De ontmoetingen van Rieuwertje Brand
(1929)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
[Het leven ligt heel in de verte,]HET LEVEN LIGT HEEL IN DE VERTE, KLEIN EN DOEZELIG KRIMPT HET TEZAMEN ONDER EEN DONKERE SCHADUW. RIEUWERTJE MOET ZICH INSPANNEN om er iets van te onderscheiden. ‘Waar bin ik zelf?’, denkt hij nog. Antwoord komt er niet. Een donker geruisch dringt in zijn ooren, dat moet de zee wezen. Muziek-flarden tuimelen door de lucht, dat zullen de klokken van de torens zijn. Er scharrelt tusschen levende wanden-van-groen een schaduw-met-gele-bloemen rond - oh, hij weet het nog best - dat is Engel. Een wagentje staat berustend onder een appelboom, zijn venterswagentje. In welk jaar was het ook weer dat hij met dat wagentje ventte...? Stil, daar zit een kind bij een tafel en rijgt kralen, roode koonen heeft het kind en vlechtjes zoo dun als wurmen - ja, Koosie. Een lach beweegt heen en weer, het is onzeker wat die lach wil, maar er schuilt iets onrustigs achter weg... En plotseling wandelen er een paar bleeke oogen naar hem toe, en naderen en dreigen. Rieuwertje schrikt op. Alle bruggen zijn toch nog niet kapot geslagen tusschen hem en het leven. ‘Gostur, die oogen...’ Hij ziet zijn arm log en traag in beweging komen. Zijn hand, groot en zwaar - de hand van een geweldenaar - omklemt een onnoozel glazen dingetje, stuntelig tikt hij er mee op het herbergtafeltje. ‘Nog ientjen.’ Woutjen is er al, een rosse glimlachende vlek is Woutjen's gezicht en een pompadoure vlek is haar japon, raar deinerig bewegen haar armen: het is of de brandewijn zoo-maar uit haar vingers klokt... | |
[pagina 75]
| |
Achterdochtig-onderzoekend kijkt Rieuwertje naar haar op. ‘Jij binne ommers... jij...?’, mompelt hij. ‘Ja’, glimlacht Woutjen, ‘gien minsch aârs.’ Maar dat verbaasd-argwanende gaat toch niet weg uit Rieuwertje's gezicht. Het is ook net of hij een verkeerde bril opgezet heeft, hij wil scherp door die bril heen kijken en alles vloeit ineen... Daar is een wand met ramen, eerst hangen de ramen scheef in de muur, dan schommelen ze zacht heen en weer, en opeens zijn ze zoo blind als de muur zelf, geen mensch die er door heen kan zien. Rieuwertje wrijft als een slaperig kind in zijn oogen. ‘Wat is dat nou?’, suft hij, ‘wat is dat nou?’ Hij doet zijn best om wakker te blijven en hij wordt toch gedurig dommeliger. Want Woutjen schenkt volle glazen, zij ziet op geen druppel, een royale vrouw is Woutjen! Rieuwertje morst als hij zijn glas opheft, gretig drinkt hij, de drank is koud en prikkelend op zijn tong, maar vliet heet door zijn lijf, en elke teug valt als een vlammetje tegen zijn hart aan. Rook stijgt uit de kleine spitse vlammen op, die rook dwarrelt donker over zijn gedachten heen - de trekken van zijn Moeder's vredigdroef gezicht verdoezelen... En waar blijft de lieve Heer dan toch? Er is enkel maar schemer en schaduw. En, ja, achter dat doezelige staan toch ook bleeke verwijtende oogen, en kijken en kijken... ‘Vader’, zeggen die oogen, ‘Váder...’ En dat is een aanklacht. ‘Nog... nog ientjen’, prevelt Rieuwertje moeizaam, zijn lippen wegen zwaar, ‘nog ien...tjen...’ Zonder ophouden drinkt hij. En de bevrijding-die-komt draagt de grijns van de duivel! Op een ongewis tijdstip zinken die bleeke strenge | |
[pagina 76]
| |
oogen weg, en het is eensklaps zoo goed als zeker dat ze nooit bestaan hebben. ‘Oogen...?’, bazelt Rieuwertje, ‘wat ook weer veur oogen?, van wie... dan... óogen?, ik... ikke weet niks van oogen of...’ En meteen bezint hij zich toch nog op een angst, op een vèr verdriet, op smarten... Maar zijn herinneringen worden stijf-gesloten deuren: hij kan er niet meer binnengaan. En nu is er enkel een sluwe goedheid, alles voelt zacht aan, de uren zijn weeke kussens, Rieuwertje strekt er zich behagelijk op uit, maar hij slaapt niet in, hij reist weg in een rosse nevel, en zijn vingers tasten langs wanden-zonder-houvast. Voor een verre stad valt hij neer. ‘Waar bin ik toch?’, vorscht hij, ‘waar bin ik?’ En beverig hoopt hij nog: ‘In onze lieve Heertjen z'n hemeltjen meskien.’ Maar dat is toch niet zoo. Wankel loopt hij door een eerwaardige poort, die poort doet hem vaag aan een droef-vredig vrouwengezicht denken. Wat voor gezicht toch...? Hij kijkt op, en de eene verwondering schuift de andere opzij, de deuren van de huizen zijn verguld op snee, en de klinken van de deuren lijken op krammen van kerkboeken. Hij ziet een man, en hij weet dadelijk dat het de Evangelist Mattheus is. ‘Ik loop in de Bijbel’, stelt hij vast. En als hij de Verloren Zoon ontmoet, verwondert hij zich niet. De Verloren Zoon heeft een deken-vol-scheuren om zijn schouders en een wintermuts op, hij eet uit de trog van de varkens. | |
[pagina 77]
| |
Dat is allemaal gewoon en bekend. Maar dan kijkt die man om en Rieuwertje schrikt hevig, want de zwijnenhoeder lijkt op hem, als de eene druppel water op de andere... ‘Taatjen’, zegt hij tegen Rieuwertje, ‘wie-luu binne kernutenGa naar voetnoot1)!’ ‘Hee...?, wàt?’, stamelt Rieuwertje bang, ‘nee - née!’ En hij verwijt: ‘Jij hebbe 'n Vader die 't goed met je veur hêt... maar ikke... maar ik...’ ‘En jóuw oue minschie dan?’, weerlegt de Verloren Zoon. Het is een oogenblik of er een herinnering open gaat op een kier. Een klein smal oud-vrouwe-gezicht ziet Rieuwertje, wit haar rond diepe rimpels, een dorre hand boven zoekende verkommerde oogen. ‘Oh Allemachtigste’, steunt Rieuwertje, ‘Allemachtigste...!’ Als een achtervolgde loopt hij weg, zilveren kiezels dansen onder zijn voeten, en de boomen weerzijds zijn doorzichtig als glas. Een tijd lang weet hij niet waar hij is... Dan merkt hij opeens dat hij loopt. ‘Ja - goéd’, zegt hij doezelig, ‘goed.’ In groote haast loopt hij verder... Jaren staan aan de kant van de weg. Eeuwen zijn lange wegen. Hij ontmoet mannen met verstarde gezichten, en hij herkent ze ook, de profeet Maleachi is daar en Zacharia, Haggai en Micha, een heele rij... Rieuwertje groet hen eerbiedig. Hij is goed thuis in het land van de Bijbel. En niet eenmaal verwondert hij zich. ‘Ik bin op 'n terugweg’, denkt hij, ‘op 'n terugweg.’ Als hij scherp toekijkt ziet hij heel in de verte het ver- | |
[pagina 78]
| |
laten Paradijs: een mooie wildernis is het, en de verboden boom-die-verdord-is, steekt hoog boven alles uit. ‘'k Mot 'm van dichtbij zien’, denkt hij nog, ‘van heel dichtbij.’ Maar hij komt zoover niet. Een paar vergulde boogdeuren gaan open. En hij is opeens bij Koning Salomo. Raamposten van goud zijn daar en zilveren stoepetjes. In een wit voorportaal wandelt de wijze Koning statig op en neer. Rieuwertje neemt zijn hoedje af, en hij veegt zijn pantoffels secuur-schoon op een vloermat-van-fluweel. ‘Sire’, zegt hij. En Salomo slaat voor hem aan. ‘Zoo Rieuwertje Brand?’, bromt hij met een bezadigde stem, ‘hoe maak je 't, man?’ Rieuwertje verstaat zijn eigen antwoord niet. Maar de Koning krabbelt somber-nadenkend in zijn lange grauwe baard. ‘Dat is lillijk, man’, gromt hij, ‘dat is lillijk.’ Er glijdt zon over zijn rood-pluchen mantel heen, en zijn kroon schittert - hij lijkt op Willem de Derde... ‘In 't welnemen’, vraagt Rieuwertje eerbiedig, ‘is U nou wezenlijk zoo riek as de minsche wel zeggen?’ Aandachtig beschouwt hij de Koning: goud ziet hij en rimpels, een scepter die op een zweep lijkt en verdrietige oogen. Salomo knikt. ‘Ik ken 't best stellen’, mompelt hij, ‘'n pelies as de heele stad Enkhuzen bij mekaar en - en duzend vrouwlui.’ Hij glimlacht vaag, die glimlach is als een beslagen ruit: stille-Veronica staat er achter... En dan gaat het zoo raar met Rieuwertje. ‘Binne ze vrindelijk?’, vraagt hij onzeker. Daar wordt op geantwoord, maar onduidelijk. | |
[pagina 79]
| |
Uit dat onduidelijke kruipt het verderfelijke naar Rieuwertje toe als een prettige pijn. Naakte woorden dwalen om hem heen, die woorden schijnen gevuld met bloed en licht, die woorden hechten zich aan hem vast als een brandende jeuk. ‘Leêt mijn kieke’, hijgt Rieuwertje, ‘leêt mijn...’ Uitpraten kan hij niet. Een heete hand grijpt hem beet en voert hem driftigsnel mee. Parelmoeren deuren draaien open, achter elke deur wacht een bloote glimlach. Kralen gordijnen wiegelen - oh, dat booze gewiegel - achter elk gordijn ligt onder een sluwe sluier iets blanks-dat-leeft. Een hartelijke mond komt te voorschijn, armen gaan omwijd. En Rieuwertje tikt verbouwereerd op zijn borst. ‘Mien je mijn?’, hij wil zijn oogen neerslaan en hij doet het toch niet. Als een schuld bekent hij: ‘Ik bin Rieuwertje Brand maar...’ En het antwoord dat volgt, hoort thuis in een wonderverhaal. ‘Hee?, watte?’, fluistert Rieuwertje popelend, ‘watte?’ Zoekend kijkt hij achterom. Maar Koning Salomo is er niet meer, dat hindert ook niet! Een droom is voorbijgegleden, nu nadert een werkelijkheid die de glans van een sprookje heeft, een lokkende vrouw lacht... Als een slaapwandelaar stuntelt Rieuwertje overeind. * * *
