De ontmoetingen van Rieuwertje Brand
(1929)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Dit is het boek van Rieuwertje Brand - van Rieuwertje die zoo graag vadertje God ontmoet en zoo dikwijls de duivel tegenkomt.[De Lieve-Heer doet zijn hand wijd-open...]DE LIEVE-HEER DOET ZIJN HAND WIJD-OPEN... DAAR IS DE MORGEN: WIT, STIL EN ZONNIG. OVER DE VERWEERDE TORENS EN DE OUDE NADENKENDE HUIZEN VALT EEN WONDERBARE glimlach heen, de straatjes leven, de zee schrikt wakker. Hijgend loopt Sien Kruzemuntje, de broodventster, tusschen haar groote volle hengselmanden in, de smid klopt een staaf ijzer recht op zijn aambeeld, haperend ratelt een wagentje over de bultige keien heen. Maar niets in die kleine leef-geruchten geeft een helder geluid, een dag-geluid... Iets heiligs houdt dat tegen. Wie zal zeggen wat er in dat heilige besloten is? Het kan de lieve-Heer zèlf wezen... Een diep-ademende stilte suist over de blanke ochtendstraten, op een blinkende lichtstraal glijdt een vriendelijke droom voorbij... Die droom zweeft ook, in een warme zomergeur, over de waakzame schuttingen van Rieuwertje's binnenplaats heen, en raakt Rieuwertje aan, en neemt hem mee. Waar is hij nu toch?! Al bijna een uur lang zat Rieuwertje op zijn kleine manke bank, achter de spleetbak met het wonderlijk door-een-gewoelde vischwant en hij wikkelde behendig | |
[pagina 6]
| |
de gele snoeren met de leege hoeken uit het verwarde bolkGa naar voetnoot1) en slingerde onachtzaam de schelpen, de dodden zeewier en de halfdooie krabben opzij. ‘De groenbaasGa naar voetnoot2) is er ook weer’, dacht hij nog, ‘alles is in 'n tisGa naar voetnoot3) 'loopen, gustere.’ En toen ineens, al bleven zijn handen gedwee aan het werk, was hij er niet meer. De onzichtbare Rieuwertje werd uit de zichtbare weggehaald en dwaalde, een tijd-lang, in een raadselachtige onbestemdheid rond. Goed en mild was het daar, als in het binnenst van een vredige gedachte, en met de aarde en het aardsche leven had dat onbestemdvredige niets uit te staan. Er huppelde een liedje door de bolle kruin van de gebochelde appelboom, zon was er in dat liedje, zómer... Een zoemende groene mug streek neer in de holte van een rose schelp, en scheen zich trillend en blinkend op de een of andere vreugde te bezinnen. Rieuwertje zag noch hoorde... Hij was er niet. Zijn ruige vochtige vingers bewogen maar machinaal over het want. Hij trachtte een listig-verzonnen knoop uit de war te pluizen - boog zich daar toen toch nog een gedachte over heen? ‘Wie drommel, dee' onder water zoo'n knoop in 't bolk...?’ Och, maar wat een afstand lag er tusschen hem en die vraag! Hij reeg een nieuwe hoek aan een afgesneden snoer, en gooide een dot groen op de klinkers van het straatje, uitdrukking kreeg zijn klein glimmend gezicht daar niet bij. En wat ook al zoo vreemd was!, de rimpels tusschen zijn oogen en om zijn mond en over zijn koonen, | |
[pagina 7]
| |
schenen in te slapen. En als die rimpels sluimerden, leek er een boos merkteeken uit Rieuwertje's gezicht te verdwijnen. Van dat merkteeken zegt Vrouwtje Slof, die een kol is: ‘'t stempel van de Baas’, en als ze dat zegt, legt ze haar hand schuw over haar mond. Wanneer Vrouwtje Slof in de buurt is, wordt Rieuwertje dat altijd gewaar: dan gaat hem een kouë rilling over zijn rug. Maar deze ochtend merkt hij niemendal. Het licht wordt warmer, diep leunt het over de schuttingen heen. Rieuwertje's schichtig-weg-buigende neus gloeit en prikt van zon, hij voelt het niet. Een vlieg klemt zich vast aan het zwellende lelletje van zijn linker oor, hij heeft er geen erg in. Klam hangt het kroezig-zwarte haar van zijn loszinnig omlaag zwaaiende kuif op zijn voorhoofd, zijn hoedje staat veel te veel achterover, hij heeft er geen last van. Hij is immers ver van huis?, al lijkt dat zoo op het oog niet waar... Nebekadnezer kan dat ook niet weten, die komt op de schijn af! Traag dribbelt hij uit de groene schemer van de uitgebloeide vlier, naar het rommelige klinkerpaadje bij de bleek, waar bezijden de regenbak de baas zit. Een mooi hondje is Nebekadnezer niet. Goor en grauw ziet hij er uit, hij heeft leep-oogen en ook een zeer oor en hij hinkt een beetje. Maar hij moppert nooit, en wat minachting is, weet hij niet, ook kan hij geen leelijke woorden zeggen, een best beest die Nebekadnezer! Onder het naderen snuift hij verkennend aan de voet-afdrukken in de aarde, en onverhoeds, enkel om | |
[pagina 8]
| |
Rieuwertje's aandacht te trekken, krabbelt hij met zijn baldadige achterpooten een hoopje modder omver in het hoekje van de goudsbloemen. Zijn gezonde oor steekt hij daar waakzaam bij overeind, het zieke laat hij stilletjes liggen en pienter-onderzoekend gluurt hij door de groezelige franje van zijn smousjeshaar naar de baas. Maar die verbiedt hem niet. Nu is de aardigheid er dadelijk af voor Nebekadnezer. Zijn linker voorpoot-die-wat-te-kort-is, beurt hij nadenkend op, zijn kop houdt hij scheef, net of hij op een beentje kluift, en tot tweemaal toe maakt hij een raar niesgeluid dat toch wat joligs heeft. Maar Rieuwertje slaat er geen acht op. Rieuwertje lijkt opeens wel stokdoof, en stom ook, geen kik geeft hij. En Nebekadnezer is oud, de fut is er uit bij hem, hij geeft het op... Wijs-gelaten zoekt hij een plaatsje uit in de zon. Eerst wil hij daar nog ordentelijk recht-op blijven zitten, maar de glinsterende warmte duwt hem omver. Pleizierig gaat hij op zijn zij liggen, strekt zijn pooten en zijn staart zoo lang mogelijk uit, en dommelt een beetje. Kleine geluidjes scharrelen in het rond en aan die geluidjes zit zon en warmte vast: er piepen kuikens achter een schut, een kloek tokt, genoeglijk mummelt een oud-vrouwenstemmetje een vertelsel... en àlles wat dat goeie beef-stemmetje mummelt klinkt zoo argeloos, een kind kan er naar luisteren. Maar over het achter-schut sluipt een zwarte kat, een kat met groene gnuiverige oogen - oogen, die menschelijk-aandachtig loeren - naar Rieuwertje en Nebekadnezer... Doch zij merken het geen van beiden. | |
