| |
| |
| |
[XVI]
De loudspeaker neuriet: Good night, Sweet-heart. En Lot zegt allerlei onzin, en Ton Lans gichelt of ze dronken is en betast aanhoudend de lange bazar-parels in haar naakte bleeke ooren.
Maar Kassen Herfst wil nog een gewoon gesprek aanknoopen, hij heeft het daarbij te veel tegen Lowis. ‘Die vrouwen van tegenwoordig, mijn goeie man, zijn over het algemeen parodieën op de vrouwen.’
Wat klinkt daarin toch zoo waarschuwend?
Lowis maakt een tegenwerping, nu ja, het doet er niet toe, wat Lowis zegt.
Liz trekt een nadenkend gezicht. Ze speelt met de zilveren filigrain-gesp van haar nieuwe rood-zijden jurk en glimlacht als in de droom, verwonderd en onbestemd. ‘Hij let nu niet op me’, denkt ze vaag, ‘maar ik zou zijn handen kunnen aanraken als ik wou.’ Ze ademt snel en een beetje benauwd.
Lot heeft al haar reukbranders aangestoken, christelijke en heidensche offerreuken stijgen op in het vertrek, en de kolenhaard brandt te fel, en de sigarettendamp zweef-trilt in dikke krullen en slierten om de hoofden.
‘Kan er niet een raam open?’, denkt Liz, ze komt er niet toe om het te vragen.
Haar blik glijdt over de driekantige roode uitverkoop-lampjes in de kamer, naar de kakelbonte kussens voor de haard. ‘Rommelig’, vit ze en fronst, ‘dat niet
| |
| |
alleen...’ Terloops let ze op Lot - die heeft het koud in haar dunne grillig bewerkte visite-pyama van crêpe-de-chine. En haar pantalon is niet op discrete wijze met eenige breede platte plooien tot rok gevouwen.
‘Heb je daaronder nog iets aan?’, vraagt Emiel Kan.
En de loudspeaker kweelt: ‘Pardon my pretty baby.’
‘Een vleeschkleurig tricot’, schertst Lot.
En Ton Lans lacht met een wijd-open gil-mond, en tast weer naar haar parels. ‘Ze kan zoo naar bed, aanstonds.’ Ton Lans heeft ook paarlen bazarspelden in haar vettig roodachtig haar en ze draagt een lila uitverkoop-jurk-zonder-rug.
Naar Ton's smal vermoeid gezicht met de bleeke oogen kijkt Emiel niet zoozeer, maar wel naar haar blanke gepoederde rug.
Op een verliefde zacht-dwingerige manier trekt hij haar naast zich op de divan. ‘Ben je warm?’, fluistert hij dubbelzinnig, en legt zijn hand op de naakte rug, en streelt en bevoelt...
Niemand wil er erg in hebben.
Het loopt ook niet in het oog wat zij doen, de divan staat in een schemerige hoek.
‘Vrouw nog niet terug, Emiel?’, vraagt Lot.
En Ton's mond valt weer wagen-wijd open. Ze schatert als over een grap. Ze wordt ook een beetje gekriebeld.
Liz fronst ergens hevig tegen. ‘Nee-nee’, zegt ze in zichzelf.
| |
| |
En ze weet niet goed waartegen ze ‘nee-nee’ zegt.
‘Ik ben altijd te oud geweest’, mompelt Lowis naast haar, ‘om bij jeugd te hooren.’ Al wat hij zegt - zegt hij tegen haar. ‘Jeugd snoeft: wij zoeken de nieuwe waarden, en dat is niet waar, jeugd zoekt heelemaal niet meer.’
Lot duikt telkens onverwachts naast hem op. ‘Och kom, zoek jij nooit naar iets?’ Dat is alleen voor Sam Lowis. Dan praat ze weer in het algemeen. ‘Och nee, waarom zoeken?, wat haalt al dat zoeken uit? De menschen vernielen elkaar nu nog veel venijniger dan vroeger.’ Schreeuwerig praat ze door: ‘Het eigenbelang is een lekker sterk duiveltje, knappe kerel die hem kapot maakt. En echtbreuk is niet eens meer een smeuïg buitenkansje om aan te sabbelen en te likken, het is dagelijksch brood - nou, wat zal je dan zoeken? Je moet nemen. Nemen dat is het parool van onze tijd.’