Uit Rieuwertje's verre hart stijgt een bitter-zoete reuk op, uit zijn verre gedachten ook... Een opgedirkte leugen omarmt hem. Een valsche vreugde lacht met hem. Snel gaat de tijd. | |
[pagina 80]
| |
Doch onverhoeds valt hij tusschen twee spottende woorden uit, op een knobbelige weg-van-steen. Hij probeert te kijken, en hij is het verleerd. Waar hij nu is, kruisen twee levens elkaar... En wat nog wonderlijker is?, hij zit tusschen twee wazige werelden in. Een meeuw laat een schreeuw vallen, de zee vangt die op... Bakens deinen op en neer, op en neer... Een keiendam springt ver de ruimte in, en draagt op zijn brutale harde kop een roode waarschuwing. Is dat de werkelijke wereld? Och, wie heeft het over werkelijkheid? Jaren geleden ging er een man in zijn vletje de zee op. Die man wierp tevreden zijn botlijnen uit en keek naar groote blauwe wolken binnen in het spiegelende nat onder zich. Gelukkig was die man, luw waren zijn dagen, vredig zijn nachten. Maar dat stille heldere is ruw-weg neergeslagen en vermoord in een hittige nachtmerrie. Thans drijft een booze overmacht de spot met een onooglijk zwabbertje, dat zich wat goeds-van-vroeger te binnen wil brengen. Is dat stille heldere-van-toen dan een droom geweest? Waar eindigt nu toch die eene wereld, en waar begint de andere? Een wit paleis rijst omhoog, en laat trotsch zijn parelmoeren booggangen zien. Een verarmde vreugde wandelt er rond, in roode rafels... ‘Hoe kom ik deer vedanen?’, mompelt Rieuwertje suf. En een scherp stuk steen vliegt rakelings langs zijn voorhoofd: een kleine nijdige kei met een schreeuw er boven op. Het paleis van Koning Salomo zinkt weg, en vlak | |
[pagina 81]
| |
voor Rieuwertje's oogen staat een klein grauw huis met een armelijk-bedelend venstertje, en een breede uitnoodigende deur. In dat huis woont een vrouw-alleen. Soms hangt die vrouw een gele halsdoek over haar ondergordijntje heen. De groote menschen weten wel wat dat teeken beduidt, de kinderen gelukkig niet. Maar Rieuwertje let niet op het teeken van een halsdoek, hij probeert uit te vinden wat die kei hem te zeggen heeft! Hij wil denken, en hij krijgt een aapachtig-vertrokken gezicht. Een schrik komt onbeholpen op hem af, en bijt zich in hem vast... Het bange weten raast vloekend door hem heen: de nacht valt half-weg open. Jaren zullen over die nacht heengaan, de tijd zal er het vuil niet van afnemen. ‘O gostur...’, kreunt Rieuwertje, ‘o gostur... gòstur...’ Een ander woord weet hij niet. De dag stapt over de kim en nadert, die dag heeft armen vol pijn. Rieuwertje kijkt naar die zware pijnen, en hij krijgt het te-kwaad! Zie, daar zit een mensch die op zijn handen kauwt als een waanzinnige, een die zich zelf kastijdt... Maar wroeging sterft toch niet met lichaamspijn? Er moet wat anders zijn, dat helpt! Heet van spanning tuurt Rieuwertje de stille goudachtige ochtendstraat op, zijn polsen kloppen wild, in zijn strakke wijd-open oogen is iets krankzinnigs. Een koortsdroom hult zich in de tooverglans van een oud sprookje, een dierbare wensch... En eensklaps is daar, in het binnenst van een zinsbegoocheling, het wonder. Een troostende goeie vrouw-die-hij-kent buigt zich | |
[pagina 82]
| |
ver over de bevende huizen heen, en spreekt hem toe. Zacht is haar stem, en haar vredige glimlach is een weldaad. Schroomvallig kijkt Rieuwertje naar haar op, zijn blik is een gebed-vol-bange-vragen. En de vrouw, die grooter dan de hoogste huizen is, heeft hartelijke moeder-oogen, oogen waar de bange ziel van een man in uitrusten kan. Zij heeft ook medelijdende handen, en vingers vol hulpvaardige gedachten. Een wonderlijke werkelijkheid is die vrouw! En van een raadselachtige realiteit is ook zijn kleine huisje dat door de straten kuiert! Een lied klimt neuriënd bij het venstertje op, zon zit feestelijk aangedaan op een smalle bruine kast, een weerhuisvrouwtje lacht, bekertjes glanzen... Alles in dat kamertje is vriendelijk, warm en zacht. Er zijn daar ook volwassen menschen: zorgzaam schudden ze een bed op, ze bakken aardappels, en malen koffie, och die goeie kruiige koffiereuk, en die knisterende pan-te-vuur en dat hartelijke breeë bed! Rieuwertje huilt zacht. ‘Op me... op me kniesen wil ik... wil ik skuld belije... op me kniese, ver... verloren zeun, ik zel... ik zel na' me huus toe gaan... en op me kniesen... en skuld belije.’ Zijn borst wordt wijd van binnen, zijn hart tintelt. ‘Vader’, prevelt de stem van een lieve kleine meid, ‘Vadertje.’ En dat is als een ruk aan zijn schouders. ‘Ja, ja’, fluistert hij, ‘ik kom, kind, je Vader komt, kind.’ Opnieuw vliegt er dan met een kleine scherpe kei, een scheldwoord naar hem toe. Die alleen-wonende vrouw acht het niet raadzaam, dat de dag Rieuwertje Brand voor haar huis ziet liggen. Haar puntige steen botst venijnig tegen Rieuwertje's | |
[pagina 83]
| |
rechterslaap aan en trekt daar door een paar smartelijke rimpels een roode kras. Maar die kei en het wondje en het grauwe huis zijn zoo onwerkelijk! Rieuwertje slaat er verder geen acht op. Alleen de zonnige kamer bestaat en het lieve wonder-van-barmhartigheid daar in. Maar als Rieuwertje er zijn stuntelige armen naar uitstrekt, wijkt alles terug in een schuwe verte. Vlug wil hij overeind komen. En als hij halverwege opgerezen is, trekt de straat hem weer omlaag, vast drukken de keien zich tegen hem aan, nijdig worstelt Rieuwertje om los te komen. Met kreupele gebaren vecht hij... Zijn krulhaar valt kleverig bij zijn gezicht beneer, zijn verdeukte hoedje hangt mal op één oor, en rond zijn star-zwarte oogen puilen groezelige zweetdroppels. Hij schijnt het dan toch te winnen van de straat! Zwoegend vervolgt hij zijn weg, langzaam vordert hij. Maar er is wat vreemds in zijn gang: zijn handen en knieën stappen over de klinkertjes, zijn voeten slepen achter hem aan. Dat gáát toch zóó niet?! Smartelijk-ingespannen tobt Rieuwertje er over, hoe hij vroeger ook weer liep. Hij beurt zijn knieën van de grond en probeert te hurken. Maar de straat gaat recht overeind staan, en Rieuwertje glitst er van af, als een visch van een braadpan! In een goot met lauw-blauw waschwater komt hij terecht. Woedend tuchtigt hij de straat. ‘Hàdder’, scheldt hij, ‘hoplichter... finne domenee!’ Dadelijk wil hij uit dat vieze goot-water vandaan. Maar hij is zoo machteloos. Het is of zijn wil gevangen zit in het lichaam van een lamme. Toch komt hij, | |
[pagina 84]
| |
wonder boven wonder, op zijn voeten terecht, hij weet dan ook opeens weer wat loopen is! Maar de straat blijft een wreed spel met hem spelen, drie-vier passen laat zij hem ongemoeid, dan springt zij raar-onverwachts overeind en laat Rieuwertje struikelen. De scherpe stoepetjes lokken hem ook naar zich toe, weerzijds en beurtelings lokken zij hem. En Rieuwertje doet zijn best wel om niet te komen, maar hij moet toch - hij móet... Een booze macht prest hem er toe. Schokkend loopt hij. Telkens krijgt hij een duw in de holten van zijn knieën, en een stoot beneden in zijn rug... Als hij vlak bij hen is, steken de steile stoepe-banken een lange zwarte tong tegen hem uit. ‘Kr-krengetjes...’, foetert Rieuwertje, ‘stupe-koppies!’ Maar hij moet zich toch aan hen vasthouden, anders valt hij. Ergens, in de verte van zijn hoofd, dwaalt een blinde verlegenheid rond. Hij moet ook telkens rondgluren. En een paar maal sputtert hij tegen iemand-die-er-niet-is. ‘Vrouwtje spin-spin-spin... l-lillijke sp-spin...’ Zijn tong slaat er dubbel bij. Terloops spreekt een stem hem ook nog aan! Maar hij luistert niet! ‘Ik... ik weet wel’, knort hij, ‘d-dat jij Enkhuzen binne, man, ik weet àlles wel...’ En dat is toch niet waar, want de herinneringen loopen naast hem voort, als menschen uit een vreemd land: hij verstaat hen niet meer, toch vallen zij hem gedurig lastig. ‘Leêt mijn’, soebat hij wonderlijk, ‘leêt mijn.’ En diefachtig loert hij om zich heen, hij zou graag willen ontsnappen - ergens, maar er is geen kans op. | |
[pagina 85]
| |
