De ontmoetingen van Rieuwertje Brand
(1929)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
[De akkers neuriën...]DE AKKERS NEURIËN... HET MOET WEL ZOO WEZEN DAT ER ERGENS MANNEN WERKEN, MAAR DAN HEEL VER WEG. HET IS NIET ZOO OP het gehoor af te onderscheiden, wat ze daar doen die mannen. Kleine geluiden trekken heen en weer, aarzelen, en buigen weg in de middagrust. Een schoorsteentje rookt op een rood dak, uit een krans van hel-groene boomen, en discht een smakelijk verhaal op, van zoetemelksche pap, gebraden vleesch en spekpannekoek. Met groote stappen gaat de eenzaamheid door het bloeiende wijde land, maar het is een vriendelijke eenzaamheid uit bloemen geboren en bekleed met zonnestralen. Aarzelend roepen de kikkers die geurige gouden stilte aan, eerbiedig fluisteren de dikke bruine bijen, schroomvallig zoemen de vliegen - en de wielen van Rieuwertje's wagen ratelen onderdrukt. Alles tezamen is het net een binnensmondsch liedje. En in Rieuwertje zelf is dat liedje ook. Het neuriet in zijn ooren, maar het klimt ook bij zijn hart op, en in zijn zwarte oogen legt het een gouden weerschijn. Oh!, er gebeuren nog altijd wonderlijke dingen in de wereld, en die ze niet ervaren heeft, moet zwijgen! Engelen-vleugels blinken in dat liedje-zonder-klank, oogen zoo mooi als pauweveeren, en sterren met een witte glimlach er op...! Zelfs Rieuwertje's Moeder gaat door dat liedje heen. ‘Heere-gauwentjes’, zucht Rieuwertje verwonderd, ‘heere-gauwentjes!’ En stadig luistert hij... Werktuigelijk duwt hij zijn handkarretje van de leege belommerde groote-weg af, en stuurt het een mul warm binnenpaadje op. | |
[pagina 34]
| |
Achter de breed-en-laag uitgegroeide boomen schitteren hel de bloemenvelden: paars, rood en oranje. Het blinkende weiland lijkt van geslepen groen glas, stoeten van witte klaverbolletjes duiken er in op, wijn-roode zuringpluimen, goud-gele boterbloemen en heuveltjes paars-van-hondsdraf... Vredig-verdiept buigt de middag zich over al die kleuren heen. Een torenklok prevelt... Op de bleeke horizon, dwars achter de boomen, luistert een kerkje. Van alle dingen gaat een vrome opgewektheid uit, een ingetogen blijheid. Rieuwertje let er op. ‘Net 'n Zundag’, denkt hij. Goeie herinneringen komen dichterbij, en stille vage vreugden hoopen zich hoog rond hem op. Het is of hij het hart van de lieve Heer hoort kloppen. ‘Heere Jezus’, prevelt hij als een kind, ‘Heere Jezus.’ En opeens loopt hij daar met de lieve Heer... Maar een ander land wordt het toch wel en een ander gewas groeit er ook. Kijk de zon op de korenhalmen schitteren! Het is Zondag, en daar loopen ze: Petrus, Johannes, en Rieuwertje ook. Altijd draagt Johannes lang zwart haar en een hemelsblauw kleed - in Rieuwertje's gedachten - en Petrus is in het rood en hij heeft korte krullen, maar de Heere is enkel-licht. Ze kijken naar elkaar: Rieuwertje en Petrus en Johannes, en ze willen het nog zoo niet weten, maar ze krijgen honger. De lieve Heer merkt het toch even goed, al zeggen ze het niet, àlles merkt de lieve Heer... Hij kijkt Rieuwertje aan en hij plukt handen vol korenaren af. ‘Hier Rieuwertje’, zegt hij. En de aren lijken op zonnestralen, maar ze smaken naar brood. | |
[pagina 35]
| |
En dan, de Hemel zal weten waar vandaan!, komt er opeens een pharizeër, en hij vermaant de lieve Heer scherpelijk: ‘Dat mag je niet doen op Zundag, Heere Jezus, je schende 't vierde gebod.’ Het Licht zegt nog niets, de discipelen zwijgen, maar Rieuwertje neemt het vurig op voor de lieve Heer. ‘Wat praat je, lillijke pharizeër?! Wil je wèg wezen, finneGa naar voetnoot1) Piet! Tja, wil jij 't weer beter weten dan de lieve Heer zelf? As je niet weggane...!’ Tien lange sterke nagels laat hij hem zien, de pharizeër loopt wat hij loopen kan. Dan schudt Rieuwertje zijn hoofd tegen de lieve Heer: ‘Die finne Piete toch...’ Maar de Heere Jezus is opeens weggegaan, Petrus en Johannes zijn er ook niet meer en het goud van de korenaren is verdwenen! Een bij bonst tegen Rieuwertje's neus op. Het wagentje ratelt wat luider, het pad wordt harder. ‘Ja-ja’, zegt Rieuwertje, alsof hij aangestooten wordt, ‘ja-ja.’ En het is of zijn oogen op elke kleur een glimlach leggen: hij is weer terug tusschen de bloemenvelden, doch zonder verbazing kijkt hij rond. Hij weet best hoe dat gaat met een mensch. ‘Je gedachten’, mijmert hij, ‘binne vlugge veugels.’ Dan komt er een stilte in hem. Hij mist toch iets, hij zoekt er ook nog naar, wat gelukkigs was het... ‘Luuster skarpGa naar voetnoot2)’, drilt hij zichzelf, ‘luuster...!’ Maar de blinkende stilte houdt haar adem in. En het liedje met de engelenvleugels komt niet meer terug, dat was niet bestand tegen een haat-gedachte... Opeens voelt Rieuwertje de drukkende warmte weer | |
[pagina 36]
| |
erger. Met zijn boezeroenmouw veegt hij over zijn gezicht, het is kletsnat van zweet. Zijn zakdoek hangt ook al te drogen, op het kret van zijn wagen. ‘'n Minsch moet wat uutstaan veur z'n boter'am’, overlegt hij, maar een verzuchting wordt dat niet. Hij begint te rekenen. Met zijn oogen zet hij getallen in de lucht: hij trekt af en telt op en vermenigvuldigt... Zijn breede glimlach wipt nog wat meer op in de hoeken. ‘De koopman was er dubbel en dwars uut! Nog twee zoodjes... die kon hij anbieden te-geef. Dat most dan ook maar gauw 'beuren: de skoltjes lagge op apegapen.’ Uit gewoonte kijkt hij om naar Nebekadnezer, maar die is er niet, het hondje wordt te oud om mee uitventen te gaan. ‘Sufferdjen’, vit hij goedig op zichzelf. In zijn gedachten ziet hij het hondje lang-uit op het klinkerpaadje van het achter-uit in de zon liggen. ‘De wieste partij koos dat ouëtjen... Hij wou nou ook wel in de tuun zitte, en wat doezele en dutte...’ Bitse knapper-geluidjes leiden hem af. De wagenwielen knerpen sputterend over stugge potscherven heen, knarsend vliegen de glinsterende schilfers opzij. ‘Net 't geluud van 't koffiemolentje thuus’, denkt Rieuwertje en meteen loopt het water hem om de tanden. ‘Hè ja, 'n bakkie troost...’ Zoekend kijkt hij op. Een klein boerderijtje spiedt, een eindje verder, met vensters-vol-bloemen onder een muts van groen uit. De lindeboomen staan daar met lichtblauwe stammen achter een rood hek met vergulde punten. Het hel-witte bruggetje, vóór dat huis, ziet er wakker uit, maar de sloot er onder, ligt warm te slapen onder een dek van kroos. | |
[pagina 37]
| |
‘Deer weunt 'n katteliek wiefie’, weet Rieuwertje, ‘aârs 'n goed minschie, van die ken ik wel 'n kommetje 'artverstarking kriegen.’ In een schaduwplek aan de kant van het pad zet hij zijn wagentje neer, veegt zijn handen af achter op zijn broek, trekt zijn opgebolde paars-katoenen boezeroen wat neer, en loopt over het smettelooze bruggetje de groene stilte in. Melk-emmers, wit van binnen en rood van buiten, hangen uit te druipen in een rek, op een weelderig weidje loeit een koe. Rieuwertje maakt een snuffelend geluid: een prikkelende frisch-zure reuk dringt in zijn neus. Hij denkt opeens aan allerlei dingen tegelijk: versch afgesneden groenten, zoetemelksche-kaas en karnemelk. ‘'n Litertje melk’, overlegt hij nog, ‘is ook goed veur de dorst, en aârs vreêg ik er om veur me reede centenGa naar voetnoot1).’ Het booze merkteeken in zijn gezicht begint ook weer op te leven, het trilt en trekt, het is net of dat merkteeken ergens op aandringt. Haast onbewust moppert Rieuwertje: ‘Nee-nee... nee-nee...’ Net wil hij de zijdeur opendoen, om zijn ventersroep naar binnen te schreeuwen, als hij de boerin-van-het-spul aan het werk ziet op het vlotGa naar voetnoot2), ze schuurt een groote besmookte brijpan uit, en ze lijkt net een prentje: een helder hulletje draagt ze, een schel-rood jak en een licht-groene rok. Haar naam weet Rieuwertje niet, maar dat komt er zoo niet op aan. ‘Traintje’, gekt hij, ‘'k heb 'n ippus karsch-varsch zoodjen skoltjes veur je, 'n smultjen zoo uut de zee, vemorgen hebbe ze Urk nog 'zien.’ Het boerinnetje kijkt naar hem om. Een klein mager gezicht heeft ze met pioen-rooie wangetjes en scheeve | |
[pagina 38]
| |