Orchestrionmuziek onderbreekt dat met een gramofoonplaat: ‘Parade der Dickbäuche.’
Lot probeert er nog even overheen te schreeuwen maar dat gaat niet. ‘Die vervloekte radio’, knort ze opgeruimd, en brengt de handen aan de mond: ‘Thee, lui?, zèg - thée?, of thee-met-rum, of rum met thee of rum-puur? Nou Lowis, rum-verkeerd?, half om half, heilige Ton, een grokkie, Emiel? En jij, Liz?’
‘Thee-puur’, zegt Liz.
Lowis valt haar bij. ‘Ik voorloopig ook.’
‘Natuurlijk’, geeft Kassen Herfst stroef toe.
De loudspeaker wauwelt, raast, schettert er over- | |
| |
heen. Emiel's smoezel-stem vervaagt er bij en Ton's sensueele gicheltje ook.
‘Kopjes aanreiken?’, vraagt Kassen bij de theekast. Hij heeft een luchthartig fuifgezicht en gespannen oogen. Eer hij Liz haar kopje aanreikt buigt hij er zich even over heen - het ìs thee-puur. Met een eigenaardige ernstige glimlach kijkt hij haar een oogenblik aan. ‘Er is hier veel waar te nemen, hè?’
Ze knikt. ‘Ik word er stil van.’ En ze wil nog graag wat met hem doorpraten.
Maar hij lijkt haar dan weer te vergeten in het geroezemoes.
Lot gaat rond met kaasvlinders en gebrande amandelen. ‘Ja, hoor 's lui, zoetigheid krijgen jullie bij mij niet, hoef je niet op te rekenen. Ik ben erg diëetachtig. Lowis moet ook magerder worden. Zijn slanke lijn is heelemaal zoek - ik zal er mijn best op doen.’
‘Ik blijf liever gezond’, moppert Lowis monter.
Maar dat hoort ze niet!
Ze valt achteloos naast hem neer op de kussens voor de haard, en legt haar hoofd op zijn knie. ‘Allaah jongens, laten we nog wat boomen.’ Ze strekt de voeten uit naar de kolen-warmte, trekt haar pyamabroek wat strakker en buigt de beenen op een geraffineerd-zwoele manier uit een. ‘Tegenwoordig hoor je nog al 's dat we het ego-centrische te boven zijn’, valt haar in, ‘wij denken ruimer....’ Ze blaast met kinderlijke bolle wangen op haar rum-groc. ‘En dan moet je 's in een wachtkamer van een dokter zitten, ieder is vervuld van zijn eigen onbenulligheidjes...
| |
| |
en dan moet je het absente snuit van zoo'n dokter zelf 's zien.’
Herfst fluit zacht voor zich uit.
‘Ja’, zegt de Jood Sam Lowis, ‘het wordt er niet beter op na twintig eeuwen beschaving en christendom - wat?’ Hij kijkt natuurlijk naar Liz. ‘Is het niet zoo?’
‘Ik weet het niet’, prevelt ze, ‘ik - ik ben er niet in opgevoed, begrijp alleen maar niet waarom de menschen nooit Boeddha zeggen als ze vloeken, en wel Jezus, ze waren toch allebei Oostersch, hè?’
Het gaat te loor in een radio-wals. ‘Ich lieb' nur eine.’
Ze zoemen allemaal mee, Lot doet het het hardst. ‘Lowis - Lowisje - nur eine...’ Maar ze vergeet er op door te gaan. ‘Zeg Herfst, wat zei jij daar straks toch voor knallerigs over vrouwen?’
Lowis' mond wordt van een stille schater-lach onaannemelijk breed. ‘De dokter is een vrouwenhater’, zegt hij vlak voor Liz haar mond.
Ze wendt zich wat af.
‘Och kom’, hoont Emiel over zijn groc heen, ‘zoo'n aardig pleegzustertje! Zal ik jullie 's wat zeggen?, de man is toegekocht, hij heeft zich vereten... hij...’