[pagina 9]
| |
Het hondje is ook vertrokken: als dood ligt het op de weg. En met Rieuwertje is het zoo raar gesteld! Hij loopt langs hooge muren van goud, langs vensters van geslepen juweel: regenbogen kijken er door heen... Zijn oogen doen er zeer van, hij moet voor zich neer zien, maar daar beneden flonkert het ook... Over een blinkende gouden straat loopt hij, en elke steen in die straat is net zoo mooi gegraveerd als het deksel van zijn tabaksdoos. Rieuwertje rilt van eerbiedigheid. Hij bekijkt de paarlen poorten van de Hemel... Van vlakbij ziet hij de parels: rossig en glad of zilvergrijs. Het lijken vriendelijke oogen, die parels, dat vriendelijke, dat erg-goeie doet pijn. Hoe dat zoo is...? En verweg zingen de zaligen een psalm. Hij wil meezingen, maar de wijs is hem vreemd. Hij wil dichterbij komen, maar hij kan niet, hij mag niet... De regenbogen worden Engelen, die Engelen verbieden het... Ingespannen tuurt hij in de gouden verte van de hemel. Zijn Moeder zit daar ook. ‘Me oue minschie’, prevelt hij in zichzelf, ‘me oue minschie.’ Een pijn gaat razend te keer in zijn hart, die pijn lijkt van dorens gemaakt. Hij weet niet goed de herkomst van die pijn... Al-door kijkt hij naar zijn Moeder: hij kan haar zien van terzij. Bleek en strak is haar gezicht, maar met een glans van parels... Ze heeft haar lintenmutsje op, en haar zwarte schouderdoek om, ze vouwt haar handen nog net als toen ze op aarde was. En op een hooge troon glinstert de zon. Nee, de zon is dat niet, het is de lieve-Heer... De lieve-Heer zoekt hèm, zoekt hèm met Zijn oogen... En Rieuwertje kijkt om, naar iets waarachter hij zich verbergen kan, maar dat is er niet. Benauwd-warm krijgt hij het, zoo of hij over heel zijn lijf rood wordt... | |
[pagina 10]
| |
Maar opeens komt er wat kouds op hem aan, dat kouë is de adem-van-de-zee, en dat kouë trekt hem wèl uit de hemel vandaan, maar niét uit zijn droom. Hij kuiert de zee op in zijn vletje. De meeuwen zitten snaterend te hoop op een zandige ondiepte, het water kabbelt... het stadje gluurt tusschen de boomen door, naar hem. ‘Lekker-lekker’, zegt hij zacht voor zich uit, ‘lekker...’ Nebekadnezer is er ook bij. En dadelijk er op, zit hij in de Zuiderkerk, hij heeft daar een eigen plaats, heel achteraf in de tocht, en de Dominee kan hij daar niet al te best verstaan, maar het is in elk geval zijn éigen plaats... Duidelijk hoort hij daar de hel knetteren - het is een goeie afschrik. En goeie gerustheid is er toch ook wel: de duivel kan immers niet over een kerke-drempel komen? Op andere dagen moet Rieuwertje meer dan eens afdalen in de hel, nu niet. Maar hij zweet even goed erg. ‘Dat er 'n duvel wezen moet’, tobt hij ineens raar-verwonderd, ‘'n duvel... dat is toch wel ieselijk...’ En dadelijk komt hij daar ook weer tegen op. ‘Gebruuk je verstand! 't Is rechtveerdig, man, jaat, 't is ommers rechtveerdig? Pik en vuur, dood en verdarf, veur de zondeers die hullie niet bekeere...!’ Hij knikt daar ook nog bij, maar een frons graaft zich diep tusschen zijn wenkbrauwen in, en al zijn rimpels worden wakker: want die gedachte gaat dwars door een zeerigheid heen, binnen in hem. En plotseling staat hij zelf op het spreekgestoelte, een getimmerte van ongeverfd hout, hij draagt een stijve blauwe pet met een roode band, op die band staat: ‘Bloed en vuur’. ‘Minsche’, preekt hij, ‘as jullie je niet bekeere, gaane jullie regelrecht na' je verdarf, reken maar... | |
[pagina 11]
| |
deer is gien lieve-moedere an, weet wel wat jullie doene.’ Toevallig kijkt hij op. En al de menschen naar wie hij kijkt hebben zijn eigen gezicht. ‘O God’, prevelt hij, en het is of er ijskoud water over zijn warme rug loopt. Ontdaan vlucht hij... Maar op ‘'t Zuud’Ga naar voetnoot1) staat hij stil, daar op de klapbrug voert hij het hoogste woord, en tegen wie hij het eigenlijk heeft, weet hij zelf niet. ‘Wat praat je’, bluft hij, ‘ik zel 't je starker vertelle. Mijn Oome Aai, dat was 'n Oostganger, en die lag bij de Radjah van Lombok as kind over huus, 'k heb 't de man duzende male hooren vertellen, inplaas van mit vurreke atte ze deer mit stokkies en alles dik onder de peper, tot de karnemelksche pap an toe. En as er ruzie 'weest was, rookten ze de vredespiep, 'n hemelsche lange steel had die piep, en 'n kop zoo groot as 'n theestoof, wat praat je?’ Een wonder lijkt het, zoo is hij hier en zoo daar... Alles gebeurt in de verte en onder alles door spleetenGa naar voetnoot2) zijn handen ijverig voort. De glinsterende hoeken lijken vurige vraagteekentjes, de afgebeten garnalen worden doorzichtig-geel, in de schelpen liggen witte lichtvonken. Rieuwertje merkt dan ook, zooals een mensch dat merkt, die bijna wakker is, dat de zonneschijn heet, scherp en dringend op hem staat. Gelijktijdig is hij ook nog doende in zijn hang: hij steekt bokking aan de speet, en dekt het onrustige vuurtje toe met een paar handen vol turfmolm. | |
