De ontmoetingen van Rieuwertje Brand
(1929)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
[Ergens tikt gesmoord een klok.]ERGENS TIKT GESMOORD EEN KLOK. DE TIK VAN DIE KLOK STOOT ZWAK HET VERLEDEN AAN, SLAPERIG RICHT EEN DONKER JAAR ZICH OP, DE MAANDEN vallen dommelig door-een, in sommige dagen trekken diepe barsten. Verward keert een doezelige gedachte zich om: ‘Wanneer...?, waar...?’ Maar antwoorden zijn er niet. En alles raakt zoo in het ongereede... Een October-maand draagt malsch-lentegroen, een Meimaand is vol sneeuw gepropt, wit van zomerzon is een April-maand. Onherkenbaar zijn de jaargetijden vermomd, de seizoenen lijken op maskerade-poppen. Een stamelende vraag tast rond. ‘We leven...?, léven we...?’ Maar antwoorden zijn er immers niet? In het ongereede blijft alles! Een kille spookachtige droom heeft het stevige warme leven opgevangen, bijziende oogen kijken er naar... Dan is die doove vraag er weer: ‘We drijven...?, dríjven we...?’ En op het onderdrukt getik van de klok kruipen de uren voorbij, altijd hangt er een waas over die uren heen, en over de dagen spant zich altijd een grauwe mist. Wonderlijk-neerslachtig is alles. Zonder hoop breekt een verweerde dag open, de vermoeide ochtend dommelt al, de middag dut in, de avond slaapt vast... Doelloos valt de nacht uit God's handen. En als die nacht voorbij is, verheft zich pinkend een lodderige ochtend. | |
[pagina 138]
| |
Ergens komt een straat vandaan, de straat kruipt dicht tegen nieuwsgierig vensterglas aan: klein-als-dwergen trippelen geluidjes voorbij. Op hooge beenen passeert een driftig woord, een sombere grief mokt binnensmonds. Hevig klampt de stotterende vraag zich aan al dat onzekere vast. ‘Tegen wie...?, tegen... wàt?’ En een sterke stem wringt zich los uit een breede schemer-vlakbij, die stem kwaakt als een kikvorsch. En als een lange zwarte schaduw gluurt een nacht-vol-verschrikkingen over een vage gedachte heen... Kan dat een booze herinnering wezen?, of is het soms een boos antwoord? In Rieuwertje's schijndood verstand valt een bleeke openheid. ‘Dié... dat... dat beest arreges?, waar ook...?, waar toch ook...? En die plagen uut Egypte-land...?, die plagen...?’ Koorts doodt die vragen. Maar het verleden beweegt zich opnieuw. Een windvlaag breekt een onweersachtige stilte kapot, grommelt met een winterachtig zoemgeluid voorbij en verdwijnt op een alledaagsche manier. Een gewone windvlaag is dat... Maar door Rieuwertje's slappe polsen jaagt opeens een felle klop, en zijn lichaam trilt nog erger. ‘Die... die witte knecht... arreges, die hem anvatte... 't... 't weerlicht mit minschen-handen... ai!, o-oh... o-oh...’ Hij ligt onmachtig onder warm bedde-dek en hij tuimelt toch als een weggesmeten kei over een donkere nachtstraat heen. Stuipachtig schokken zijn ledematen: de schrik houdt lang stand. Aan zijn hoofd, dat diep en ongemakkelijk in de bobbelige kuil van een beddekussen ligt, lijkt dan, zoo op het gevoel af, wat vreemds te gebeuren: het is of | |
[pagina 139]
| |
zijn ooren zich uitstrekken als handen - ja, vinnige grijp-handen worden zijn ooren!, en zij willen iets beet pakken uit een wereld-vlakbij - maar dat kunnen zij niet... Omzichtige stappen schuifelen bang en traag over een tam twistgesprek, naar een vale verte toe - véle verte's zijn er om Rieuwertje heen! - en een stem die als een eentonig ruischende waterstraal is, vangt aan het eind van een helle regenboog, een lang verhaal aan... Doch de regenboog is te wijd en te hoog, het verhaal kan Rieuwertje's ooren niet bereiken. Vadsig en dik vlijt een zware slaap zich over al de verte's heen, die slaap wendt de aandacht af, ronkt in de hersens als kinine en maakt de bang-nieuwsgierige ooren doof. In een stijf-toegevouwen raadsel drijft Rieuwertje weg. Vlak voor hem, op een bolle donker-ronde spiegel, brandt een witte lach. Eerst let hij daar zoo niet op, dan merkt hij plotseling dat die vreemd-verlichte spiegel een groot strak oog is. Binnen in dat oog, dicht langs de appel, loopt al-maar een man in het rond. Klein van stuk is die man en hij stapt monter achter een hel-blauw visch-wagentje aan. Een goed verstand moet die man hebben, pienter kijkt hij uit zijn oogen, maar tegen Rieuwertje Brand steekt hij zijn tong uit. ‘Wat... wat?’, stamelt een moede vraag, ‘hoe zoo...?’ Maar het groote oog sluit zich. En als het weer opengaat, hangt er binnen in de zwarte appel, over een roode onderdeur - een diep-uitgescheurde angst. ‘Die vreeselijke dag van het Oordeel’, krijscht de angst, ‘die vreeselijke Jongstedag, oh 't gericht - 't gericht!’ | |
[pagina 140]
| |
Het vreemde oog pinkt, en als het Rieuwertje opnieuw strak-rond aankijkt, komt er een minachtende dikke onderlip naar voren. ‘Pestelensie!, pestelensie...!’, schreeuwt die onderlip. Niets kan de tijd tegenhouen, ook niet het minste of geringste, het verleden is als een zeef, al wat er uit te voorschijn komt, moet Rieuwertje over zich heen laten gaan. Een stuntelig verdriet scharrelt onbeholpen door hem heen, blind betast het zijn zieke verstand, slechthoorend gaat het door zijn hart. En de inspanning van het luisteren wordt weer zoo groot. Onverstaanbare gezegdens dwalen heen en weer boven zijn hoofd, zij trachten hem aan te raken van binnen, zij willen hem ergens aan herinneren, maar er is niets dat vat op hem heeft. IJl blijft alles. Voor een huisje dat op een gebloemde pot met een rood deksel lijkt, staat een houten vrouwtje en glundert wat over de zon, en prevelt wat over de regen en knikt voorspellend. Maar de nacht schuift zich over haar heen. Die nacht maakt woeste gebaren en bauwt allerlei beesten na. Iets verstaat Rieuwertje dan toch van hem: ‘Wacht...!, jij, hee?, jij - jij met je gediertens...?’ Hij klappertandt er van, en de bange mistroostigheid in hem wordt zwaarder. Och, de schemer die er is, wil ook zelfs geen oogenblik uitwijken en de verte's willen maar niet naderkomen. Rieuwertje's handen maken vreemde gebaren: het is of hij een stevig weefsel openscheurt en naar iets grijpt dat breed en sterk is. Tegen de beslagen gloed van zijn oogen leunt een droom, hij luistert ook als door een droom heen. | |
[pagina 141]
| |
En in een toestand tusschen waken en slapen haakt hij er altijd weer opnieuw naar, de geluiden van het leven te verstaan. Maar al-luisterend is het of hij zijn oor tegen de zee aandrukt: een donker verward geruisch van stemmen is daar in de diepte en een pruttelend geborrel van water, verder niets - verder niéts. Het is nog raar met Rieuwertje gesteld! Hij ziet naar ‘gisteren’ om en hij houdt een aan flarden gescheurd vod vast, hij wil naar ‘morgen’ uitzien, en zijn oogen grijpen een holle grijns beet. Van verbijstering krijgt hij de dom-ontdane trekken-van-een-idioot. Het droevige lidteeken beslaat zijn jammerlijk vervallen gezicht, van kin tot voorhoofd. En wat gebeurt er dan toch verder met hem...? Zit hij nu binnen in zijn eigen hart?, is zóo een menschenhart? Kijk die gescheurde grauwe wanden rondom... onder elke scheur staat een zware zonde. En het murwe dak daar-boven heeft zweetende gebindten: dreunend valt er een harde onregelmatige klop tegen aan... Nog een uur of wat, nog een enkel uur, en dan valt het huis van zijn hart ineen! Maar eer het zoover is, draagt de goedertieren slaap hem weg. Altijd verschijnen er sterren en nachten in Rieuwertje's slaap, altijd is er een grommende wind met handen-van-ijzer. Rieuwertje ijlt, en hij beseft het niet. Als hij wakker wordt, en zijn verwilderde droomen bezinken, ziet hij verlepte potbloemetjes staan, een stoel met een groen-saaien kussen, en een spits-geel olie-lichtje. ‘Nettum’, prevelt hij vreemd, ‘nettum.’ De opgesmukte kamerwanden en het venster met de kleine groenachtige ruiten trekken ook zijn aandacht. | |
[pagina 142]
| |
‘Kamertjen’, prevelt hij heesch, ‘ik ken je...!, en goeie raampie gunter... ik... ik heb je meer 'zien. Nou nie' weer... nie' weer weggaan, raampie... Nie' weer duuster worden... En lichie deer... leêt je niet uutbleêze, lichie... vrindelijke lichie... bij mien blieve... bij... mien... blieve...’ Hij merkt plotseling ook weer dat hij handen heeft. ‘Heej... heej’, suft hij, ‘bin jullie er ook?, bin... jullie... er ook? Dag ouwe taatjes, dag...’ Een scherpe stem snijdt zijn gemompel af. En Rieuwertje hoest van schrik, en zijn adem wordt als met een nijptang vastgehouden, diep in zijn borst. Hij wil nog ademen, hij kan het niet meer. Duisternis zakt koud en breed over hem heen, een lijkkleur kruipt over zijn verwrongen gezicht. En als hij zijn oogen weer opslaat, zoekt hij een avond. Hij weet zelf niet waarom, maar een avond moet er wezen: een warme roodachtige gloed, gloed-die-verguldt. En uit nuchter ochtendlicht komt een heldere morgen de kamer in. Een wakkere breede vrouw loopt heibeiïg door de ochtend heen, boosheid gonst in haar wije rokken, haar geel-gebloemd bovenlijf lijkt op een verkleurde Augustus-maand. Rieuwertje ziet haar na, en hij kan weer rimpels in zijn voorhoofd trekken. ‘Heb ik... heb ikke...’, mompelt hij met een slaperige stem, ‘gien kennis... kennis an jou?’ En hoort dàt dan bij zijn ziekte?! De woeste kop van een waakhond kijkt grimmig naar hem op, dwars door een vol-rood vrouwengezicht heen. Van schrik bijt Rieuwertje een barst in zijn tong. | |
[pagina 143]
| |
En zijn schrik is als een doffe oue spiegel: doezelige jaren keeren er zich naar om en bekijken zichzelf. Maar de stem die al-door om hem heen draait, komt uit een andere dag vandaan. ‘Dwil!, dwil!’, tiert die stem, ‘prularie... end vòd...!’ Rieuwertje verstaat dat, zoo waarachtig als God, hij verstaat dat! Zijn lichaam krimpt in, zijn gezicht lijkt te slinken. Een man is hij niet meer, enkel een kapot weerloos ding met een beetje leven er in. Toch mompelt hij nog wat: ‘Zeg mijn... nou...!, zeg... mijn... nou... wat is... is mijn overkomme?, wat heb ikke... ik... dat ik...?’ ‘De pest!’, tiert de ruzie-stem. Die stem is zoo scherp als een mes, zij kerft en snijdt, zij maakt diepe wonden. Een pijn lijkt Rieuwertje op te slikken. Kreunend stamelt hij: ‘Nie' meer... nou... nie' meer...! Wat... wat mot ik toch?, wat mot ik...?’ ‘Je ophangen’, raast de vrouw. Een geheim verbergt dat woord niet voor Rieuwertje. Hij knaagt op het vleesch van zijn lippen, hij scheurt met zijn tanden zijn lippen-huid kapot... En hij kijkt als een gevaarlijke krankzinnige. Met een dwaas piassengebaar grijpt hij naar licht-dat-verdwijnt, hij wil zich aan iets vasthouden. Maar het glanzende warme leven tracht hem van zich af te schudden. En een onmacht neemt hem weg.
