| |
| |
| |
[XVII]
De gezichten zijn geen gezichten meer - het zijn maskers.
De menschen zijn geen menschen meer - het zijn marionetten.
Altijd - àltijd weer, op een bepaald oogenblik in het leven, worden de menschen Jan-Klaasen-poppen, daar is niets aan te doen. De Jan-Klaasen-poppen maken gebaren en zij weten niet wat zij bedoelen, zij praten - en verstaan de woorden niet. Zij zien er welverzekerd uit, en zij zijn lachwekkend.
Lachwekkend is het heele leven trouwens.
De papieren in de etalage van het wissel-kantoor vertegenwoordigen soms eenige waarde, soms zijn het prullen. De paarlen in de zwart-fluweelen uitstalkast van de juwelier kunnen zich veranderen in witte kiezelsteenen, dat hangt alleen van een bepaalde gemoedsgesteldheid af...
De vraag rijst ook: wat is waarde? Waarde is iets betrekkelijks, waarde is onzin, waarde bestaat niet meer.
De aarde draait ook nog maar werktuiglijk rond.
Waarvoor zal ze nog langer ronddraaien? Een billioen Jazz-avonden minder, wat doet dat er toe?
De man die aan de electrische geleidingen van een bioscoopgevel werkt, maakt dezelfde grappen, die een andere man in een andere tijd maakte. Alles is eeuwig hetzelfde!
| |
| |
Het meisje in de kiosk zal, als ze de eene illustratie uitgelezen heeft, aan de andere beginnen. En over honderd jaar zal er nog altijd een kiosk-meisje met een eigenzinnig branie-gezicht in een illustratie neuzen.
Over honderd jaar zullen er ook nog altijd vrouwen zijn, die met rare veerenhoedjes op naar de markt gaan, en een paar geel-roode varkenslappen en een stuk grauw linnen bekijken of het levensvraagstukken zijn.
Nee, het woord ‘levensvraagstukken’ zal men dàn niet meer kennen. De beteekenis van het probleem is verloren gegaan. Problemen waren er nog indertijd voor menschen die naar vaste begrippen leefden. Vaste begrippen zijn nonsens geworden. Elk begrip is onzin, wat zijn begrippen? De fijne rookwolkjes van een sigaret zijn reëeler.
- Deze gedachten draaien eentonig door Liz haar brein heen, en lijken iets weg te malen, er ontstaat een hol gevoel.
Minachtend kijkt ze nu om naar een schreeuwerig helle reclame van The Bank's lucht-acrobaten, the dancing-babys, the Selma's equilibristen. ‘Het grootste succes ter wereld’.
‘Och wàt!’, prevelt ze.
Bonte glimmende dingen draaien om haar heen. Het is een wonder dat ze niet omver gereden wordt. Ze ziet alles door een waas heen, de voorbijgangers, de taxi's, de luxe-wagens en de trams.
Soms moet ze ook blijven staan, verward, moe, nadenkend.
| |
| |
Ze zou zich aan iets vast willen grijpen - aan iets dat grooter dan de menschen is.
Maar zoo iets bestaat niet.
De stad maakt gebaren tegen haar, de stad wil interessant doen. Och, wat is interessant?, het bestaat niet, enkel de gebaren bestaan. En de dikke rookwolken die opstijgen uit de besmookte pijpen van een burgerlijk fabriekje, maken de duidelijkste gebaren.
‘Oma is dus dood’, zegt Liz opnieuw in zichzelf, ‘Oma is dood.’ Niets raakt haar daarbij aan, van binnen. Een klein verschrompeld menschje vraagt: ‘Moeten jullie niet naar de kerk?’ Pa-Henri en Tante Petertje vechten intusschen om oud-porselein.
Liz staat stil voor een reclame-zuil en kan niets lezen. De letters hangen doodsch en zinledig op geel, rood en wit papier. ‘Wel-wel’, zegt ze in zichzelf, ‘en Duco door zijn examen.’ Ze schuift de onderlip wat vooruit, maar is te kaduuk om schamper te zijn.
Ze vindt de dakstraat terug. Er staan gebroken vogelkooien op de markt, en manden met verroeste waschborden. Beangste konijnen kijken met roode kraal-oogen en snuffelende neuzen door de vieze kieren van hun hokken. De kooplui zijn er niet, die zitten in de kroegen, nee, die zullen wel bij de hoeren zijn.
Er drijft een geluidlooze gil over de stad, die gil is sterker dan al het lawaai in de straten tezamen.
En over de daken kijkt de grauwe kop van een kerke-toren.