[pagina 12]
| |
De reuk van pas-gewasschen goed komt door het open luikje naar binnen. Zonder te kijken ziet Rieuwertje toch wel een en ander. Op het onbeschutte achteruit kamt Aaf, de dochter van Sien Kruzemuntje, haar lang ouwelijk-wit haar uit, glinsterende dunne draadjes krinkelen door de zonneschijn: het valt erg uit, dat haar... De verflenste roode rozen, op de gele lei-latten van het schuurtje daar, zien er uit of ze gekruisigd worden, en onder het dichte lommer van een notenboom schuilt iets weg dat aan nacht en heimelijkheid doet denken. Het meisje op de binnenplaats mompelt stroef iets voor zich uit, zonderling klinkt dat... En amper is ze door de keukendeur het huis binnen gegaan, of Vrouwtje Slof komt sluiperig als een loerende kat, het achteruit op. Eerst kijkt ze schichtig links en rechts, dan raapt ze haastig de haren bijeen die het meisje heeft laten vallen, en neemt ze mee. Haar grijnzende mond wordt een donker gat. ‘Abberdoedas’, sputtert Rieuwertje nijdig. En meteen is hij thuis. Zijn oogen loopen over van verwondering, hij zit op de bank, achter zijn spleetbak, en heeft zijn lijntje temet af... ‘Wat weerschoen’, prevelt hij en hij zucht van bevreemding, afwezig legt hij twee halve-steken om het spleethout heen. ‘Heb ik nou 'droomd?’, suft hij, ‘en die duvelsche Vrouwtje Slof, heb ik die 'zien, of...?’ De vraag valt weg. Hij kijkt zoekend om zich heen, en verbaast zich opnieuw. De wereld is zoo wonderbaar-wit en zoo stil, het lijkt wel of de lieve-Heer zijn beide handen zegenend om het aardrijk heen gevouwen heeft. Argeloos zien de boomen er uit, de spitse daken van de vergenoegde huizen ook. | |
[pagina 13]
| |
En voor de zonde is er geen schuilplaats meer. Rieuwertje staat op, en daar wordt hij niet veel grooter van, hij is maar klein van stuk. Zorgzaam hangt hij zijn botlijntje op aan een spijker in het schut, keert zich om en vergeet door te loopen. Op elke grashalm in de bleek en op elk blad van de gebochelde iep, zit de aandachtige zomer. ‘Jeemig’, mompelt Rieuwertje kinderlijk-verbaasd bij zichzelf, ‘wat is 't aardriek skoon.’ Hij tuurt naar een zonnevlek onder het loover van de volle zware iep, en hij ziet de wereld glinsteren: doorzichtig zijn de horizonnen, de zeeën bliksemen, de groene weilanden glanzen... Vet vee scharrelt in het rond, eenden snateren, bloemen wiegelen, als een gouën heg staat het lisch aan de groene boerenslooten. En zelf loopt hij achter zijn blauwe vischwagentje en vent, en bedenkt grollen en kwinkslagen om de menschen aan het lachen te brengen. Want, als ze eerst maar lachen, die menschen, dan koopen ze ook wel. Met de rug van zijn hand strijkt Rieuwertje over zijn natte voorhoofd. ‘Tjee’, zucht hij glimlachend. En dadelijk is hij weer op de binnenplaats terug. Hij ziet het hondje als dood op het pad liggen. ‘Nebekadnezertjen’, fleemt hij liefkoozend in zijn gedachten, ‘taatjenGa naar voetnoot1)...’ Hij hoort een zwak gerinkel van steenwerk, in de keuken, daar is Engel doende... Hij pinkt, net of hij schrikt. Raar is dat ook: achter de blinde zijmuur van de keuken, ziet hij zijn vrouw druk bezig... Groot is ze, forsch gebouwd, en haar handen worden gauw vuisten. Een rijtje witte knoopen glinstert van voren op haar bont-geruit jak, ze heeft een hooge kam achter | |
[pagina 14]
| |
de dot vlechten op haar kruin gestoken, en ze loopt met zware balsturige stappen door het huis, haar zwarte wije rok blijft overal aan haken. Voor Engel weet Rieuwertje geen liefkoozende naam... Hij kijkt naar het flikkerende dansen van vliegen in de zon, en hij oogt een vogel na in de lucht, ook geeft hij acht op de drogende scharren aan de waschlijn. En op dat oogenblik is Rieuwertje een gewoon mensch: de duivel maakt het hem niet lastig, die morgen. Al wat hem ook nog terneer drukken kan, gaat opzij. Hij denkt aan zijn kleine vischnering, en die bloeit. Aan zijn kinderen denkt hij ook, alles is goed. Eén voor één trekken ze hem voorbij in zijn verbeelding, van de jongste tot de oudste toe. Springend huppelt Koosie langs hem heen: ze komt toch wat aan... Rooie koonen heeft het kind, gezond is ze. Dan komt Kako, die op het timmervak is, hij heeft zaagsel in de plooien van zijn eerste lange broek, hij loopt parmantig. ‘Vader’, groet hij in het voorbijgaan, dat klinkt als muziek. Er is heelemaal geen haat in Kako's oogen, héelemaal niét... Die rare zeere plek in zijn linkerbeen is ook maar een onbeduidend iets, die plek zal gauw beteren, en zijn mager gezicht is gerust niet zoo schril doodshoofdachtig. Leen volgt: ze stapt als een recruut, glashelder zijn haar oogen, ze heeft geen verkeerde uitdrukking in haar oolijk-rond gezicht en er kruipt ook wezenlijk niet wat aanstootelijks uit haar glimlach vandaan. Rikkert loopt achter haar aan, Rikkert die al ‘inbrengt’, die dekzwabber is op de Staversche veerpont. Een meheertje is dat! Een rechte burgemeestersrug heeft die jongen! Hij trekt nou ook geen leelijk gezicht en hij maakt geen rare | |
[pagina 15]
| |