De eene straat levert hem ongenadig over aan de andere! En de vrouw en het kamertje verdwijnen in een schreeuwende ruimte... Rieuwertje wil nog toegrijpen, hij wil rennen om de vrouw in te halen, och, hij kan immers alleen maar strompelen? Van onbeholpenheid schopt hij zichzelf telkens tegen zijn enkels. Op het laatst hinkt hij er van. ‘Kreupele hond’, mokt hij, ‘hond!’ Aan Nebekadnezer denkt hij daar niet bij. Nebekadnezer heeft hij totaal vergeten, die nacht. En het vale kleine hondje sluipt toch trouw achter hem aan, en het wacht geduldig als Rieuwertje steken blijft, maar het keft niet meer, en het kwispelstaart ook niet. In zijn zeere schuwe oogjes, die hij al-door op de hielen van zijn baas houdt, is iets van schaamte... De dag laat de menschen op Rieuwertje los! En als die menschen stil blijven staan en griezelend lachen, is het opeens of Rieuwertje Brand zichzelf ziet loopen. Ja, hij loopt achter zichzelf aan. Doezelig-bezorgd let hij er op, hoe hij waggelt en zwaait. Stijf recht-op wil hij loopen: hij moet per se op een regel vierkante grijze steenen blijven... God mag hem bijstaan als hij daar van afwijkt! Opeens krijgt hij een vinnige duw - waar vandaan toch?, waar vandaan? Hij kantelt bijna, met een zwaai schiet hij op het een of andere voorwerp toe. Als hij het ding vasthoudt, weet hij niet meer hoe hij het loslaten moet, het lijkt aan zijn handen vast te groeien, het is weer zoo'n duivelsche stoepebank! Huilerig beklaagt Rieuwertje zich. ‘'k Bin zweer ziek - zweer ziek - ikke...’ En de duivel danst door die gedachte heen met een lange zwiepende staart. | |
[pagina 86]
| |
Rieuwertje weet ook wel dat er wat anders met hem gaande is: zwaarmoedig peinst hij er over. Maar wie trekt hem toch vooruit?, wie dwingt hem voort-te-gaan...? Hij moet midden door een troep kwajongens heen. Opstoppers krijgt hij, een klap boven op zijn hoed, een por in zijn ribben. ‘Dr-dronkende zw-zwabbers!’, scheldt hij. Een gierende lach loopt door de treiterende straat, een hoonende schater. ‘Streêt’, sputtert Rieuwertje, ‘wat heb ik je in de weg 'leid? Je... je moste je ooge uut je test schamen, smerige streêt, vule streêt... Weet je wel wie je veurhebbe: 'n... 'n persoon van hooge kom-of, 'n minsch, ja zeker: 'n minsch!’ Vorschend herhaalt hij een paar maal het woord, maar hij weet niet meer wat het eigenlijk beteekent. En hij wordt al-vermoeider. Nooit van zijn leven is Rieuwertje Brand zoo moe geweest. Waar was dat bolle witte bed ook weer? Rieuwertje krabt nadenkend aan een jeuk-plek op zijn bovenlip. ‘Bij me thuus’, schiet hem te binnen, ‘bij me thuus.’ Haastig wil hij er naar toeloopen, in zijn gedachten. En dadelijk staat hij voor een blinde muur. ‘Ja, gostur, waar... waar was zijn huus ook...?’ Hij trekt ongelooflijk-diepe rimpels in zijn voorhoofd, het baat niet: zijn herinneringen zwijgen als het graf. ‘M-makker’, vraagt hij hulpeloos aan een voorbijganger, ‘w-weet jij ook waar ik weun? Ik... ik bin me huusie vergeten, m-makker.’ De man die hij aanspreekt, loopt snel door. En wie zal hem antwoord geven? | |
[pagina 87]
| |
Gister had Rieuwertje Brand zijn volle verstand nog, nu is hij een volslagen idioot! Een lach wappert hem voorbij, de leelijke lach van een oppassend mensch. Rieuwertje houdt die lach toch ook nog aan: ‘Me thuusie?’, herhaalt hij stumperig, ‘me... me huusie.’ Elk bescheid blijft uit. Ja, lieve Heer in de Hemel!, hij heeft toch ergens gewoond, vroeger? Een weerhuisvrouwtje staat hem voor de geest, een regenbak, een wagentje... ‘K-kom dichterbij’, hakkelt hij, ‘k-kòm!, dan kenne we 'n spreekie doen.’ De leegte antwoordt... ‘Oh Vadertje-God’, steunt hij radeloos, ‘help mijn... help mijn... Vadertje-God!’ En eensklaps loopt hij zekerder, het is of hij voortgeleid wordt. Ja-ja, daar is een groene gracht met bruine schuitjes, daar is een Waterpoort die glinstert in de zon, en boomen nog vol in het blad, en een lange regel arbeiders-woningen onder éen daklijst, ramen van eendere afmetingen, deuren die allemaal even groot zijn... ‘Sjuust’, knikt Rieuwertje verlicht, ‘sjuustement.’ En hij wil toch nog doorloopen, maar het Onbegrijpelijke houdt hem tegen. Hij moet een hooge stoep op, dat is lastig zoo'n stoep, een heele opstap! Hij kan zijn rechterbeen zoo hoog niet krijgen, zijn linker ook niet, hij kantelt weer. Maar wat doet dàt er toe?, hij kan knielen, hij kruipt de stoep op. Raar is het zoo van omlaag bij een deur op te kijken! | |
[pagina 88]
| |
Maar die deur ziet er vriendelijk uit, zij staat op een kier, en glimt genoegelijk. Dit is het huis dan wel! Op handen en voeten schuifelt Rieuwertje naar binnen, de vloermat aait hij in het voorbijgaan. ‘Morry’, fluistert hij tegen een smoezelig stuk gangmuur. Dan rijst hij een beetje op en morrelt aan de wervel van de kamerdeur. Begeerig snuift hij. De knisterende pan-te-vuur moet er zijn, heete koffie, een goeie vrouw, het hooge bed... Maar wat valt er dan toch in God's naam zoo plotseling op hem aan?, hij kan nu heelemaal niet meer denken, hij kan niet meer kijken ook! Woorden razen over hem heen, binnen in die woorden huilt een begrafenis-klok. Vreeselijke vuistslagen ploffen op hem neer. Machteloos zinkt hij voorover, met zijn mond op een stoffig vloerkleedje. ‘Bandit, bandit!’, tiert de geweldenaar-boven-hem, ‘v'rekkeling! St-stuk ellendigheid!’ Rieuwertje weet dat die namen hem toebehooren. ‘Pre-present, Sire’, stoot hij uit, ‘present.’ En de slagen vallen nog forscher en vlugger op hem neer. ‘End-van-de-duvel-z'n-steert’, knarst de afstraffer, ‘brok 'elle-vuur!’ ‘Ja-ja’, betuigt Rieuwertje stotterend, ‘ik - ik heb... heb... zw-zweer 'zondigd! Dut - dut is - is rechtveerdig - rechtveerdig!’ Zijn zuchten sidderen, hij hoest, en die hoest is donker en diep, in zijn mond is een bloedsmaak... Een gordijn van mist schuift over hem heen, rood en grijs is dat golvende gordijn en het dempt elke klank. In de verte botsen booze woorden tegen elkaar aan, grijpen elkaar vast en worstelen. | |
[pagina 89]
| |
Een vuist daalt neer. Vuur spat er uit Rieuwertje's oogen. Een vuist hamert. Rieuwertje's ruggestreng lijkt in tweeën te knappen. ‘'t Is genog’, mompelt hij, ‘'t is genog veur dutmaal - genog!’ Al-zwakker wordt zijn stem, doch een felle sterke pijn sleept hem hardhandig uit een donkere stilte vandaan, nog altijd wordt hij afgeranseld. ‘Slaan er op!’, gebiedt een vrouw, ‘hak 'm an gruus!’ Maar de woedende handen aarzelen. Rieuwertje kan niet veel meer hebben, hij heft zijn hoofd op, het schokt vreeselijk. Hij ziet de menschen om zich heen als schaduwen bewegen. En wat zij krijschen valt weg in een verte-vlakbij! ‘Vermoor' mijn niet’, soebat hij sjofel, ‘vermoor' mijn niet.’ Een korte beraadslaging grommelt hoog over hem heen. Ruw wordt hij weggesleurd en buiten de deur geslingerd. Zijn vijanden, de keien, nemen hem gretig op. Rieuwertje rochelt als een stervende, hij spuwt een zoute smaak uit, zijn speeksel is rood, zijn ledematen zijn gekneusd. Boven zijn neus heeft hij een diepe kerf, er druppelt bloed in zijn oogen. ‘Hier vedanen!’, commandeert een wreede stem, ‘allaah, vòrt!’ En Rieuwertje wil wel opstaan, maar het is hem onmogelijk. Zijn lichaam luistert niet meer naar het bevel van zijn wil. Een schop beveelt opnieuw, hij moet weggaan! Oh, die goddelooze schop! Als een worm kruipt Rieuwertje voort, blindelings kruipt hij, over zijn dichtgeknepen oogen bibberen warme roode druppels. | |
[pagina 90]
| |
Stumperig-onzeker tasten zijn handen, zijn knieën raspen over puntige keien. Hij doet zijn best om vooruit te komen, hij vordert niet. Wat voor een kruipend gedierte is hij toch? Hij wil een naam fluisteren, er is geen naam. Hij wil een kracht aanroepen, die kracht is verweg... Verbijsterd gluurt hij onder zijn druipende oogleden uit. En dan is het of het venster van zijn huis hem wat zeggen wil. Bibberend richt hij zich een weinig op, en kijkt... Zelf weet hij niet wat zijn lippen vragen en zijn kapotte slapen en zijn bebloede oogen. Maar zijn rimpels hunkeren. En zijn smartelijke beef-handen smeeken om een klein beetje deernis, een beetje maar! Doch achter de glinsterende ruitjes van het raam, staat enkel een breede witte lach, een tevreden woede-lach! En dat is dan zoo raar... Uit die lach springt als een flikkerende vlam de Booze naar Rieuwertje toe, en praat met hem. Het verleden komt er ook nog bij, het verleden geeft de Booze schoon-gelijk, en Rieuwertje moet instemmend knikken. ‘Woutjen is beterder’, klaagt hij. Maar luisteren kan hij niet meer. Als een oorlogs-invalide ploetert hij op zijn knieën voort, onderlangs een rottend schut, door afval en slijk. Een schemerig slop ontfermt zich over hem. Onder een vlierstruik valt hij neer, zijn oogen sluiten zich, er is geen beweging meer in zijn handen, zijn handen liggen als gestorven naast hem. Het kan wezen dat hij slaapt, het is ook mogelijk dat hij bewusteloos ligt. | |
[pagina 91]
| |