‘Leg de rest maar onder de divan’, onderbreekt Kassen. Hij kijkt naar Lot om. ‘Ja’, jouwt hij fel-vroolijk, ‘ik heb gezegd dat vrouwen karakterloos zijn, over het algemeen... Elk nieuw seizoen demonstreert de vrouw haar eigen karakterloosheid. Zij is in staat het meest-perverse in kleur en lijn te aanvaarden. De
| |
| |
gekste gril volgt zij op. Nu is het mode, hè, om een wezenloos gezicht te trekken, een gezicht zonder eenige uitdrukking, de oogen staren glazerig, er mogen geen gedachten in de oogen zijn. Men moet kijken of alles tegenstaat of alles verveelt. Parijs schrijft voor: een mannequin-gezicht... En bij bosjes zie je de stomme gelijksoortige idioten-gezichten, gepoederd, geverfd, verminkt... Men heeft geen haar meer in de oksels, men heeft zoo goed als geen wenkbrauwen meer, men etaleert stompzinnigheid bij de dans, bij oorlogsberichten, sterrenluchten, malaise, tuberculose, en bioscoop-geneugten - Parijs schrijft het voor...’
Lot gichelt er telkens doorheen. ‘Ga voort!, ga zoo voort, eet meer spinazie.’ Ze presenteert opnieuw thee en rum. ‘Eet steeds meer spinazie.’
Emiel maakt allerlei op- en aanmerkingen.
Lowis schudt bijna aanhoudend zijn hoofd. ‘Hoor hem! Nou zal je het hebben! Dat is het toppunt.’
En Ton Lans gichelt aan éen stuk door.
Maar Liz zegt niets. Ze moet zich inspannen om geen pijnlijk gezicht te trekken. ‘Ben ik zoo?’, denkt zij, ‘had hij het over mij?, ziét hij me...?, dan - dàn...’ Ze knijpt zich in de handen. ‘Ja, mijn wenkbrauwen, mijn... uitdrukking...’ Ze transpireert van schrik.
‘Jij’, joolt Lot tegen Kassen, ‘bent je roeping misgeloopen. Jij moest hof- of veldprediker worden’, ze duwt hem een schotel met zoute stengels onder de neus, ‘alsjeblieft, een handje-vol hoor, voor dat aardige nummertje van je. Krijgen we nu nog iets over de verdorven tijd en de Jazz...?’
| |
| |
‘De Jazz’, decreteert Kassen, ‘is er de schuld niet van dat alles zoo beroerd gaat...’
‘Maar de cocktails’, gichelt Lot over haar volle glas, ‘de rumgrocs, de morfine-spuitjes, de ren-auto's, de krantenberichten...’
‘Wat dáar achter zit’, verduidelijkt Lowis, ‘waar dat uit voortkomt, de geest van de tijd - dàt... Weten wij nog een van allen, wat wroeging is?’
Emiel aait Ton aandachtig en steekt op een vulgaire manier de vingers onder haar oksel. ‘Heb ik nooit geweten, rabbi Lowis!’
Ze grinniken om hem. ‘Nee natuurlijk - jíj! En Ton...’
‘Voor wroeging zijn wij te beheerscht’, zegt Lot, ‘en te koelbloedig en te sterk.’ Ze knipoogt achter Kassen's rug.
‘Jullie’, maakt hij uit, ‘ziet onverschilligheid voor beheersching aan, en zelfzucht voor koelbloedigheid, en jullie zenuwen zijn zoo sterk dat je allerlei attracties noodig hebt en hofmakerijtjes en opwinding en attenties om - om de aangestoken plekken niet te zien in het verleden en in het heden.’
‘Die aangestoken plekken kunnen mij geen laars schelen’, valt Lot uit, ‘geen laars...’
‘Nee’, geeft Kassen toe, ‘dat weet ik... maar ze gaan soms etteren, je hebt vreeselijke moreele etteringen...’
Het wordt Lowis nu te bont. ‘Zeg, nou 's wat anders!, wat voor overeenkomst is er tusschen een meisje-van-plezier en de Coolsingel, weten jullie dat?’
| |
| |
De stemming leeft op.