geluiden... Best ziet hij er uit, bruin en stevig, een klein zwart kneveltje heeft hij, tanden zoo wit als krijt, en een horloge op-zak... Hij is de gezondste: hij is de oudste ook. Even moet Rieuwertje fronsen, éventjes maar. Het is een oogenblik, of er een stekelige pijn bij hem aanklopt van binnen, maar die pijn houdt niet aan. Er komen ook geen verwijten op hem af, zooals anders, wanneer hij aan zijn kinderen denkt. Er staat zelfs geen aanklacht van verre. De zon lijkt binnen in zijn hoofd te schijnen en binnen in zijn hart ook, stuntelig neuriënd trekt hij een grasspriet tusschen de klinkersteentjes uit, en bijt er op, zijn zwarte oogen glimmen. ‘Hè-hè’, rekt hij opeens, en een paar maal snuift hij diep. Een prikkelende koffie-geur dringt in zijn neus, die geur trekt hem naar het keukentje toe. Maar eerst stoot hij toch nog het hondje aan: ‘Kom me jonge, gaan mee.’ Nebekadnezer maakt een verschrikt geluid. Hij doet moeizaam zijn plakkerige oogen open en komt langzaam thuis. Onbeholpen-gewillig scharrelt hij overeind, en volgt Rieuwertje. Maar zijn ooren slapen door op zijn hangende kop en zijn staart sleept haast. Rieuwertje let daar zoo niet op. Hij knikt tegen een vuurroode geranium in het bleekje, als tegen een oude kennis, en de goudsbloemen aait hij met zijn oogen. Opgeruimd komt hij de keuken in. Schemerig is het daar, warmte slaat hem tegen. Op het drie-pits-oliestel pruttelt de koffie. Zoekend kijkt Rieuwertje rond, zelfs de blinkende dingen aan de wand, de poffertjespan, het groenige spiegeltje en het pannekoekmes, zijn niet goed te | |
[pagina 16]
| |
onderscheiden. Er hangt een dicht gordijntje voor het smalle raam en de deur is weer toegevallen. Bij de tafel, van hem afgekeerd, staat Engel. Die rechte rug heeft Rikkert van haar! Ze strijkt het waschgoed, maar ze buigt er niet bij. Rieuwertje moet bij haar opkijken: ze is wel een hoofd grooter dan hij. ‘Koffie bruun?’, vraagt hij schuw. En Engel zet hardhandig haar bout op het gas. ‘Ruuk jij weer wat?’ Hij haalt verkennend zijn neus op: bleekpoeder ruikt hij, loog, zeep, waschgoed, maar de geur van de koffie dringt opbeurend door alles heen. ‘Zeker en wis’, beaamt hij, ‘ruuk ik wat.’ ‘Hû’, gromt Engel. Een onaangenaam keelgeluid is dat. Ze vat de bout al weer aan, en zet de deur open. Dichtbij tikt een klok, de ronde gasvlam suist, het hondje ademt zoo zwaar en diep als een mensch, en over de gebarsten tegels van de vloer wandelt een makke bromvlieg. Alles heeft wat looms en slaperigs, alles luiert zoo'n beetje. Maar Engel niet, Engel strijkt driftig-vlug een wit boezelaar. Dat boezelaar is van Leen, drie heeft ze er zoo, die draagt ze in haar dienst. Goedmoedig zit Rieuwertje het kantje aan de strook te bewonderen. ‘Hoe kriege de minsche zoks...?, zoo fien, allegaar mesiene-wark.’ Hij knipoogt tegen het licht en kijkt plurend rond. Naast de deur staat een zinken tobbe, die tobbe heeft een kapot deksel. Voldaan wordt Rieuwertje dat gewaar. ‘Stil er 's effe’, denkt hij vergenoegd, ‘ik ken wat goeds doen.’ | |
[pagina 17]
| |
‘Wat... wat ik zegge wou’, begint hij stuntelig, ‘zel ikke... zel ik zoo metien dat tobbedeksel veur je opkallefatere?’ Hij wil zich opeens graag verdienstelijk maken. ‘En most er ook nog gien splis 'leid worden in 't touw van 't juk?’ Engel tilt haar bout op, en kijkt naar hem om. Ze heeft achterdochtige oogen. ‘Wat bin jij vrindelijk!’, hoont ze. Haar verweerd-bruin gezicht is wel wat rimpelig, en in haar bovenlip valt een kleine deuk, want ze mist een paar voortanden, maar leelijk is Engel toch niet, en ook nog niet oud: ze houdt van opschik. De hooge kam, achter de dot vlechten op haar kruin, schittert oranjeachtig in de zon. Er loopt een smalle scheiding door haar dichte haar, en weerzijds van haar voorhoofd ligt een dikke golf, heelemaal zwart is haar haar nog. En Rieuwertje vindt het zelf méer-dan-raar, maar op die mooie rechte scheiding in Engel's volle haar, kan hij bij tijden nóg verliefd worden! En ook op heel andere dingen-van-haar: een netjes-gestrikte boezelband, een moedervlek op haar keel, zelfs op haar Zondagsche hoedje met de rose vergeetmenieten... Maar dáar zal hij nooit voor uitkomen: aan de achterbaksche kant is hij nogal... Hij doet zijn oogen haast heelemaal dicht, als Engel maar naar hem kijken blijft. En zij spot opnieuw. ‘Bezonder vrindelijk!, bezònder...!’ ‘Nou’, pruttelt Rieuwertje benepen, ‘is dat dan soms 'n zonde?’ ‘Hû’, smaalt Engel weer. Maar de wit-steenen knoopjes op haar geruite jak bewegen onrustig, net of ze diep ademt. | |
[pagina 18]
| |
Van die onnoozele knoopjes kan Rieuwertje soms ook veel houden...! ‘Toe’, verzoekt hij kleintjes, ‘geef me nou 'n tas koffie, Engel, ik heb er zoo'n zin in.’ En hij denkt nog: ‘Om me dwars te zitten, zel ze 't inspres niet doen.’ Maar dat valt anders uit. Engel maakt enkel maar een grijp-gebaar naar de bout op het gas, ze raakt hem niet aan. Beredderig haalt ze kop-en-schotels uit de voorkamer, de suiker vergeet ze bij het inschenken, ze geeft ook maar een zuinige scheut melk, en norsch zet ze de volle kom voor Rieuwertje op tafel. ‘Déer...!’ ‘Dank-ie’, prevelt Rieuwertje en hij smakt bij elke teug, want de koffie is toch evengoed lekker. ‘Minsch’, noodt hij Engel, ‘gaan toch ook 'n oogenblikkie zitten: 'n dronk is 'n zit weerd.’ Maar Engel doet net of ze stokdoof is, staande drinkt ze haar koffie uit en stuursch-fier staat ze op haar stevige beenen. Ze heeft roode pantoffels aan, winterpantoffels nog, op de eene zit een groote gele rozet, op de andere is daar geen rafel van overgebleven. Gaatjes heeft ze toch niet in haar eigen-gebreide kousen, wel verscheiden winkelhaken in haar zwarte rok, maar die zijn allemaal genaaid en haar jak is brand-helder. Rieuwertje's oogen klimmen bij haar op. De bloedkoralen belletjes in haar ooren lijken doorschijnende aalbessen en ze beven een beetje. Onder haar kin flikkert een metalen kruis, een speldje van een liefdezuster is dat: ze heeft het op straat gevonden - het staat haar best. Zoo, onder het kijken naar haar, wordt Rieuwertje nog gedienstiger. ‘Zel ik 't dan timmeren?’, houdt hij aan, ‘dat deksel...? Zel ik dan...?’ | |
