij met zichzelf, ‘verpatst...’ Het kan wezen dat Engel achter hem aankomt, hij | |
[pagina 198]
| |
steekt toch zijn hand niet afwerend op. ‘Slaan maar’, jammert hij zonder geluid, ‘slaan maar toe... slaan maar toe...’ Het is wonderlijk, het is meer dan vreemd, hij weet opeens dat klappen soms een pijn kunnen wegnemen. En daar gaat hij nu in het half-duister. Schemerig is het achter hem, schemerig is het voor hem, maar hij ziet de keuken niet of de gang... Hij kijkt in een vaal verleden, hij kijkt in een grauwe toekomst. Heet verdriet slaat om zijn oogranden heen. ‘Ikke’, huilt hij zonder besef, ‘bin... bin me lichie kwiet... lichie kwiet... ikke... ik heb me lichie niet meer.’ En als hij dat zoo in zichzelf zegt, heeft hij er geen erg in, dat hij nu aan Vadertje-God denkt. Beverig staat hij op het gangvloertje, hij doet een stap of wat en struikelt ergens over. Schrikachtig buigt hij er zich naar toe, schrikachtig tast hij... Een paar schoenen van Kako heeft hij in zijn hand: hooge beslikte schoenen met koperen vetergaatjes en aaneengeknoopte vettige veterlussen. Dicht houdt Rieuwertje die schoenen bij zijn kippigturende oogen. ‘Leêt mijn ze nou poesen’, fleemt hij tegen de leegte, ‘ikke... ik ken best poesen...’ Stijf drukt hij de schoenen tegen zich aan, hij klemt ze in zijn armen. ‘Jadie, ik zel ze poesen, ìkke...’ Op zijn teenen sluipt hij naar de keuken terug en spiedt angstvallig rond, er is niemand... daarom durft hij de pottenkast wel open te doen. Op de onderste plank staat een sigarenkistje met blikken doosjes en een hoogbejaarde borstel, diefachtig grist hij een en ander weg en hij sluipt er mee naar de regenbak op het erf. ‘Vule Rieuwertje’, fluistert hij onderwijl, ‘lieder- | |
[pagina 199]
| |
lijke kwanseleer! O minsch, ik ken je niet luchten of zien, ik spijGa naar voetnoot1) op je, minsch! Jisses, wat 'n skepsel bin jij, minsch... er binnen er beterder op'hongen.’ Omzichtig krabbelt hij het slik van de schoenen af, en vlug smeert hij het kale ruwe leer in, dan grijpt hij de borstel en poetst. Zijn tong kruipt stijf om zijn eene mondhoek heen, hij zweet van krachts-inspanning, een kramperige pijn trekt door zijn nijvere arm heen, het komt er niet op aan, hij poetst - poetst... Hortend en diep gaat zijn adem, zijn slappe wangenvleesch bibbert, zijn lichaam schokt, en zijn hart schijnt een beetje los te zitten, zijn hart schokt ook, maar dat doet er niet toe, hij poetst! Kijk die schoenen glanzen, kijk die hielen mooi worden! Zou je er geen eed op doen dat er spiegeltjes in de neuzen zitten?, zwarte spiegeltjes, man! Rieuwertje kan er zich-zelf in zien. ‘Ferachtig waar, as hij skarp kiekt!’ Links en rechts spritst hij wat speeksel neer. ‘'t Moet nog mooierder, 't ken nog mooierder. Kako medienGa naar voetnoot2), die zel opkieken!’ Knipperend tuurt hij op de heen en weer schietende borstel neer, en op voorhand geniet hij al van Kako's verbazing. Hij ziet ook hoe dat in zijn werk zal gaan, aanstonds! De jongen loopt de kamer in en haalt zijn schoenen onder de penantkast vandaan. ‘Snotverkaatjen, wat heb je dié op'gnapt’, zegt hij tegen zijn Moeder. En Engel wijst met een kaarsrechte vinger op haar borst. ‘Ikke?, bin je niet wies!, ìk had wel wat aârs te doen vedaag.’ ‘Nou’, mompelt Kako kouer, ‘Leen dan.’ | |
[pagina 200]
| |