‘De Sint-Laurenskerk’, zegt Emiel met een vage stem, ‘zién?’
| |
| |
Het is te dwaas om daarop te antwoorden.
Men hoeft niet eens ‘nee’ te zeggen.
Intusschen loopt Liz toch nadenkend om de oude muren heen. ‘Iets dat grooter dan menschen is...’
Met moeite vindt ze de toegang.
‘Een bezienswaardigheid’, zegt iemand.
O ja, kerken zijn bezienswaardigheden.
Liz loopt onder grauwe gewelven door. Haar stappen hebben een verlaten klank. De hooge ramen kijken uit naar vale dikke winterwolken.
‘Wat voelen de menschen hier nu?’, denkt Liz, en ze huivert.
Schemer staat trillend in de kapellen en glijdt in breede vegen over de starre witte beelden van de graftomben heen. In de Omgang is het avond, de bleeke bogen lijken de duisternis op te vangen, en in het middenschip, hoog tusschen de zuilen, staat de nacht.
Maar het orgel met zijn dof-glanzende pijpen doet aan een zilveren tempel denken, een tempel waarin de muziek ligt te slapen, en langzaam doodvriest. Van de kansel worden Zondag op Zondag woorden gesproken die zonder eenige beteekenis zijn, het middeleeuwsche klankbord hoort daarbij.
Verwezen ziet Liz om zich heen. ‘Iets dat grooter dan menschen is...’ Ze knijpt de handen ineen. ‘Te kunnen bidden’, denkt ze, ‘te kunnen bidden - wat vreemd moet dat zijn. Bidden, stel je voor, wat een onzin.’
En ze ziet dan toch plotseling de andere die ze had
| |
| |
kunnen zijn, als Pa-Henri een vader en Ma-Greet een moeder geweest was.
Ze komt dan van een tegenovergestelde kant en heeft in het middenschip een vaste plaats en is een meisje en droomt en heeft idealen en luistert... En de oude ‘waarheden’ zijn niet vermolmd. Ze heeft verdriet en kan de handen uitstrekken - God is geen leegte.
Maar de andere verdwijnt...
En zij wordt weer die zij is. Toch spelen haar nog zonderlinge woorden door de gedachten: bidden - gelooven... En ze sluipt schuw naar een stoel in het middenschip, en gaat zitten, en legt de handen moe voor zich uit op haar schoot. ‘Ik ben verdwaald’, zegt ze bevreemd in haar gedachten, ‘ik weet de weg niet meer.’ Ze kreunt het ook, innerlijk schreeuwt ze het. En ze beweegt zich niet, ze maakt geen enkel geluid, ze zucht niet eens. ‘Heb ik ook ooit de weg... een weg geweten?’
Niets in de verlatenheid om haar heen, die zich uitstrekt tot ver buiten de kerkmuren, antwoordt haar.
Achter die muren staan de volle nauwe straten van het leege leven, achter die muren zijn de futiliteitjes, die toekomstdroomen worden als men er achter aanjacht, en kinder-speelgoed als het leven opzij schuift. Maar binnen de muren is ook niets dan verlatenheid, kou en schaduw.
‘Wat een ontzettende onzin’, denkt Liz, ‘het heele leven. Het is je reinste idiotisme dat je geboren wordt door een bevlieging van een Pa, en dan allerlei lamme
| |
| |
dingen uithaalt en dan krepeert, heb je een kind, dan kan die de affaire voortzetten en ook krepeeren - een vieze grap.’
Haar rug zakt wat in, haar schouders hangen tegen de stoelrug. ‘Tante Juup’, herinnert ze zich, ‘die was vroom, wat een onzin-woord ook: vróom. Tante Juup die zal altijd nog wel zoo wezen...’ En ze moet nu ook terugdenken aan een avond-thuis toen Tante Juup een gebedje voor haar deed in de slaapkamer. ‘En het was net of ze het tegen de knoppen van het ledikant had. En waar ging het over, wat zei ze toch...?’
Verwonderd zoekt ze in haar herinnering naar de curiositeit van een gebedsregel, een gebed... Maar ze vindt niets. ‘Och nee, dat met Juup was het eenigste’, beseft ze, ‘ik heb er geen flauw idee van wat men dan zegt.’
Ze staart, en glijdt van de eene leegte naar de andere in haar gevolgtrekkingen.
‘Ik ben het eindresultaat van ons geslacht’, denkt ze.
Ze voelt hoe verprutst en versjacherd zij is. En zij knijpt de verkleumde handen ineen. ‘God’, fluistert ze, en ze is zoo gebroken dat ze nog wacht.
Niets in haar antwoordt.