donkere oogjes. ‘Nee manje’, wijst ze kribbig af, ‘'k blief niet, 'k heb niks van noode, manje.’ Rieuwertje slaat zijn handen patsend in elkaar: ‘Wat zeg je me deer nou?, 'n skoltje om van te kwilleGa naar voetnoot1), en dat veur zoo goed as niks?, en dat op vaste-dag...? Deer geloof ik niks van, niks niemendal, geen piezeltjen!’ Maar zij houdt voet bij stuk. ‘Dan leit je 't maar ongeloovig stein! Niet zoo leuteren - jái! Ik mot niet. Je verstane main toch? Je binne toch niet deersigGa naar voetnoot2)?’ ‘M'n ooren’, zegt Rieuwertje met groote overtuiging, ‘die binne van prima kwaliteit, maar... gaan toch eerst maar 's in me wagentje kieken. 'n Skoltjen, me lieve meid, om je duum en je vinger van of te likken, 'n lekker breêdjen,Ga naar voetnoot3) 'n hartelijken beet bij je boter'am daamee, goud geel en bruun in de pan.’ Telkens smakt hij. ‘Of aârs op'steurd, mit 'n snuufie neutemeskaat, 'n skeutjen azien en 'n pietsie butter!’ Breed steekt hij zijn hand op, langzaam beweegt hij die heen en weer. ‘Minsch, 'n hémelsch-héerlijk visschien, van dat immesse blanke skollevleischie, dat poezele vleischie, 'n dooie jood zou er levendig van worden.’ Als proevend beweegt het boerinnetje haar lippen: het is net of ze de dampende schotel met gestoofde visch al voor zich ziet. Zwaar-zuchtend komt ze uit haar bukhouding overeind. ‘Jai’, glimlacht ze knorrig, ‘binne wel van de tongriem 'sneden, manje.’ ‘Dàt is mijn kwaal’, dolt Rieuwertje, ‘maar jij’, stelt hij meteen jolig vast, ‘binne slum van de hette bevongen.’ Ernstig gaat ze daar op in. ‘Ik lai an de gal’, vertelt | |
[pagina 39]
| |
ze, puffend dribbelt ze achter hem aan, ‘geel as saffraan wor' ik.’ Maar dat praat Rieuwertje haar uit het hoofd. ‘Minsch, skei uut, zwieg... wees wiezer... Géel?, je ziene er uut as 'n blom, wat zeg ik... blòm?, nee as 'n eierenpannekoek mit suker, zuver weerGa naar voetnoot1), zúver weer!’ Hij legt de dek-plankjes van het wagentje open, dadelijk ziet hij dan dat de vischjes al dood zijn. Maar confuus maakt hem dat toch niet. ‘Nou zien er 's...’, ijvert hij, ‘kiek er 's, binne 't gien eefige mooie beesies...?’ Hij grijpt de slappe scholletjes beet, en laat ze kunstmatig spartelen op zijn handen. ‘Ze klapwieken’, prijst hij met onweerlegbare stelligheid, ‘ze roepen hoera mit hullie vlarrekies, zien je wel?’ Het boerinnetje kijkt wat verbluft. ‘Nou, maar van de groosten binne 't aârs niet... en leven ze echtig?’ ‘Gebruuk je oogen’, pruttelt Rieuwertje vroolijk, ‘je kenne toch zién?’ Vernuftig laat hij, tusschen zijn handig-knijpende vingers, de vischjes ademen. ‘Kiek dié er 's zuchten, percies of hij minsche-verstand hêt, zuk bar zuchten, hee?’ Kippig leunt het vrouwtje voorover. En Rieuwertje tikt haar onverhoeds met zoo'n kleverig-natte schollestaart op haar wang. ‘Ai-ai’, schrikt ze, ‘krimmeneelig! Bin jai gek, manje?’ ‘Ikke’, gnuift Rieuwertje, ‘gek?, ik heb 'n verstand eerste klas, maar die visschies binne levendig, hee?, ze eten je temet mit huud en heerGa naar voetnoot2) op, minsch!’ Aanhoudend woelt hij in de visch. ‘Kiek dié er 's, die slaat met z'n rechterbien teuge z'n linkerneusgat, en | |
[pagina 40]
| |
die - die wuuft mit z'n steertjen boven z'n kop uut, doen jij him dat er 's na, skepsel!’ ‘Maar dié’, wijst het vrouwtje aan, ‘en dié...’ ‘Die,’ neemt hij over, ‘binne fleeuw 'vallen van de hette, die binne nou ook van de hette bevongen, net as jij, allien wat arger.’ Het boerinnetje is toch nog niet heelemaal overtuigd, schroomvallig vat ze een vischje aan en betast het. ‘Wat doen je nou?’, vraagt Rieuwertje onrustig, ‘voel je offe ze wel gezonde longkies hebben?, of hullie 'artjen wel goed klopt? Of zoek je er de mannetjesskollen uut?’ Schaamachtig laat ze het vischje weer vallen. ‘Nou’, moppert ze gnuiverig, ‘niet van die rare praat, hoor manje - en wat vreêg je?’ Hij grist zijn weeggerei al te voorschijn, maar bedenkt zich weer. ‘Vijftien stuver’, biedt hij aan, ‘en ik maak ze ook nog veur je skoon. Maar dan moet ik 'n kommetje koffie veur-of hebben.’ ‘Dartien stuver’, dingt het boerinnetje. En Rieuwertje denkt: ‘Hebbedingetje... jij binne binnen!’ Maar hij zegt met een zuinig gezicht: ‘Jij hale 't vel over m'n neus, skepsel. Dartien stuver... dat ken niet, dan - dan moet ik er nog op toeleggen! En denk er om: 'k heb 'n huushouwing mit brood en gien kinderen...!, laten we zegge: veertien stuver mit 'n tas koffie.’ ‘Dartien of niet’, drijft het boerinnetje door. ‘Nou’, geeft hij zuchtend toe, ‘in vredesnaam dan, omdat jij 't binne, ik mag je graag zien! En krieg nou maar genk 'n emmer mit water en 'n bakkie troost.’ Zijn oogen pluren van de jool, gnuiverig kijkt hij het vrouwtje na. ‘Snarregie’, spot hij in stilte, ‘klein | |
[pagina 41]
| |
donderstraaltjen.’ Maar hij is toch best voldaan. ‘'t Gong uutmuntend vedaag, al praatte je dan ook de huud van je keel kepoeris.’ Gehaast dribbelt het vrouwtje weer terug. Ze struikelt bijna over haar lange rok, haar muilen klepperen. ‘Hier manje, je koffie, ze is lauw 'worden aârs.’ Het emmertje zet ze dicht bij hem neer. Maar Rieuwertje negeert dat. Hij gaat makkelijk op het kret van zijn wagentje zitten, neemt het warme vilten hoedje van zijn zweeterige hoofd, maakt de bovenste knoop van zijn boezeroen los en bekomt dan wat. ‘Hè-hè’, zucht hij pleizierig-verlucht, ‘hè-hè.’ Gretig zet hij de groote oorlooze kom aan zijn lippen en neemt een lange teug... Maar dadelijk-er-op betrekt zijn gezicht, zijn mond krimpt rimpelig tezamen. ‘Grutje-me-tut’, smaalt hij, in zijn gedachten, ‘wat 'n gootwater.’ Tersluiks kijkt het boerinnetje naar hem. ‘Ik had al-er-ais opskonken’, zegt ze wat bedremmeld. Maar Rieuwertje antwoordt niet: hij tuurt star op zijn kommetje neer. Een klein brok van de blauwe zomerlucht weerspiegelt in de bleeke koffie, en ook de lichtgroene tak van een boom. Dat is erg gewoon. Maar meteen, als Rieuwertje zoo naar dat stukje hemel en die wiegelende bladen kijkt, gebeurt er wat vreemds: een groote witte spin-van-licht duikelt in de koffie, en die spin krijgt een gezicht... een gezicht met horens en spleet-oogen. En op hetzelfde oogenblik spot er ergens een stem: ‘Malle Rieuwertje, bin je nou nog niet wiezer?, zit jij nou, mit 'n beurs vol monnie, dat bocht op te slobberen?’ | |
[pagina 42]
| |
‘Skiet op’, zegt Rieuwertje nog fatsoenlijk. Maar het boerinnetje, dat hem niet bezwijktGa naar voetnoot1), kijkt er even goed verschrikt van op. ‘Wat... watte, manje?’ ‘Niks’, weert Rieuwertje stroef. Maar dat duister-dringende, die heimelijke trek, is er toch even goed. En de zon lijkt van de dag af te glijden. Wrokkig smijt Rieuwertje de koffie op het paadje, en ruw zet hij de kom neer. ‘Nog 'n tas?’, vraagt het vrouwtje argeloos, net of ze nergens erg in heeft... Maar Rieuwertje bedankt. ‘Nee, je motte mijn niet zoo verwennen, skepsel, dat is nargens goed veur!’ Hij begint de visch schoon te maken. ‘Stoven of bakken?’, vraagt hij nog. ‘Bakken’, zegt de vrouw. Vijf gelijke sneden geeft hij in de witte borst van elk scholletje en vijf sneden jaapt hij in de rood-gestippelde grauwe rug. Vlug gaat hem dat af. Toch ziet hij niet al te best, hij spant zich in, het is of er een mist voorbij zijn oogen drijft... Het booze merkteeken in zijn gezicht heeft ook weer dat aansporende... Het is wel te zeggen, waar dat merkteeken uit bestaat: een paar scherp getrokken lijnen van de neus naar de mond, en daarin een afdruk van woeste donkere uren... Gedurig moet Rieuwertje ook denken aan iets dat prikkelt en schuimt, iets dat lekker-koud en pleizierigbitter is. ‘Maak dat je weg komme’, zegt hij telkens in zijn binnenst. Maar die trek in hem gaat niet weg. Overredend en verdedigend bepraat hij zichzelf. ‘As jij nog as apartiGa naar voetnoot2) minsche mit iéntjen tevreeje | |
[pagina 43]
| |
wasse... maar dat ken jij ommers niet? As jij er ientje 'had hebbe, moet je ommers meer... als-maar meer, net zoo lang tot je...’ Nijdig onthoofdt hij een schol. ‘Wat bin jai zwaigzaam iniensen?’, vorscht het vrouwtje-bij-hem, ‘skeelt er wat an?’ Achterdochtig kijkt hij even naar haar op. Dadelijk probeert hij weer vroolijk te doen. ‘Ja’, praat hij strak, ‘de lieve Heer zel er jou en alle minsche, tot je argste vianden, veur bewaren - maar ik mot me bril op hebben.’ Hij veegt zijn handen aan zijn knieën af en graait een kartonnen brillehuis uit zijn broekzak. ‘Heere-me-taid’, gichelt het boerinnetje, ‘ik doch' dat er heel wat aârs zou komme, ik doch'...’ ‘Doggen’, gekt Rieuwertje stug, ‘binne kwaaie beesten, mot je nooit vertrouwen.’ Hij zet zijn bril op. ‘Ziezoo, nou wordt lieve Heertjen z'n wereldje weer wat helderder.’ ‘Ikke bril ook’, bemoedigt het vrouwtje hem, ‘al taien.’ Zij discht er een heel verhaal over op, hij luistert niet. ‘Net zoo... nèt zóó’, knikt hij aanhoudend, en hij ziet enkel het overschuimende groote glas... ‘O Jezus’, klaagt hij zweetend, ‘o Jezus.’ Domp, als uit de verte, hoort hij het snappende boerinnetje. ‘.... kon wel-er-ais donder op til wezen, zoo lillijk werm en in 't zuiden die bank, en gunter die wollek boven de wind...’ Suf kijkt Rieuwertje er naar op. ‘Skepsel’, stelt hij haar stroef gerust, ‘je kieke verkeerd, dat wollekie deer... dat is zoo goedeerdig as 'n pas geboren lammertje, die lacht mit kuultjes in z'n wangen.’ ‘Je zelle aârs altaid zien’, jeremieert zij door, | |