[pagina 19]
| |
Engel blaft het weg. ‘Tjékkig’, snauwt ze vinnig, ‘zanik niet zoo! Doen 't, of doen 't niet, mijn 'n zorg!’ Aarzelend komt hij bij haar staan, en zachtzinnig strijkt hij over haar mooie rechte rug. ‘Je moete niét zoo... zoo niedig...’ Maar Engel loopt kribbig bij hem vandaan. ‘Ja, dat kenne we!, handen thuus, asjeblift!, gien malaberigheid... as je dàt maar wete...’ Rieuwertje probeert argeloos te kijken, maar daar heeft hij geen slag van. ‘'k Weet niet weer je an denke’, pruttelt hij schroomvallig, ‘je moete gien háu roepe, veur je 'slagen worden.’ Engel schokt met haar schouders, maar ze antwoordt niet. ‘Je binne mijn te ieverig’, denkt ze nog. In de stilte tikt de klok duidelijker, suist de gasvlam sterker... Beteuterd-zoekend kijkt Rieuwertje naar zijn hamer om, naar de bak met spijkers. Maar de rechte lust in het karweitje heeft hij toch niet meer. ‘Vemiddag dan’, stelt hij uit, ‘ik mot nou effe na' de ofslag, kieke of er wat visschies an'brocht binne.’ Engel strijkt al weer. Met vinnige rukken stuurt ze de bout over het gladde heldere goed, en het is of haar kleine rechte neus te krap wordt voor haar felle adem, zóo bol staan de vleugels, en in haar pittige donkergrijze oogen komt een onheilspellende blauwige weerschijn. Maar Rieuwertje kan haar gezicht niet zien, daarom durft hij ook nog ergens om te vragen. ‘Zeg’, bedelt hij deemoedig, ‘kriegt me beest nou gien druppie melk van je...?’ En het is een mirakel hoe gauw hij de deur uit is. Want Engel speelt verschrikkelijk op. ‘Watte?, dat oue knekelhuus, dat karrekas, mot die mélk?, bin jij nou heelegaar...?’ | |
[pagina 20]
| |
Rieuwertje is al haast bij de achterpoort van de binnenplaats, als Engel nog aan de gang is. ‘Jemig’, hijgt hij, ‘die vrouwminsche toch...’ Op een stuntelig drafje holt de kleine hond achter hem aan. Hij houdt zijn neerslachtige staartje en zijn armtierige rompje scheef - dwars door de wereld gaat hij - zijn achterpooten zet hij rechts van zijn voorpooten neer, zoo ziet hij er net uit of hij een schop gekregen heeft. Hij grommelt ook als een oud mannetje, diep in zijn keel, en zijn ontstoken oogjes tranen erg. Begaan hurkt Rieuwertje bij hem neer. En even is het of er iets rimpelig tezamen trekt in zijn gemoed. ‘Knapie’, troost hij Nebekadnezer, ‘hou jij je maar jakesGa naar voetnoot1) hoor, we zelle zoo metien 'n maatje varsche melk veur je koopen, heelegaar veur jou allien, dan ken je supen na' 'artelust, dan ken je...’, schrik verstoort dat. Hij ziet opeens de loerende zwarte kat op het schut, geen wit haartje heeft dat beest op zijn bast, zijn groene schuine oogen lachen menschelijk, uitdagend slingert hij met zijn zwellende staart. Een oogenblik is het of Rieuwertje verstijft. Uit zijn keel kruipt een wonderlijk-onbeholpen geluid: ‘Oej... eh... uih!’ En hij weet amper wàt hij stamelt: ‘Duvekater... snàrg!’ Hij bukt om een steen op te rapen van het weggetje, en als hij weer omhoog kijkt, is de kat weg. Nebekadnezer's lange grauwe haren zijn overeind gaan staan op zijn rug, raar reutelt het in zijn neus. Dat hondje ziet meer dan een mensch...! | |
[pagina 21]
| |
Behoedzaam zet Rieuwertje zijn pantoffelvoeten op de graszoden neer, op zijn teenen sluipt hij voort, en wijd doch geluidloos duwt hij plotseling de poortdeur open. Maar de kat is er niet meer: links noch rechts is er een levend schepsel te zien. Uit de verstolen tuintjes klimmen verwilderde boomkruinen op: fletsgroen licht valt daar slaperig doorheen, en rust ziekelijk-bleek uit op de verzakte klinkertjes van het smalle straatje. Tusschen die ongelijke steenen schiet teringachtig het onkruid op: magere slingerplanten en bitse brandnetels. Ook groeven zich grauwe wortelknoesten als klauwen door de aarde heen, en als nieuwsgierige vrouwtjes gluren roode en witte stokrozen over de randen van een rappig schut. Verwonderd staat de zomer stil in het nauwe steegje, een geheimzinnige mijmerende zomer is dat. ‘Allaah’, zegt Rieuwertje tegen Nebekadnezer, ‘kom mee!’ Hij rilt een beetje en hij weet ook wel waarom. ‘Die kat en Vrouwtje Slof - zijn kop er of! - as dat niet ien en dezelfde... hu-hu-u...’ Uiterst traag komt Nebekadnezer naar buiten. Hij besnuffelt alles wat hij passeert en steekt zijn staart tusschen zijn achterpooten in. Wie zal zeggen wat dat hondje ziet! Doch Rieuwertje is maar een mensch... Argeloos laat hij de poortdeur dicht vallen. En op hetzelfde oogenblik maakt zich iets-als-een-schaduw los van het schut daar achter, en dat verschuift...! Met een zwenk ziet Rieuwertje het, hij kijkt er schichtig naar om en bijna geeft hij een schreeuw. Een klein vrouwtje in het zwart staat daar, ze wil hem voorbijgaan, maar dat kan ze niet. Een spits | |
[pagina 22]
| |