‘Mama’, zucht ze, ‘Papa’, maar die woorden vinden geen weerklank...
En ze knijpt de oogen klein toe, ze kijkt weer zoo ontzettend bang. ‘Kan me begrijpen dat er menschen zijn die plotseling gek worden.’
Ze staat haastig op, als afwerend.
| |
| |
En ze vlucht met langzame zware schreden.
Elk geluid, elke stap valt hard in de holle stilte neer en roept sombere verwijtende echo's op. ‘Wat wou je hier nou?’, vraagt ze schimpend, ‘wat zocht je dan?, zeldzame idioot, we hebben God toch begraven?’
❧
De doffe vierkante wandlampen glimmen nuchter in de hooge bruine wanden. Het orkestje huilt, jankt en gichelt. Een picolo staat als een houten pop bij een glazen draaideur, en de menschen aan de tafeltjes hebben houten gezichten.
Liz rookt, roert in haar thee en tuurt over Kassen's donkere dichte haar heen naar de regenstraaltjes op het café-raam. ‘Nog twee dagen’, denkt ze, ‘nog twee...’ Haar adem stokt even. Ze ziet Lowis de trap naar haar kamer al opkomen. ‘Hoe staat het leven?’
En onderhand praat Kassen Herfst door. ‘Men weet dat het iets onmogelijks is en zoekt er toch naar...’, hij wacht even. ‘Een kleur die er niet is’, zegt hij op een toon of hij iets citeert, ‘en men zoekt toch weer opnieuw, altijd-door...’
Liz weet niet wat ze er op zeggen moet. Elke ademtocht doet pijn. ‘Maar mij zocht je niet meer’, verwijt ze in stilte, ‘als ik je niet toevallig ontmoet had, zou je me vermeden hebben, voorloopig.’
Kassen neemt een groote teug van zijn Vichy-water. ‘Maar onder de vrouwen, de meisjes waar ik kennis mee maakte, heb ik toch nooit die eene ontmoet die ik vereeren kan, die ik hebben wil voor mijn heele leven. Zij willen ook niet meer vereerd worden, de vrouwen,
| |
| |
ze geven er niet om. Ik zeg niet dat het hun schuld is, schuld is altijd iets betrekkelijks en vaak iets denkbeeldigs. Maar de meisjes, de vrouwen die ik ken, hebben allemaal een kleine moreele ontsteking, daarmee verderven ze de mannen, en - de mannen laten zich wel graag op een aangename wijze verderven...’ Hij glimlacht vragend, toegeeflijk. ‘De vrouw met het moreele abces kan niet redden, niet herstellen, maar ze kan wel liefdespleizier geven, en liefdespleizier dat is, natuurlijk, ook... wel... iets aardigs.’
Liz antwoordt niet.
En ze is zoo star, wit en koud of ze langzaam-aan versteent.
Herfst kijkt naar haar bruin-roode mondhoekjes, de gele plekken aan haar vingertoppen, de paarse schaduwen onder haar doffe oogen, en hij trekt zijn conclusies. ‘Onzinnig veel gerookt’, stelt hij vast, ‘en gedronken, met zichzelf bezig geweest en niet geslapen...’
‘Maar - wat vind jij nou van Lowis?’, polst ze, ‘kan ik hem nemen?, hij heeft je natuurlijk verteld van zijn aanzoek?’
Geen oog heeft ze van hem af. Ze ademt zwaar.
Een hand lijkt zich saam te knijpen om haar ribben, haar maag, haar borst.
Het leven hangt aan een zijden draad.
Kassen steekt een nieuwe sigaret op. ‘Lowis’, zegt hij en glimlacht, hij maakt ook een eigenaardig-schertsende hoofdbeweging, en blaast een rookpluim in de hoogte.
| |
| |
Misschien is dat een antwoord.
Herfst kijkt met bevroedende nadenkende oogen naar haar, en zijn peinzende genegen blikken en de melancholische montere glimlach van zijn krachtige fijne lippen roepen een verlangen op. Zijn energiek sterk gezicht is het liefste-tot-nog-toe.
Liz moet zich bedwingen. Ze zou de handen over het café-tafeltje naar hem willen uitstrekken. ‘Ben je mijn vriend?’
Hij glimlacht achter de rookvegen van zijn sigaret. ‘Ik ben alles van je wat ik nog wezen kan.’
‘Wat je nog...?’, ze durft het haast niet begrijpen. ‘Maar nu over Lowis?, je hebt me nog geen antwoord gegeven.’
Alleen Kassen's mond glimlacht. Hij denkt aan de zilveren voorwerpen. ‘Lowis is schatrijk! Schatrijk!’