[pagina 44]
| |
‘merrege... op Keuneginnedag in sted... dik-op regen en wind.’ ‘Wel-ninse-niet’, beslist Rieuwertje, ‘wat ìk je brom: gien spatjen zel je genaken. Onz' lieve Heer hêt veuls te veul mit 't huus van Oeranje op. Affien, ik ook hoor, al zeg ik 't zelf, en me Vader in z'n tied en me Grovader...’ Lang en nadrukkelijk knikt hij. ‘Me Grovader’, snijdt hij op, ‘die hêt nog er 's zelf bij Wullem de Darde op visite 'weest.’ ‘Bin je wiédes...?’, haalt het vrouwtje uit, ‘jóuw...?’ Rieuwertje knikt met groote stelligheid. ‘Weerheid wat ik je vertel. In 'n tied van groóte hongersnood was dat, de minschen waren heelegaar uut-'margeld. Ze vielen dood neer, weer ze gongen en stongen. Deer most toe' toch verandering in kommen? En toe' wier me Grovader van gemeentewege uut-'vaardigd... Maar eerst had hij 'n skrieven 'richt tot de regeering of 't wel schikte. Want hij wist best hoe 't hoorde, me Grovader, as hij er de tied maar veur nam. En toe' kwam er 'n briffien terug van hoogerhand, dat hij die en die dag, zoo en zoo laat maar komme most op haudiënsie... en de heele hofhouwing zat er bij in hullie Zundagsche goed.’ ‘Tjee-mig-kree-mig’, rekt het boerinnetje. Ze luistert gespannen. En het vertelsel boeit Rieuwertje nu zelf ook. ‘Goeie morrege, Sire’, zee me grovader, en hij gaf hem 'n hand. ‘Zoo Brand’, zee de koning, ‘bin je deer?, gaan zitten man, neem 'n stoel.’ Hij had 'n eefige groote kroon op z'n hoofd en 'n rooie mantel mit kenienebontGa naar voetnoot1) an, en 'n sjepter in z'n iene hand. ‘Wat wil je gebruken?’, | |
[pagina 45]
| |
vroeg hij an me Grovader, ‘'n kommetje koffie of 'n tas sukelaad of 'n - 'n - 'n glasie brandewien mit suker?’ Rieuwertje hakkelt erg opeens, hij fronst ook erg en even blijft hij steken. ‘Nou - affien - om kort te gaan - me Grovader zee: 'n kommetje sukelamelk maar, Sire, as 't niet te veul gevargd is.’ En die kommetjes van de Koning z'n servies hadden gouën ooren, en op de alderhandjes stond 't koninklijk wapen en me Grovader kreeg 'n segaar van 'n kwart-el lang mit drie bandjes er om... mot je niet zunig over denken. Affien, veul en niet genog... en deer niet van... maar toe' zee de Koning: ‘Wat is er nou van je believen, Brand?’ En me Grovader dee' na' behooren z'n boeskipGa naar voetnoot1)... En toe' wier er wat over en weer 'praat... Maar hij kreeg de ondersteuning veur de stad, eten en drinken en alles... En toe' hij weggong haalde de Koning nog 'n tientje uut z'n vessieszak. ‘Brand’, zee hij, ‘hier heb je 'n gouën petretjen van me, drink deer maar 's 'n lekker - 'n lekker glasie bier veur, en toe'... nou, toe' was 't of'loopen.’ Rieuwertje breekt zijn vertelsel nog al gauw af, en hij trekt zijn mond rimpelig-klein bijeen, net of hij wat wrangs proeft. En opnieuw mokt hij stil-verdrietig tegen dat onzichtbare in zijn binnenst: ‘Gaan toch weg, leêt mijn toch met rust... Wat doen ik je, dat je mijn altied koeieneeren moeten?’ Doch het onzichtbare gaat niet weg. Leelijk jouwt Rieuwertje in zijn hart... Maar het boerinnetje kan dat niet merken. Ze staat hem altijd nog met open mond aan te gapen. ‘Is dat nou wezenlijk 'beurd?’, polst ze, ‘is dat wezenlijk...?’ | |
[pagina 46]
| |
‘Hee?, wàt...?’, Rieuwertje schraapt het grom van de planken, en sluit zijn wagentje weer. Hij heeft afgetrokken oogen. ‘'Beurd?, ja zeker...’ Hij tuurt... En dat is zoo wonderlijk, het valsch-glunderende cafeetje van Woutjen, de dikke kasteleines, wandelt over het zonnige weiland naar hem toe, en het glinstert van properheid, en een pleizierig-prikkelende reuk kruipt uit de spiegelende deur-die-aanstaat... ‘Geef mijn’, bestelt Rieuwertje, ‘'n lekker glasie bier of... nee... 'n brandewientjen met suker.’ Net als hij het glaasje uitdrinken wil, komt het boerinnetje er tusschen. ‘Hier man...’, ze haalt haar kralen knipje te voorschijn en betaalt hem. Werktuigelijk houdt Rieuwertje zijn hand op, maar hij telt het kleingeld niet na, verstrooid steekt hij het weg, in zijn broekzak. ‘Nou, eet ze mit smaak, in gezondheid’, wenscht hij nog. Gewild-monter vat hij het kret van zijn wagentje weer aan en trekt verder. Zijn bevreemding van oudsher herkent hij. Een donker wonder lijkt het... Heeft ooit een ander mensch dat gehad? Niets is er gebeurd - voor zoover dat te zien is - en heel het leven is onderste-boven gevallen. Verwonderd-zoekend kijkt Rieuwertje nog even rond en om. Over de heldere wereld-van-daar-straks is een kleur van asch getuimeld. Een beursche vrucht is die wereld nu, de duivel houdt haar op zijn wijd-gespreide hand in het licht, wormen kruipen er door heen, wormen groot-als-menschen. Duidelijk ziet Rieuwertje het... bezijden zijn oogen, een paar pas achter hem, ziet hij het... En het groen van de boomen wordt grauw, tegen zwart op, donkere dagen schuilen onder die rouwende boomen weg... | |
[pagina 47]
| |
Raar-stijf gaat Rieuwertje over het smalle paadje, zonneschijn glijdt over hem heen, de schaduw streelt hem, het koeltje is zoo zacht als de vleugel van een Engel: een schuldelooze wereld ligt op het argelooze groen uitgestrekt. Maar Rieuwertje zweet-van-ellende, het is of zijn voeten naakt over scherpe distels gaan, zijn oogen pluren, zijn rug trekt krom. Laten de menschen toch nooit meer zeggen, dat er geen duivel is! Vlak naast Rieuwertje loopt hij in een vreemde gedaante. Doch alleen als Rieuwertje zijn oogen erg verdraait, ziet hij hem! Eerst is het een zwarte vlek, en die vlek krijgt vorm: het is of handen-van-pek die duisternis uitknippen, en dan komt er een kat te voorschijn, een kat zoo groot als een man. Zijn huid is glinsterend zwart, maar hij heeft veel wit in zijn oogen, ook als een man strijkt hij zijn breede snorharen op. En alles wordt dan al-door raarder... De Verschrikkelijke wringt zich door Rieuwertje's linker-oor naar binnen, en van binnen houdt hij Rieuwertje beurtelings een glas met bier en een glas met brandewijn voor. ‘Toe maar’, dringt hij, ‘tóe máar, 't is lekker, 't is lekker.’ En het is ongelooflijk, maar hij klakt als een koetsier binnen in Rieuwertje's gedachten. Door het rechter-oor kruipt hij naar buiten! Daar gaat hij, éen pas van hem af, éen pas achter hem, opzij: groot, zwart en verschrikkelijk, op stevige ruige pooten, met veel wit in zijn oogen. Maar als Rieuwertje zijn hoofd omwendt en openlijk en vrij uit naar hem kijken wil, is er niets meer te zien op de weg, en als hij diep-uit ‘Heere-heere’ zucht, is hij ook in zijn binnenst niet meer. | |
[pagina 48]
| |
Maar - net of hij daar niet tevreden mee is, Rieuwertje - dan gluurt hij opzij. Een gevleugelde zwarte schaduw zweeft uit de eeuwigheid aan... En daar stapt de Vreeselijke! ‘O-o’, zucht Rieuwertje, ‘o-o, en mot dat nou maar zóó deurgaan?’ ‘Lever me niet uut, Heere’, smeekt hij nederig, ‘lever me niet uut.’ In een zwenk ziet hij de lieve Heer: in hemelsblauwe wolken gehuld, en met een krans van witte sterren om zijn gezicht-van-enkellicht. Doezelig-ontsteld denkt hij: ‘Dagelijks verkeer ik van aangezicht tot aangezicht met de lieve Heer en met de Booze... Hoe is dat te rijmen?, wat bin ik veur 'n wezen?, weertoe bin ik veurbeschikt?’ En de kerelachtige kat naast hem heeft er pleizier over, hij heeft pleizier...! Het is of het beslotGa naar voetnoot1) uit Rieuwertje's handen vandaan gaat, hij kan dat simpele lichte handkarretje haast niet besturen. Dan, in een vreemd maar gezegend kwartier van gedachteloosheid, daalt er een stilte neer en neemt Rieuwertje mee... Hij is licht-in-zijn-hoofd, hij zweeft en klimt, pijnloos valt hij terug... en stijgt weer. Is het mogelijk dat een mensch in een vlinder wegkruipen kan, om over weien vol roode klaver en blinkende zuring te zweven? En kan het gebeuren dat een mensch in het binnenst van een zilverige zomerwolk terecht komt, en hoog opstijgt - hoog-op, tot aan de vloer van de hemel en dan weer langzaam terug glijdt? | |
[pagina 49]
| |