* * *
Een boosaardige droom-vol-zonden laat Rieuwertje los, en hij kijkt verwonderd op. Daar is de kamer weer, daar is de dag... Hij is nu vlak bij huis. Gestalten gaan voorbij, maar zij zweven niet, ze | |
[pagina 144]
| |
zijn niet van mist en rook, menschen zijn het, pootige menschen op zware breede voeten. Rieuwertje ziet het goed. En het is wel erg onbegrijpelijk en het lijkt haast onbestaanbaar, maar hij weet het zoo goed als zeker, hij hoort bij die menschen en die menschen hooren bij hem... Een stem zegt: ‘Moeder.’ ‘Moeder’, herhaalt Rieuwertje in stilte, ‘Moeder!’ En hartelijk voegt hij er nog aan toe: ‘Ouwe minschie, van me... ouwe minschie...’ Gespannen let hij op. Als het nu goed is, moet er een schriebelig vrouwtje te voorschijn komen: een klein verkommerd gezicht met lijdende oogen-die-toch-nog-vriendelijk-zijn. Dun grijs haar hoort daarbij, een witte neepjesmuts en platte beenderige schoudertjes. Doch de vrouw die rakelings langs Rieuwertje heen loopt, marcheert als een soldaat, en ze ziet er uit als een berg: breed, machtig en steil. ‘Wat mot je?’, snauwt ze, ‘waar heb je mijn nou weer veur 'roopen?’ Haar breed gezicht glimt, een gespannen mond heeft ze en strakke koonen. Op het boord van haar jak glinstert een liefde-zusters-kruis en in de puntige vlechtenbult op haar kruin draagt ze een speld als een lepel. Verbijsterd schudt Rieuwertje zijn hoofd. ‘Nee... wat is dat nou... wat is dàt nou...? As je “moeder” zeeje, most er... most er toch 'n aâr komme?, 'n heel âre... die-deer was 't ommers niet - die niet...’ Een zwak gemompel strompelt daar over heen: ‘... heb ik op 'let... ze loopt als-maar in te kieken, je motte dat... dat wief wegjagen, je motte dat wief van de deur slaan, ze wil mijn antugen, ze wil mijn wat doen, je motte...’ | |
[pagina 145]
| |
Een nijdige vraag snijdt dat af. ‘Wie nou?, wié nou?, over wie heb-je-het...?’ ‘Vrouwtje Slof’, heldert een kind op. En Rieuwertje knikt als in herkenning: hij staat op bekend terrein. ‘Vrouwtje Slof’, echoot het in hem, ‘Vrouwtje Slof...’ En dan is er opeens een net en een gladde spin met een schort voor, een spin die als een levende breispoel een web van witte meisjesharen weeft. Maar waar komt dan toch plotseling die wantrouwige verbazing vandaan bij Rieuwertje? ‘'n - 'n Spin...?’, prevelt hij ongeloovig, ‘'n spintjen...?’ Moeizaam steekt hij zijn hoofd wat vooruit en knipperend tuurt hij door het vensterraam naar buiten. Een spin loopt daar niet, wèl een klein vrouwtje-in-het-zwart, een vrouwtje dat al-maar inkijkt! ‘Wat... wat is er nou!?’, mompelt Rieuwertje beduusd-verdrietig, ‘wie is datte...?’ En een schampere lach komt naar hem toe uit zijn eigen binnenst. Heeft hij werkelijk gemeend dat hij al ‘thuis’ was...? Er lijkt een knoop in zijn adem te komen: gestadig dwarrelen er verwarde smarten door hem heen. Maar het leven neemt daar geen notitie van, het leven gaat gewoon zijn gang. Op bekende daggeluiden schuiven de uren voorbij. Vrouwe-stappen sliffen rasperig over bultige straatkeien, een gehaaste stem stoot een paar woorden uit, dat is Sien Kruzemuntje de broodvrouw, achter die vrouw aan gaat de schim van haar witte zieke dochter! En daar ginder, ting-ting-ting - dat is de smid. De smid slaat een witte zomerdag aan stukken op zijn aambeeld: ting-ting-ting. Vuur spat er uit de verbrijzelde dag, hitte... een glanzende ochtend valt in gruis op een zwarte vloer - ting-ting-ting... | |
[pagina 146]
| |
Maar ‘Fnunnekie’ sloft daar ook. ‘Fnunnekie’, die-om-een-cent-loopt en geen huig heeft en haast niet praten kan... Ze is bijzonder klein en bijzonder krom ook, en haar verschrompeld-rood gezicht doet aan een verdorde roos denken, ze gaat onder het raam langs, men ziet haar niet. Maar het blauwe trosje lint-bloemen op haar ouderwetsche luifelhoed sjokt vlak voor Rieuwertje's oogen heen en weer, en de veiligheidsspeld achter op haar groen-verkleurde omslagdoek ziét hij glinsteren... Rieuwertje hoort alles wel, hij ziet zelfs zonder te kijken, en al-luisterend glijdt hij van de eene duizeling in de andere over, doch bewusteloos wordt hij niet. Stemmen dazen in de verte, rollen plotseling naar voren, waar Rieuwertje ligt, en deinzen tersluiks weer af. Brokstukken-van-zinnen blijven in Rieuwertje's ooren tuiten: ‘... aartjen na' Vaartjen... wat-ik-je-brom! En hoe gaat dat...!, eerst is 't sukertjen tot de boom toe... dan worden 't angebakken peeren, oh god, minsch, ik...’ De stem verwijdert zich weer een eindje. En dat is dan zoo raar: als een pikkende vogel gaat die stem op de leuning van een stoel zitten. Rieuwertje luistert nog, maar zijn aandacht gaat een andere kant op. Een bejaarde plaag komt op hem af, die plaag schuift droog en heet door zijn keel en trekt op een pijnlijkstroef gevoel zijn mond binnen. Stumperig beweegt hij zijn kurkachtige lippen, zijn tong lijkt met zemelen opgevuld. ‘Wat... wat... skeelt... dié?’, tobt hij stuntelig, ‘die deer binnen?’ Ingespannen denkt hij na, en plotseling weet hij de naam van de plaag. | |
[pagina 147]
| |
‘Dorst...’, klaagt hij onbeholpen, ‘ikke... zoo... dorst...’ En de stilte-die-invalt glimlacht wrang en wacht af. Rieuwertje kan dat zoo niet merken. ‘Beetje... drinken’, bedelt hij schor, ‘beetje... drinken...’ Maar wat er dan toch omgaat in die wereld-daar-ginder...?! Half-weg de verte springt een vurige valsche haat heen en weer, die haat gaat vertrouwelijk met de Booze om. Lang - làng duurt het tergende beraad in de kamer. Eindelijk schommelt toch op een vette lach-van-leedvermaak een antwoord naar Rieuwertje toe. ‘Zien maar dat je 't kriegen, 'n bak vol op 't arf!’ ‘Watte-wat?, wàtte...?’, Rieuwertje rochelt en hoest, hij zucht en slikt, de dorst neemt toe. Hij beweegt zijn machtelooze handen en beenen of hij op wil staan, slap zinken zijn ellebogen en knieën terug op bed. ‘Ken... niet...’, steunt hij erbarmelijk, ‘ken... ken ommers niet...?’ Zijn scharminkelige handen smeeken om een beetje barmhartigheid, ja zelfs de dikke stakkerige plooien aan zijn vingerknokkels roepen om genade. Maar zijn brekende dunne stem tracht toch nog het dringendst van al, de harde menschen te verbidden. ‘O... toe... nou, tóe nóu, geef... slokkie... water, slokkie water!’ Geen druppel krijgt hij. Och, de dorst hoort bij zijn straf - begrijp het goed - de eene dag zal hem altijd-en-altijd weer vol haat en afkeer overreiken aan de volgende... Steeds is dat zoo geweest, steeds zal het zoo blijven! Akelig-strak wordt Rieuwertje's gespannen keelhuid, groot, zwaar en dik wordt zijn tong. | |
[pagina 148]
| |
Wild trapt hij zijn dek weg, woest scheurt hij zijn hemd kapot, de dorst mishandelt hem. Maar er wordt met duivelachtige tevredenheid op hem gelet. Ja! - het is zonde voor God! - een vrouw en een jongen lachen om hem. Rieuwertje wrikt zich om in zijn verwoelde bed, zijn zoekende oogen puilen, zijn mond trekt scheef. ‘Wat-'n-engel!’, hoont ergens een spotter, ‘zoo'n engel!’ En Rieuwertje's gedachten die hot-en-haar tegen elkaar inrennen, blijven plotseling dood-stil staan. ‘Engel?’, suft hij, ‘Engel...?’ Een vlammetje springt door zijn hersens. ‘Dat groote... vrouwminsch... dat - is... dat - is... veurhien!, dat - is... Engel... Engel dat is - is... Engel!’ Hij knijpt plooien in de ruime huid van zijn handen. Er wippen al-maar meer vlammetjes door zijn hoofd. ‘Die deer an de gang is... die persoon met dat 'arde geluud... dat - is... nou dat - is... zoo ferachtig as God, Rikkert! En die zoo miert... God-in-gien-ende!, dat jongetje met z'n zeere bien! Hoe-nou-ook-weer... noem hem er 's...?, já! Kako! Kákó ommers...? En dat kindjen, weer zat ze...?, ze zat er toch...?, boofe... in 'n hoek van de bestee, nee - nietes - deer-gunter, in dat kamertjen. Toe-nou... oche, kan heur aârs wel duzende malen noemen. Ja!, verèntig... verèntig, nog-al wiedes, Koosie... Kóosie...!’ Hij wrijft zijn tong tegen het ruwe ruitjes-sloop van het kussen aan, en hij heeft er amper erg in. Zijn kwelling slaapt een oogenblik in, op zijn aandachtig ontwaken. ‘Oh zuvere... 'emelsche Heertjen, hij is thuus - thuus - hij is bij z'n eigen thuus... Koosie, Kako en Rikkert die... die hooren bij z'n - thuus, en Engel ook... zeker en wis, Engel ook, maar... maar | |