Lot mikt zoute krakelingen naar de gasten. ‘Hier, restanten, totale uitverkoop! Nou, wat voor overeenkomst, Lowis?’
Ze denken er ginnegappend over na. Liz doet ook of ze ginnegapt.
Niemand weet het.
En Sam Lowis gnuift. ‘Wel, ze beginnen alle twee bij een Sanitas-winkel, hè Dokter?, en ze eindigen in je ziekenhuis.’
Daar hebben ze nog een heele tijd schik over.
‘Ja’, zucht Kassen dan, ‘nou liever wat anders...’
‘Over de financieele débâcle?’, stelt Lot vittend voor, ‘de crisis-problemen?, de malaise...’
‘Er hoeft geen malaise te zijn’, snoeft Lowis hoovaardig, ‘als je de goeie dingen maar goed aanpakt, me beste menschen! In de middernachtzending en de bijbelgenootschappen moet je je geld niet steken, je kan het beter beleggen in mode-huizen, eetgelegenheden, nachtkroegen, Tuschinski-theaters, en jeneverstokerijen.’
Ze kijken allemaal met een soort van lachend respect naar hem om. Lowis is geïnteresseerd bij verschillende groote ondernemingen.
Liz denkt nu opeens weer aan de zware trancheercouverts bij de zilversmid, de toiletgarnituren, de bonbonstellen...
En haar gedachten flitsen wonderlijk vreemd heen en weer, tusschen het etalage-zilver en de speech die Kassen afstak over de vrouwen-van-nu. ‘Als hij er
| |
| |
zoo over denkt, als dat zijn meening is...’, achter die korte zinnetjes ligt een onafzienbare leegte. Midden in die leegte duiken zilveren rooktafeltjes en reukbranders en kandelaars op.
Tersluiks kijkt ze naar de rijke Jood.
Lowis wrijft met de palmen van zijn handen over zijn knieën. ‘De prostituees’, zegt hij, ‘dié hebben nou een mager bestaantje. De meisjes van de dancings kapen hen alles voor de neus weg...’
Ze trappelen, klappen, schateren.
Maar de hilariteit is te koortsachtig, vooral bij Ton en Lot.
Als Lowis zich weer verstaanbaar kan maken, houdt hij een bespiegeling over het geluk. Hij trekt het gezicht van een conférencier en slaat ook de toon van een conférencier aan. ‘Een hoop dingen zijn we vergeten! Wat is nou geluk! Vraag de menschen op de straat, wat geluk is... “Hè?”, zullen ze zeggen, “lus je nog mixed-pickles?” Ze zullen op hun voorhoofd tikken. “Kanjer”, zullen ze zeggen, “laat je opsluiten.” En nou jullie, zooals je hier zit, wat is voor jullie geluk?’
Liz denkt: ‘Om Kassen Herfst tot man te hebben.’ Ze loopt daarbij door een rijk gemeubeld huis. En ze dient zichzelf ook een terechtwijzing toe. ‘Is dat de houding van een man, die iets om... een vrouw geeft? Waar suf je over?’
‘Geluk’, ontvalt Lot, ‘bestaat niet, iets denkbeeldigs. Een goeie man is verduiveld aardig, Lowisje, reizen, een winter aan de Rivièra, wintersport te Davos,
| |
| |
overheerlijk, maar - geluk... nu, dat is rook, dat is een hersenschim van die menschen van vroeger.’
‘Geluk’, zegt Kassen Herfst mijmerend voor zich uit, ‘vind je zelden in de bevrediging van een materieele wensch.’
‘Wat voor soort wenschen blijven er dan nog over?’, vraagt Ton in de verte.
Niemand let er op.
Lowis heeft het tegen Kassen. ‘Wat zei je daar?, geluk bestaat zelden in de bevrediging van...?’, hij breekt het zelf af met een klap op zijn dikke knieën, met een knorrig-jolig lachgeluid in zijn keel. ‘Gezanik van niks, lariekoek, gezwam, geboom, gedaas! Geluk is: vooruit te komen in de wereld, je positie te verbeteren, er al-door mooier voor te staan, hechter, solider - te kunnen koopen wat je wil.’ Hij kijkt er Liz weer bij aan. ‘Wat jij nou, kind?, zeg jij nou ook 's...’