Maar - als dat kan!, en het kan immers? - wie bracht Rieuwertje dan naar de hel? Want waar hij zichzelf terugvindt, daar is het meer dan verschrikkelijk. Hij kijkt over een verkoolde muur van lijken in een brandende diepte: de menschen daar zijn kronkelende krimpende vlammen, de vrouwen - rood doorgloeide turven, de mannen - blauw-smeulende talhouten. En de duivel is zoo zwart als een smid, maar hij heeft groene biezen op de zwarte huid rond zijn oogen, en een gele bies op het glimmende donkere vel om zijn mond. Hij neemt een schop ter hand, en schept nog meer gloeiende turf-vrouwen in het vuur, hoog in een vlammende trillende laag spreidt hij de talhoutenmannen er overheen. En de turven sidderen en de talhouten vloeken... ‘Hu-hu’, huivert Rieuwertje, ‘hu-hu.’ Hij is als een mensch die met schrik ontwaakt. En dan moet die teerhartige stilte hem wel loslaten, er is niets aan te doen. Schuw en piekerend kijkt Rieuwertje om zich heen. ‘Waar kom ik nou toch vedane...?’ Rimpelig trekt hij zijn voorhoofd op. In zijn herinneringen weet hij de weg niet meer, hij verdwaalt... ‘Damee’, tobt hij, uit een diepe rosse leegte te voorschijn komend, ‘wor-ik nog gek.’ Hij brengt de rug van zijn eene hand aan zijn voorhoofd. ‘Of bin ik 't al...?’ Zwaarmoedig probeert hij dat uit te vinden. ‘Me Grovader is bij Wullem de Darde in 't peleis 'weest’, gaat hij bang-bedachtzaam na, ‘m'n Oome Aai lag bij de Radja van Lombok as kind overhuus...’ Het is vreeselijk dat hij opeens lachen moet. De lieve Heer rukt hem dan ook dadelijk die lach van zijn gezicht af. | |
[pagina 50]
| |
En dat doet pijn. Verschrikt bezint hij zich... en schuw keert hij weer tot zijn onderzoek terug. Hij tuurt en tuurt. ‘Is 't dàt?’, mompelt hij, ‘is 't deerom...? Maar is er dan niks van 'beurd?’ Hij weet het niet goed meer. ‘Somtijds liekt 't toch...’ Maar hij stuit dat zelf. ‘Nou?’, vraagt een stem-in-hem, ‘ja of nee?’ Hij durft niet ‘ja’ te zeggen. En plotseling krijgt hij een andere zekerheid. ‘'k Bin bekold’, stelt hij vast, ‘wis-en-drie... ik bin bekold, van dat pargesaanderGa naar voetnoot1) van 'n Vrouwtje Slof... Stil!, pas-op-nou... want die grouwelijke kat...’ Een kou sluipt over zijn rug opeens. Er spartelt een lach door het groen van de boomen, die lach lijkt op het hinniken van een paard. ‘Maar 't is gien peerd’, soest Rieuwertje, ‘zíj is 't, of híj hiernaast...’ Hij krijgt de stuntelig-slappe gang van een oue man. Half-in-de-veertig is Rieuwertje, hij lijkt opeens diep-in-de-vijftig. ‘Die persoon naast mijn’, griezelt hij, ‘die persoon - hu-hu...’ Haast moet hij schreeuwen. Is het niet bij oogenblikken of hij aangeraakt wordt? Met ijselijk-vertrokken oogen gluurt hij. Ja, daar is de Gruwbarelijke weer... Rieuwertje wil hem uit de weg gaan, heelemaal in-de-war is hij weer, hij stuurt zijn wagentje naar de kant van het pad. Steelsch spiedt hij, en scheler dan ooit worden zijn armoedige zweetende oogen. En rustig, éen stap van hem af, éen stap opzij achter hem, loopt daar dat groote glimmende dier weer, het | |
[pagina 51]
| |
glimlacht tegen hem, zijn gespleten leerachtige bovenlip trekt hij op, puntig en scherp blinken zijn wreed-witte knauw-tanden. En Rieuwertje durft al-lang niet meer zeggen: ‘Gaan weg! Maak dat je vortkomme!’ Hij voorvoelt de nederlaag al, hij doet maar net of hij niets merkt. Maar het is of zijn hart knielend ineen krimpt: ‘Lieve Heertjen’, bidt dat hart, ‘verlos mijn - verlos mijn van de Booze.’ Schuin-uit loert hij dan weer. En het beest is er toch evengoed nog. Zelfs in het volle licht van een breede boomlooze straatweg wijkt hij niet van hem. De kleine vriendelijke boerenhuizen worden roode schaduwen voor Rieuwertje's starre oogen en de tuintjes pompadoure plekken. Ver-voor-hem-uit rilt en beeft de weg, en overal in de bochten lijkt hij van een onbegrijpelijke benauwdheid te kronkelen. Verwezen tuurt Rieuwertje er naar. ‘Ik bin ziek’, klaagt hij stakkerig, ‘ziek bin ik.’ En hij vergeet dat hij aan het venten is. Maar een verstadscht jong boerinnetje loopt hem achterop. ‘Hola man’, roept ze, ‘heb je nog visch?’ Ze heeft een aardige bonte jurk aan met groene klavertjes-vier, gele halve-maantjes en roode sterretjes. Een blank frisch gezicht heeft ze ook. Maar voor Rieuwertje is ze enkel een gespikkelde vlek. ‘Visch?’, wat bedremmeld blijft hij staan, ‘vìsch?’ Even moet hij zich daar op bedenken. ‘Ja, nog ién zoodje skol.’ Werktuigelijk legt hij het planken-dekje open van de wagenkast, maar hij raakt de vischjes niet aan, en hij noemt in het wilde-weg een prijs... ‘Wat geest bezielt mijn?’, denkt hij meteen, ‘veuls te duur!’ | |
[pagina 52]
| |
Maar het vrouwtje beknibbelt hem niet. Ze kijkt ook maar terloops naar de glimmende stil-liggende schol. ‘Ze benne toch versch?’, vraagt ze, en ze is tevreden met zijn knik, ‘nou, maak ze dan effe schoon.’ Gedwee rijdt hij zijn wagentje terug tot aan de deur van het juffrouw-achtige boerinnetje. ‘'k Bin los’, zegt hij in zichzelf, ‘'k bin los.’ Opgeruimd maakt hem dat toch niet. Eén ding is er maar dat hem opgeruimd maken kan - het gloeit en brandt op het hart, als een feest gaat het door het bloed, en het duwt alle gedachten omver - maar dat eene moet hij ontloopen, als hij niet een beest wil worden. Ergens in de verte schatert Woutjen. Ze heeft een roode onderkin-met-twee-plooien, vreemde gouden muntjes schitteren op haar bloes, ze draagt altijd helle kleuren. ‘Ja’, wauwelt Rieuwertje vreemd, ‘ik weet wel dat jij er binne, ik weet 't wel...’ Hij grijpt zijn mes zoo heftig beet of hij er een moord mee wil doen, hij moet er toch enkel maar een stuk of wat dooie vischjes mee schoonmaken. Hijgend brengt het vrouwtje hem een teil. ‘Hier, maak je wat of?’ Maar daar slaat hij geen acht op. ‘Vrouw’, mompelt hij, zonder op te kijken, ‘heb je ook 'n kannetje karremelk veur mijn...?’ De stippel-vlek beweegt onrustig. Een verre stem zegt: ‘Nee - karnemelk?, wel... wel lekker frisch water.’ Hij knikt. ‘Assiblift.’ Al gauw komt zij met een groot overloopend glas terug. Vaag ziet hij haar. ‘Net 'n sukerdingetje!’ Onbewust glimlacht hij. Doch het water is lauw, flauw van smaak en ruikt muf. ‘Gut vergeef mijn’, mokt hij. | |
[pagina 53]
| |
Toch drinkt hij het glas uit, tot de laatste druppel drinkt hij het uit, maar zijn oogen knijpt hij daar stijf bij toe. Onnoozel is dat! Net of de duivel niet bij hem komen kan achter die dichte oogleden: eerst ziet hij een draaiende roode bal met gouden ruiten, daar in het donker, dan een glimmende drie-hoek... Die driehoek gaat open als een deur - en daar is hij weer... ‘Heremietige Rieuwertje!’, spot hij. Langer dan een paar seconden duurt het niet. Langzaam doet Rieuwertje zijn oogen weer open en het is net of hij niets gedronken heeft. ‘'n Regenbak vol’, denkt hij, ‘en ik zou nog dorst hebben.’ Een poos later komt er weer een gedachte. ‘Wat mijn helpt, dat is wat aârs.’ Hij hoort de wielen van zijn wagentje over de klinkers ratelen. Een schuwe verbazing kruipt in hem op. ‘Heb ik die visch wel heelegaar skoon 'maakt?’, tracht hij beteuterd na te gaan, ‘heb ik geld 'vongen?’ Hij knipoogt, hij slikt, vurige kleurplekken krijgt hij op zijn koonen. Het is ook om heet van verlegenheid te worden: hij herinnert er zich zoo-goed-als-niets van. ‘Jawel, zij had 'n riks... en toe'... toe' gaf ik deer op weerom, nee, 'n golden had ze...’ - Hij is al bij de stadspoort en hij komt er nog 's op terug. ‘Zoo as ik nou toch suf...!, cente hêt ze me wel 'geven...’ Zoekend wil hij in zijn broekzak tasten en halverwege blijft zijn hand steken en keert terug. Hij kijkt de hoofdstraat van de stad in. Wie legt toch dat schrijnende op de oue ernstige huizen, en op de magere boomregels? ‘Sut-sut’, weert Rieuwertje gek. | |
[pagina 54]
| |
Nog eenmaal kijkt hij opzij. De Zwarte blijft bij hem. ‘En toch’, beslist hij kregel, ‘wil ik niet - nee, ik wil niet - wil niet...!’ Zonder dat hij zijn handen van het wagenkret losmaakt, slaat hij zich op de borst, een wonder wat er zoo al niet mogelijk is... ‘Ik bin Rieuwertje Brand’, zegt hij luid-op - maar zijn mond blijft potdicht, ‘de lieve Heer hoort me spreken, ik zel voet bij stuk houën.’ En dat wagentje van hem gaat toch zoo snel: het is of er onzichtbare honden voor loopen. ‘Stil... stil’, mompelt Rieuwertje zonderling, ‘bedeerd an, we komme er wel...’ Maar het wagentje stoort zich niet aan hem, en Rieuwertje moet zich reppen om het bij te houden.