[pagina 149]
| |
nou wat... wat aârs: er is er nog ien, er moet er nog ien wezen, 'n grooterd, 'n meisien! Stil - deer... sjuust... 'n ketoentjen met - met blauwe oogies, oogies-goed... 'n wit boezeleer - Léen! Zoo... zoo zeker as 't weerlicht, zoo ferachtig as de hel - Léen! Ze... ze binne 'vonden! Ze binne terecht! Hij hêt ze, hij hêt ze allemaal weer...’ Zijn verbazing daarover kan toch niet gedijen. De plaag richt zich weer op, een wee gevoel van onpasselijkheid draait door zijn borst heen, en friemelt als op muggepooten naar zijn keel. Een raar-stootend geluid maakt hij, benauwd wentelt hij zich om en om... Hij moet braken, maar zijn maag is leeg en het diepe hokkende geluid in zijn borst houdt van lieverlee op. Slap ligt hij voorover en een machtelooze woede springt uit het zwakke grijp-gebaar van zijn wroetende vingers. Hij pakt de dikke punten van zijn kussen beet of het warme kloppende menschen-kelen zijn, in elke vezel van zijn hart is Rieuwertje - op dat oogenblik - een moordenaar. Zijn futlooze lippen mummelen nog wat, het is onverstaanbaar... Nu hij in staat is om te denken, kan hij niet meer praten. Hij vraagt ook niet meer om water, hij steunt niet eens, zelfs zijn adem wordt oplaatst onhoorbaar. En als het zoover met hem is, valt die spotlach-uit-de-kamer in stukken en zwijgt het stiekeme pleizier. Een paar verschrikte handen keeren Rieuwertje om, heffen zijn hoofd op en drukken de harde rand van een kom tegen zijn lippen. Lauw vocht vloeit over zijn kin, druppelt bij zijn hals beneer, en maakt zijn hemdsboord nat, maar vocht sijpelt ook over zijn tong, en neemt de smartelijke bittere droogte weg uit zijn keel, en verdrijft het | |
[pagina 150]
| |
plagerig gekriebel in zijn borst. Werktuigelijk slikt hij, als een slapende drinkt hij en al drinkend zakt hij weg in een holle diepte.
* * *
Engel's bedrijvige stappen verflauwen tegelijk met haar vinnige woorden. De buitendeur valt toe, en de secure klink schiet met een helder klik-geluidje in het ijzeren haakje vast. Nu wordt het veilig binnenshuis. De stilte legt zich breed en rustig neer in de kamer en glimlacht een beetje. Vredig-vriendelijk staat daar het blauw-roode weerhuis-ventje en glundert over zijn afwezige vrouw... Een schuw glansje schuift over de kleine oude wandspiegel-die-altijd-wat-geheimzinnigs-houdt. De verfomfaaide planten in de vensterbank lijken weer op te leven, en alle onopgemerkte dingen vallen nu in het oog. De roode spriet-bloempjes in het bonte décor-boeketje van een glazen beker, de glimmende bolle wangen van de vergulde engeltjes op de olielamp, een dikke barst in het behang, maar ook het blank-rose suikergoed-gezichtje van een Scheveningsch visschers-meisje-op-een-prent. Lang tuurt Rieuwertje naar alles. Jaren gaan open en toe, de stilte wordt al-dieper. In die vreemd-nadrukkelijke stilte is dan ook de aansporing weer, de driftige drang. ‘Ja-ja’, knikt Rieuwertje gedwee, ‘ikke... ik bin er vedaag toe cepabel, ikke... vedaag... wel...’ Hij wurmt zijn beenen onder hinderlijke deken-knoedels uit en stent van inspanning, het is of er zaagsel in zijn knieën en voeten gestopt is, hij kan er weinig of niets mee beginnen. | |
[pagina 151]
| |
Onmachtig als een vergiftigde vlieg, ligt Rieuwertje op zijn rug, zijn beenen grabbelen smartelijk-koddig in de lucht. En dan is er opeens dat wonderlijke... of iemand-anders om hèm kreunt! Een geluid-zonder-lijf gaat door de kamer, dat geluid komt in een dichte angst op hem toe, en staat vlak voor hem en vraagt: ‘Ken je mij niet meer?, ken je mij niet?’ Rieuwertje luistert met een scherpe tik in zijn ooren, en hij kijkt pinkend rond: ‘Nou... nou... moet hij weer weg'gaan wezen, die âre... die vreemde...’ Hij is vergeten wat hij doen wou. En opnieuw zet de sterke drang hem aan: ‘Toe dan toch, toe dan!’ En Rieuwertje knikt weer, hij wil immers wel, hij wil immers niets liever? Maar een onzichtbare vijand houdt hem tegen, wat is daar aan te doen? Tegenkanting is er overal, zelfs in zijn eigen spieren, en in zijn eigen rug, in zijn zaagsel-beenen. Die beenen drijven de spot met hem. ‘Dacht je dat wíj jóu zouen dragen?, wij - jóu...?’ En die beddeplank wordt weer zoo onberekenbaar hoog, als Rieuwertje er zich over heen wil werken, het is of de duivel er de hand in heeft! Tranen van zweet loopen over Rieuwertje's wangen, hij steekt zijn tong krampachtig-stijf om zijn linker mondhoek en kauwt er op... ‘Ien zetjen’, mompelt hij raar, dat klinkt of hij om een aalmoes vraagt, ‘ien klein zetjen!’ Hij tracht zichzelf op te beuren. ‘Hopla... hupsch - hupsch... toe dan... peerd!, hopla... peerd!’ Maar die betooverde beddeplank houdt hem tegen, het is of hij achter een oud stevig bolwerk ligt, hij ziet geen kans die sterkte in te nemen. | |
[pagina 152]
| |
Zijn beenen glijden onder hem weg, zijn rug zwikt, daar ligt hij weer, een vergiftigde vlieg en niets meer - niets meer! Toch geeft hij het nog niet op. ‘'t Moet nou’, dringt hij koppig aan, ‘'t móet nóu... Huilie binne er nou niet, huilie kenne je nou niet uutlache! Je motte - mótte op... staan en loopen... beetje loopen...’ Hartbrekend stent hij, hij vecht tegen zijn eigen beenen, met inspanning van al zijn kracht, schuift hij ze over de vijandige beddeplank heen - een wonder dat het hem gelukt! En zijn voeten rusten op de stoel-vóor-het-bed, maar zoo gauw hij daar met zijn volle gewicht op staat, wankelt de biezen-zitting als een bootje in de branding. Aan de bedgordijnen klemt Rieuwertje zich vast. ‘Och Moeder - Moeder!’, jankt hij verschrikt, ‘oh Engel... Engel!, help mijn, ikke... ik... verzuup!’ Hulp daagt er niet op! En die onbetrouwbare beenen van hem waggelen net zoo lang op dat biezen platje heen en weer tot de stoel kantelt... Als een jong speelsch katje blijft Rieuwertje Brand in de scheurende bedgordijnen hangen. ‘Oh... minsche... skepsels...’ Hij glijdt een beetje, hijgend staat hij op de vloer, hijgend houdt hij zich vast aan alle dingen rondom. Maar hij loopt dan toch op zijn onwillige beenen, hij lóopt... En als hij midden in de kamer is, ziet hij dat hij haast geen kleeren aan heeft. Slingerend scharrelt hij terug. Over een stoelrug hangt zijn eigen knappe ventersgoed-van-vroeger. Hij snuift, daar is het verleden: versche visch - zon - groene boomen, een warme lichte wereld. Doch donker valt ‘vroeger’ weer dicht. | |
[pagina 153]
| |
Rieuwertje kan zichzelf niet aankleeden, hij is zoo onbeholpen als een kind. Een heel kunststuk is het ook om met twee onwillige beenen in twee vrij-nauwe broekspijpen te komen. Hij moet er bij leunen - Rieuwertje - toch valt hij bijna nog om, hij moet er bij zitten gaan, en hij glijdt haast uit. Er hangt daar ook een boezeroen, hij slooft zich af om er in te komen: twee mouwen en een halsgat, het is een heele onderneming. Achterste-voren trekt hij het stijf-gesteven overhemd aan, lang grabbelt hij naar de wit-steenen frontknoopjes, maar vindt ze niet. ‘Affijn’, mompelt hij gelaten, ‘affijn.’ En als een kind dat pas loopen leert, strompelt hij door de kamer en verwondert zich over elke stap. ‘Kijk nou’, prevelt hij, ‘kijk nou toch...’ Tweemaal sjokt hij om de tafel heen, alles schijnt goed te gaan, hij begint weer op een mensch te lijken. En dan schieten zijn beenen haast onder hem vandaan, en heel zijn lijf verstart. Daar is de kreun weer, en huilt, en fluistert, en draait zich zonder lichaam om hem heen! Als versteend blijft Rieuwertje in dezelfde houding staan. ‘Met wie... met wie... is hij nou samen...?, wat... wié... is die âre... die âre toch...?’ Benauwd is de zonnige stilte opeens, akelig doodsch tikt de klok. Rieuwertje bukt zich houterig en gluurt onder tafel, daar is niets! Schuw, als een bang kind, klaar om een schreeuw te geven als iets hem onverhoeds overrompelen mocht, schuifelt hij naar de gangdeur en opent die... Angstvallig spiedt hij rond, maar er is daar in de gang niets dat hem kwaad wil doen. Weifelend gaat hij naar de keuken. Maar hij moet | |