Ze besliste juist in zichzelf: ‘Lowis heeft gelijk, en Kassen niet.’ Maar een andere gedachte legt zich daar nu weer drukkend-zwaar overheen. ‘Geluk is’, zegt ze met een kleine heesche stem, ‘als - als de dingen van het leven gaaf gebleven zijn.’ En ze zweet van ergernis over haar stem.
‘Maar hoe kan dat nou?’, voor het eerst dien avond richt Lot zich rechtstreeks tot haar, ‘voor wie van ons, zooals we hier nu zitten, zijn de dingen van het leven gaaf gebleven? - voor jou soms?’
Kassen's oogen lijken daarbij grooter te worden, te verdubbelen, hij kijkt Liz strak aan.
| |
| |
En op dat oogenblik ontdekt ze dat men op tweeërlei manier blozen kan, als een schuldige en als een onschuldige...
Háar blos vernedert en veroordeelt haar.
Smartelijk zegt ze in zichzelf: ‘Ik ben Pa-Henri's kind maar, ik ben Pa-Henri's kind maar.’ Al-door hetzelfde. Iets later fluistert een gretige stem in haar: ‘Te kunnen koopen wat je wilt.’ Ze knikt bijna. ‘En dat alles met Kassen.’ Dan vangt ze ook weer wat van het gesprek op.
Lowis praat protesteerend. ‘We zijn geen beesten, als je dàt meent.’
Lot proest het uit.
‘We zijn slimmer dan de beesten’, stelt Emiel vast, ‘dat is het eenigste...’
De gangbel klatert er hel doorheen.
‘Verroest’, schrikt Lot, en dan lacht ze overdreven-uitbundig en springt overeind. ‘Oh, daar is nog een dans-heer. Doe jij open, Ton?’
‘Samen?’, fluister-vraagt Emiel.
Ze schieten de gang al in.
‘Een dans-heer?’, informeert Liz.
‘Ja’, licht Lot in, ‘een nieuwe kennis, Hans Miller, musicus, Strauss in de dop, componeert, heeft tournee-droomen, zegt geen tien woorden in het uur, maar danst uitgelezen - om dat dans-talent heb ik hem gevraagd.’ Ze opent de portes-brisées en steekt een paar kaarsen aan in de ontruimde achterkamer.
‘Heb je daar geen licht?’, vraagt Kassen argwanend.
‘Nee’, gichelt Lot, ‘en dat is juist erg geschikt bij
| |
| |
het dansen, de helft schemer en de helft nacht. Kom 's hier Lowis.’
Lowis komt niet al te vlug. ‘Wat?’ Hij staat toch op. Achter de portières fluistert hij met Lot. ‘Ja, hoor 's, daar moet ik vrij in blijven. Ik wil niet gebonden zijn aan...’
Lot's lachje slaat er kregel overheen. Ze mompelt...
‘Nou goed’, sust Lowis, ‘een paar maal met ieder.’
Zij leggen platen en naalden klaar, schuiven de gramofoon in de hooge muziekkast nog wat vooruit, schenken verkoelende dranken in.
En ondertusschen kijkt Kassen Herfst onder zijn lange oogharen uit, droefgeestig-luchthartig naar Liz. Zij kan die blik niet begrijpen, een mengelmoes van melancholie en energieke levens-aanvaarding...
‘Wat doe je toch met me?’, denkt ze, ‘wat wil je toch?’
Een tijd-lang heeft alles wat zij denkt, de klank van Wim Bijleveld's stem. ‘Och toe’, smeekt ze vaag in zichzelf, ‘niet doen.’ Ja, dat is Wim Bijleveld toch. Ruw wrijft ze met het kanten zakdoekje over haar transpireerend gezicht, poedert zich haastig.
Er wordt café-achtig gelachen in de gang, een beetje goor-amusant. En Ton en Emiel duwen Hans Miller zingend de kamer in:
Ein Likör ist kein Malheur!
Ober, mir noch einen Knallbonbon...’