* * *
Het is alles zoo vreemd, vreemd en toch ook duister bekend: de dagen die rusteloos wegdrijven naar het verleden, blijven een oogenblik stil, een uur schuift naar voren, een avond, een morgen... ‘Ja-ja’, bekent Rieuwertje in stilte, ‘toe' was 't ook, en toe'...’ Hij moet zich lang bedenken, maar dan weet hij het ook weer heel zeker: ‘Was 't niet altied koekoek-ienzang 'weest?’ Soms lijkt het toch ook of hij alle dingen niet wis-en-waarachtig beleeft. ‘Ik ken nou net zoo goed op me bed leggen’, soest hij verbluft, ‘en 'n droom hebben.’ Dan raakt een felle pijn hem aan. Hij schrikt op. ‘'n Droom van oudsheer...’, zegt hij verward. Hij zit in dezelfde kamer, waar zijn vrouw en kinderen zitten - en hij kan toch niet bij hen komen, en een droom is dat niet. Zijn hoed heeft hij nog niet afgezet, en zijn handen | |
[pagina 55]
| |
nog niet gewasschen. Hij is pas van het venten terug. En zijn haar is stijf van zweet, en zweet krieuwelt ook in de rimpels van zijn gezicht. Zijn tong is een droog hard voorwerp, en het is of zijn mond nooit gesproken heeft. Toch zei hij ze allen gedag, zoo pas, toen hij binnenkwam. ‘'Morrege samen.’ Geen mensch lette er op. In een hoek van de kamer is hij gaan zitten op een krukkige stoel-die-kraakt. ‘As ze nou maar 'n beetje 'artelijk binne... nóu temenste’, dacht hij benauwd. Hij wou ook nog praten, van alles bedacht hij, dingen die het meest voor de hand lagen: ‘Jonge-jonge, ik bin loofGa naar voetnoot1), 'n tippel die Streek, en toe' bij VenuzenGa naar voetnoot2) 't land in, 'n heele rek, maar ik bin los...’ En het duister-bekende hield dat tegen. ‘Ik bin thuus’, denkt hij bedremmeld, ‘en ik... ik bin er toch niet... Ik - ik zit in me veurkamer en ik heb toch eigenlijk gien veurkamer. Deer zitte meeigen kinderen - ze bestane mijn niet...’ Angst propt een dikte in zijn keel, die dikte lijkt op een vuist. ‘Nou nog effen zoo deurgaan, taatjen’, tart hij radeloos, ‘dan - dan bin je net klaar veur Meereberg.’ Schuw spiedt hij rond. Een bedelaarsblik heeft hij. En die anderen - de vreemden die bloed-eigen zijn - kijken naar zijn stoel als naar een leege stoel. Het is haast zoo goed als zeker dat ze door hem heen, de blauwe en groene bloemetjes van het behang zien, en het roode vrouwtje van het gele weerhuisje achter hem. Rikkert raspt met de grof-bespijkerde hakken van | |
[pagina 56]
| |
zijn werkschoenen ruw over een stuk vloermat. Hij hangt lui tegen de vensterbank aan, en valt er bijna af. Zwart en ruig springt zijn kroezige kuif in de hoogte, zijn gezicht is breed en plat, als met twee vuisten van voorhoofd tot kin tezamen gedrongen, en hij heeft godslasterlijke oogen. Rikkert ziet er uit als een booze gedachte die de gestalte en de gelaatstrekken van een mensch aangenomen heeft. Even-in-de-twintig is hij nog maar, en hij heeft diepe rimpels in zijn voorhoofd, in die rimpels liggen wreede gedachten... En leelijke gezichten trekt hij toch ook nog wel - had Rieuwertje ooit wat anders gedacht? Rikkert sist tusschen zijn breede witte tanden door, en met dat sissen hoont en treitert hij de kleine zwakke man, die zijn vader is. Hoor!, hij kan hem er ook mee minachten, hij kan er hem zelfs mee vervloeken, van-alles kan hij met dat sissen doen. En hij doet dat ook... Erg uit zijn humeur moet die jongen wezen. En de reden is weer zoo gering. ‘De kool is de sop niet weerd’, denkt Rieuwertje uit de verte. En Rikkert wrokt: ‘Is dat zooveul?, 'n zijen stroppienGa naar voetnoot1)?, 't zou ook wat, as dat er niet-iensen van overskieten ken!, en die brune skoenen...’, hij hoest, maar dat klinkt of hij scheldt: twee jaar lang heeft Rikkert nu al krampachtig het ideaal van een paar bruine schoenen vastgehouden, ‘ik zeg... as die er niet-iensen...’ Engel schiet te voorschijn, Engel kan als een spin te voorschijn schieten, snel en behendig, recht op haar doel af. ‘As jij veur minder kostgeld bij 'n aâr terecht kennen...?’ | |
[pagina 57]
| |
‘In ‘De poort van Cleef’, mompelt Kako moe. En ‘Die Port van Cleve’ is het voornaamste hôtel van Enkhuizen! Allemaal lachen ze opeens, ze lachen of ze grommerig mompelen. Maar Kako doet niet mee. Hij zit als een oud mannetje in de rieten leunstoel bij het raam, en hij ziet er uit als een pijn waaraan God-Zelf vorm gegeven heeft. Het is ook wel zonderling dat hij van die ouëlijke trekken heeft, Kako, zoo'n plooierig bij-een-getrokken mond en van dat vreemde vermoeid-witte haar, haar met een doffe zilverglans. Akelig-mager is Kako toch ook wel - heeft Rieuwertje zich ooit verbeeld dat dàt anders was? - lang opgeschoten is de jongen, maar zoo onevenredig-smal is hij, zoo krachteloos... Ziekelijk-bleek is zijn gezicht en er ligt een blauwe weerschijn op zijn lippen. Slap is elke beweging van hem, zwak is zijn stem, uitgeput zijn gezicht. Maar diep in zijn bleeke oogen glinstert soms een donkere harde gloed: Kako is nu zoo langzamerhand op een leeftijd gekomen, tusschen kind en mensch in, en hij begrijpt al veel... Als Rieuwertje in de zwarte gloed van Kako's oogen kijkt, ziet hij allerlei ijselijke dingen met zichzelf gebeuren - een verschrikkelijk wonder dat zoo-iets mogelijk is! - hij bengelt aan een boomtak, vèr hangt zijn tong uit zijn mond, er loopt bloed bij zijn kin beneer... Hij staat plotseling op een helrood vuur, pijnen strekken zich naar hem uit, vlammen grijpen zijn lichaam beet... Een straathond scheurt zijn hart uit-een... Dat gaat zoo maar door! Waarom staat hij eensklaps op een schavot?, heeft hij wel ooit een schavot gezien? Wat moet die scherpe bijl boven zijn nek...? | |
[pagina 58]
| |
In minder dan geen tijd gebeuren al die dingen met hem. Vandaag is dat ook weer zoo! ‘Oh Allemachtigste’, kreunt Rieuwertje in zijn binnenste en het is of zijn blauwe harde vinger-nagels in de eeltige plooien van zijn handpalmen weg willen kruipen, ‘oh rechtveerdige Vadertje!’ Zijn gedachten wringen zich door een pijn heen. ‘Wat is dat toch mit mijn?, hoe zien ik zuks toch...?’ Maar dadelijk is dat weer weg. Kako krimpt ineen als hij zich beweegt en hij drukt de hand in een vuist op een plek onder zijn eene knie. Rieuwertje's aandacht wordt er als met zeven nieuwe zeelen naar toegetrokken! Een kerm kruipt rond in zijn hoofd: ‘O heilige Jezus! O heilige Jezus!’ Wijd gaan zijn oogen open. Hij ziet de jongen hakken en schaven in de timmermanswerkplaats. ‘Hoe gong dat deer toe...? Hóe in God's naam...?’ Beducht wrijft hij over zijn eigen knieën: gave beenen heeft hij zelf - ja, het eenigste gave aan Rieuwertje zijn zijn beenen nog! - die zeere open plek van Kako voelt hij toch ook, overal voelt hij die plek, in zijn hart het ergst: het is of hij alleen nog maar een zeere plek is en niets meer - niéts meer! Koosie zit op een stoof, ze rijgt kralen. Haar blossen zijn als ronduitgeknipte vuurroode stukjes papier op haar witte koonen geplakt. Ook in Koosie heeft God een verwijt voor Rieuwertje neergezet! Vermoeide fletse vrouwe-oogen heeft dat kind, met diepe blauwe kringen er onder, slappe oue-vrouwe-plooien heeft ze in haar schril-dunne hals, en de huid van haar kleine pipsche handen is veel te ruim. Zoo pas toen Rieuwertje binnenkwam heeft zij ook niets gezegd, zíj net zoo min als de anderen... | |
[pagina 59]
| |