[pagina 154]
| |
al-door huiveren en sluipen. Zijn hoofd schokt, hij kan het niet stilhouden, hij moet al-maar ‘ja’ knikken of hij wil of niet. En hij moet ook telkens schichtig opzij kijken. ‘Wat... wat ter wereld... is... is dat karmende... wie... wie is dat...?’ Een wantrouwig iets komt naar hem toe in de schemerige keuken, schrikkig kijkt hij om zich heen. Er is niets - er is niéts... Een heele kerel wordt hij dan toch! Hij kan nu ook de achterdeur open krijgen! Kil-frisch valt de wind op zijn heete voeten, hij merkt dat hij kousen noch schoenen draagt, en stapt in een paar klompen. Struikelend klotst hij over de ongelijke steenen van het binnenplaatsje heen. ‘Hier loop ik’, denkt hij verbluft, ‘ik loop hier... ikke... ik loop, ik ken weer loopen...!’ Hij schrikt van een dwarrelend boomblad. Onder zijn voeten liggen ook boomblâren: geel-bruin en plakkerig. Diep moet hij snuiven en hij schrikt opnieuw. Het ruikt naar de dood in de buitenlucht. En alles is zoo bijzonder. De houten hekspijlen rond de ‘bleek’ trillen of ze koorts hebben, en soms - het is haast niet te gelooven, verwisselen ze bliksemsnel van plaats, en gnuiven boosaardig-stiekem om Rieuwertje's bevreemding. Dat is het duister-bekende weer. De schuttingen rond-om dalen en rijzen, al naar het hun belieft, en een zwart-bonte kat hipt wonderlijk op en neer, in de dakgoot van een belendend huis. Rieuwertje knijpt zijn oogen stijf-dicht, dan kijkt hij weer, en alles blijft nu onbeweeglijk staan... voor een oogenblik. De nietige ruitjes-van-het-schuurvenster, die van ouderdom een blauw-groene kleur hebben, blikken star uit de geteerde wand, en de appelboom lijkt van ijzer. | |
[pagina 155]
| |
Er staat daar ergens ook nog een kapot tobbedeksel. Rieuwertje tuurt er naar. En nu springt er opeens een witte zomerdag open: een man zit bij zijn vrouw, in een warm dicht keukentje en drinkt koffie, en wil iets goeds doen... Want het aardrijk is zoo mooi en de lieve Heer zoo barmhartig, en zijn hart zoo dankbaar! Maar dan is er opeens een schaduw, och ja, die schaduw, die leelijke schaduw! Schichtig wendt Rieuwertje zijn oogen van het tobbedeksel af. Hij schuift zijn bovenlip in zijn onderlip, een nederig voorkomen geeft hem dat. En al-door moet hij slikken en zijn keel schrapen, de dorst zet ook weer op! Maar deze keer is dat niet erg. Er staat een boordevolle aker met water op de regenbak. Lekker-helder is dat water en lekker-frisch. Rieuwertje drinkt gulzig aan éen stuk door, hij drinkt tot hij er buiten adem van raakt. ‘Ah-eh’, haalt hij uit. En binnen in zijn hoofd kruipt een pijnlijk gevoel-van-kou rond, vlak boven zijn neusbeen blijft die kou vast zitten, hij moet er raar zijn wenkbrauwen van vertrekken, en fronsen. Meteen is het of het doffe overblijfsel van een loodzware slaap langzaam van hem afglijdt. Hij kan opeens weer beter zien, hij kan op allerlei dingen acht geven. Er staan nog wat armtierige astertjes in de krap afgeschoten tuinhoek van het erf, de in wind-en-weer verharde bloemen zien er uit of ze van dof-geel koper gemaakt zijn. Tegen de verplukte klimop-heining leunt een uitgezakte biezenstoel op manke pooten, die stoel draagt een rood-blikken bak met groene stoof-appelen - het middagmaal voor morgen - en ook een grof-teenen wiegje met een gele roosjes-deken. Rieuwertje staart er naar met knipperende oogen... Hij voelt een vreemde neiging in zich opkomen: dat | |
[pagina 156]
| |
kleine havelooze tuin-hoekje-daar zou hij met zijn armen willen omvatten! En als dat verlangen goed tot hem doordringt, schrikt hij er zelf van. ‘Bin je... wiedes... man, wiedes... jij...’ Toch blijft hij verliefd naar die tuinhoek staren. Hij ziet er, in zijn verbeelding, de witte heilige ochtendzon, de warme gezegende stilte - en Koosie... Koosie die kraaltjes rijgt en haar pop uitkleedt, en Engel die met de rood-blikken bak tusschen haar knieën zit en appels schilt. Maar een schrik breekt dat droomgezicht af. Er is een licht-sluipend geslif in het fletse bleekje achter hem. ‘De... de duvel!’, slaat het verwilderd door hem heen, een kou valt tegen zijn hart aan... Schuw-in-vrees oogt hij om, en zijn angst tuimelt weg, een glanzende warmte springt hoog door hem heen. Een klein grauw-geel diertje staat daar, en steekt een spits snoetje met een onooglijk-nat sikje in de hoogte en pluurt onder zijn bij-een-geklonterde pony uit, als een straatjongen onder de diepgetrokken klep van zijn pet. Het dier wil opspringen, maar hij is er te stram voor geworden, hij wil kwispelen, maar dat schijnt hij verleerd te zijn. Blaffen kan hij ook niet meer, hij maakt maar een dun vragend piep-geluidje. ‘Beest!’, prevelt Rieuwertje in een vage verre verwondering, ‘hartelijk beest, bin jij deer, bin jíj deer?’ Moeizaam hurkt hij neer. ‘Me... me 'sukerde pruumpien... me knechter... Nebekadnezertjen...’ Het hondje kruipt, als een hondje dat veel slaag gehad heeft en bang geworden is, op zijn buik naar hem toe. Hij trilt over zijn heele lijfje en maakt zijn gammele pootjes lang, en steekt ze ver vooruit. ‘Sut maar - sut maar’, sust Rieuwertje, ‘ikke... | |
[pagina 157]
| |
ik bin je baas - je baas... van oudsheer, van mijn... mijn heb je niks... niks te duchten. Weet je nog wel... weet... je... wel, we... we kuierden saampies, enne ik... ik kocht wel-er-eis... 'n kannetje varsche... varsche melk... veur jou!’ Al-prevelend luistert Rieuwertje, het is of hij slechts herhaalt wat een onduidelijke stem hem voorzegt. En nu neuriet het verleden een smartelijke wijs. Daar is de weg-naar-vroeger weer. Een welgestelde man loopt hem voorbij, een man die een kostelijke vischnering drijft, en een volle portemonnee in zijn broekzak heeft. Als een bedelaar komt Rieuwertje de gegoede ferme andere-die-hij-geweest-is tegen, uit een verre - verre dag. Bang-verbaasd staat hij zichzelf aan te zien in die andere. ‘Ik... ikke...’, bekent hij nederig, ‘bin... bin sjeloersch op... op... jou... man!’ En dan, ineens, is er het ruwe tumult. Engel komt vuurrood op de drempel van de keuken, en maakt woeste gebaren en scheldt... scheldt... Verschrikt-berustend luistert Rieuwertje. En het is raar: Engel's scheldende stem vat hem bij de kraag en sleurt hem dichterbij en trekt hem het huis in. Op zijn bloote voeten schuifelt hij door het gangetje. En in de kamer is die vreemde kreun weer, die kreun-zonder-lichaam, die nergens bij hoort... Maar de verschrikking daarvan ontgaat hem nu. Engel's harde woorden stompen hem op zijn rug, haar harde handen ook. ‘Me gordinne!’, tiert ze huilerig-van-woede, ‘me kosselijke bedgordinne an flarden, an vodden, an snippels en enden, kepot heelegaar!, poen!, goffer!, sappitouwer! En me overhemd, dat kosselijke 'streken overhemd van Rikkert, 'n aâr | |
[pagina 158]
| |
z'n overhemd... deer... omgekeerd en... en verskandeleseerd en verkreukt en verdaan an z'n eigen lichem! Ja!, ómgekéerd!, verdáan!, verskàndeleseerd! Net as ik zeg...! Nèt as ik zeg!’ Zoo, in de eendere trant schreeuwt Engel nog een heele hoop dingen meer, maar ze komt altijd weer terug op de bedgordijnen en het overhemd. Rieuwertje schuift zijn bovenlip nog dieper in zijn onderlip en hij zwijgt, want zwijgen betaamt een schuldige. ‘Toe maar... toe-nou-maar...’, denkt hij, ‘schel' mijn maar uut, geef mijn de volle laag maar, 't is goed - 't is goed, 't is m'n verdiende loon...’ En hij bijt op zijn tanden van de chagrijnige pijn onderwijl, en voelt die zelfde knagende pijn ook aan zijn hart. Oud welbekend verdriet overstelpt hem.