Lot schatert en salueert. ‘Ah Herr Strauss, einen
| |
| |
Knallbonbon?’ Ze stelt voor: ‘Lui - Strauss! - Strauss - de lui! Visch de namen zelf maar uit.’ Ze duwt hem op een stoel en gaat met een blad met glazen rond. ‘Hier Hans, jij hebt nog niets gehad, wat wil je?, glas potpourri?, Salut d'amour?, Plaisir d'amour?’
Kassen kijkt achterdochtig naar de volle glazen.
‘Doe niet zoo gek’, lacht ze kribbig, ‘het is alles éen pot-nat, vinding van mij, etiketjes zijn goedkoop.’
Hartelijk knikt ze tegen Liz. ‘Schatte-poes, wat zit jij er slaperig bij? Wat zal het wezen? Iets teeders? Lieblicher goldener Moselwein?, Vergiss-mein-nicht?’
Afwerend lacht Liz er doorheen. Luk-raak neemt ze een glas op, dorstig drinkt ze.
Kassen wil iets zeggen en houdt het in. Hij glimlacht en bijt zich in de lip.
‘Dansen we haast?’, vraagt Ton. Ze gluurt naar Hans Miller.
En Hans Miller zit soezerig-genoeglijk voor zich uit te staren. Hij heeft donkere verstrooide oogen, en draagt het vette plakkerige haar in het midden gescheiden.
‘Heb je je smoking aangedaan?’, zegt Lot amicaal, ‘jongen, het is toch maar zoo'n onder-onsje? Lekker weer, buiten?’
Ze klapt de gramofoon open en laat de eerste plaat draaien. ‘Verschmähte Liebe.’
Ze klapt daarbij uitnoodigend in de handen.
En Kassen staat op of hij geroepen wordt, en walst met haar. Emiel en Ton grijpen ook onmiddellijk naar elkaar. En Sam Lowis kijkt vragend naar Liz om, Hans Miller ook.
| |
| |
‘Wil je niet?’, fluistert Lowis. Hij lebbert zoo'n beetje aan zijn glas, maar hij is bereid het oogenblikkelijk neer te zetten en met haar rond te draaien.
Liz drukt haar hand tegen haar keel, ze heeft daar een dik stijf gevoel. ‘Ik kijk graag toe.’ En ze denkt: ‘Als iets vanzelf-sprekends ging hij naar Lot...’
‘Dat je liever toekijkt’, protesteert Lowis, ‘kan niet waar zijn. Je wilt wel, maar niet met mij, hè kind, hè zusje?’ Hij slobbert al-door aan zijn potpourri. ‘Omdat ik Israëliet ben... geweest.’
‘Och wel nee’, ontstrijdt ze, ‘wat kan me dat...’ Ze kucht. ‘Daar denk ik nooit aan.’ Lief glimlacht ze tegen hem.
En in Sam's zwarte ronde oogen begint iets te smeulen. ‘Geef mij nu de volgende...’, dringt hij, ‘Lot treitert me er mee dat je me altijd staan laat. Ben ik dan zoo'n verschrikkelijke kerel?’
Liz trekt een koppig gezicht. ‘Ik wil met Kassen’, denkt ze, ‘met Kassen...’
En Lowis buigt zich dichter naar haar toe. ‘Waarachtig waar, kind, als je het doet, krijg je morgen een bloemenhulde. Lach je er om? Is dat gekheid?, nou dan is het maar gekheid. Ik koop, zoo waar god me hoort, morgen de heele winkel van Hartlieb leeg... voor jou. Ik heb daar al meer aan gedacht, trouwens al bij de eerste keer dat ik je zag. Jij houdt van bloemen, hè?, jij bent een meisje voor bloemen.’
‘Ik houd van zooveel’, spot ze. En ze kijkt of ze zich verpraat.
‘Waarvan dan wel allemaal?’, vischt Sam dadelijk,
| |
| |
‘toe zeg, waarvan dan?, van bonbons?, bijoux?, een ring met een parel?, een speld...?’
Lot en Kassen lachen eigenaardig samen.
‘Om mij’, vermoedt Liz, ‘en de Jood.’