Maar daar denkt Rieuwertje voor het oogenblik niet aan. Hij ziet alleen maar twee schrijnend-roode blossen op twee witte kinder-wangen. Verre zonden komen terug... Zonden met de gelaatstrekken van geschonden vrouwen! ‘God staan mijn bij!’, zucht Rieuwertje ontzet-en-weerloos, ‘staan mijn bij!’ In zijn hoofd knarst het... De zon schuift te onpas de kamer in. De bekertjes en de groote zeeschelpen op de penantkast glinsteren als dingen-van-vuur. Een schelle lichtvlek valt naast Rieuwertje neer. Schuw spiedt hij er naar... En éen stap opzij, éen stap achter hem, staat daar de Verschrikkelijke!, en hij buigt diep en deinend voorover, als een die benauwd-hevig lachen moet. ‘Wat ken jíj nog an je leven bedarreve, Rieuwertje?’, vraagt hij, ‘wat haalt 't uut of jij nou nog oppassend worde?’ En Rieuwertje beweegt zijn kaken of hij op een groote tabakspruim kauwt, maar hij heeft niets in zijn mond. ‘Rechtveerdige Vadertje’, zucht hij gedurig, ‘rechtveerdige Vadertje.’ En het praten buiten hem om gaat maar door. Heel uit de verte luistert hij toe. Ze lachen ook weer, daar ginds!, mopperig lachen ze al-door. Ze disschen een gemelijke grap op, als ze het over Rieuwertje hebben, zeggen ze ‘Tante Truutjen’. En hij hoort het... Hij weet het wel...! Een bejaarde trage gedachte maakt zich los uit grijze vage jaren-van-vroeger. ‘Al zat Engel op m'n knie’, mijmert hij, ‘deerom was ze nog niet bij me... en al droeg ik 't kleinste kind op me arm, deerom hàd ik 't nog niet...’ En meteen springt er ook een schuw-opstandige | |
[pagina 60]
| |
gedachte in hem overeind. ‘Maar wat heb ik ze nóu 'daan?, nóu op de dag van vedaag?, dat ze zóo teugen me binne?, ik heb me toch gnap houën de leste tied...?’ Een stilte schuift daar over heen. Wel tien minuten duurt die stilte! Dan schrikt Rieuwertje op: Engel loopt hem voorbij. ‘Droomde ik?’, suft hij. Hij kijkt rond, met het antwoord hoeft hij niet te aarzelen. ‘Dat ik dorst heb’, overlegt hij weer, ‘dàt ken ik toch zeker wel zeggen?’ Hij beweegt zijn stramme tong, tweemaal doet hij zijn mond open en weer dicht... En hij ademt zóo diep of hij tegen een hoogte oploopt. Engel gaat weer langs hem heen. Ze heeft een jak aan met breede gele bloemen, en in de knoedel vlechten op haar kruin draagt ze een speld zoo groot als een eetlepel. De pluchen rozet op haar eene pantoffel hipt jolig heen en weer... Rieuwertje kijkt er naar. ‘Is er gien koffie?’, vraagt hij benepen, ‘en - en heb je gien poesieGa naar voetnoot1) eten veur mijn bewaard?’ Met een zwaai keert Engel zich naar hem om en hij krijgt de volle laag. ‘Bin je weer in huus?’, snauwt ze, ‘zoo gauw jij je bienen over de drumpel hebben, moet er op'discht worden. Zou je meskien effe wille zegge wat je blieve te eten? Koegehak mit hard gekookte peerdeviegen en leer van oue skoenen soms? Tja, groote meheer, jij zitte deer maar met je bienen rechtuut... of je op 'n daaldersplaats in de kemedie zitten! En wat breng je in...?, ik vreêg je...’ En daar komen dezelfde booze uitdrukkingen weer, in andere woorden. | |
[pagina 61]
| |
Rieuwertje trekt zijn schouders wat op: het is of hij in een stortbui loopt, zijn oogen knijpt hij een beetje toe, en zijn mond perst hij tot een stijf rimpeltuitje te zamen. ‘Op'discht?’, pruttelt hij deemoedig in een stilte, ‘mot je veur mijn...?, wat is dat nou...?, allien omdat ik om 'n mondjen-vol eten en 'n koppien drinken vreêg?’ Maar Engel laat zich niets gezeggen, ook niet het minste of geringste: zij heeft drie wasschen aan huis! Op een vogelachtige manier steekt ze haar hoofd een eindje vooruit: de lepel-speld op haar kruin krijgt wat van een glazen koehoorn, dat geeft haar iets strijdvaardigs... Ze legt haar handen breed op haar heupen, en hijgt, in dat hijgen zit wat huiverigs, en het is of haar tanden in iets onzichtbaars happen: ‘O ja, wel zeker!, en dat mondjen-vol eten komt er vanzelf! Dat ken ik veur niks op de tafel tooveren. Dok eerst er 's of, jij! Nou...?, hoor je me niet?, verstaan je me niet? Ofdokken zeg ik...!’ Haar vingerknokkels trommelen vinnig op het tafelblad. ‘Aârs krieg je nat noch droog... Wat docht je? En weerveur kiek je zoo veroffronteerd? Je trekke 'n gezicht van zeuven oorekrupers... Je visschies legge netuurlijk ook nog veur de grooste halft in je wagen? En dood...’ ‘'k Bin los’, triumfeert Rieuwertje. Maar dat schijnen ze geen van allen te gelooven: ze grinniken een beetje. ‘Kiek dan in me rijtuug...’, grapt Rieuwertje hoovaardig. Maar Kako schimpt wrevelig: ‘Je rijtuug ken je wel om'keerd hebbe in 'n boerensloot, deer bin je best toe compabel... as je...’ Engel komt er tusschen. ‘An je portemenee’, zegt | |
[pagina 62]
| |
ze toeschietelijker, ‘zelle we 't kenne zien, dat is nog al wiedes...’ Rieuwertje's vermoeide oogen beginnen te blinken. Hij glimlacht breed en zijn glimlach wipt op aan de hoeken. Branieachtig haalt hij zijn puilende portemonnee te voorschijn. ‘Kiek dan!’ ‘Hû’, plaagt Rikkert listig, ‘weten wíj wat jíj deer in hebbe?’ En Engel valt hem bij. ‘Ja, tel de cente eerst er 's uut.’ Gnuiverig kijkt Rieuwertje van de een naar de ander, en hij geniet van de wrevelige aandacht rondom. Het is ook of hij grooter wordt, het verdriet gaat een beetje opzij. Hoovaardig loopt hij naar de tafel, daar is opeens een stoel vrij gekomen!, en pochend keert hij de portemonnee om. Netjes wil hij de kwartjes, de dubbeltjes en de centen op rijtjes leggen, de enkele guldens en rijksdaalders krijgen een plaats bovenaan... hij wil pralen met zijn goeie dag. Snoevend bewegen zijn korte breede handen over de muntjes, maar in zijn hart beeft hij van blijheid, omdat hij opeens zoo in tel is. En hij vergeet heelemaal de Verschrikkelijke... ‘Wat is nou alles opiense aârs’, soest hij, ‘wat ongedocht...! 't Ken toch nog best heelegaar goed worden.’ Maar Rikkert geeft Engel een dringende knipoog. En er gebeurt iets ongehoords... Engel neemt tersluiks, bij twee punten haar schort op, en onverhoeds, met een paar forsch-snelle bewegingen van haar rechterarm, strijkt ze Rieuwertje's geld er in. Rieuwertje's verblufte handen die dat nog tegen willen houden, duwt ze bazig opzij. Een hoeraatje gaat op in de kamer. | |
[pagina 63]
| |
En Engel wordt rood van gemelijk pleizier. ‘Zie zoo!, ja, deer kiek je van op, hè?, 't had je niet gedocht, hè? Maar ìk moet de huushuur betalen, as je dat maar weten, en de bakker en de krujenier. Ik bedank er veur om overal in 't kriet te staan... om an'maand te worden!’ Met moeite verbijt ze een grimmige lach-van-leedvermaak. Want Rieuwertje trekt toch zoo'n onnoozel-verbluft gezicht. ‘Toe... toe...’, hakkelt hij, ‘gien grappies nou, me verdienste zel ik je geven, al wat ik verdiend heb, maar dat âre geld...’, onbeholpen komt hij overeind, ‘Engel, dat is me negotietje... geef me dàt terug.’ Rikkert fluit en sist, dat klinkt of hij hem uitlacht. En Engel plaagt hem: ‘Mit dat beetje verdienste bin ìk niet tevreden, ìk moet àlles...’ Rieuwertje wordt kwaad: hij slaat met zijn vuisten op de tafel. ‘Alle donderdagge, me geld w'rom... hier met m'n geld.’ En meteen lijkt hij kleiner te worden, nog kleiner dan gewoon. Zijn rug krimpt in, maar zijn gezicht schijnt ook in te krimpen. En hij staat nog op dezelfde plek bij de tafel, maar eigenlijk is hij ergens in de verte. ‘Van jouw verdienste’, hoort hij Engel onduidelijk zeggen, ‘verslampamper je de halft.’ Woedend wil hij daar tegen in schreeuwen, hij wil zijn stem uitzetten, een vervaarlijk gebrul uitstooten, het is zoo onrechtvaardig wat Engel daar zegt... En hij kan enkel maar zoo'n beetje mompelen, een kleine verstikte stem heeft hij: ‘Nóu toch ommers niet, Engel, de leste tied toch heelegaar niet?, weerom zeg je nou zuks? Hè?, weerom nou...?’ Hij moet haast huilen. En om het weggegriste geld is dat niet, maar alleen om die eensgezinde vijandige pret-van-de-anderen. Kako's bleeke oogen leven heelemaal op, en Rikkert | |
[pagina 64]
| |