En daar staat Leen met haar dikke minachtende onderlip. ‘Mot je mijn hebben? Ja, ìk gaan me verhuren as skoenenpoester...’ Er komt een beetje verbazing bij Kako op. Ineens kijkt hij zijn Vader aan. ‘Zoo... oue...?, nou wel bedankt, dat mag je weer 's doen!’ Hij frommelt wat in de borstzak van zijn jas en haalt er een sigaar uit. ‘Opsteken, oue?’ En nu is het Rieuwertje heelemaal ontgaan dat hij in zijn eentje op het erf bij de regenbak staat. ‘Assiblift, assiblift’, mompelt hij opgetogen en als twee goeie maats staan ze bij elkaar: Kako en hij, en rooken een beetje en praten een woordje of wat... Machinaal poetst Rieuwertje door, maar hij heeft de schoenen vergeten, hij heeft ook zijn eigen eenzaamheid vergeten. De droom houdt hem vast, en er lijkt een glans van zijn gezicht uit te gaan. Maar dan tegelijk met de spitse kop-schaduw van een man, komt de werkelijkheid weer naar hem toe. Het begint in zijn ooren te suizen, zijn gedachten slaan vlak, maar hij voelt dat er wat naars gebeuren zal. En amper is dat in hem opgeflitst of het nare is er al. Een paar beenige bitse handen ontrukken hem de schoen, ruzie zit er aan die handen vast, háat... Het is raar dat er even een roodachtige schemer voor Rieuwertje's oogen trekt, door die schemer heen ziet hij Kako. Een jongen staat daar toch eigenlijk niet, alleen een pijn, de schorre stem van die pijn blaft hem aan als een hond. ‘Veur de diejendat!, wat doen je an míjn goed?, blief van míjn goed of, jíj... jíj...!’ ‘Ik... poeste... ze’, stamelt Rieuwertje, ‘poeste ze... veur jou, zien maar... zien... binne ze niet mooi?, lieken ze niet... niet gloed-nagel-nij...?’ | |
[pagina 201]
| |
En daar blaft dat honden-geluid weer. ‘Heb ik er je om 'vreêgd?, nou zeg op!, zeg op... jíj...!, heb ik er je om 'vreêgd?’ Wreede oogen heeft die pijn, wreede oogen en een wreede mond. En kan zoo-iets mogelijk wezen?, het is Rieuwertje of er bloed door zijn eigen stem sijpelt, hartebloed, het beste bloed dat er is. ‘Mooi 'maakt heb ik... heb ik ze’, prevelt hij hortend, ‘poest... skoenen poest, veur jou... mooi poest.’ Kako spant zich in om te lachen, en als zijn bleeke vertrokken mond opengaat, is het of er een scheur in een wond komt. ‘Ik zel ze eerst in 't water douwen’, hoont hij, ‘veur ik ze antrek, dan gaat jouw lucht er temenste of.’ Rieuwertje beweegt zijn lippen. Maar het is of zijn stem tusschen twee steenen doodgedrukt wordt. En Kako neemt met nijdige grijp-vingers de schoenen op en het poetsgerei, en gaat er mee weg. Erbarmelijk hinkt de jongen, zijn voeten slepen. Als hij de keukendeur binnengaat, is hij weer enkel een pijn. Door wat neveligs heen kijkt Rieuwertje hem na. En hij heeft een gevoel of er een zware ziekte op hem neervalt, hij wordt zoo moe en zoo beverig. En hij kan dat zelf zoo niet weten, maar hij ziet er ook ziekelijk uit: blauwachtig bij zijn lippen en zijn neusvleugels, en spierwit op zijn wangen. ‘'n Vullessie van de streêt’, denkt hij, ‘is meer veur... veur mijn zeun Kako dan ikke... dan ikke...’ En dan weet hij met zichzelf weer geen raad. Hij breekt een scherpe punt van een laag-hangende boomtak af en prikt er mee in zijn hand. Sloffend gaat hij naar de achterpoort, die achterpoort staat wagenwijd open, het steegje kijkt naar binnen. Uitgedroogd en geel hangt de herfst daar over de | |
[pagina 202]
| |
schuttingen heen, plekkerig en oud pluurt de herfst er door de kieren. Rieuwertje ziet het niet. Maar daar is de gracht, en er is veel waar te nemen op de gracht, groen is het water en blauw zijn de schaduwen die er over heen vallen, en goud is het licht van de zon dat tegen de schaduwen lacht, pauweveer-kleuren drijven door de gracht. Het kijken er naar verveelt nooit... Er staat een beetje wind, er zit een beetje stuwkracht in het water, in elk groen-blauw bobbeltje kan een stukje pauweveer zitten! En de huizen zijn goedgemutst. Er valt zon op de daken en zon op de muren. De vensters blikkeren en alle boomen glinsteren goud-geel en oranjeachtig, lang - lang duurt de herfst dit jaar! Aan de overkant van het water passeert een handelsman uit een andere stad, uit een gróóte stad, een die met hamers en beitels vent en met alle soorten van sloten. Een wagenvol koopwaar heeft die man, en de groote stad past bij hem als zijn