* * *
De stille nacht-uren sluipen zonder gerucht voorbij, zwart als rouwdragers zijn die nacht-uren, maar zij begraven hun dooden niet, zij delven die op. Als het laatste donkere uur voorbijgegaan is, kijkt de ochtend Rieuwertje grimmig-gebiedend aan. Het wordt tijd om op te staan. ‘Ja, ja’, zucht hij lusteloos, ‘ja... ja...’ En hij prevelt zonder geluid: ‘Weerveur ook?, weerveur toch...?’ Zijn kleeren zijn nat-van-zweet, zijn rimpels zijn dieper. ‘Wat... wat moet ik?’ Maar daar bemoeit de ochtend zich niet mee. Het leven staat klaar en dringt en haast, er is weinig tijd. Rieuwertje wordt hardhandig uit zijn bed gepord. De daagsche dingen wachten op de anderen, op hem wacht niets, maar wie-ter-wereld kan daar rekening | |
[pagina 159]
| |
mee houden? Allaah!, daar liggen zijn kleeren, allaah!, daar staat zijn boterham! Er is krakeel onder het brood-eten: het regent schimpscheuten. Rieuwertje is nog niet zoo ver dat hij er alles van begrijpen kan, maar hij weet wel dat hij in elk geval zijn mond moet houden. Bang-geduldig kauwt hij op een uitgedroogde snee tarwe, en hij drinkt er blauwachtige koffie bij, aan het brood en aan de koffie is een gevangenis-smaak: een reuk van wrange straf en van wrange genade ook. ‘Toch nog meer dan ik weerdig bin’, weet hij voor zichzelf, en kauwt ingespannen... Herhaaldelijk probeert hij een hap brood weg te slikken, hij stikt haast. ‘Nog veuls te goed veur jou’, foetert de blafstem van Engel, ‘veuls te goed.’ Rieuwertje kauwt hardnekkig door. Hij slikt droog, moeilijk, zijn hoofd schokt een beetje voorover, telkens als hij slikt. ‘Skepsel - skepsel’, verzucht hij in stilte, dat is tegen Engel, maar er zit geen boosheid aan dat woord vast, enkel pijn. Och, haast aan alles zit pijn vast bij Rieuwertje. Hij kijkt naar zijn kinderen, geweldige vloeken ziet hij, hij gluurt naar Engel, een ontzaglijke haat overweldigt hem haast. Maar Koosie is klein, Koosie heeft hij over het hoofd gezien. Soebattend zoeken zijn oogen haar. En het kind steekt smadelijk een puntje van haar tong tegen hem uit en bromt wat in haar keel. Rieuwertje merkt het, en het is of hij van zijn eigen hart vervreemdt. Nog nooit is het zoo kil en leeg in hem geweest. En hij moet al-door weer zoekend rond kijken... Leen zit ook aan tafel - Leen, die moest toch in haar | |
[pagina 160]
| |
dienst wezen?, hoe komt ze daar dan? Een jurk met groene en gele ruiten heeft ze aan, en geen blauw katoen en niet van dat krakerige wit. Wat weet hij toch een beetje, wat weet hij toch alles slecht! Het is of die gedachten buiten hem om gaan, hij verstaat ze toch wel... En al-door kijkt hij nog naar Leen. Haar rood-groot vrouwen-gezicht lijkt een bekommerd geheim te bewaren, maar haar onderlip groeit uit, omdat híj naar haar kijkt... En Rikkert is de manshooge grijns-van-altijd, maar wreeder nog, hardvochtiger... En Kako is er niet, Kako was er al eerder niet. Wanneer heeft Rieuwertje Kako voor het laatst, en in werkelijkheid gezien...?, in zijn geest ziet hij hem gedurig, daarom is er die rare verwarring. Maar nóu... maar persóonlijk? Al-kauwend drukt hij zijn hand voor zijn oogen. ‘De leste keer... en wezenlijk... wézenlijk?, dat was veer terug... veer terug, is 't niet? In die rare nacht, is 't niet? Toe 't van alle kanten spookte...’ Zijn oogen worden grooter, hij grilt van angst... Daar is die kreun weer. De kreun zit ook aan tafel, de kreun die geen lijf heeft... Aan tafel?, aan tafel niet, die kreun drijft zoo maar wat in het rond, zoo maar wat... ‘Kako!’, denkt Rieuwertje ineens. En hij schrikt erg. ‘Hoe... dat...?’ Verdrietig fronst hij. ‘Oh-oh, dat sufferige...’ Hij legt zijn eene hand plat op zijn knie en tuurt naar de geel-verweerde nagels, die nagels lijken allemaal op onduidelijke gezichten. ‘Suffen - suffen...?, hij prakkezeert toch...?, wel-ja-die, man! Kako - die jongen van hem, waar bleef-die, waar zat-die, gong die hem uut de weg...? Ja, kiek maar, kiek maar zelf, 't most zoo wezen, hij was er niet, hij alleen niet...’ | |
[pagina 161]
| |
Een leegte komt en toeft... Er zijn meer van die leegtens in Rieuwertje's leven tegenwoordig, het is dan net of hij met open oogen inslaapt. Maar Engel's roffel-stem rammeit hem wakker. ‘Gaan na' buten, jij, allaah!, pak je biezen!, niet omklungelen hier! Meskien ken je 'n vrachie dragen veur 'n meneer die van de spoor komt! Vort, na' buten...!’ Verward kijkt Rieuwertje op. De kinderen zijn al weg. ‘Watte - wat...?, na' buten...?, na' buten...?’ Daar sloft hij al. ‘Vrachie... vrachie?, wàt vràchie...?’ Hij staat in het portaal en wurmt zijn voeten in zijn pantoffels. Er ligt een zak met tabak op een sport van de ladder naar de zolder. Hij weet dat hij een pruim steelt, zijn mond laadt hij af als een schip, hij weet het. Door zijn pantoffel-zolen heen voelt hij de straat vol knobbels en deuken, dat ongelijke in de weg bemoeilijkt het loopen... Hij onderscheidt die lastige keitjes en klinkers ook niet goed... En de huizen-in-de-zon, de verpierewaaide boomen, en het groene water van de gracht, ziet hij als door een droom heen, de menschen ook. Daar is de rood-steenen Waterpoort met het zwart-ijzeren hek, Manke Grit de groente-vrouw maakt ginder haar uitstalling in orde, en vlakbij is de kroeg van Woutjen... Maar Rieuwertje let er niet op. ‘Bin... bin ik al eerder uut'weest’, denkt hij vaag, ‘suns... suns... die tied... toe' 't heele aardriek skeef en verfomfaaid was... net as die nacht...?’ Hij wil er op nadenken, en ineens is het hem ontgaan. Mokkerig schudt hij zijn hoofd. ‘Eerguster’, geeft hij zichzelf te raden, ‘wat is er toe' 'beurd? Er is toch wel het ien of âre 'beurd...?’ Weer moet hij zijn hoofd schudden. | |
[pagina 162]
| |
‘Maar gùster...?’, vergemakkelijkt hij het dan, ‘guster... toe' - toe' hêt er toch ook wel wat 'weest?’ Zwaarmoedig peinst hij er over door, en hij weet er niets meer van. ‘Ikke... ik bin gien minsch’, klaagt hij, ‘ik... ik... bin 'n lekkende pot, alles... druupt... weg...’ Op de klapbrug ‘'t Zuud’, staat hij oudergewoonte stil. Er leunen daar een stuk of wat menschen tegen het brugge-hek aan, mannen-in-blauwe-truien, die aanhoudend pruimen en spuwen en overal het fijne van af weten. Maar het gesprek stokt nu hij er bij komt. ‘Wie binne 't?’, denkt hij doezelig, maar hij kijkt nog niet. Hij wacht, ofschoon hij niet weet waarop. Hij luistert, hoewel hij niet weet, wat hij hooren wil. Een van die mannen-daar maakt een zonderling sisgeluid - Rikkert is toch op zijn werk! - er hoest ook iemand, dat is niet toevallig, en een paar anderen beginnen onderdrukt te mompelen. Uit de bochelige rand van zijn hoedje spiedt Rieuwertje naar een paar gezichten, er schieten hem nog geen namen te binnen, hij kent die mannen toch wel, hij kent ze van heel dichtbij. ‘Morry... morry...’, bromt hij stuntelig. Geen schepsel groet terug. En Rieuwertje sjokt verlegen verder. ‘Dat was... dat was... as thùus... op de brug... net as bij z'n eigen thuus.’ Hij zucht zwaar. ‘Veurhien... had hij deer 't eerste en - en - en 't leste woord... op die brug dan, op die brug - en nou... nóu...’ Hij wil er nog wat op doormijmeren, maar onnaspeurbaar zakt het weer uit hem weg. Och, alles ontgaat hem. ‘Hoe bin ik nou... nou 'loopen?’, tobt hij, ‘deur de Bocht of deur 't Diekstreêtje...?’ Hij moet | |
[pagina 163]
| |
er zijn schouders over ophalen. Hij weet nu niets meer vast. Al-loopend tuurt hij over de zeemuur. En de witte drijvende lichtjes daar op de groene plooierige glinstering, prikken een pijn in zijn oogen, dat glijende witte op dat vloeiende groen, is de zon op de zee - het duurt lang eer Rieuwertje er erg in heeft. Hij zit ook al een heele poos, eer hij bemerkt, dat hij niet meer loopt. Ongemakkelijk is hij zoo'n beetje ineengehurkt op de grijze warme steen-glooiing van het havenhoofd, de uitgebeten keien rond-om glanzen goedig, een vischhoek glinstert in een bos wier, een dooie krab wiegelt, of hij leeft, in een schommelende scheut water die uit de deining weggeloopen is. Dit-hier is de plaats voor een ernstige nabetrachting over het leven. Verder-op ligt de eigenlijke wereld, daar denken de menschen zoo niet... Rieuwertje kauwt hevig op de gestolen tabakspruim, en hij spuwt aanhoudend. Vermoeiend blikkert het licht voor zijn oogen, hinderlijk springen de zon-vlammetjes op en neer in het water. Een meeuw schiet naar omlaag en doopt zijn kop diep in de dansende vlammetjes. De leidam trilt van ochtend-gloed, de glazen top van de vuurtoren fonkelt als een geslepen steen... Glimmend kruipt uit de verte een tjalkschip naderbij. Rieuwertje kijkt er dommelig naar. En onderwijl hij zoo kijkt, is hij op verscheiden plaatsen tegelijk: in een bruin-glimmend vletje hotst hij over de hobbelende zee, en ruikt visch en proeft wind en let op zijn dobberende botlijn... Maar hij is ook thuis en zit naast die kreun-zonder-lichaam. ‘Wie bin je?, wié bin je...?’, vraagt hij angstig, dadelijk er op gaat hij | |
[pagina 164]
| |
zijn hang binnen en zoekt er iets, maar weet niet wát... En meteen is hij ook weer bij de zee. Een snorrend motor-bootje gaat voorbij. ‘Dong-dong-dong’, zingt het binnen in dat bootje en de groene golven smakken of ze wat lekkers proeven. ‘Moet je... moet je veer... veer wezen?’, zeurt Rieuwertje tegen dat verre bootje, het is net of hij kindsch wordt... Zijn hand aait over wat ruigs dat dicht tegen hem aan ligt, maar hij merkt dat ruige zelf nog niet op. ‘Veer...’, kniest hij, ‘véer...’ En in zijn zucht trilt verlangen. ‘Veer... weg.... veer... weg...’, prevelt hij, ‘en níjeGa naar voetnoot1) - níje minsche...’ En hij smakt zoo'n beetje als de zee. Maar die schrijnende pijn in zijn oogen wordt erger, een zware moeheid hangt aan zijn oogleden. Het lijkt wel of de stilte eerst een vloeibaar iets was en nu stolt...