is, zooals hij daar staat, van boven tot beneden - éen kwaadaardige lach. Zelfs Koosie gichelt verschrikt. En Engel's breed bruin gezicht heeft dat minachtendvroolijke weer van vroeger, van altijd. Vreemd!, dat gezicht van Engel lijkt te groeien, angstaanjagend groot wordt het, te groot voor de kamer... Rieuwertje gaat een stap achteruit, de toorn glijdt van zijn handen af, slap hangen zijn armen neer. Hij denkt al aan geen verweer meer. Pinkende oogen krijgt hij, en een armzalig-verbeten mond, hij veroudert opeens. Engel heeft dan toch wel een beetje met hem te doen, maar dat vage gevoel van deernis weet ze niet aan te wenden, ze lijkt er zich ook wel voor te schamen. ‘As je nou zoet je wagentje gaan uutboenen’, spot ze, ‘krieg je nog wel 'n paar golden veur je negotietje terug van mijn... En wil je nou 'n kommetje koffie?, je eerdappeltjes zel ik opbakken...’ Er rolt een krakende vloek door Rieuwertje's hoofd, een ijselijke verwensching - over zijn trekkende lippen komt enkel maar een raar klein-kinderen-geluidje. Stuntelig loopt hij naar de deur en kijkt een andere kant uit. Het is of zijn gezicht langzaam opengaat, als een stijf-gesloten hand, en boven op die hand ligt bloot en armzalig zijn verdriet. Hij denkt: ‘Net of m'n 'art in al de naden uut'tornd is.’ Een huil-grijns bibbert om zijn scheef-trekkende mond. In de gang moet hij zich dan nog moed inspreken. ‘Toe, niet graaienGa naar voetnoot1) nou, manspersoon. Je binne gien skutteltje zoetemelksche pap! 'n Starke Goliath wezen, manspersoon. Je hebbe toch ook nog 'n centjen achter 't linnen?’ | |
[pagina 65]
| |
Maar om de centjes is het niet zoozeer dat hij verdriet heeft: Kako's bleeke oogen die hem ophangen, achtervolgen hem, Koosie's verschrikt gegichel waart om hem heen, vlak voor zijn oogen is Engel's lach-die-veracht en ook de booze manshooge grijns: Rikkert. En zoo groot is er niets of het kan in een menschenhart: de hemel - maar de hel ook! En de hel gaat Rieuwertje's hart binnen in een stoet van donkere haat-gedachten-die-hem-pijnigen. Hoe lang hij daar naar kijkt, weet hij zelf niet, een paar seconden duurt het, er lijkt een menschenleven voorbij te gaan in die tijd. Op het achteruit kijkt een verdofte wereld hem met huilende oogen aan. Het regent zoetjes. De appelboom beweegt traag en zwaarmoedig zijn natte glimmende kruin. Jaren-vol-leed tuimelen naar omlaag. Wie laat toch opeens al die jaren slippen? Telkens, met een sprongetje, komt er een snik uit Rieuwertje's keel, die snik stoot zijn bruine verbeten lippen open en boort een gat in zijn adem. ‘Lieve Heertjen’, fluistert hij, ‘straf je mijn niet 'n beetjen al te zweer?’ Op elk woord ligt een traan. Hij doet een paar passen de plaats op en blijft zoekend staan, doelloos gaat hij verder en staat weer stil. Hij mist iets, een naam komt er niet naar hem toe, versuft is hij heelemaal... Zijn roode zakdoek perst hij tot een prop en strijkt er ruw mee over zijn oogen. ‘Stil er eis...’ Speurend kijkt hij om zich heen. Bezijden de regenbak, op de plek waar hij altijd zijn botlijntjes spleet en aast, ziet hij zijn handkarretje staan. ‘Ja!’, zegt hij onderdrukt-gretig en het is net of hij op een vriend toeloopt. Met de buitenkant van zijn vingers strijkt hij een paar maal over het kret. Heel | |
[pagina 66]
| |
zacht doet hij dat, net zooals hij anders over Koosie's haar zou strijken. ‘Me-zeun’, klaagt hij, ‘nou hebben we alle moeiten veur niks 'daan, heelemaal veur niks.’ Zijn oogen worden wat grooter. Hij ziet plotseling dat het plankendekje van zijn wagen openligt. ‘Dus, ze hadden eerst 'keken, ze wisten al hoe 't met de venterij 'gaan was, eer ze er na' vroegen - 'n deurgestoken mouw.’ Hij bijt in zijn onderlip. En het wordt weer zoo vreemd met hem. Klauwen grijpen zijn hart aan - en hoe het zoo kan en wat dat toch is?!, allerlei boosheden halen die klauwen overeind. ‘O Heertjen - Heertjen’, fluistert Rieuwertje heesch, en hij tuurt met verdwaasde oogen: een slechte gedachte verandert in een vroolijke gezellige vrouw, een schuwe begeerte wordt een goedmoedige kameraad... Die kameraad steekt tersluiks zijn arm door Rieuwertje's arm en praat met een heimelijk-prikkelende stem-die-aandringt... Bang-gretig luistert Rieuwertje naar die stem. ‘Hè ja’, zucht hij een paar maal, ‘hè ja...’ Een morrende bevreemding schiet in hem op, en grimmig-verbaasd foetert hij in zichzelf: ‘Nou zou ik wel-er-eis willen weten, manspersoon... weer of jij zoo veur 'streeje hebbe?, wat heb jij toch al die tied mit je goeie gedrag 'wonne...?’ En hij kreunt verstikt. Want de lieve Heer stuurt een stuk of wat booze herinneringen naar hem toe. En al spartelt Rieuwertje nog zoo tegen, hij moet toch mee, naar vroeger... Benauwd ademt hij en het zweet breekt hem uit. ‘Oh Vadertje’, zucht hij ontzet, ‘oh Vadertje-in-de-'emel...!’ Donkere dagen keeren zich naar hem toe, ontzettende nachten spreken hem aan, een zwart uur | |
[pagina 67]
| |
valt open... Versteende beelden staan tegen de verschrikte wanden van dat uur, God's vinger raakt ze aan... ze leven. Zie, daar is Woutjen's kroeg. Die kroeg laat hem plotseling los, en het is of hij uit een vies-heete vuist vandaan kruipt... Allerlei verschrikkingen suizen langs hem heen op de hellende straat, doodshoofden en zwarte katten en bliksemschichten... Maar bang is hij niet, hij is plotseling verschrikkelijk sterk... Engel's minachtende lach danst voor hem uit, hij wil die lach vast-grijpen en voelt een keel tusschen zijn knellende vingers... Engel's keel... Een krankzinnig en ontzettend verlangen sluipt door zijn hart en zijn handen, en zijn spieren worden van ijzer. Een ademtocht kraakt in tweeën, een woord rolt rochelend weg in de nacht... Hij ziet sterren aan scherven spatten, blind valt de duisternis over de aarde heen. Maar dan komt er een ochtend met duizend oogen, die ochtend raakt hem aan, en neemt hem mee. Waar komt hij ook weer vandaan?, waar gaat hij naartoe? Hij weet het niet meer, niets weet hij meer... In een klein donker huis struikelt hij over stuk geslagen huisraad, in een bedstee ligt Engel met een doek om haar keel, en een doek om haar hoofd... Schrik-vol-ontzetting klimt bij Rieuwertje's hart op. ‘O Jezus’, kermt hij, ‘o God.’ En zijn sterke donkere nagels duwt hij tegen zijn eigen voorhoofd en tegen zijn eigen keel. Engel mompelt een paar woorden, en die woorden lijken gebocheld en mank en krom, het is of een kleine stoet van invaliden naar Rieuwertje toe-hinkt: ‘Weerom doen jij zoks...?, wat geest huust er in jou...?, wat bezielt je... wàt in Christus' naam?, en dàt jíj...’ | |
[pagina 68]
| |
Een antwoord weet Rieuwertje niet, hij zoekt er wel naar, nòg ná jaren zoekt hij er naar, maar er valt hem niets in. En dan nadert al weer een ander uur: het kijkt naar hem uit donkere vensters, een deur wil opengaan... Maar Rieuwertje belet het. ‘Je hebbe geliek, lieve Heertjen’, stemt hij kreunerig toe, ‘oh wis en werachtig... òf je geliek hebbe, ik moet 't niet meer doen, ik moet 't niet doen... 'n onminsch wor' ik er van.’ En op hetzelfde oogenblik voelt hij ook de klauwen weer. Zijn gezicht vertrekt in huil-plooien en trilt. Hulpeloos prevelt hij: ‘Wat zel ik...?, wat ken ik...?, wat mot ik er mee an?’ Een hijgend gepiep verstoort dat. Alleen een mensch met een onrustig geweten kan daar zoo van schrikken. ‘Krimme... tart!’, hijgt Rieuwertje. En meteen weet hij dat alleen Nebekadnezer dat raar-hooge knerpgeluidje maken kan. Zoekend kijkt hij op. En als uit de grond verrezen staat het hondje daar: éen oor tilt hij op, éen oor laat hij liggen, zijn grauwe haar is nat, en er hangen modder-kluitjes in zijn pony. ‘Me beest’, zucht Rieuwertje gedachteloos, ‘me beest.’ En Nebekadnezer springt moeizaam bij hem op, hij hijgt, zijn tong wappert als een vlaggetje, en de krul is uit zijn staart vandaan. Werktuigelijk klopt Rieuwertje hem op de rug. ‘Bin je deer?, zoo-zoo, bin je deer?, ja, ik heb al na' je uut'keken. Weer was je den toch?, weer was je...?’ Verstrooid zeurt hij zoo maar het een en ander, zijn slappe stem gaat door een zware droom heen. Hij wil ook nog denken: ‘Onder 't havenhoofd ken | |
[pagina 69]
| |