hoed en zijn jas, sterker!, hij is met de groote stad-zèlf aangekleed...!, veel zou die persoon kunnen vertellen als hij wou! Armoedig hunkerend kijkt Rieuwertje naar de handelsman, hij verzinkt als-het-ware in zijn stem-en-stap, zijn glimlach en gebaren - en er gebeurt wat vreemds... Zie, nu heeft hij zelf de jas van de handelsman aan, groen van buiten, en geruit van binnen, een fijne jas, een ceintuur-jas! En hij duwt met inspanning van al zijn kracht de wagen voort, een zware wagen, nou-nou...! Hard-schreeuwend prijst hij zijn koopwaar aan. ‘Twee om 'n daalder, hamers, pak maar weg drie! Beiteltjes!, beiteltjes!, 'n kwartje 'n beitel!’ En Timmen-de-barbier houdt hij aan. Timmen's spitse hooge voor- | |
[pagina 203]
| |
hoofd glanst als rose porselein, de reuk van zijn scheerzeep zit zelfs in zijn glimlach, en zijn oogen lijken op suikerballetjes. ‘Ién zoo'n mep met dat hamertje’, redeneert Rieuwertje in het wilde weg, ‘en je legge an gruus teuge de vlakte, 'n kosselijk hamertje! En as je je bargplaase goed wille ofsluten: hier heb je 'n slot van je welste, selied spul!, gien smiksum-smaksum!’ Veel verkoopt hij er van, hij krijgt een broekzak vol money!, en hij glundert over zijn koopmansschap, hij is een en al glans van binnen. Terloops denkt hij aan mooie dingen die hij koopen wil voor Engel en Kako en Koosie. ‘Veur Koosie temenste...’ En amper heeft hij de naam van de kleine meid in zijn gedachten gehaald, of daar draait ze al-tollend de hoek om. Op datzelfde oogenblik laat de mooie droom Rieuwertje los - en hij wordt weer die hij was: een schooiertje zonder werk, een vod dat er bij hangt. En dat is toch wel merkwaardig!, tegelijkertijd gluipt aan de overkant van het water een klein vrouwtje-in-het-zwart voorbij. En uit elke plooi van dat vrouwtje haar lange rok en uit elke beweging van haar sluike lijf, kruipt wat spinachtigs te voorschijn. Dat spinachtige is in haar oogen, maar in haar voeten ook, en evenzeer in haar handen. Er hangt een duistere afschrik over dat vrouwtje heen. Als Rieuwertje vluchtig naar haar kijkt, beweegt er iets wonderlijks binnen in zijn gedachten: een spin op glimmende vrouwe-pantoffeltjes en met een lange sleep-rok aan, klautert door een web van witte meisjesharen... ‘Jisses’, mompelt hij vaag-verschrikt en doet werktuigelijk een stap achteruit, ‘waar heb ik dat toch 'zien?, hoe kom ik deer toch als-maar an...?, | |
[pagina 204]
| |
op 'n nacht, hee...?, op 'n duustere nacht... of... of... had ik toe' 'n stuk in m'n kraag? Deer ken je nou nooit meer achterkomme, nooit niet meer... maar je wasse niet allien... niet allien...’ Meteen verdwijnt het duister-bange, want Koosie is zijn gedachten binnen geloopen, en Koosie verstopt elke uitgang naar iets, of iemand anders. De kleine meid draagt nog altijd haar vale kale bontmutsje, en een erg versteld grijs-zwart blokjes-schort, en de vlechtjes die langs haar ooren bengelen blijven zoo dun als wurmen. Tollen, dat valt anders niet mee op een straatje vol bobbels en kuilen, denk daar niet gering over! Oepla... oei... daar springt de tol een stap of drie vooruit en waggelt of hij dronken is, draait hij nog?!, ja, ja, nog altijd draait hij! Het kind steekt van louter inspanning het puntje van haar tong om haar mondhoek heen, niets dan de tol ziet ze, niets dan de tol en de straat-kuiltjes. Lekker-fijntjes knalt het touw van haar zweep, lekker rood en geel danst de tol in het rond, en hij glimt van nieuwheid. Aardig om te zien is zoo'n draaiende tol... Maar Rieuwertje kijkt het meest naar het schril-spitse gezichtje van het kind, en naar de ronde schelle kleurplekken op haar wangen, oue zonden jammeren in hem. ‘Koosie... Koosie...’, klagen zijn gedachten, zijn lippen zeggen nog niets. De tol draait, het kind wendt zich om en om, daar vliegt het touw van de zweep af. Wonderlijk-gauw bukt die stijve stuntelige Rieuwertje zich en hij raapt het touw op. De tol schiet in een kuiltje, draait nog wat, draait nog, en valt dan om en ligt stil. | |