* * *
Hij zou best met zijn hoofd tegen de stilte kunnen aanleunen en ook wel met zijn heele lijf en slapen gaan, en gerust slapen gaan... Zijn oogleden vallen dicht en zijn hoofd zakt scheef. Een boom van louter glans schijnt voor zijn oogen op te groeien, een boom met blaadjes van licht... In de groene roerigheid daar beneden lijken witte parelmoerachtige visschen heen en weer te schieten en op de dwarsligger van de schoeiing zitten stille gladde meeuwen, meeuwen zoo blank als vlammen... Een klein scherp gezicht komt boven het plankier uit, in dat gezicht spert griezelig-groot een holle | |
[pagina 165]
| |
lach-mond, binnen in die mond spartelt als een leelijk vies beestje, de tong. ‘Skorrimorri’, grijnslacht het hoofd, ‘uutvaagsel!’ Als een vlaggetje zwaait de tong heen en weer in die zwarte leege mond, die tong wordt ellen-lang en kronkelt als een slang en raakt haast Rieuwertje's handen aan. Hij kreunt van afschuw, en de meeuwen vliegen op en weg. Dan is de Knaak er ook. De Knaak draagt een hooge hoed en een zwarte slip-jas en een boord en een das en een witte zakdoek. ‘'k Bin burgemeester worre’, vertelt hij, ‘en de Cosmopoliet is mien skrepper en skrieverGa naar voetnoot1)...’ ‘Heere-gouwentjes’, zucht Rieuwertje. En zijn hart doet toch zoo'n zeer. ‘Wanneer... wanneer’, vorscht hij uit, ‘hêt 't dan toch 'weest dat jullie en ik... dat wieluu la... laveloos...?’, hij slaat al pratend zijn oogen op, er is niemand. ‘Hee?’, rekt hij argwanend-verwonderd, ‘hee?, wat is dat...?’ Groenachtig zilver wriemelt daar beneden, wit schuim botst neuriënd tegen geteerde warme wal-palen aan, een zeil bobbelt op witte lang uitgeloopen licht-sterretjes, en achter de sluizen praat onduidelijk een stem. Verwezen vindt Rieuwertje zichzelf terug aan zee. ‘Heb ik... heb ik 'maft?’, vraagt hij zich bevreemd af. Want hij heeft het gevoel of hij alleen maar een poosje niet scherp gekeken heeft. Maar van de tijd weet hij toch niets meer af. Vragend kijkt hij op. ‘Hoe... hoe leêt...?’ En de Drommedaris zingt een antwoord naar hem toe. | |
[pagina 166]
| |
Het liedje-van-de-klokken klapwiekt over de kleine huisjes heen, het fladdert als een feest-vaan en draagt een kleedje van zilverglans... Zwaar en gelijkmatig stappen achter dat liedje twaalf volle uren naar beneden. Rieuwertje knikt begrijpend. ‘Etenstied.’ Zijn oogen zonder uitdrukking lijken op blinde oogen, toch ziet hij wel een en ander. In de stille stadshoek achter hem, wordt niets en niemand wakker, zoo op het oog af. Alles slaapt door: de witte brug en de oude grijze Stadsherberg, en het hooge gele geboomte, maar ook het rooie sluishuisje en de breede torenpoort, ja zelfs de torenklokken dommelen weer in. Toch is dit nu het schaftuur. De timmerlui leggen op dit oogenblik hun gereedschap uit de hand, en Kako loopt naar huis toe, de scholen gaan uit, en daar komt Koosie te voorschijn. Meteen zet Engel met een vinnige bons een schaal met dampende aardappels op tafel, haar mouwen zijn ver opgestroopt, rimpelige wasch-armen heeft ze, haar mond is diep-in-geknepen, en haar bruine wangen zijn, als van jeuk, rood opgeloopen. Rieuwertje ziet het of hij er bij tegenwoordig is. Hij staat ook niet op. ‘Ete?’, hij schudt zijn hoofd, ‘eerdappels mit... mit... haat en nied! Welnunni, man, welnunni...!’ De modder-zwarte nagels van zijn eene hand, zet hij diep in zijn ziekelijk-gele lippen. Koosie is nu toch een heel eind van hem af, maar ze staat vlak bij hem, en ze steekt baldadig het puntje van haar tong tegen hem uit. ‘Zus - zus...’, stent Rieuwertje, ‘kindje... zus...’ | |
[pagina 167]
| |
Een grijns spot wat met hem. En dan is daar Engel's jouwend gezicht. ‘Och ja’, geeft Rieuwertje kermerig toe, ‘ikke... ik... wat... wat... verdien ik... verdien ik beterder?’ Een koud gevoel-van-verlorenheid bekruipt hem, wit en beverig slaat hij zijn oogen neer. ‘Och ikke... ik... 't most maar uut wezen... alles uut... geen levende ziel die... die 'n spoog water... 'n spóog water... veur je over hêt, gien levende ziel, die...’, verbaasd blijft hij steken. Hij krijgt opeens erg in zijn aaiende hand, en in dat warme ruige onder zijn hand... Nebekadnezer merkt dadelijk dat er op hem gelet wordt. Hij wuift een beetje met zijn gezonde oor, en door de klittende franje-voor-zijn-oogen kijkt hij pienter naar Rieuwertje op. Koeterwaalsche troetel-geluidjes maakt hij, het is net of hij te verstaan wil geven: ‘Ik bin er toch ook... ik bin er toch ook nog...?’ ‘Gos-merakeltje!’, zucht Rieuwertje verbluft, ‘waar... waar kom jij nou iniensen vedanen...?’ Maar alle gevoelens, buiten éen enkele bijtende pijn om, komen en gaan snel, binnen in hem: zijn verbazing zakt dadelijk weer weg. En dat is dan zoo wonderlijk met hem! Hij moet nu toch wel, zoo nagenoeg, weer bij zijn zinnen wezen en hij praat met het hondje of het een man is. ‘'n... 'n Benarde tied, skepsel, 'n donkere - donkere tied... skepsel! En as je wiste... wiste... wat er in mijn omgong... och skepsel - skepsel...! De dagen... de... de... dàgen, zien je...?, nou de dágen dat binnen gien dágen meer, dat... dat binne pienen, skepsel... piénen, ja zeker... piénen, ferachtig waar! En teuge jou gezeid, persoon... 'n plekkie... 'n plekkie diep in d'eerde... 'n huusie van... | |
[pagina 168]
| |
van zes plankies... dat... dat zou 't beste wezen... Maar die... die plankies... waar haal je die plankies vandanen?’ Lang knikt hij daar op, en lang ook schudt hij zijn hoofd. Eerst na een poos krijgt hij weer erg in het hondje. ‘Taatjen... nou heb ikke... heb ik gien centjen meer... om... om... 'n endjen worst veur jou te koopen, of... of 'n beetje varsche melk. Niks heb ik meer, me jongkie, niks... gien rooie koperen duut...’ Diep terneergeslagen wiegelt hij zijn hoofd heen en weer. En Nebekadnezer piept, dun en hijgerig, wat troostrijks tegen hem, tenger ziet het hondje er uit, vreemdnietig, het heeft wat onwezenlijks. Rieuwertje merkt dat plotseling ook, en verwonderd moet hij hem betasten. ‘Je binne 't toch...?, je binne toch hier...?’ Meteen mummelt hij weer door over de donkere tijd, en over Engel... Aanhoudend mummelt hij, en het wordt van lieverlee een onverstaanbaar gebrabbel, oplaatst weet hij zelf niet goed meer waar hij het over heeft, dan laat hij het er maar bij! In het stukje-stad daar achter hem, eten nu alle menschen: geen visscherman verricht er nog werk op straat, geen kind speelt buiten... De zon leunt mijmerend tegen de klare leegte aan, en legt een gele glans op de verkleurde huizenmuurtjes en spiegelt wit en groenig in de verre kleine ruiten. Maar over de blikkerende zee kruipt die beklemmende dag-eenzaamheid ook. Kleine zeilen schuiven lui voorbij op de horizon en onduidelijke rook-pluimen van stoombootjes, daarna komt er een breed stuk glinstering, en dan volgt het havenhoofd. Maar geen schip vaart de haven binnen en geen | |
[pagina 169]
| |
vrachtboot komt gezellige pittig-ruikende kisten en tonnen lossen aan het havenhoofd. Een geluid van verlatenheid klotst in de kalme zee, en in het rommel-haventje vlakbij klokt ook een zuigend geborrel-van-water, maar geen mensch is er bezig. Rieuwertje staat op, en hij beseft dat amper, een weeë holheid maakt zijn maag aan het rommelen, honger jaagt hem voort. Achter de gele berghuisjes van de Sneeker-booten ligt het bultig modder-paadje mul-opgewoeld: er is daar geschoffeld met schoenen en klompen en gewroet met graaiende vingers... Dat doen de jongens die er Zondags en op vrije oogenblikken met noten ‘koeten’, of kruis-en-munt spelen om centen. Eenmaal heeft Rieuwertje in zoo'n ondiep speelkuiltje vier twee-en-een-halve-cent-stukken gevonden! Toén was dat een bagatel voor hem, nu zou het een heele schat wezen! Onwillekeurig blijft hij even staan, buigt zijn hoofd wat dieper en kijkt speurend over de weeke modderbobbels heen. Maar er ligt nu zelfs geen cent. Slofferig loopt hij over de leege klapbrug naar de verweerde leege straatjes toe. Daar staan de oue plekkerige huisjes, gelig van zon, met scherp blikkerende ruitjes. En ieder zit nog aan het middagmaal, en niemand loopt er al weer buiten, uitgezonderd híj... Een aftandsch sleeperspaard steekt zijn sloome kop slaperig over de onderhelft van een staldeur heen, en dommelig staat er een handkarretje met appels midden op de weg... Uit de open boven-ramen van de bakkerij sluipt een zoete warme baklucht, en in de winkelkast | |