hol-geel gezicht heeft ze, een gezicht als een aangestoken vrucht, en een griezelig plat lijf. Griezelig is alles aan haar: zelfs haar zwarte muts met gitten. Tersluiks-tartend grinnikt ze tegen Rieuwertje, tanden heeft ze niet meer, ook geen kiezen, raar spartelt haar tong in de rosse leegte van haar mond. Haar oogen doen aan zwarte spinnen denken. Het is Vrouwtje Slof. Rieuwertje maakt eerst een geluid dat nergens op lijkt, dan brabbelt hij schuw-nijdig: ‘'n... 'n Broeksknoop mag ik worde, as ik niet docht dat jij... dat jij 't wasse, deer passies, op 't skutting.’ Mal beweegt het vrouwtje haar rupsachtige wenkbrauwen. ‘Wàt...?’ Bescheid krijgt ze niet. Sluw verdedigt ze zich: ‘Man, weer heb je 't over?, ik gong opzij staan... as je dat miene?, ik docht dat jij er deur moste!, hiér kenne mekaar gien twee minsche passeere! Deer is toch niks gien bezonders an?’ De spinnen in haar oogen rekken zich uit, de punt van haar tong wipt als een vies kleverig diertje op haar dorre onderlip. Geheimzinnig-vroolijk is ze, zelfs de dikke rooie randen om haar oogen lachen. Rieuwertje merkt dat allemaal wel op, en hij trilt er van, over al zijn ledematen trilt hij... hij is bang van haar. Zij kan immers meer dan gewoon? Toch wil hij haar zeggen, wat hij op zijn hart heeft. ‘Gien bezonders an jóu?!, weet je wat er mit jou 'beuren zou, as je in vroeger tied 'leefd hadde?, dan... dan zouë ze je in 'n vurige ovend op'sloten hebben, dan zou je brandmarrekt worre, dan gong je in 'n iezeren ketel mit kokende olie!, ja - jij - jíj - aas van de duvel!’ Heftig knikt Rieuwertje, hij heeft een felle vreesachtige hekel aan haar, en zijn moed overrompelt hem. | |
[pagina 23]
| |
‘Wat durf ik’, verbaast hij zich ook nog, ‘wat durf ikke.’ Want het kleine vrouwtje wordt bleek tot in haar lippen. ‘Sappitouwer’, foetert ze, ‘rebouw.’ Een wonderlijk gebaar maakt ze, net of ze een vlieg vangt in zijn vlucht! Rieuwertje ziet dat en hij krijgt al weer spijt van zijn uitval. ‘'t Is er zoo mee 'steld, je zegge gauw te veul teugen zoo-ien... en wat kom je er varder mee?, gien selabe!’ Hij fluit Nebekadnezer, maar die staat al aan het eind van de steeg op hem te wachten, zwaar-stappend loopt hij daar ook naar toe, zweeterig is hij en kouëlijk tegelijk. ‘As ze me nou maar niet bekolt’, tobt hij. Zijn beenen worden loodzwaar en het is of de straatsteenen tegen zijn voeten opspringen. Eensklaps lijkt alles mogelijk. Het is niet eens meer zoo heel erg onaannemelijk dat het verschrompelde pruimeboompje, daar achter het hek bij Trin Uutkiek, plotseling verandert in een oud heertje met een snuifdoos en een hooge hoed, en het kan ook best wezen dat die volle ronde bessestruik bij Stille Veronica, zoo in een ommezien een dik oud vrouwtje wordt, een vrouwtje in een groene omslagdoek met kleine roode bloemen! In dat peinzende doezelige licht van het steegje met Vrouwtje Slof vlak-bij, kan er van alles gebeuren. Waarom zouën die brandnetels een mensch niet aanroepen?, en die listige slingerplantjes niet fluisterend waarschuwen voor een gevaar? Een kip kakelt ergens, en dat kakelen klinkt anders dan gewoon! Rieuwertje loopt onzeker. Een oogenblik is het hem of hij overal de spinachtige | |
[pagina 24]
| |
oogen ziet van Vrouwtje Slof: op de begroeide straatsteentjes en op de dood-stille boomblâren, ja zelfs op de neuzen van zijn pantoffels. De spinnen hebben witte lichtstippen op hun rug, dat zijn de oogappels, en de ooghaartjes dat zijn de pooten... Even is het dan zoo vreemd met hem: het lijkt net of hij tusschen waken en droomen in is, of een nachtmerrie met hem wegloopt. De leege lach-mond met de bewegelijke tong van het vrouwtje, is vlak voor hem: die mond hapt wijd-open en groeit... groeit... poorten worden die lippen, valdeuren... en de tong verandert in een gedrocht. ‘Jemig’, mompelt Rieuwertje benauwd, ‘jemig.’ Het vrouwtje sloft nadrukkelijk achter hem aan, dat geslof grinnikt een beetje om hem. Hij gloeit er van, en kouë rillingen schuiven over zijn rug, hij zweet nog erger. ‘O lieve-Heertje’, bidt hij nederig, ‘stuur dat wuufieGa naar voetnoot1) toch assiblift 'n âre kant uut.’ En buiten het steegje krijgt hij verlichting: het bronzen grachtwater ligt daar rustig te glanzen tusschen de tintelende straatjes-weerzijds. Frisch-groen staan de boomregels op de wallen. Rieuwertje slaat rechts af, Vrouwtje Slof links. Maar eerst mompelt zij nog iets... duister klinkt dat, dréigend... Rieuwertje hoort het best en hij zegt bij zichzelf: ‘Ik mag nou wel op alles verdocht wezen.’ Forsch slaat daar zijn verwondering door heen. ‘Jemig, jemig’, denkt hij als van-ouds, ‘dat zòkke dingen bestane, jemig, jemig...’ Maar het drukkende gevoel glijdt toch van hem af: | |
[pagina 25]
| |