Een klein grauw wezentje steekt zijn kop boven een hoop koolstronken uit, snuffelt bang-onderzoekend aan Rieuwertje's voeten, en jankt gedempt. Maar Rieuwertje hoort dat niet. Zijn bebeten vale lippen trillen hevig, zijn schouders schokken, nog altijd wordt hij geslagen! Doch onverhoeds raakt een hoonende lach-van-buiten hem aan, met een schreeuw doet hij zijn kleverige oogen open. Domp hoort hij scherpe jonge stemmen, vaag ziet hij kleine figuren. De kinderen van de buurt hebben Rieuwertje ontdekt. Zij gooien hem met groente-afval en modder, en griezelen lekker als hij zich beweegt. Groote sterke kinderen zijn het met breede gezonde gezichten en brutale stemmen. Zij steken hun tong tegen Rieuwertje uit en ze doen of ze hem trappen, maar zij schoppen in de lucht. Het hondje keft vermakelijk-woedend, ze lachen er wat om!, maar als Rieuwertje een poging doet om zich op te richten, hollen ze in een pleizerige schrik achteruit. Doch éen kind blijft staan. Dat kind doet ook niet mee met de anderen. Zij is smal en klein, en heeft ronde felle kleurplekken op haar magere wangen. ‘Heere-gouwen - dat meisien...?’, Rieuwertje bezint zich smartelijk, er is hem veel ontgaan, en hij kan het niet weer-vinden. Herhaaldelijk probeert hij overeind te komen, gedurig tuimelt hij terug. De robuste kinderen juichen om zijn machteloosheid. Maar het kleine meisje wordt nog kleiner, het is of ze ineenschrompelt, zij krijgt een kromme oue-vrouwen- | |
[pagina 92]
| |
rug en diepe oue-vrouwenrimpels. Haar mond wordt hard en smal, haar oogen huilen. Rieuwertje ligt nu niet meer, hij zit, en hij moet al-door kijken naar het kleine meisje vlakbij. Spichtige gele vlechtjes hangen armtierig bij haar ooren beneer, zij heeft een kaal-zwart mutsje op, en een schort met donkere ruiten voor. Heel in de verte tuimelt een naam door Rieuwertje's hoofd. Hij knijpt zijn oogen stijf dicht... ‘HooreissiesGa naar voetnoot1)...’, smeekt hij armoedig. Maar de naam komt niet dichterbij. Opnieuw en dringender tuurt hij naar het ouëlijke kindergezicht. ‘Z-zussie?’, stamelt hij vragend, angst helpt hem overeind, waggelend loopt hij. ‘Zus... sie...?’ En het kind krimpt nog meer ineen, het is of haar wat viezigs beroert in zijn stem. ‘L-lap!’, fluistert ze fel, ‘l-lillijke l-lap!’ En dan is het opeens of Rieuwertje ondergedompeld wordt in een pot met heet water. ‘K-koosie’, stottert hij, ‘K-kóósie...?’ Stappen ritselen weg en stappen naderen. Daar staat een groote vrouwachtige meid! Ze heeft vettig-glimmende hard-rooie koonen en vettig-glimmend pek-zwart haar. Haar onderlip is dik van minachting, haar ronde donkere neusgaten lijken op-te-wippen-van-nijd, en in haar kleine stekelige oogen legt de boosheid wat gemeens. Die vrouwachtige meid is Rieuwertje's dochter Leen-die-dient. En zoo als hij Koosie herkent, herkent hij plotseling ook Leen. ‘K-kindere...?’, prevelt hij stakkerig. | |
[pagina 93]
| |
En Leen stuift als een furie op hem toe, Engel kijkt door haar oogen heen, Engel praat door haar stem, zij steekt haar hoofd vooruit, haar onderlip wordt nog dikker. ‘Pestelensie’, hijgt ze, ‘peste-len-sie!’ Haar dienstbodenjurk en haar witte dien-schort kraken als ze zich omdraait, snauwend voert ze Koosie mee aan haar hand, het kind struikelt telkens. Zij let er niet op. Met vinnige stappen gaat zij over het klefferige slop-paadje, en eer ze om de hoek verdwijnt, roept ze nog eenmaal: ‘Pes-te-len-sie!!’ Een zware drukkende stilte schuift over het doodloopende pad. Verkennend sluipt een hondje naderbij, een zwarte kat springt op de glop-schutting... Rieuwertje merkt niets. Hij staat stil en hij draait toch wild in het rond, hij moet braken en hij kan niet braken. Het is of zijn maag zich door zijn keel naar buiten wil persen, het kan toch onmogelijk. Zweet vloeit over zijn spier-witte koonen, en hij trilt als een espenblad... Benauwd - de dood nabij in zijn gevoel - leunt hij tegen een onzeker stutsel aan. Dan naderen hem plotseling stemmen. Een paar mannen spreken hem aan. Hij is nog niet zoover dat hij antwoorden kan. Mopperend sjorren de mannen hem weg, morrend ondersteunen zij hem. ‘Woutjen is gôdank vlakbij’, zegt de een. ‘Gôdank...’, herhaalt de ander nadrukkelijk. Als proevend beweegt Rieuwertje zijn lippen. ‘Woutjen’, denkt hij, ‘Woutjen...’ En daar springt een kurk van een jeneverkruik, een witte fonkelende straal klokt zoet en scherp in een groot glas. Rieuwertje spant zich in om te loopen, om vlug te | |
[pagina 94]
| |
loopen... Hij wil drinken, beestachtig-veel wil hij drinken: want hij kan weer denken.
* * *
Vlak achter het raam staat de wereld met scherpe vuisten vol pijn. Maar wat doet dat er toe, voor de drommel? De deur is stijf dicht - geloof dat die Woutjen deugdelijke deuren heeft! - en het raamglas is dik! ‘Re-reken m-maar’, zegt Rieuwertje overluid. Hij heft zijn glas op en drinkt... Als hij drinkt maken zijn lippen een pruimende beweging, hij kauwt op zijn borrel, en glimlacht onderwijl... Over een rand van glas tuurt hij tevreden naar het leven. In het buffet zit een uitnemende vrouw, ze breit aan wat roods, ze heeft ook een rooie onderkin, een lieve lamp hangt aan de zoldering, sterke wanden staan rond-om. ‘We... we k-kenne 't stellen’, betuigt hij dankbaar, en hij buigt een beetje meer voorover: zijn gezicht is niet al te goed! Hij moet zijn oogen eerst door een flikkerende dunne mist heen boren, eer hij die twee andere menschen aan de overkant kan zien. Grijzige posturen zitten daar, manspersonen, beste vrinden! Rieuwertje weet bijna wie ze zijn. Hij zal er zoo meteen naar vragen, voor het oogenblik is hij er nog niet aan toe! Een kleine gebrekkelijkheid aan zijn tong - zie je - anders een prima tong, nooit geen klagen over... En luisteren kan hij uitmuntend! Rederijk is die goeie vrind in de verte, hoor dat schepsel praten! Midden in een zin, komt Rieuwertje naar hem toe. | |
[pagina 95]
| |
‘... Dâ's wat ik er van denk’, herhaalt de man met een zware stem - en dat is zoo'n wonder!, wind gromt in die stem, booten varen er toeterend door heen! - ‘as je mijn vreêge... veur de diejendat!, oe-la-la, taat, net zoo as ik zeg, hoor: eerst wou de lieve Heer... 'n oorekrupper van haar maken, verstaan je goed?, 'n oorekrupper!, maar deer was ze te groot veur uut-'vallen. Toe' most ze in de lieve vredesnaam maar 'n vrouwspersoon worden, begriep je goed?, 'n vrouwspersoon!, en... en dàt frommes is nou Rieuwertje z'n zweere kruus! Tja, 'n bedoening in onz' lieve Heer z'n booze wereldjen!, oe-la-la, taat, 'n bedoening, tnóu!’ Verschrikkelijk-ernstig knikt die man, en hij kijkt ontzagwekkend diepzinnig. Rieuwertje weet zelfs ten naaste bij niet waar hij het over heeft, maar zijn achting is groot. ‘As ik vreêge mag’, vorscht hij schroomvallig, ‘bin jij - bin jij... de Kn...Knaak?’ ‘Ik mien’, mompelt het wijze mensch aan de overkant, ‘ik m-mien van de Cos-cos-cos... mopeliet! Ja, ik... wis en drie, ikke bin de Cos-cos... mopeliet. O-hee, ik heb mijn weetjen nog wel, o-hee!, maar jij - maar jùllie...!’ Hij wil op de tafel slaan en hij slaat op zijn glas. Och, een paar scherven, een paar sneedjes, en een beetje bloed, wat doet dat er toe?! De grauwe vlekkerige kop van die andere man drijft ook dichterbij, alles drijft een beetje. ‘As j-jij de - de - de C-cos-mopeliet binne’, rekent die welbespraakte kerel uit, ‘en... en a-as d-die d-deer g-gunter dr-dronken Rieuwertje is, dan b-bin ikke... bin ikke ommers die... die weerlichtsche Knaak...?’ Louter van triomfantelijkheid steekt hij zijn tong uit. Rieuwertje pluurt bewonderend naar hem, hij ziet | |
[pagina 96]
| |
een Drommedaristoren van vleesch. ‘M-man’, respecteert hij, ‘w-wat 'n hòmvang heb jij toch!, en wat... w-wat 'n eefig groot ver... v-verstand, om dat zóó veur mekaar te boksen.’ Geestdriftig slaat hij zich op de knieën, maar hij zucht meteen, want hij voelt zich ver de mindere van die twee maats. Netelig glundert hij: ‘Heering mit kuut, kuut mit heering, op die harsentjes van jou, Knaak... nemen we nog 'n rondtjen!’ Een lach hobbelt plotseling tusschen zijn tanden uit. In een mist-gordijn-ergens is een scheur gekomen, hij kan opeens zijn gedachten weer zien. Moeizaam keert hij zich een halve slag om in zijn stoel. ‘Wout!, de mans 'n groote!’ Jolig maar onbeholpen bommelt hij met zijn voeten op de vloer. Kijk die Wout nou! Die Wout ziet er uit als een gesuikerde sucadekoek! Een mollig smikkel-mondje heeft ze... maar haar woorden hebben scherpe stekeltjes! ‘Die vijf goldetjes van deer-strakkies binne al foetsie, jongetjes, eerst dokken!’ Ze schuift driftigleuk haar korte-breede duim over haar korte-breede wijsvinger, een welsprekend gebaar! ‘G-goldens?’, sputtert Rieuwertje verschrikt, ‘a-al-weer g-goldens...? Kriege we niks op de lat?, heelegaar niks?’ Hij tast in zijn broekzakken, in zijn jaszakken, hij prakkezeert hevig. ‘Geld?, had hij dan nog argens... argens...?’ De vischreuk aan zijn goed wil hem op andere gedachten brengen. Een klotsende ruimte hoort hij, krijschende meeuwen... Maar hij luistert naar wat anders! Daar is de Booze, een lange zwarte mijnheer met een hooge hoed op... Nadrukkelijk tikt die verschrikkelijke mijnheer hem op zijn borst: ‘Hier... ommers?’ | |