[pagina 170]
| |
staat netjes op een wit servet, een dikke bruine stapel gevulde joden-koeken. ‘Hè...’, zucht Rieuwertje. Maar hij let er verder niet op. Van de stoepebanken, van een runGa naar voetnoot1), ja zelfs van een vies-volle straatgoot rijst af en toe onverhoeds een pijnlijke herinnering op. Een man ligt daar-ergens voor schandaal achterover, en kan zijn eigen beenen niet beheeren en zijn armen evenmin. Een man slingert voor schandaal over de straat, en de heele breedte heeft hij noodig voor zichzelf alleen! Als een wurm kronkelt een man door een drabbige slijkgoot en buigt zijn hoofd over stinkend water en opent zijn mond... Rieuwertje stent of hij droomt. En hij kijkt weer met blinde oogen. Een jongen loopt met zijn hoepel naar buiten, en veegt met zijn elleboog zijn mond af, dié heeft het maal al op! En Manke Grit, de groente-vrouw, schudt haar tafellaken uit, die is er ook mee klaar! Er komen er nu wel meer. Maar Rieuwertje heeft geen erg in de menschen die hij tegenkomt. De menschen die hij ontmoet zijn ook veel onwerkelijker dan zijn eigen herinneringen. Spottend roept een kennis hem aan. ‘Zoo... ook weer boofe water, me-zeun?’ Maar Rieuwertje kijkt niet naar hem om, hij rilt alleen maar... En dat rillen wil niet overgaan - zijn huis is ook vlakbij. Hij mompelt wat bangelijks in zijn baardje, en zijn hart klopt in zijn beenen, maar in zijn armen ook. ‘Nog drie huzen’, telt hij af, ‘nog twee - nog | |
[pagina 171]
| |
ien...’ En bij anderen durft hij, zoo tersluiks, wel in te kijken, maar bij zichzelf niet. Toch ziet hij, met een zwenk, dat er wat vreemds gekomen is aan alle dingen. ‘Was dat stukkie ondermuur altied zoo hoog-op 'koolteerd?, en dat ring-gordin leek zoo geel en níj.’ Bijna onmerkbaar moet hij zijn hoofd even schudden, het is net of hij een heele poos weggeweest is. ‘En al-mit-al kan 't niet langer dan ien week lang 'duurd hebben, dat hij de duvel in had.’ Nauwelijks heeft hij de buitendeur open of hij krijgt zin om terug te gaan. Dat doet hij dan toch niet, maar hij zucht als een mensch die zwaar werk verricht. Teuterig trekt hij in het gangetje zijn pantoffels uit, en zet die omslachtig-netjes aan de kant. Dan krijgt hij ook weer erg in Nebekadnezer-die-hem-gevolgd-is. En hij zegt expres luid-op: ‘Koest beest, weg beest, mien deur uut, beest!’ Want hij weet weer opperbest dat Engel het hondje niet uitstaan kan in de kamer. ‘Dat ik hem wegjaag’, overlegt hij listig bij zichzelf, ‘dat zel ze aardig vinden van mijn.’ Maar onder die slimme inval schrijnt een pijn. Suf veegt hij zijn kousen aan het gladde gele deurmatje af, zijn hoedje nijpt hij eerst, met een gedachtelooze hand, tezamen op zijn hoofd, dan neemt hij het in zijn handen en houdt het op een prop voor zijn maag. Traag schuifelt hij zoo de kamer binnen, hij strompelt... hij heeft een ongelijke stap, het is of er een man van in de zeventig naar binnen komt. En alles aan hem smeekt: ‘Vergeef mijn, vergeef mijn nog ién keertjen...’ Er bewegen menschen in de kamer. Eerst zijn die menschen drijvende dodden duisternis met een randje zilverlicht er om heen, maar van lieverlee worden het gezichten-op-lijven. | |
[pagina 172]
| |
En nog eer Rieuwertje weet wie hij voorheeft, ontmoet zijn bang-verkennend hart al vijandigheid. Haat hijgt in een enkel nurksch keel-geluid, nijd ademt in een lange ongeduldige zucht. Verlegen spiedt Rieuwertje naar een leege kamerhoek, en overal waar het schemerig is, ziet hij een grijze motregen vallen. Het is ook merkwaardig zooveel een menschenkind soms in een oogwenk waarnemen kan. Engel staat bij het raam en stopt een kous. Het is ijselijk om te zien, hoe die vrouw met een stopnaald te keer gaat. Aan elk gebaar van haar spinnig-vlugge handen rukt een felle boosheid. ‘Hû’, grommelt ze. Rieuwertje weet dat ze daarmee zeggen wil: ‘Waarom blief je niet langer weg?’ En hij doet of hij niets merkt, maar hij tobt onderwijl erg. ‘Waar... waar... mot ik dan langer blieve...?, wat... wat... veur toeverleêt heb ik... ikke nog?, en wat veur 'n skuulplaas?’ Schroomvallig kijkt hij om zich heen. Hij kan toch niet al-door blijven staan!, hij kan ook niet goedschiks wegloopen, en plaats-om-te-zitten is er haast niet. Op alle stoelen liggen rolletjes ingevocht waschgoed, en voor geen-geld-ter-wereld zou Rieuwertje daar met zijn vingers aan durven komen!, maar een bankje bij het raam is nog leeg... Voetje voor voetje sluipt hij daar op af. Doch Engel is hem vóor...! Engel neemt vlug die plaats in beslag, breed-uit zit ze er. ‘Hû’, grommelt ze weer. En Rieuwertje blijft beteuterd staan. Nog altijd houdt hij met zijn twee handen zijn hoedje op zijn maag vast, hij tuurt star voor zich uit - en dat is weer zoo wonder- | |
[pagina 173]
| |
lijk - hij ziet kleuren die niet in de kamer aanwezig zijn, en de vloer-onder-zijn-voeten wiegelt een beetje als de kajuit van een varende boot. Akelig is dat! Hij moet zijn kaken op elkaar bijten, Rieuwertje, hij zweet als een zieke... ‘O God-in-gien-ende, zoo dadelijk zel hij omtrulenGa naar voetnoot1), en dan... dan...’ Meteen valt zijn oog op een leege krukkige stoel tegen de achterwand van de kamer, maar als hij er moeizaam naar toe strompelt, durft hij zich nergens aan vast te houden. Schuw-bescheiden gaat hij op een puntje van die stoel zitten. ‘Strakkies’, vreest hij, ‘douwen ze mijn hier ook nog of.’ Hij denkt aan harde booze handen, en hij diende toch te weten dat harde booze stiltens iemand ook weg kunnen duwen. Zijn ruige krulhaar valt kriebelig over zijn oogen heen, met een tersluiksch gebaar strijkt hij het opzij, en zijn hoedje kan hij maar niet loslaten... Nederig, van-onderen-op kijkt hij rond, en hij verwacht nog veel meer narigheid, hij moet er op verdacht wezen, gauw weg te kunnen loopen. Heel zacht snuft hij. Er hangt nog een smakelijke kruiïge etensreuk in de kamer: een pittige geur van bruine sju en peper en appelmoes... Rieuwertje krijgt er het water van in zijn mond en hij moet herhaaldelijk geeuwen. ‘'n Vètte prak hêt er 'weest’, ziet hij spijtig in, ‘'n hartig happien... as ik 'kommen was, had ik meuglijk ook wat 'kregen, maar ikke... ik heb... mien tied ver... verdiere... verdieredomdijnd... eigen skuld, man, allegaar eigen skuld, man!’ Hij beweegt zijn kaken of hij in gedachten eet, van terzij gluurt hij. | |
[pagina 174]
| |