een bevrijd mensch is hij opeens... Hij zet zijn hoedje nog wat meer achterover, van alle kanten komt zijn krullend zwart haar te voorschijn. Zijn hoofd houdt hij wat rechter-op, en de beide bolle gouden knoopen op het roode boord van zijn hemd, beginnen hel te flonkeren. Hij heeft ook een nieuwe trui aan, en een schoone pilowsche broek en gepoetste pantoffels... Hij voelt dat hij er knap uitziet, heel en schoon als een ordentelijk mensch. Daar krijgt hij dan ook een hoovaardige glimlach van. ‘Die kòl’, moppert hij nog, ‘die vule kol...’, maar zijn kleine zwarte oogen komen tot rust, hij is over de eerste schrik heen. Bij Nebekadnezer is dat niet zoo, die blijft telkens nog knorrig staan, kijkt om en keft. ‘Bedeerd an, me jongen’, sust Rieuwertje, ‘ze is al veer weg, 't wùf!’ Zijn breede opwaarts-wippende lippen lachen tegen het hondje, en zijn gedachten lachen tegen de naam van het hondje. Eenmaal heeft hij, bij een preek, een welluidend woord gehoord, een naam als een liedje!, een naam met een mooie beteekenis: ‘Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen.’ Rieuwertje schilderde die naam op zijn vletje en het hondje dat eerst maar doodgewoon ‘Sorrie’ heette, noemde hij ook zoo; als hij in die tijd een kind-er-bij gekregen had, zou hij dat kind óok vernoemd hebben... Eerst na een poosje hoorde hij, dat hij die naam niet goed onthouën had, het was niet Nebukadnezar maar Eben-Haëzer. Het vletje is toen omgedoopt, het hondje ook, maar zijn bijnaam hield hij. ‘Och, veul verschil is 't niet’, denkt Rieuwertje nog, ‘zoo op 't geluud of.’ Zoetjes loopt hij onder de boomen door. | |
[pagina 26]
| |
Witte zonne-plekken dwarrelen op hem neer, schaduw-vlokken schuiven over hem heen, het is of iets hem dwingt om stil te loopen. Kleine verre geruchten dringen de dag in, en blijven ergens steken. De torenklokken zijn eigenlijk dichtbij - zij zingen toch in de verte... Het donkere binnenwater maakt een geluid of het adem haalt: een-, twee-, drie-maal, dan zwijgt het weer. Nauw sluit de stilte zich om de bejaarde ernstige huizen heen. Rieuwertje luistert, en hij weet niet waarnaar, hij verstaat zijn eigen eerbiedigheid niet, vage gedachten trekken door hem heen, een zachte verwondering houdt de overhand. ‘'n Goeie beste wereld toch... 'n kosselijk ies 't leven, de aarde - net 'n groot parredies...’ Vluchtig ziet hij Adam en Eva in de hof van Eden: groote roode appels hangen in een torenhooge boom, de slang redeneert als een marktjoodje. Maar zij luisteren niet, zij bijten niet toe...! ‘Vezèlf nièt’, soest Rieuwertje. Stille Veronica loopt voor hem uit, ze is een weduwvrouw en betrekkelijk nog jong: een stemmig gezicht heeft ze en bleeke oogen, glad weggestreken haar. Maar in haar glimlach en in haar gang is wat prikkelends: als de aandacht van een man er op valt, nadert de Booze... Doch Rieuwertje ziet haar niet. In geen weken zag hij haar soms - al praatte hij met haar, al keek hij haar recht in de oogen. Die morgen ook niet... ‘Gedag’, glundert hij, ‘mooi zeumerweertje, hee?’ Maar hij heeft toch geen erg in die vrouw. Hij steekt zijn handen in zijn broekzakken, en zijn oogen steekt hij in de verte, en hij mijmert over de dingen die hem aangenaam zijn. ‘Kippen mot ik ook nog-er-'s hebben, 'n mooie gezonde toom kippen, | |
[pagina 27]
| |
in 'n groote groene ren - já. En ook 'n bel an m'n deur, 'n kóperen bel - já. En 'n naambord, met m'n naam er vol-uut op: Rieuwert Brand Rieuwert-zeun - já, as je 'n zakie hebbe, dient dat wel. Sommige minsche kenne je aârs niet iens vinden, dat komt niet te pas... En wat er ook nog 's wezen mot?, 'n mooie wandspiegel veur Engel, ientje van dik 'slepen glas mit 'n vergolde veugel op de liest, net as ik lest 'zien heb in 't Streek... Maar 't is zoo gelegen: je kenne je mit die snipsnaarderij niet skoon uutgeve, en tòch - 't begeeren is meer dan 't hebben, ferachtig weerheid, ferachtig! Allien as ik nou er 's 'n extraatje heb, in 't spok staanGa naar voetnoot1) - dan mot 't 'beuren.’ Zijn oogen komen, als met schrik, uit de glanzende verte vandaan, en kijken pinkend rond. Geen blad aan de boomen beweegt, en onder de groen-verweerde Waterpoort vlakbij, ligt doodstil een bootje: schaduw overdekt het, gammel ziet het er uit. Rieuwertje bukt zich wat, en blijft er een poosje naar staan kijken. ‘Wat mot dat vletjen deer nou?’, vraagt hij zich af, ‘van wie ken 't wezen?’ En dàt is dan zoo vreemd: al turend lijkt hij even in te dommelen, hij ziet dingen onder water: een koolstronk, een dooie visch, een pan zonder ooren... En ineens ligt hij daar zelf ook: bleek, rimpelig, met groot-open oogen... een spin-op-pantoffels danst om hem heen, een gezicht kijkt spottend onder een lintenmutsje uit: Vrouwtje Slof... Van ontsteltenis doet Rieuwertje een stap achteruit. ‘Hè’, mompelt hij slaperig, ‘gosterdankie...’ En hij is al-weer vergeten waar hij naar kijkt. | |
[pagina 28]
| |
Een scherpe reuk dwaalt om hem heen, en komt gluiperig dichterbij, opeens lijkt die reuk hem aan te stooten... Langzaam draait hij zich om en bromt wat onverstaanbaars... Onplezierig-rood staat daar op de grachthoek het café van Woutjen te glinsteren. Van onder tot boven neemt Rieuwertje het op. ‘'n Vuul hok’, vit hij. Zijn rimpels trillen, het merkteeken krimpt in-een, als gestoken... Hij ziet de gebarsten ruiten van de gelagkamer, de geel beloopen reclameprenten, het gefriemel van de vliegen... en achter een ‘stukkend’ hor, de kale schurftige poes van de kasteleines. Een oogenblik is het of hij het zand van de vloer-dáar, onder zijn voeten hoort knarsen, of hij de vliegen voelt prikken. ‘'n Smerig vuul hok’, smaalt hij weer. En hij spuwt op de straat, ver voor zich uit, links, rechts... Hij krijgt opeens veel speeksel in zijn mond. ‘Arretjakkig’, mompelt hij. Naar Nebekadnezer kijkt hij niet meer om, gebogen loopt hij voort. Het is net of er nu iets gebeuren moet, iets verschrikkelijks en onverwachts... waar hij niet tegen op kan. Maar er gebeurt niets. De koperen bekkentjes voor het raam van Timmen de barbier lijken twee kleine zonnetjes, en de pottenkast van Manke Grit, het groentevrouwtje, is precies een tuin: hoopen peulen liggen er en nieuwe aardappels, stapels komkommers, bossen prei, aardbeien en worteltjes. Rieuwertje haalt diep adem, als hij daar langs komt. ‘Lekker, lekker’, zegt hij in zichzelf, ‘lèkker.’ En bij het muurtje, naast de klapbrug, ziet hij meteen zijn confraters: de Knaak en de Cosmopoliet. | |