[pagina 97]
| |
‘D-dat kn... knobbeltje?’, polst Rieuwertje. Hij maakt zijn boezeroen los aan de hals en zijn borstrok en zijn baaien hemd. Kijk, een plat builtje-van-niemendal! Maar er huizen twee bankbiljetten in, twee bankbiljetten van tien gulden! De vrouw van die gele halsdoek heeft niet alles ontdekt. ‘Oe-la-la...’, neuriet de Cosmopoliet. En Woutjen schenkt al weer in. Oh, een zeldzaam goedhartige vrouw is Wout! Ze steekt eerst de tientjes in haar rokzak, dan aait ze Rieuwertje over zijn hoedje. ‘Wij verrekenen damee wel, hee?’ Ze lonkt! En de lampen worden nog liever aan de zolder, de ramen en deuren rond-om nog veiliger... En let er 's op, hoe vriendelijk dat vergulde buffet er begint uit te zien! Een zeldzaam goeie wereld is het toch!, goedaardige menschen zijn er overal, ja, zoo waarachtig als God, àlle menschen zijn goedaardig, de heele wereld is zeldzaam goed! ‘We hebbe 't bestig’, looft Rieuwertje weer. ‘Danig!’, valt de Cosmopoliet bij. Zijn klein grijs gezicht lijkt te slinken, maar zijn wijd uitstaande ringbaard groeit zienderoogen: ja, het is tusschenbeide of er van dat gezicht niets overblijft dan enkel een prop baardhaar! Maar dat doet er niet toe, alles is best in orde, hoor! Kijk, zijn mond gaat wijd open: hij giet er het volle glas in leeg! Als een zwemmer in volle zee rochelt en proest hij. ‘Woutjen’, schreeuwt hij al snuivend en slikkend, ‘'n rondtjen veur Rieuwertjen, Wout!’ Zij geven elkaar een lollige stomp, Rieuwertje en hij, en zij lachen brieschend. Waarom ze elkaar stompen weten ze niet, en ook niet waarom ze haast stikken- | |
[pagina 98]
| |
van-de-lach! Maar wat zou dat?, schik hebben ze!, schik! En Woutjen tapt al weer in. Leuk is dat, aardig is dat, die welgedane vrouwehand... die ronde vingers met de vouwtjes er tusschen in, en die gele kruik die klok-klok-klok prevelt! Om je een bult te lachen!, zoo aardig is alles, zoo malaardig! Maar de Knaak wordt droefgeestig. De Knaak krijgt in zijn breed-rood vollemaans-gezicht driehoekige huilplooien, zijn kleine oogjes duiken weg in vleesch-bobbels, zijn tuitende lippen lijken op een uitwas... ‘De iene hêt 'n kruus’, jeremieert hij diepzinnig, ‘omdad-die... omdad-die 'n vrouw hêt, en de âre omdad-die er gien-ien hêt! En de - de iene minsch hêt van alle dingen veul te veul, en de âre hêt er gien piezeltjen van, gien bewiezie...’ Met de glimmerig-zwarte muis-van-zijn-rechterhand, veegt hij zijn tranen af. ‘Mijn Oome Beers indertied... 'n ventjen as 'n neêld zoo skarp, net 'n lange-biene mig - mijn Oome Beers - maar de vrouwluu wasse verki... verkikkerd op hem. Ja zeker, vast weer, hij hêt z'n-eigen later ook nog op'knoopt... in... in alle eer en deugd! Wat wil je?, altied sjans, altied 'sneden brood: 't... 't ken 'n minsch te... te veul worden, starke bienen die... die de weelde kenne dr-dreêge! En nou ik... en nóu ikke... motte jullie er 's zeggen, maats, jullie kenne mijn, maats, jullie kenne mijn van haver tot garst, jullie ziene mijn: hew ik gien hart van goud...?’ ‘Hou er van op!’, bromt de Cosmopoliet. Maar de Knaak houdt er niet van op. Hij jankt als een hond die op sterven ligt: ‘Manschoppen, bin ik gien brave oppassende jongen?, heb... heb ik gien hedele inborst?’ Hij bonst met zijn groote slappe vuist | |
[pagina 99]
| |
op zijn maag, een hol geluid geeft dat! ‘Jullie kenne mijn, vr... vrinde, bin ik niet 'n... 'n pracht van... van 'n Knaak?, bin ik gien lust veur de oogen?, 'n beeldtjen van 'n manspersoon... om zoo te zeggen, 'n - 'n Roomsch Karkheiligie...?’ De Cosmopoliet grijnst: ‘'n Pronk op skuttel bin jij, klein-loeder!’ En de Knaak slaat hem instemmend op de arm. ‘Net zoo, nèt zoo, deer zeg je gien woord te veul an. En gien-ien vrouw hêt ooit-van-z'n-leven idee in mijn had... 'n d-duuster ies, 'n... 'n zweer ies, en ik... jonges... kernuten... ik drink dan maar, om me te verzetten, zien je, om me te verzetten...!’ Hij snikt hevig. Rieuwertje heeft met open oogen een dutje gedaan, en schrikt wakker. ‘Hee?, watte...?, w-wat zee je deer, zwien... zwién, varrekeskop...?’ De Knaak wil opnieuw beginnen: ‘Mijn Oome Beers...’ Maar de Cosmopoliet is er mee aan. ‘Narrebok!, doerak... w-wat bek-kokst... stoof je nou toch st... stoethaspel...?, tja, stoethaspel zeg ik! Zéker... mos' je 'n wuuf 'had hebbe as iene... as 'n zekere... man Cos-cosmepeliet, woonachtig op 't Verleêt, t' Enkhuzen! 'n Wuuf dad-der kosselijke huusboeltjen verkwanselde veur vule tierelantintjes an heur lichem en veur de kauw-kauw, de hap-hap, veur de slik-slok!, en die-der veur 'n... 'n groot varreljeer van deur gong met 'n skeêrensliep. Tja, en na die tied ken ik... ik presoonlijk zien je... ken ik gien skeer meer zien, om van... van vurreke en - en m-messen niet te spre-spreken! En dusse... en zoo-nou-maar... Praat jij - praat ik! En ik noem je man en peerd! Boter z-zonder brood wou dat wuuf niet eten! Petoffels zonder zoolwark?, homaar - homaar, oe-la-la... | |
[pagina 100]
| |
blied dat 't munster in d'eefige vrede is. Want mit die... die skeêrenknul... nou dat ken jullie weten?, mit die skeêrenknul hêt ze de geest 'geven! St... stil l-laten g-geven, zeg ik maar, oe-la-la... stil l-laten g-geven.’ De Cosmopoliet schraapt zijn keel en snuit zijn neus, dat klinkt of er twee misthoorns schor tegen elkaar intoeteren. ‘Wout!’, schreeuwt hij hikkend door dat geraas heen, ‘kom op met je kruuk, Wout!, genk...’ Zijn gezicht is weer heelemaal weg. Maar Woutjen is gelukkig vlak bij de hand. Als een Engel nadert Woutjen, als een Engel der verderfenis. ‘Weljaat stakkers, neem jullie er nog maar ientjen... Jullie motte er nog van groeien, is 't niet zoo?’ Rieuwertje kijkt verbouwereerd op, al-door kijkt hij verbouwereerd. Het gesprek gaat hem te hoog, hij kan het niet volgen. ‘Gedome’, zegt hij genoegelijk-verbluft, ‘gedome!’ Nadenkend bevoelt hij de gloeiende top van zijn neus, afwezige oogen krijgt hij. Er doen zich ook plotseling moeilijke vragen aan hem voor. ‘Zeg er 's’, vorscht hij raar-onrustig, ‘is 't vedaag guster?, of - of is guster vedaag?’ Vreemd-domp is zijn stem, zoo ver weg, hij praat als in de droom. Het is ook al laat op de dag! Ergens staat een klok die langzaam tikt, rond de tik van de klok hangt de zwarte stilte van de nacht. En de half-ingeslapen wind-op-de-gracht strompelt als een vermoeide wachter heen en weer - heen en weer... Waar wacht die wind toch op? Peinzend keert de Knaak zijn krappe hoedje binnenst buiten. ‘Guster - vedaag?’, herhaalt hij verbijsterd, ‘vedaag - guster?’ Hij kan er met zijn verstand niet bij. | |
[pagina 101]
| |
Maar de Cosmopoliet meent het moeilijke vraagstuk te doorgronden. ‘Ule... vellen!, guster?, dat was ommers... guster...?’ Hij drukt zijn wijsvinger tusschen zijn oogen, de schaduw van zijn hand teekent een misvormde beestekop op zijn lichte baard. Afgetrokken kijken ze elkaar aan, de drie mannen, geweldige rimpels trekken ze in hun voorhoofd en ze drinken zonder dat ze er erg in hebben. Geloof dat die menschen denken! Maar ergens is een rem, een ontzettende rem: vage verre woorden worden afgeweerd, kapot gestooten en vernield. En dàt is dan meer dan ijselijk: diep in Rieuwertje's hoofd staat plotseling de lieve Heer-uit-de-Hemel als de goud-roode schoppen-koning van een speelkaart... Hoe komt dat...?, in Jezus' naam, hoe kan het...? En die goud-roode lieve Heer draait rond, draait als een kermispop rond in zijn hersens, en staart - stáárt... Zijn oogen leven. En dàn die nadrukkelijke stap in de nacht-eenzaamheid buiten!, de stap die stil blijft en niet verder gaat. Wie is dat daar?, wie is dat...? Iets dat groot, zwaar en geheimzinnig is, drukt zich vast tegen het vensterglas aan: vuisten tasten langs de muren, de daken... Een raamluik stoot een kreun uit: alleen als het heel laat is en erg donker, alleen als er iets verschrikkelijks in aantocht is, maakt een raamluik zoo'n geluid. Het begint ook koel te worden, kil-koel: tocht wringt zich door een deurspleet. Kan er in tocht die ziltig en frisch naar binnen komt, iets van een ijzige ontsteltenis zijn? Ja, ja, nu - waarom zou er in die tocht-uit-zee niet de ziel van een drenkeling zijn? | |
[pagina 102]
| |