je wel slapen, as 't moet... 'n rotjen mag deer wezen, maar aârs ook al niks...’ Iets vaststaands zet die gedachte niet voor hem neer. Toch probeert hij de werkelijkheid nauw om zich toe te trekken. ‘Terug in huus ken je niet, manspersoon, ze lache je deer uut van je welste, omdatte ze je te snood of'weest hebbe. Je motte maar argens 'n goed hienkommen zien te vinden...’ Reeds onder het denken vervaagt alles weer, elk woord duikt weg in een troebele diepte. Alleen het cafeetje van Woutjen blijft een tastbare werkelijkheid. Als op een afstand ziet Rieuwertje de natte middag en de valig-glimmende binnenplaats, als uit de verte ziet hij ook zijn eigen gedachten, maar hij vraagt zich niet af waarom hij daar staat en hoe hij zoo treuzelt... Langzamerhand is het of hij uit een roode heete schemer naar de dag toeloopt. Suffig-verbaasd tuurt hij over het hondje heen. ‘En hoe was dat ook weer deer strakkies...?, ja-ja, passies had hij de lieve Heer groot geliek 'geven, en nou - en nóu...’ Verder komt hij ook al niet. Hij kreunt verslagen en let er nauwelijks op. Nebekadnezer springt op zijn achterste pootjes, stoot een klagelijk-dun jank-geluidje uit en lekt beschroomd zijn slap-afhangende hand. Rieuwertje heeft daar amper erg in, maar hij spreekt als tegen een mensch: ‘Ja-ja, ik begriep 't wel, ik begriep 't... honger heb je 'leden, dorst... of'snauwd bin je! Mijn hebbe ze deer-gunter ook lillijk behandeld... mijn ook!’ Diepe rimpel-knepen trekken om zijn mondhoeken heen, hij knikt langdurig: zijn gedachten heeft hij daar toch niet bij. Slechte vreugden lachen tegen hem in de verte. Een nieuwe duisternis tooit zich op. | |
[pagina 70]
| |
En plotseling komt er beweging in Rieuwertje: het is ook of zijn voeten voortgerukt worden. ‘Allaah’, zegt hij bazig-beslist en als een ander verbluffend-manhaftig mensch gaat hij opeens zijns weegs. Nebekadnezer volgt hem op de voet, af en toe zwikt hij van haast, hij heeft werk om Rieuwertje bij te houden, en alles aan hem entert, tot zijn staartje en zijn ooren toe. Dicht achter elkaar aan gaan ze de poortdeur uit. Een doffe licht-plek in de lucht slaat een waas-van-bevreemding over de vochtige muur- en straatsteenen heen. De kleine stad ligt nietig onder de dreigende machtige onweerslucht. De aarzelende donder-bui broeit zienderoogen op vernietiging. Als geslonken staan de torens onder de stille sombere wolken, en hoog over de afgeleefde-oude en bouwdoosachtige-nieuwe huizen heen, kijken ze vragend naar elkaar. De boomkruinen huiveren. En als spottend vallen de tamme regen-kringetjes in het geduldige grachtwater. Een zwaarmoedig voorkomen heeft de wereld opeens. Doch Rieuwertje let er maar terloops op. Stille Veronica komt uit haar huis en loopt een eindje met hem mee. Aanhoudend kijkt hij naar haar, amper mompelt hij een groet en een antwoord - en hij voert toch een heel gesprek met die vrouw. Zijn aandacht valt op haar eigenaardige gang-die-nieuwsgierig-maakt en op haar glimlach-die-boeit... het is of zijn oogen op de wiegende plooien van haar rok hangen. En daar nadert de duivel al-weer! Hij maakt enkel maar een paar gebaren, hij fluistert zoo'n beetje... | |
[pagina 71]
| |
En Rieuwertje rilt waar hij gaat, en van vrees is dat toch niet, en evenmin van schrik. Toch bidt hij nog ootmoedig: ‘Neem die bandiet bij mijn vedanen, lieve Heertjen!’ Maar als hij Veronica al-lang voorbij is, loopt ze nog vlak naast hem. Als op de tast af, sluit hij de poortdeur naar zijn hang open. ‘Ik bin nog lang niet oud’, denkt hij vreemd, ‘nog lang niet.’ Tot in zijn baardhaar lijkt hij warm te worden, en hij komt er zelfs toe, Nebekadnezer te vergeten. Donkere pleizier-dagen van vroeger dansen over het groene erf, zwoele geneugten kleeden zich naakt voor hem uit, zijn herinneringen zijn als streelende handen. En nergens schrikt hij meer van. Kako's bleeke haat-oogen leunen tegen de wand van de hang aan, binnen in de verhullende donkere bladen van de vlier murmelt het verschrikte gicheltje van Koosie, en onder die boom lijkt Engel's lach-vol-minachting al voor hem klaar te staan. Rieuwertje loopt toch door, hij gaat op een bepaald doel af. ‘Kom-kom’, zegt hij telkens, ‘kom-kom...’ Stiekem, of hij wat verbodens gaat doen, opent hij de hang. Donker is het daar binnen en het ruikt er naar roet, oue visch en verkoold hout. Rieuwertje zet een luikje open en kijkt met leege oogen naar buiten. Op de vaal-witte dwars-latten van het wrakke achtermuurtje hangen de uitgebloeide rozen als verlepte vreugden. Langzaam-geheimzinnig gaat een bruin geverfd hek open en dicht: geen mensch komt er aan... er is enkel maar een beetje wind! In een tuinhoek liggen paars-roode sterbloemetjes plat tegen de grond en beven... Angst buigt zich dicht over het stoppelige | |
[pagina 72]
| |
grasveld heen, angst leunt ook over de zwart-gerookte daken en de verlaten vensters. De onweerslucht wordt dreigender. Een achterdeur gaat hortend open, een oogenblik is het of er wat vreemds uit die deur te voorschijn zal komen! - en het is enkel maar de sluike bleeke dochter van Sien Kruzemuntje, die de plaats oploopt... Het heeft er veel van of de lange smalle voeten van dat meisje de steenen van het onbeholpen klinkerweggetje afzoeken. Eén keer kijkt ze vreemd-onderzoekend achter zich, ze heeft de ontstelde angst-oogen van een krankzinnige. Vaag denkt Rieuwertje opeens aan weggewaaid en opgeraapt haar. ‘Ja, heb ik dat nou 'zién, of niet...?’ Hij denkt er sloom en absent over na, en lijkt al denkend in te slapen. In zon en bloemen zit hij aan een herbergtafeltje, en drinkt in één teug zijn glas brandewijn leeg. Diep moet hij daarbij ademen, en op hetzelfde oogenblik gebeurt er wat zonderlings: uit de reuk van de drank komt een vrouwehoofd op hem toe, vriendelijk is dat gezicht en toegeeflijk, gedienstig ook en goed. ‘Ja’, zegt Rieuwertje opgetogen, ‘ja-ja...’, en het is of hij praat met een geleende stem, zèlf hoort hij op van zijn eigen geluid: het klinkt zoo feestelijk. Plotseling weet hij ook weer wat hij doen moet, in de hang. Hij neemt een beitel van een wandrichel, en licht er een steen mee op, in de vloer. Netjes in een krant verpakt, ligt daar een trommeltje met zilver-geld. Behoedzaam opent hij de trommel, en het blanke zilvergeld begint te lachen, het lacht met gezonde witte tanden en rooie goeie lippen. ‘Ja’, zegt hij weer. En hij legt gejaagd de steen terug op zijn plaats en steekt een handvol van het geld in zijn broekzak. | |
[pagina 73]
| |
Als hij weer buiten loopt, heeft hij het gevoel, of hij de helft grooter is dan gewoon. Er staat een klein jankend hondje op hem te wachten. En hij knort of hij Engel-zelf is: ‘Uut de weg, beest, koest beest!’ Och, hij is nu ook een ander! Hij ademt zwaar, hij snuift of hij snurkt in zijn slaap, hij bijt in de lucht... Alle bloemen ruiken opeens naar brandewijn, de straten ook, ja, de heele stad is vervuld van een brandewijn-reuk... ‘Ve'dorie’, prevelt hij. En plotseling zet hij het op een loopen: geen minuut heeft hij meer te verliezen. Hij steekt zijn hoofd een stuk vooruit en hij neemt veel-te-groote stappen. Op de leege regen-weg blijft een oud vrouwtje hem verbluft-meewarig staan na-te-kijken en schudt haar hoofd, een man duwt zijn neus tegen het vensterglas en gnuift. Maar Rieuwertje heeft geen aandacht voor de menschen, hij ziet alleen het cafeetje... En laat niemand nu ooit weer zeggen dat die kroeg van Woutjen een vuil hok is, want dan liegt hij. De vieze ramen glinsteren van properheid, de beloopen reclame-biljetten hebben frissche kleuren, heerlijk flonkeren de groezelige flesschen in het buffet. En Rieuwertje komt buiten adem de gelagkamer in, hij heeft een gevoel of zijn hart boven zijn hoofd uitklopt, zwaar en breed - want voor lange tijd - gaat hij zitten op een stoel bij het raam. En het is wel vreemd maar toch werkelijk waar: de zaal is half-vol Woutjen en half-vol drank! ‘Geef mijn’, eischt hij met een trillende lach, ‘'n stilstokGa naar voetnoot1), of - of aârs maar twée tegeliek...!’ |
|