[pagina 205]
| |
Verschrikt kijkt het kind van het houtje in haar hand, naar het touwtje in Rieuwertje's vingers en dan ook naar Rieuwertje-zelf, en zij gaat een pas of wat achteruit. ‘Effe maken?’, bedelt hij, ‘zel Vader... effe maken...?’ Maar het kind graait haar tol weg en houdt die in haar kleine stijfgesloten handen op haar rug en zij schudt haar hoofd en zij gaat nog meer achteruit. Soebattend loopt Rieuwertje naar haar toe. ‘Vader... effe... touwtjen vastknoopen veur zussie...?’ Hij wil het zweephoutje grijpen. En de kleine meid keert zich schielijk om en holt de gracht af en de hoek om, of ze achtervolgd wordt. Beteuterd blijft Rieuwertje staan, hij windt het touwtje stijf om zijn handen heen en stijf om zijn polsen, en nog altijd - of hij verwacht dat het kind terugkeeren zal - kijkt hij naar de straathoek waarachter het verdwenen is. Dat verkleumde in zijn gezicht wordt nog paarser en witter, dat verkleumde is ook in zijn stem. ‘Koosie’, prevelt hij, ‘Koosie...’ En al-door weer: ‘Koosie... Koosie...’ Het is of er gaten in zijn gedachten vallen en gaten in zijn hart. De pijn, die hij lijdt, is de pijn van de hel en zijn herinneringen zijn de eeuwige vlammen. Hij weet niet waarheen hij gaat en hij weet niet waar hij neerzit oplaatst. - Lange rietstengels buigen zich over hem heen, voor hem langs vloeit een vermoeid watertje. Maar achter hem staat de groene stadswal. En de grauwe Koepoort daarginder glinstert van zon. Er gaan menschen de stad in en er gaan menschen de stad uit. In het stille water weerspiegelen zich strak- | |
[pagina 206]
| |
aandachtig de breede bogen van een brug, en onder die bruggebogen door ziet men het wijde akkerland, dat akkerland rust uit van de zomer. Maar Rieuwertje ziet dat niet bewust. Hij heeft zijn vingers haast met het zweeptouwtje dood gebonden, zijn polsen zwellen op, de huid van zijn handen wordt paars. Hij let er niet op. ‘Ikke... ikke wil na'... na'... oue minschie’, fluistert hij tegen de blinkende najaars-luchten, ‘ikke... wil niet varder, ikke... ik ken niet varder, nunni, ik ken ommers niet...? Ik... ik wil niks meer mit de eerde van noode hebben! Ikke... ikke wil psalmvarsies zingen bij de gouen troon... Ikke... ikke... wil van me lichem of...!’ Hij probeert ook nog zijn oue minschie te zien in de witte stralende stilte van de hemel. Maar hij ziet noch haar gezichtje van paarlglans, noch haar wonderlijk-doorschijnende oogen, noch God's blanke stilte. Want hij zit daar op het welige koel-groene gras van de vestingwal midden in de hel. De onuitblusschelijke vlammen knetteren wreed in zijn booze herinneringen, en de groote zengende vonken-die-niet-sterven-kunnen, springen woest heen en weer binnen in zijn gedachten en dwars door zijn hart. De zon zinkt weg, en de roode avond-glans verlaat de stad. Het wordt al kil om buiten te zitten, de scherpe adem van de herfst kruipt koud-als-de-dood-zelf bij de wijd-opengerukte hals van Rieuwertje's boezeroen in, en betast zijn warme borst, en zijn vochtige oksels... Het is heel goed mogelijk dat de vinnige tocht zoo meteen zijn longen zal aantasten, hij kan best pleuris krijgen of een benauwende stik-hoest opdoen. Nu, die hoest is welkom, en de pleuris ook, en ook de longontsteking! | |
[pagina 207]
| |
Rieuwertje wacht er verbeten-geduldig op. Maar hij wacht tevergeefs. De tocht laat zijn longen ongemoeid. Hij moet niet hoesten en nergens krijgt hij pijn. De ziektens worden vastgehouden ergens, de pijnen hebben geen permissie om los te breken, en de dood zit gevangen in God's hand. Rieuwertje moet nog wat leven! |
|