Rieuwertje denkt dit niet, toch gaat het zoo door hem heen, scherp, maar zonder woorden. Zijn gedachten zijn gestalten en kleuren geworden. Kijk: wit en zwart is de dood, rood en goud de lieve Heer, rose en wit een naakte vrouw. En wat is dàt? De deur is niet opengegaan, neen, de deur is immers niet opengegaan?, er zit toch iemand-meer in de zaal. Daar in de hoek, bij een tafel, dat is er een die er zoo pas nog niet was. Waar komt dié vandaan?, is dat ook een mensch?, of - of een ander wezen? Een kleine zwarte vrouw toch niet? Een schepsel in een dierenhuid met driekantige tanden?, of een hond met zwarte slappe hang-ooren en witte menschenhanden? Rieuwertje wrijft in zijn oogen en kijkt weer... Ja, die andere zit er nog, zoo waarachtig als God, hij zit er! Rieuwertje knijpt zijn oogen toe, en opent ze - daar zit dat vreemde! Hij wil er de maats op wijzen, hij komt er niet toe. Hoe kan het wezen, dat hij nu ook boven dat vreeselijk-zwarte-in-de-stoel de speelkaart met de schoppen-koning-lieve-Heer ziet? De schoppen dwarrelen wild door-een en bloeden, zwart bloed druppelt naar omlaag... Gewond staren de levende oogen van Schoppenheer door de bloed-regen heen, maar zij sterven niet. De klok laat een uur los, het uur rent als een bevrijde gevangene door de zaal en verdwijnt, achter hem aan rennen nog meer uren. Neem je nu in acht! Het moet middernacht zijn, wees nu op alles verdacht... Hoor de uren! Donker en dreigend rollen zij door de ruimte, spoken | |
[pagina 103]
| |
bewegen zich binnen in hen, herinneringen als booze geesten... En het laatste uur blijft, norsch en donker vlak voor Rieuwertje staan, en als de dreuning van zijn gang al lang verstorven is, staat hij er nog - en kijkt - en kijkt... Is dit nu het uur der vergelding?, of nog niet?, of nog altijd niet? Een hand port in Rieuwertje's rug. Hij is te ellendig om te schreeuwen, maar zijn verstramde houding is een gil-van-ontzetting. Dan, houterig, of hij door een geheim mechaniek in beweging komt - keert hij zich om, en lacht met springerige hooge gier-geluidjes. Die porrende hand hoort bij Woutjen! ‘Nou eerst maar gaan slapen’, bedilt ze. Maar Rieuwertje kan haar zoo gauw niet vatten. ‘Watte... doen?, watte...?’ Dikke-oogen-vol-slaap heeft Woutjen, ze wordt gauw driftig. ‘Zanik niet! Je motte na' bed, je motte weg! Veur dat ressie centjes dat er nog staat, ken jullie morgen 'n afzakkertje komme halen, maar nou opskieten! Tabé jongens, starkte in je bienen, veuruut, opgemarseerd-marsé!’ En zoo'n kranige vrouw als die Woutjen toch is: ze trekt de stoelen al half onder hen vandaan! ‘Mo-mo-motte we weg?’, zeurt de Knaak. ‘W-weg... weg...?’, bazelt Rieuwertje, ‘wel nunni - wel nunni!’ Maar de Cosmopoliet zet droevig-gedwee zijn omgekeerde hoedje op en komt in beweging. De slippen van zijn pandjesjas blijven dubbel-geslagen onder op zijn rug zitten, en zijn eene broekspijp is opgesjord tot aan zijn knie, hij wil toch een zekere waardigheid in zijn gang en houding leggen. | |
[pagina 104]
| |
De Knaak knoopt zorgvuldig een roode zakdoek om zijn hals, het is hem ontgaan wat voor jaargetij het is: hij denkt dat het wintert. Maar in Rieuwertje komt geen beweging, met glazig-bolle oogen tuurt hij gestadig naar het donkere-bij-de-deur: het zwarte loerende schepsel daar... dat hem kwaad zal doen!, aanstonds... als hij er vlak-bij is...! Woutjen trekt hem overeind, de maats ondersteunen hem, hij merkt het niet, hij kijkt alleen maar, hij kijkt! En zie nu het wonder! Onder het naderen lost het donkere zich op in een schaduw, een schaduw die zoo van een mensch schijnt weggeloopen te zijn, maar die toch enkel en alleen een schaduw is en niets meer - niets meer... Lang - làng is de weg naar de buitendeur. De maats stuntelen wankel achter elkaar aan, en trappen elkaar op de hielen. ‘K-kom niet in mijn kielzog’, foetert Rieuwertje, ‘kom niet in mijn kie-kielzog.’ Een papegaai die een klank onthouden heeft, zou dat ook zoo kunnen zeggen: ‘K-kom niet in mijn...’ ‘Hou je waffel’, gebiedt de Cosmopoliet. ‘Lillijke wa-waffel...’, hoont de Knaak nog. De zaal laat hen plotseling los, verschrikt vallen zij uit het veilige schijnsel van de lamp in een vale duisternis. Oud en verlaten staat de nacht over een vermolmde stad met doode torens. En dichtbij, op de steenen brugge-boog van de Waterpoort hurkt een afgrijselijk wezen ineen: het siddert van kwaadaardigheid, het is gereed om toe te springen. Rieuwertje bibbert tot in zijn oogen, waarachtig, tot in zijn oogen bibbert Rieuwertje. En zijn beenen | |
[pagina 105]
| |
verstijven, hij kan onmogelijk zijn voeten verzetten... Maar de maats stellen zich achter hem op, en zij duwen hem vooruit of hij een handkarretje is!, van krachtsinspanning hellen zij voorover, waggelend en steunend verdwijnen ze in het grauwe zwart. Een veeren dingetje, zoo in het donker een pluim waar de krul uit is, wappert achter hen aan: het pluimpje maakt geen enkel geluid, het volgt alleen maar omdat het niet anders kan dan volgen! Dat kleine zweverige ding is Nebekadnezer die vergeten wordt, maar die zelf niet vergeet! Rieuwertje kijkt om, het hondje ziet hij niet, wel de groote Verschrikking die hen volgt: de ruige ontzetting van de Waterpoort. God-help, het gedrochtsel lijkt het meest op een mensch! God-help, de Vreeselijke heeft een gezicht-vol-oogen, en ook handen-vol-oogen... hij beweegt die handen, hij strekt ze uit, dadelijk zal hij Rieuwertje beet-grijpen. En nu komt er een draadloos-bericht... De Marconist die het afstuurt legt zijn handen op een groot stuk van de wereld, zijn donkere glimlach is de hemel voor de ellendigen. Rieuwertje weet nu opeens dat hij vloeken moet, als hij met zijn heele hart en met alle kracht vloekt, dan laat de Verschrikking hem wel met rust. Zijn mond slaat hijgend open, daar begint hij... In de geradbraakte vloekwoorden kraken en knetteren groote roode vlammen - als men scherp toeluistert, hoort men de hel! ‘Hou je koest, buldog!’, vermaant de Cosmopoliet huiverig, ‘koest zeg ik je! Koest! Zwiég!’ Maar Rieuwertje geeft daar geen acht op: weer kijkt hij om... | |
[pagina 106]
| |
En zie, het Kwade heeft vrede met hem gesloten, het Kwade zal hem deze nacht niet deren, het wil zelfs een tijdje zijn vriend wezen. Draadloos krijgt hij ook daar bericht van! Nu hoeft hij niet meer onrustig om te zien, diep kan hij zijn oogen in het nacht-zwart vóór zich steken. Wat drommel, op welk deel van de wereld loopen ze dan nu? Over een donker-gladde gracht mijmert een piekerend olielichtje, naargeestig-verzonken kijken uit hooge koepelwanden lange smalle vensters. Bekend is dat alles, ja, overbekend. Rieuwertje wil ergens naar vragen, de vraag is nog niet heelemaal klaar in zijn brein, toch kijkt hij al op. Maar achter hem langs smoezelen de Knaak en de Cosmopoliet met elkaar, daar staat hij heelemaal buiten. ‘Zeg er eis’, mokt hij, ‘ik... ikke... is... er ook nog...’ En de Knaak geeft hem een stomp boven op zijn hoedje en de Cosmopoliet port hem in zijn rug. ‘W-watte nou?’, mort hij beduusd, ‘w-watte?’ ‘Zachieser’, fluistert de Knaak. ‘Loop of je gien bienen hebbe’, commandeert de Cosmopoliet. Meteen sluipen ze op een glanzend vierkant met gele licht-franjes toe. Grijnzend gluren ze door die franjes heen... Hel en weerlicht!, nu kijken ze in een betooverde wereld...! En ze staan toch maar voor het venster van Vrouwtje Slof. Een geel bloemenhoofd wiegelt zachtjes heen en weer op een dikke steel, het hoofd heeft een lintenmuts van zwarte blâren op en de rimpelige bloemen- | |
[pagina 107]
| |
lippen gichelen! Kale kaken kun je zien, een tong die als een diertje heen en weer beweegt in een leege mond... Hel en weerlicht!, dat-daar is geen bloem, het is een oue vrouw... Een vrouw zoo klein als een spin - maar zoo klein als ze is!, ze heeft toch een bont boezelaar voor, een gittenmutsje op en leeren pantoffels aan. Als een levende breispoel schiet ze door glimmende netten-mazen heen, een draad die stadig aangroeit, sleept achter haar, haar trillende lange vingerpooten hanteeren die draad behendig, ze breit met haar lichaam een fijn zijden vischnet, die kleine spin-vrouw...! Een vischnet...?! Hel en weerlicht!, dat daar is geen net, het is een groot licht spinne-web, dat web bestaat uit lange witte meisjesharen... Kan het zijn, dat Rieuwertje staande ingeslapen is? Is het mogelijk dat hij dit alles werkelijk ziet? Och, vraag niet te veel! Wat is goed beschouwd wel mogelijk, en wat niet...? Rieuwertje wil denken, praten... Hij zinkt! Hij wil luisteren naar de smoezel-stemmen van twee mannen, hij kan dat niet... Hij beweegt zich voort tusschen twee onzekere stemmen in, en hij zinkt meteen, al-door zinkt hij... In een nauwe steeg ontmoeten ze een klein huis, het huis doet vriendelijk de deur voor hen open, ze gaan naar binnen. Mompelend praten ze, en ze hebben er geen besef van. Ze vallen ergens neer, en het dringt niet tot hen door, de nacht verbergt hen.