‘O ja’, praat ze absent door, ‘van een massa, een zilveren toiletgarnituur, bonbonstel, rooktafel...’ Ze stokt ineens. ‘Wat dáas ik toch?’, schrikt ze op, ‘hoe kom ik dáarop?’ Ze bedenkt zich. Ja, het is toch geweest of ze Sam's dikke portefeuille gezien heeft.
‘Als je met mij...’, Sam knikt veelbelovend, en ziet er verbluffend-trouwhartig uit. Hij is tot over zijn ooren verliefd.
‘Wat dan?’, vraagt ze scherp.
Hij knipoogt geheimzinnig.
‘Doe niet zoo misselijk’, valt ze uit.
Maar hij verdraagt dat best. In zijn verbeelding koopt hij het toilet-garnituur al. ‘Ik heb eerlijke bedoelingen’, praat hij in zichzelf, ‘en die afgelikte Lot laat ik schieten...’ Hij staart droomerig-verrukt, en er liggen vocht-kringen om zijn oogen. Lot's potpourri werkt al. Hij moet erg transpireeren.
‘Smoor, hè?’, Liz krijgt het ook te warm, ze wuift zich op een geagiteerde manier koelte toe.
‘Ja stik-heet’, moppert Sam jolig, ‘prachtig om een longontsteking op te doen als je nou buiten komt. Me wagen rijdt om half twee voor, zal ik je na' huis brengen?’
Ze doet maar of ze het niet hoort.
De wals eindigt nu. Er wordt in de achterkamer om een herhaling geklapt.
| |
| |
En Lot windt al wiegelend en neuriënd de gramofoon op. ‘Menuela’, kondigt ze aan. ‘Tango, een tango mijne heeren!’ Ze oogt naar Lowis om.
En Lowis stoot Liz aan. ‘Willen we...?’
‘Hè?’, ze kijkt nog naar Kassen uit, maar hij danst al met Ton, ‘ja.’ Ze staat op. ‘Kom...’
En het is dadelijk al of Sam zich over haar heen legt.
‘Hij is dik’, pruttelt ze in stilte, ‘hij is zoo onaangenaam dik als een dekbed.’ Ze doet de oogen dicht. Ze wil Kassen's melancholisch-monter gezicht en zijn vreemde strakke blik niet zien. ‘Hij danst met Ton’, dwarrelt het door haar heen, ‘hij laat mij zitten! Wat is er toch ineens?, heeft Emiel gekletst?’
Sam's praten hakkelt daar doorheen. ‘Heerlijke dans, niet?, vind je het toch ook wel aardig?, vind je me nog zoo'n kwaaie partner niet?’
In de achterkamer bij de kaarsen, drukt hij haar verliefd, nu zijn de erotische momenten er weer. Het is ook of Sam's hand haar heele rug beslaat. Zijn adem glijdt in haar japon van voren.
‘Nee-nee’, denkt ze al-door. Ze wil zich tegen bepaalde aanrakingen verzetten, en ze kan dat niet, de dans laat alles toe, de dans dringt er op aan.
Vlakbij hoort ze Kassen's stem, ze opent werktuigelijk de oogen en gluurt over Sam's schouder naar hem.
Hij zegt grappig-brutale dingen tegen Ton. Hij danst met Ton zooals Sam met háar danst.
Liz maakt een beweging of ze zich in de oogen wil wrijven - dat gaat niet. Maar ze let nog 's goed op Kassen en Ton. Ja, zij hebben ook hun momenten.
| |
| |
Haar adem maakt een schurend geluid. ‘Wat is dat?’, denkt ze nog. Och, het is niets, het is een beetje verkoudheid. Ze lacht zacht. Men is toch beschaafd, men beheerscht zich. Ze zit weer op haar plaats naast Sam en drinkt haar glas uit. Die anderen verwisselen van plaats. Zíj schijnen dat niet te kunnen.
‘Mag ik op je duo zitten?’, vraagt Ton en ze valt op Hans Miller's knie neer. Bij de divan leunt Lot tegen Emiel aan. Ze staan onder een rood driekantig lampje, en klinken ergens op. ‘Maar Kassen?’, valt haar in, ze zoekt.