Maar er staan geen borden meer op tafel, het roodwollen kleedje is er al-weer overheen gespreid, op een groote geel-blauwe ster die Leen gehaakt heeft, staat een bol-paars bloempotje, alles grijnst een beetje... En Rikkert is toch nergens te zien, Rikkert niet, maar Leen wel! Er hangen dikke haarpieken voor Leen's bolle oogen, de schoot van haar schort is vettig-vuil en haar onderlip steekt nog meer vooruit dan vroeger. ‘Minsch’, raadt ze Engel snibbig aan, ‘leêt hem in de boet gaan, bij z'n luzige hond, deer hoort hij thuus!’ Als spelden blijven die woorden in Rieuwertje's hart steken, beverig wacht hij op een barsch bevel van Engel. En Engel zegt niets, maar die stopnaald in haar hand spreekt boekdeelen. Een wápen wordt die vreeselijke stopnaald. Rieuwertje's bange oogen zoeken Koosie. Het geeft soms een veilig gevoel, als er een kind in de kamer is. En het zou toch kunnen wezen dat de kleine meid op een stoof zat of plat op de vloer...? Maar hoe hij ook loert, Koosie kan hij niet vinden, en Kako is er ook niet meer, net zoo min als Rikkert. Een schaar bijt met een knars een draad af, en verschrikt kijkt Rieuwertje van het stalen voorwerp in Engel's hand, naar het mes dat Leen vinnig hanteert boven een schaal met stoof-appelen. ‘Niet... niet mijn... kwaad doen’, smeekt hij armzalig in zijn gedachten, ‘niet... niet mijn steken.’ Lang blijft zijn heimelijke blik stil op Leen, en een troebele verwondering-in-hem wordt helderder. ‘Ze... ze hêt toch 'n... 'n... 'n diénsie, die Leen?, hoe... hoe komt ze dan op de klaar... klaar-lichte dag bij heur Moeder | |
[pagina 175]
| |
thuus te...’ Met een hartklopping zakt hij plotseling tegen de rugleuning van zijn stoel aan. Die vreemde stem stommelt weer door de kamer, de stem-zonder-lijf... die toch bekend is, heel bekend, en goed verstaanbaar ook ineens. Rieuwertje luistert ademloos. ‘Leêt hem los’, huilt de stem, ‘blief van hem of, múnsters, skei uut - skei uut! 't Is m'n Vaar toch, 't is m'n Váar tóch...? O God - Jezus - Moeder - Móeder... ze maken m'n Vader kepot! Ze snijen in zijn ooren, ze houen 'n brandend segarenpeukie op z'n tong... Oh God... krengen!, ellendelingen!, vule honden! 'n Dronkende kerel... 'n kerel die z'n-eigen gos-onmeugelijk verdeffedeeren ken... die vallen jullie an! O Jezus... hij bloedt al... hij bloedt... kijk hem bloeden, o Christus - Christus.’ Zacht is die schorre vermoeide stem, maar zoo ontzettend-radeloos, zoo verbijsterend-wanhopig, dat het is of het hart in tweeën gerukt wordt onder het luisteren-er-naar. ‘De koors’, mompelt Engel verbeten. En ze praat dan wel erg zacht, maar ze wil toch verstaan worden. ‘Had dat - dat gespuus, die... die Vaar-van-hem maar an peletGa naar voetnoot1) 'slagen, die avend... niks an verloren! Stommerd-van-'n-jongen, om z'n-eigen veur dié-déer zoo'n zweere ziekte op z'n nek te halen.’ Rieuwertje laat zijn hoedje vallen en hij heeft er geen erg in. Hij weet opeens dat die stem-zonder-lijf achter de bedsteedeuren bij het raam is, en binnen in zijn gedachten ziet hij Kako. Hij wil opstaan, en het is of hij aan zijn stoel vastge- | |
[pagina 176]
| |
lijmd is. Er gaat een waggelende nacht open, wit vuur springt heen en weer: de maan, groote vonken dansen over de omgekeerde straat, sterren zijn dat... ‘Ja... ja, en hij-zelf, hij is... hij was... wàs... ja-ja, hij wàs ziek van dronkenskip, maats... ja maats... mááts... dié pienigden hem... 'n Jongetje hêt 'roopen, en weer 'roopen, en - en 'graaid...Ga naar voetnoot1) en is... is weg 'sleept - wèg 'sleept...’ Rieuwertje krimpt ineen, het ontgaat hem dat hij durft praten. ‘Zeg... zeg’, stamelt hij, ‘is... is er dat?, is Kako...?’ Een woord-vol-doorns wordt tegen hem aangesmeten, een ondragelijke pijn schiet heet door hem heen en zet zich vast in zijn hart, maar hij kan het woord niet teruggooien, hij kan dat niet... Een barsch zwijgen zinkt neer. De stilte lijkt dicht te groeien onder dat zwijgen, en er blijft geen ruimte meer over om te ademen. Niemand raakt Rieuwertje aan, toch moet hij oprijzen en heengaan. Gedachteloos neemt hij zijn hoedje van de vloer. ‘Judassen!, judassen!’, jammert de stem-te-bed. Dan valt de stilte weer dicht. Als weggeduwd stuntelt Rieuwertje de kamer uit, de straat op. Onwillige beenen heeft hij, en een onwillig hart. Zijn lange trillende zucht strompelt over een snik heen. ‘Me zeun’, kreunt hij, ‘me... me... eigenste zeun...’ En hij kuchelt erg, want het is kil geworden buiten. De lucht heeft een grauwe kleur gekregen en van de zon is er niets meer over. Maar aan Nebekadnezer kan niets veranderen, hij | |
[pagina 177]
| |
blijft altijd dezelfde: getrouw drentelt hij achter Rieuwertje aan. Doch Rieuwertje merkt het niet. Hij sukkelt door de stad en hij ziet enkel wat onbestemde kleuren. ‘Me zeun’, klaagt hij, ‘me... me... bloed-eigen jongetje, Kako-van-mijn, goed... jongetje, goed - goed jongetje...’ - In het stille plantsoentje bij het Bolwerk zit hij ineengedoken op een bank, hij denkt haast niet, hij staart maar - staart maar... De wind blaast kil in zijn nek, het kan hem niet schelen. ‘'k Wou dat ik plures kreeg’, denkt hij vaag. Dan is er weer een heele poos een leegte. Het hondje wroet verwoed in de blâren op de grond. Daar tracht dat hondje mee te zeggen dat hij graag doorloopen wil. Maar Rieuwertje let er niet op, hij heeft het veel te druk met zichzelf. ‘Je zeun Kako’, prevelt hij zonderling, ‘dat... dat witte jongetje met z'n zeere bien, die is... die is... veur jou in de bres 'sprongen, man, die hêt 'vochten veur jou, die... die... hêt 'graaid om... om jou...’ Hij moet er zijn handen van vouwen. ‘Onbegriepelijk’, fluistert hij, ‘on... be... griepelijk!’ En het is of hij nu al weet dat zijn verbazing daarover nooit meer ophouden zal. Omzichtig, het is iets waar hij zuinig op wezen moet!, herhaalt hij Kako's woorden. ‘'t Is me Vaar, zee-die... 't is m'n Vaar toch! Ja-ja, dat zee die... dat... zee... die... met diezelfde woorden zee die dat...’ Rieuwertje haalt zijn zakdoek voor de dag, hij maakt er omslachtig een ronde gladde prop van. En wat hij eigenlijk met die zakdoek doen wil, weet hij zelf niet. Er kriebelt wat nats over zijn wangen - dat be- | |
[pagina 178]
| |
teekent niets! - maar bij die open-pijn in zijn hart kan hij toch immers met zijn zakdoek niet komen? ‘Nou hij ziek leit’, mompelt hij bitter-spijtig, ‘mag jíj niet bij hem, man... Buren wel, vreemden wel, jij niet, nee, nee, jij niet...! Ken je net denken, zoo'n vuul stuk bedarf...!’ Aanhoudend strijkt hij over die gladde zakdoek-bult. En hij wordt al-maar afgetrokkener. Het heugt hem niet eens dat hij overeind gekomen is, toch staat hij op een gegeven oogenblik vlak bij dat groene water aan het Bolwerk. De lucht ligt er onderste-boven in, een stille toegedekte lucht is dat, en vlak tegen die onbewegelijke vaal-grijze wolken aan, staat de strakke weerspiegeling van de hooge geel-roode herfstboomen. De oud-geworden zomer bekijkt zich nog een keer... ‘Op deuze plaats’, denkt Rieuwertje plotseling, ‘verdrinke de minsche huilie-eigen meest-al, as ze 't niet meer harden kennen.’ Even sluit hij zijn oogen. ‘Rieuwertjen’, spreekt hij zichzelf aan, ‘oud beroerelingkien, je hoeve eigenlijk niet meer w'rom na' huus, na'... na'... Engel... na' Leen, na' Rikkert, en - en na' dat bleeke uut'teerde jongetje van je... je hoeve niet, as je niet wille...’ Een beetje moet hij dan toch rillen. En hij denkt nog: ‘Wou je dat overdag doen, ellendelingkien, op de klaarlichte dag...?’ Meteen buigt hij zich verder voorover, het is of hij de diepte van het water tracht te peilen, en zijn voeten glitsen een beetje uit op de slikkerige onderwal. Nebekadnezer's vinnige bekje maakt al een verschrikt hap-geluid, het hondje staat klaar om Rieuwertje bij een broekspijp vast te grijpen. Rieuwertje zelf ontgaat dat. | |
[pagina 179]
| |
‘Zwabbertjen’, prevelt hij klagelijk bij zichzelf, ‘balsjaardertjen, weerom... weerom zel je niet...?, niks an verbeurd - niks an verbeurd...’ Hij glibbert nog meer naar voren. En dan schrikt hij opeens geweldig. Want het is of hem plotseling van heel dichtbij, een paar wijd-open oogen ontzet aankijken, de oogen van zijn oue minschie. Snel trekt hij zijn voeten los uit het zuigende slik, en als gestoken loopt hij verder... |
|