* * *
Maar een valsch-heldere avond haalt hen weer op straat, en ze stuntelen met krukkige voeten op het leven toe. | |
[pagina 108]
| |
Eén leed kennen zij maar: dorst! Eén verlangen hebben zij slechts: jenever! Als op de tast af vinden hun voeten de weg naar Woutjen's kroeg. Zij zitten daar op hun vaste plaats-aan-tafel zoo wonderlijk-vertrouwd of ze geen oogenblik weg geweest zijn, en zij drinken gretig. In een oogwenk hebben ze die kleine glazen leeg. Ze spuwen een beetje op de vloer en loeren mokkend naar de verre volle flesschen-in-het-buffet. Waar blijft die duivelsche Woutjen nou toch? Woutjen treuzelt telkens erg, eer ze inschenkt, oplaatst komt ze heelemaal niet meer. Voor de drommel, wat moet dat beteekenen?! Rieuwertje spuwt eerst links en rechts op de vloer, dan bestelt hij bazig, met een vuistslag op tafel, een heele menigte versche borrels. ‘Rondjes, Wout!, veuruut... àls-maar rondjes!’ Manhaftig kijkt hij de kameraden aan, hij denkt: ‘Wat kan ik nog goed m'n spreekie doen...’ Maar dan gebeurt er plotseling wat onvoorziens. Woutjen komt niet meer met de flesch naar hen toe, het geld is op! ‘Doch je’, spot ze gemelijk in de verte, ‘dat je veur dat snuufie zullever dat er nog stong, tot de jongste-dag supen konne?, an-me-zolen...!’ ‘Tjissis’, zucht Rieuwertje verslagen, ‘is 't 'deên?, is 't uut?, bin-we kiet?’ Hij krijgt een nadenkend voorkomen: hij weet ook nog genoeg van het leven af, om een uitweg te zien. ‘Op de lat dan maar’, mompelt hij opdringerig, ‘veuruut, op de lat dan maar... op... op 't visschien of,Ga naar voetnoot1) Wout!’ Hij wacht bang-afhankelijk, hij kijkt nederig. Maar Woutjen lacht nu een andere kant op! | |
[pagina 109]
| |
Stevig met haar handpalm slaat ze een kurk op een kruik. En Rieuwertje's dorst wordt al erger. Hij moet telkens smakken, zonderling beweegt hij zijn kaken... Het is of een booze betoovering diep in hem doordringt. Hij lijdt dorst tot in de toppen van zijn vingers, tot in de randen van zijn oorschelpen! Een bezetenheid wordt zijn dorst, een ziekte-van-de-hel! Op de maats let hij niet meer, in de af- en aanloopende menschen heeft hij geen erg, hij ziet enkel een hooge gele kruik tot aan de kurk toe vol met een lekker-bijtend vurig vocht. ‘Tóe nou!’, smeekt hij radeloos. En Woutjen tikt midden op haar voorhoofd, haar afwijzende handen schaterlachen. Toch kan Rieuwertje zijn oogen niet van die handen afhouden: bang-geduldig wacht hij nog. Zoo wacht een hond op afval! Woutjen schenkt iemand-anders in, gul buigt een flesschehals zich over een glaasje heen, hoor die dikke witte straal lekker klokken!, snuif die reuk er 's op! Rieuwertje's smakkende lippen maken een lachwekkend geluid. ‘Zien dat je an geld kommen...’, beduidt Woutjen hem. Maar hij kan dat niet meer verstaan. ‘Ien spatjen’, soebat hij armzalig, ‘toe, ien spatjen, Wout!’ Van zijn zieke dorst wordt zijn keel dik, zijn tong zwelt op, in zijn oogen branden de tranen als vonken. Maar Woutjen trekt zich daar niets van aan: spottend drinkt ze op Rieuwertje's gezondheid, ze brengt een groot glas met bier aan haar lippen, tartend buigt ze haar hoofd achterover, haar breeë witte keel be- | |
[pagina 110]
| |
weegt gelijkmatig, om haar frissche lippen staat een kring van bierschuim. Rieuwertje kan het niet langer harden op zijn stoel-ver-af. Als een harlekijn strompelt hij naar de toonbank met flesschen toe. ‘Wout’, kreunt hij, ‘aj-je me niks te drin-drinken geven, Wout, dan krepeer ik...’ Woutjen wuift met haar pink tegen hem! De omstanders grinniken. Maar Rieuwertje merkt dat niet. Niets merkt Rieuwertje meer op... De dorst vermoordt hem bijna! Wanhopig valt hij op zijn knieën, sidderend heft hij zijn saamgevouwen handen op. ‘Lâ-me niet starreve, Wout!’, kreunt hij, ‘lâ-me toch niet starreve... Wat heb je er an as ik - as - ik starf...?’ Wrang snikt hij. En Woutjen's lach danst hoog over zijn tranen heen, en Woutjen's woorden schoppen hem wreed terug naar de straatgoot waar hij vandaan komt. Dan is het opeens of Rieuwertje overeind gerukt wordt, grijnzen springen flikkerend om hem heen, hij weet niet meer wat hij doet. Booze krachten grijpen zijn handen beet, hij neemt zware dingen op, glaswerk rinkelt... Onder steunend gevloek wordt hij worstelend de deur uitgedreven... Verstandeloos zit hij uren-lang aan de rand van een gracht. Dertig jaar lang heeft hij aan die lange smalle gracht gewoond, een dier zou er nu beter de weg weten dan hij, alles in hem is verdoofd. Maar een haat werkt nog, buiten zijn verstompte zinnen om, in hem na. Met zijn zwarte vinger-nagels trekt hij lange schrammen in zijn zweetende wangen, hij bijt in zijn polsen. | |
[pagina 111]
| |
En achter hem staat vredig-rood de avond, teêre droomen drijven voorbij op groote lichtende wolken, in de verte luiert speelsch het leven. Rieuwertje ziet noch hoort... Hij kan haast niet meer ademen, zijn tong is dik en stram, zijn lippen lijken van kurk, het is of zijn strakgespannen keelhuid barsten moet. Uit de grauwe duisternis van een vroeger leven kruipt nog een enkel ‘helder’ woord naar hem toe, zonder stem prevelt hij dat: ‘Genever, ge-ne-ver, ge-né-ver, ge... né... ver...’ De kinderen van de buurt spelen ergens-anders, dat is zijn geluk, de enkele voorbijgangers zijn gauw aan hem uitgekeken, en de maats hebben hem in de steek gelaten. Alleen het hondje blijft over, vlak achter Rieuwertje zit het en kijkt met waakzame oogen de avond in. Een man nadert langzaam, dat is Aron-de-Jood. Aron sluipt of hij wat kwaads in de zin heeft... Netelig gromt de kleine hond, hij trekt een grimmigscheef bekje, en laat poenig-dreigend zijn ondertanden zien. Maar de verstandige man schopt het hondje niet, hij aait hem... Grissende vingers heeft die man, een jas vol scheuren, en een scherpgebogen dunne neus. Als een schaduw hurkt hij naast Rieuwertje neer. ‘Nah!’, prevelt hij gluiperig, ‘as er geen wind meer in de doedelzak is... moet je wind maken, en je krijge weer meziek-deur-de-trechter...! 'n Venterswagentje heb je nog, 'n paar vischhouwertjes, och van nul en geener waarde, maar affijn... om je uit de brand te helpen, alleeh! En dan wat botlijntjes, 'n paar roestige dreggies, 'n kompassie... misschien dat deze of gene het gebruiken ken, alleeh!’ | |
[pagina 112]
| |
Rieuwertje is zittend naderbij geschoven. Hij strekt zijn hals uit, hij kijkt de man naast zich vlak in de oogen, en hij vangt enkel maar klanken zonder beteekenis op. Onbegrijpelijk is alles! Hij zit daar nu - ja, hij zit daar immers op de rand van de gracht? - en hij duikt toch telkens weg in een rookerige zwarte diepte, er is een luik, er is een meisje met losse haren, hij grist onder een tegel naar iets dat rinkelt, het is er niet meer, het is er niet... Hij steunt zonder het zelf te weten, Rieuwertje, en hij is ook onbewust stil. Over de rand van zijn oor stommelt gestadig de stem van de vreemde-die-hij-al-jaren-kent. ‘Wa-wagentje?’, herhaalt hij op de klank af, ‘wagentje?’ Een uitdrukking-van-vroeger springt in hem overeind. Druk en schel brabbelt hij: ‘Bied er 's gnap!, bied er 's gnap... bied er 's gnap...’ De vodden-en-beenenman moet eerst op de grond spuwen, eer hij antwoordt. ‘Nah... verschwarste... draag 't van je erf, zalle we zien, alleeh - alleeh!’ ‘Je... arf?’, praat Rieuwertje sufferig na, ‘je... arf?’ Zijn hersens zijn weg, hoe kan hij weten, waar zijn erf is?! Maar de goeie opkooper wil hem wel terecht helpen. Als broeders gaan zij door de avond, als dieven sluipen ze een ‘erf’ op... Daar staat een vief handwagentje naast een oue regenbak. Geluidloos springen er blâren omlaag uit een ronde volle boom, droef ligt de herfst op de bruine klinkersteenen. Rieuwertje moet overal naar kijken. Hij klampt zich zelf aan. ‘Hei... ho-deer... | |