Een oogenblik heeft Liz een gewaarwording van verzinken, van weg-zijn. Er is enkel iets kouds, iets donkers. Ze is dat dadelijk weer te boven. ‘Dus ik moet het doen?’ En ze glimlacht als een veroordeelde. ‘Blijf je dan heusch mijn vriend?’
Hij kijkt haar van vlakbij aan. ‘Al wat je wilt...’
En nu moet ze weer de nagels in de handpalmen zetten. ‘Ik wil voor altijd...’
‘Voor altijd?’, hij steekt daar op een ernstige toon de gek mee. ‘Een restje oer-instincten’, schertst hij, ‘jij kunt je niet voor altijd wegschenken, alleen voor een periode - en het is de vraag of anderen het wèl kunnen.’
‘Met jou’, houdt ze vol, ‘kan ik het...’
| |
| |
Hij praat er luchtig overheen. ‘Dat zeg je vandaag, je weet toch niet wie je morgen ontmoeten zal? En wat belet je dan je zin door te drijven?, je bent immers nergens aan gebonden als getrouwde vrouw?, nee - wat zou je tegenhouden, als er een verschuiving in je gevoelens plaats had? Het huwelijk is voor de vrouwen bijna altijd een vrijbrief om precies te doen wat ze willen. En ik weet dat mijn vrienden, mijn kennissen die getrouwd zijn, ook allemaal van tijd tot tijd wel 's ein kleiner Seitensprung maken. Dachten de menschen nu werkelijk, dat een handteekening op het stadhuis het sexueele leven vastlegt? Het is altijd mijn groote angst geweest...’
‘Die dingen’, herinnert Liz zich, ‘hebben de anderen ook al gezegd, Emiel, Oscar - en nu hij...’ Ze kan er niet op antwoorden. Kassen duwt haar weg met de eene hand en streelt haar met de andere.
Er is wat krankzinnigs in alles, en ook een afgrijselijke verlatenheid.
Och ja, maar daarover-heen glimlacht men tegen lieve mannen-oogen met een paarl-glans, tegen een grappig huilend muziekje.
De straten zijn moe, afgebeuld, verweerd, de lichten in de regen lijken te kleumen, de stad is een onding, het leven is een onding, maar de Jazz houdt er de moed nog wat in.
‘Dansen we vanavond?’, vraagt Liz.
En het antwoord komt grif. ‘Goed - wij dansen vanavond.’
❧
| |
| |
Pa-Henri raakt met zijn achterhoofd haast de slapende godin van de Empire-pendule aan. Hij strijkt zenuwachtig-boos door zijn dunne slap-geworden kuif, zet de handen met een gezaghebbend gebaar op de knieën, en humt. Zijn thee laat hij onaangeroerd staan, Nicolette heeft hij letterlijk de deur uitgekeken. Zijn sigaar gooit hij nu half-opgebrand in de kolenkit.
‘We zijn zoover’, begrijpt Liz, ‘Pa-Henri zal van wal steken.’ Ze gaat wat makkelijker zitten in de vensterbank en glimlacht vaag.
Pa's oogen richten zich stuursch-bazig op haar. ‘Je hebt natuurlijk best begrepen dat ik niet voor mijn genoegen naar je toegekomen ben. Ik - ik zit vervloekt over je in. Het doet er niets toe, hoe ik het weet... hoe ik er achter gekomen ben, maar er bereikten me geruchten over jouw leven hier - féiten, die men niet anders kan qualificeeren dan schandelijk.’
Liz speelt rustig met de franje van de gordijnen, en oogt ook even door de kant-boeketten naar het werktumult op de kaden. ‘O ja, schandelijk, Pa?, u zei immers - schandelijk?’ Ze bedwingt haar lach nog maar met moeite.
Nicolette loopt hevig geagiteerd door het huis. En Pa-Henri krijgt dikke blauwe aren op zijn slapen.
‘Ja’, blaft hij, ‘of is het soms niet schandelijk, dat jij die - die ouë kerel, die Oscar op je eigen kamer ontvangt?, en - en die Emiel Kan ook, een vent, die je... die je God-beter-het, niet eens hebben wou voor zijn vrouw...?’
Speelsch legt ze knoopen in de gordijn-franje. ‘Hee- | |
| |
lemaal niet! Waarom dan...? En wat is nu eigenlijk schandelijk, ouë Papsert?, weet jíj dat...?’