[pagina 29]
| |
De ware naam van die mannen is haast iedereen ontgaan. De eene heeft, jaren geleden, 's gezegd: ‘Ik bin 'n wereldburger, ik bin net as 't schip dat deer gaat: 'n Cosmopoliet.’ En van die tijd af, heette hij zoo. De andere heeft in zijn jonge jaren, bij wijze van grap 's gesnoefd: ‘Veur 'n knaak doen ik alles.’ Toen wàs hij ‘de Knaak.’ Mager en lang is de Cosmopoliet, vaal, grijs en kaduuk - net een bouwval. Maar de Knaak is breed, op het vierkantige af en rood als baksteen. Zijn puilende dikke koonen zien er uit, of hij gedurig de bof heeft. Altijd pluren zijn oogen. Rieuwertje komt bij hen staan, hij vergeet te groeten, mijmerend kijkt hij voor zich uit. Achter het muurtje blinken de sluizen en achter de sluizen glinstert de zee. Alle-drie turen ze soezerig naar die tintelende levende vlakte. Breed ligt de zon over de stilte, kalm wandelt de vriendelijke koelte door de zilveren ruimte heen, in de blanke verte schuiven nietig de schepen voorbij. De drie mannen worden net zoo stil en verzonken als de droomerige zomerochtend zelf, de witte zonnegloed hangt zwaar op hun dikke oogleden. Pijnlijk-fel schittert de grauwe muur, de gele wipbrug ook en de bolle toren, die toren heeft inwendig schik achter zijn groene vensters. ‘Heb jij je linnenGa naar voetnoot1) al of?’, vraagt de Knaak. Het schijnt hem moeite te kosten dat te zeggen. | |
[pagina 30]
| |
Rieuwertje knikt. ‘Weljaat, die stuk of wat lintjes...’ Een wrak pufgeluid maakt hij. ‘Heb jullie je wantjen al in 't aas...?’ Antwoord komt er niet. ‘'t Zel wel niet...’, denkt hij. In de stovende warmte klampt de loomheid zich al steviger aan hem vast. Een nijdige vlieg, een vlieg met een vergiftige rooie kop en groene vleugels, loopt krieuwelend over zijn hand, maar hij verjaagt haar niet. Hij heeft zin in een pruim, de tabaksdoos zit in zijn rechterbroekzak, maar hij haalt die niet te voorschijn. Lui en zwaar zijn zijn handen. ‘Waar is me beest?’, soest hij. Maar hij keert zijn hoofd niet om naar Nebekadnezer. ‘'k Wou dat er maar zoo'n luzigeGa naar voetnoot1) Urker kwam mit scholletjes... dat ik morrege vente kon’, mompelt hij. Geen kik krijgt hij daar op terug. ‘As ik maar 'n paar handjes-vol garnille had’, verzucht hij zeurderig, ‘dan gong ik azen... gong ik me wantje schieten. 'k Verveel me...’ De warme stilte lijkt die woorden naar een diepte te duwen, lui blijven ze daar liggen op een duistere bodem: ‘Garnille... azen... 'k Verveel me!’ Ook schijnt het wel of er van allerlei gebeurd is, eer de Cosmopoliet antwoordt: ‘'t Water is zoo glad as 'n iekel,Ga naar voetnoot2) man, we kenne wel er 's lang op de garnillevisscher motte wachten.’ Onderdrukt wordt dat gezegd, geheimzinnig klinkt het. De Knaak maakt een snurkend geluid... hij kijkt toch nog. Slaperig zijn ze alle-drie, hun handen lijken in te | |
[pagina 31]
| |
dutten op de heete muur, hun stuttende knieën dommelen. Maar binnen in Rieuwertje's hoofd blijft het niet lang stil: hij doet nog van alles... Rikkert en Leen kibbelen, hij komt tusschenbeide... Op het Hoofd, bij de Harlinger boot, praat hij een verlept mijnheertje een paar oudbakken poonen aan. Vlak er op staat hij met Koosie voor de snoepwinkel van Ant-Nuuwtestementje. ‘'k Wil wonderballen’, bestelt Koosie, ‘en zoo'n fluutje van rosse suker...’ ‘Kom an dan’, lacht hij. En meteen gluurt hij bij Vrouwtje Slof door het raam. Ze zit met al haar katten aan tafel en ze praat en gichelt tegen die katten of het menschelijke wezens zijn... Maar dàt is zoo merkwaardig: Vrouwtje Slof kijkt hem pal-recht aan, en die zwarte oogen van haar worden zoo groot als ruiten. Hij kan er doorheen zien: daar van binnen vallen rare dingen voor. De duivel komt naar voren: zes zielen houdt hij in zijn hand. ‘Wat veur piene zelle we die andoen?’, vraagt de duivel. En de zielen kronkelen van benauwdheid, als pas gevangen palingen... Een gordijn van vlammen waait heen en weer, een pot met vuur staat er achter, en ook een doopvont... Wat in 's Heeren naam moest dat allemaal? ‘Ze hêt haar ziel an de Booze verkocht’, fluistert opeens een stem vlakbij. En meteen kuiert er een vlam naar de bolle oogruiten: ‘Rieuwertje Brand, heb ik gien kennis an jou?’ Ontzet wijkt hij uit. ‘Hû...’, griezelt hij, ‘hû...’ En alsof er niets gebeurd is, zoo lui en mak hangt hij dan weer over het muurtje bij de brug. Gedempt spreken de Knaak en de Cosmopoliet met elkaar. En hoe ze daar zoo opgekomen zijn...!, maar ze hebben het druk over het Socialisme. | |
[pagina 32]
| |
‘Dan mot alles issendalGa naar voetnoot1) op 'n âre leest 'schoeid worden’, verkondigt de Knaak, ‘de heele maaschappij.’ ‘Gelieke munnike gelieke kappen’, zanikt de Cosmopoliet, ‘alles geliek opdeele...’ Zij kijken ook naar Rieuwertje. Maar Rieuwertje doet net of hij niets hoort. Het is een geheim, geen schepsel weet er van af, hij heeft hònderd vijf en zéventig gulden in een geheime bergplaats van zijn hang. ‘'k Zel wiedes wezen’, denkt hij smalend, ‘geliek opdeele...! Ja, ik bin niet gek... 'k Mot niks van 't soesilisme hebben!’ |
|