[pagina 113]
| |
watte... nou?’ Schuw-gespannen gluurt hij naar de achterkant van een klein huis. Een verdoezelde dag schuift naar voren. En Rieuwertje wankelt van schrik. Het is of een nachtmerrie hem aangrijpt: hij staat overeind in de avond - slaapt hij toch? Kijk, daar ergens... Een kleine man wordt als een stuk kleed op een vloer vastgespijkerd, voeten draven over hem heen, schoenen hotsen op zijn rug... Zijn tanden bijten in een vies stoffig vod. Kijk, daar nou! Met een hondenzweep wordt hij afgeranseld, zijn oogen kleven dicht, bloed sijpelt bij zijn slapen beneer, die helsche zweep maakt hem af als een beest-voor-de-slacht. De misvormde herinnering dringt zich aan Rieuwertje op als een gruwelijke werkelijkheid. ‘O eefige God’, steunt hij, ‘eefige God!’ En die woorden keeren zich verwonderd naar hem om, eer zij verdwijnen. In de trillende verte lachen zij donker. Het ontgaat Rieuwertje dat zijn handen naar een houvast grijpen. Uit een deur-die-gesloten-blijft sluipt wat dreigends op hem toe: breede schouders heeft dat dreigende, witte haat-oogen, en handen die martelen kunnen. Rieuwertje hijgt van ontzetting: hij wil een schreeuw geven, hij kan niet schreeuwen, hij wil zijn voeten verzetten, het is hem onmogelijk. Een nuchtere stem vlakbij, trekt zijn oogen van de deur af, het dreigende aarzelt en blijft steken. Met een slaap-stem mompelt Rieuwertje: ‘Makker, wieluu motte weg, makker - makker.’ Maar de vodden-en-beenen-man stoort zich niet aan | |
[pagina 114]
| |
Rieuwertje. Hij draagt behendig-geluidloos allerlei voorwerpen van het erf naar de poort, in het duister daar buiten neemt een knechtje alles van hem over. Verwezen-bang kijkt Rieuwertje er op toe, een instinctmatig verzet vliegt in hem op, hij wil beletten dat de dingen zoo maar weggedragen worden, hij weet niet hóe... Een vloek breekt in tweeën tusschen zijn kauwende tanden, zijn loodzware armen bungelen als worsten heen en weer, mank waggelt hij vooruit. Mopperen wil hij!, schèlden...! Gemakkelijk valt hem dat niet. ‘D-die-jen-dat-slag... n-nou... mot jij... jij niet...’ Een leegte valt daar duister over heen, en hulpeloos staat Rieuwertje in de beverige scheeve avond, moeilijk houdt hij zich in evenwicht. En dan haalt de sluwe opkooper schielijk zijn vettige beurs te voorschijn, dikke geldstukken rinkelen tusschen zijn kromme vingers-die-altijd-klaar-staan-om-toe-te-grijpen. ‘Vijf golden’, bepaalt hij. En Rieuwertje opent gretig zijn hand, het is of hij een verzoenende lach in de verte hoort. ‘Geef-fop’, zegt hij mal, ‘geef-fop!’ Speelsch laat hij de warme guldens in zijn handen spartelen. Een liedje zingt er in dat geld, een kruik klokt leeg in dat liedje! Rieuwertje grinnikt schor, de steenen duiken weg onder zijn strompelende voeten, naar de vodden-en-beenen-man kijkt hij niet meer om. Hevig schraapt hij zijn keel-die-dicht-groeien-wil, zijn speeksel krijgt een leelijke smaak, een hinderlijke droogte kwelt zijn keel-van-binnen... De dorst overweldigt hem bijna, hij loopt wat hij loopen kan, Rieuwertje... En dat is weer zoo raar: de straten wijken voor hem | |
[pagina 115]
| |
uit, de stad wil hem niet kennen! Louter bij toeval komt hij in Woutjen's gele warme kroeg terecht. Zijn dreunende stappen spreken de dingen dreigend aan, jammerend lacht het geld in zijn zak. Daar staat zijn borrel al, een flink glas, en boordevol. Rieuwertje drinkt met aandacht. Hij zet als het ware, zijn tanden in de borrel, hij drukt er zijn tong stijf tegen aan, hij dompelt er zijn verhemelte in. Maar zijn aandachtig-proevende mond trekt wrang in rimpels bijeen, teleurstelling valt dof in zijn oogen, er moet wat raars met hem gebeurd zijn! Dat pleizierige getintel op zijn tong blijft heelemaal uit, zijn hart wordt niet warm, zijn bloed leeft niet op... Er is iets in dit alles, dat schromelijk de spot drijft met Rieuwertje Brand. Vaag beseft hij het, loerend kijkt hij op, hij zoekt een gezicht dat hem uitlacht, dat gezicht is er niet. Grimmig rammelt hij opnieuw met de muntstukken in zijn zak, alleen groot-geld kan zoo'n kabaal maken. Daar staat al-weer een borrel voor hem klaar! Hij ruikt aan het glas, verkennend snuift hij, ja, het is toch wel genever, pure genever! ‘M-maat!’, grinnikt hij zonder te lachen, ‘m-maat’, en hij knikt vriendschappelijk tegen de leege stoel, aan de andere kant van het tafeltje, maar genoegen heeft hij niet. Hij drinkt, en het is of de straffe genever telkens onder het drinken in water verandert. ‘Diejendatslag’, moppert hij ruzieachtig, ‘die-jen-dat-slag!’ En hij weet niet tegen wie hij het heeft, hij weet ook niet dat hij moppert. Alles in hem dommelt een beetje. | |
[pagina 116]
| |
En dwars door een schemerige droom heen, ziet hij zichzelf: hij licht een tegel op in een vloer, hij graaft in de aarde, hij grist in geld, hij grist in leegte... Een herinnering veert in hem op, en hurkt weer vlug in-een. Bijna herkent Rieuwertje een gebeurtenis-van-vroeger, hij slaat zijn gramme vingernagels pijnlijk-vast tegen zijn slapen aan, en bezint zich en zucht: ‘Jees, waar ook - waar ook...?’ Onder zijn zoekend getob, lijkt hij heelemaal in zweet op te lossen, een tijd lang neemt een droom hem weg... Hij ijlt door een onwezenlijk-witte dag heen, hij jaagt door een grauwe angst een nacht achterna... Zwaaiend komt hij uit een grijze ochtend te voorschijn. Een begroeide achtergevel kijkt uit de hoogte op een zwarte hang neer. De duisternis in zijn hoofd breekt aan stukken. Instinctmatig vindt hij zoo de weg naar het verleden terug.
* * *
Rieuwertje bukt zich in een schemerig licht, in de benauwde oue vischreuk komt het vertrouwde ouevroeger naar hem toe, zijn handen tasten, de Booze-zelf wijst hem de steen aan, waar nog geld onder ligt, veel propt hij daarvan in zijn zakken, alles niet, zoo nauw kijkt hij niet, hij grinnikt en vroolijkheid is er toch niet in zijn gezicht, maar het booze merkteeken om zijn mond ziet er uit, of het pas vernieuwd geworden is. Hij grijpt naar de wereld, en de wereld glijdt al verder weg. ‘Heideer!, heideer!’, roept hij tusschen zijn handen uit. Een menschelijke stem antwoordt niet, enkel de kreun van een beest. Zoekend kijkt Rieuwertje op. | |
[pagina 117]
| |
Een klein grauw dier loopt achter hem aan, een tierlantijntje op vier verweerde pootjes. Oudergewoonte mompelt Rieuwertje: ‘Me knapie - me beest - me beest...’, maar dat verstaat hij zelf niet. De wegen van het leven hellen steeds meer. Schemer strijkt over de wereld heen, uit God's hand valt de nacht als een oordeel. Vreeselijk donker wordt het dan en vreeselijk verzonken. En de stilte wacht met een strak gezicht. Zoo meteen zal er een vonnis voltrokken worden... |