Pa knersetandt. Hij komt langzaam overeind en praat gesmoord. ‘Hou op met die toon! Ik verdraag die toon niet, ik...’ Hij snuift, hijgt. ‘Zoo, weet jij niet wat schandelijk is, dus je hebt met die kerels wat uitgespookt, dus - dan is het ook waar dat je dronken van een nachtfuif gekomen bent, met een Jood?’
Ze knikt kalm-welwillend. ‘Kan het niet ontkennen, Pa.’
Er hangt even een stilte.
Pa hijgt aamborstig, verzet geweldadig zijn stoel. ‘God... god nog aan toe... is...’
‘Och toe’, verzoekt ze niet onvriendelijk, ‘laat god er buiten, Pa. Aan god storen we ons immers niet?, jij niet - ik niet, nu, ga maar door... wat wou je nog meer zeggen...?’
Er komt nog niets. Pa is vuurrood van woede, zijn oogen puilen, hij moet zich vastgrijpen aan de schoorsteenmantel. ‘Wel verdomme, is dat... ben jij nou gek, durf je...’ Hij blijft er in steken. ‘Als je Mama het wist, als ik je Mama vertelde...’, hij stokt weer.
‘Ma-Greetje?’, ze knikt, ‘ja, daar zou ze gek van opkijken, ze heeft van jou ook nooit iets gemerkt, het is haast ongelooflijk, hè, nooit iets van Coby en nooit iets van die anderen... het grenst aan het idiotige...’ Ze wordt nu toch ook wel wit, maar in haar oogen staat Pa's eigen ellendige hoon-lach. Zoo heeft hij gekeken vroeger, zoo kan hij nog kijken.
‘Wat?, ik...?’, zijn stem giert, rochelt, hij zakt op
| |
| |
een stoel neer en staat ook weer op. ‘Je - liegt...’, fluistert hij, ‘je liegt - liegt...’
‘O ja?’, ze opent haar taschje en haalt er een brief uit, ‘ik wist... ik vermoedde waar je voor kwam, toen je me gister die expresse stuurde, ik kan tusschen de regels door lezen! Nou, en toen heb ik dit epistel opgezocht, Pa, dit epistel heeft me, moet je weten, vergezeld door mijn meisjes-jaren, een opbouwende leerzame invloed ging er van uit. Het is een realistische liefdesverklaring van Zuster Do aan jou. Erg... schandelijk nietwaar?, als Mama dàt 's wist, nietwaar?’
Papa strompelt op haar toe, rukt haar de brief uit de handen, kijkt hem in. ‘Heb je die... gestolen?’, stamelt hij onzinnig.
Ze knikt bedaard. ‘Gestolen?, ja, als je het zoo noemen wilt. Heel eenvoudig weggenomen, expres voor deze gelegenheid, Pa, voor dit oogenblik. Ik heb dat voorzien... Ik heb jouw aard, Pa, ik leef net zooals jij. En ik kan jou meer verwijten dan jij mij, maar het geval ligt er nu eenmaal toe, laten we elkaar geen dikke woorden onder de neus houden.’
Pa is weer gaan zitten. ‘Oh - Almachtigste...’, kreunt hij. Het is een vreemde uitroep voor Pa, het rechte en sterke zakt weg en breekt in zijn schouders en rug, de roode kleur vloeit weg uit zijn wangen, hij moet zijn oogen beschutten met zijn handen, hij praat ook achter zijn handen uit. ‘En omdat ik dat gedaan heb, gooi jij je weg, als een - een... stuk vuil...?’, de woorden schokken, steunen.
Maar Liz heeft geen medelijden. ‘Ja, net zooals de
| |
| |
meisjes die met jou gingen, net zooals jij je zelf weggegooid hebt, we moeten wel, Pa-Henri, we kunnen niet anders, wel?, mijn kinderen... als ìk zoo stom was om kinderen te krijgen, zouden nog grooter lammelingen zijn... Dacht je dat Duco anders was... dan jij?, hij is erger...’
Hij antwoordt daar niet op. Hij kijkt over zijn wegzakkende handen met een zielig verslagen plooierig gezicht. ‘En nu ga je... nu ben je de mentiné van - van die joden-vent?, aanstonds krijg je nog je ontslag.’
Ze kan al weer glimlachen. ‘Mijn ontslag dat vraag ik binnenkort aan!, en praat in het vervolg alsjeblieft niet zoo minachtend over die joden-vent, want dat is je aanstaande schoonzoon, Samuel Hartog Lowis, een schatrijke handelsman. Hij kan je misschien financieel steunen, een aandeel nemen... een stille vennoot worden.’
Pa zegt nog niets. Hij zit er sufferig bij, de rug krom, een slobberige nek-plooi in zijn jas.
|
|