Telkens wrijft ze daarbij over haar voorhoofd. Het is of er binnen in haar hoofd een damp opkruipt. Dat is nog 's zoo geweest, nog 's... Ze weet het best. ‘In de duinpan - o god, ja, in de duinpan.’
Lowis heeft het over zilverwerk. ‘Een serviesje?’, vorscht hij met een streel-stem, ‘een zilveren serviesje, wat dacht je daarvan?’
Ze ziet opeens weer de etalage van de zilversmid, fonkelende zware dingen.
‘Het was op de Blaak’, zegt ze werktuigelijk, ‘het is...’ Ze vergeet er op door te gaan.
‘Kassen?’, zoekt ze heimelijk.
‘Ik breng het zelf’, belooft Sam, ‘met me wagen. Ben nog nooit bij je geweest.’
‘Je brengt het?’, vorscht ze. En ze piekert onrustig. ‘Wat dan? wat brengt hij dan?’ En even later zegt ze ook weer: ‘Hij brengt het...’
‘Je danst fijn’, vleit Sam, ‘ik zag het toen al, bij Pschorr, je reageert zoo goed...’
| |
| |
‘Ja’, zegt Kassen vlakbij, ‘ik wist niet dat je zoo dansen kon - en zóo reageerde...’
Ze draait zich verschrikt om. Hij staat achter haar stoel, en hij doet op een ernstige manier loszinnig, hij maakt met zijn mond het geluid van een zingende zaag na, een triangel, en klappert met de vingers of hij castagnetten hanteert. Maar hij heeft geen paarlglans meer in de oogen.
‘...zoo reageerde’, klinkt het in haar na. ‘Hoe dat’, mompelt ze spijtig, ‘geeft een vrouw dat aan?’
Kassen lijkt dat niet te verstaan. ‘En nu die afspraak, en het zilveren servies...’
‘O ja’, pruttelt Lot in de verte-vlakbij, ‘ze troggelt hem het een of ander af, natuurlijk, gelijk heeft ze.’ Dat schijnt tegen Kassen te zijn.
Maar hij kijkt enkel naar Sam Lowis.
En Sam Lowis grinnikt goedig. ‘We zullen het meisje 's in de blommetjes zetten, vader, ze moet daar 's wat moois hebben op haar kamer.’
Er gaat iets verkeerd. Er gaat iets heelemaal verkeerd. Liz heeft een gevoel of ze wegzinkt, of ze verongelukt. ‘Maar dat was ik toch al’, soest ze, ‘ik ben toch al - toch al verongelukt geboren?’
‘Elke vrouw’, hoort ze Lowis nog zeggen, ‘houdt van mooie dingen, elke vrouw wil wat aangedaan wezen...’
Heftig en machteloos schudt Liz het hoofd. ‘Nee, niet waar, niet... waar...’
En Emiel Kan barst plotseling in lachen uit.
‘Wat is er?’, vraagt Lot gretig.
| |
| |
Hij schudt spottend-argeloos zijn hoofd. ‘Oh niets, niets hoor, zoo maar.’ En dan schatert hij weer.
Lot vult de glazen opnieuw, en wisselt een lange strakke blik met Kassen. ‘Een geslaagde avond, dokter’, zegt ze, het klinkt zoo wreed of ze zegt: ‘Ik zal je doodmaken.’ Maar ze heft vroolijk haar hand op. ‘Hoor’, zegt ze, ‘Hans Miller zet een fox op de kast, toe lui', Lowis, kom hier, je hebt het beloofd.’
Mopperend en schokschouderend komt Lowis overeind. ‘Een oogenblik!’, prevelt hij, ‘excuseer...’
Maar Liz let er niet op. ‘Kassen?’, zucht ze dringend, ‘Kassen?’ En dan is het of ze een liefdes-verklaring aflegt, met die kleine vraag, met die zucht.
Hij luistert er aandachtig naar. Hij kent dit van andere vrouwen, en hij knikt goedig-spottend.
Welwillend staat hij op en danst beleefd met haar.
Ze zucht zwaar - het is of zij ergens doorheen stooten moet met die zucht.
Nee, dat kan ze niet.
Verstrooide Hans Miller-oogen kijken op haar neer. ‘Wat... heb je toch?’, stamelt ze.
Ze botsen ergens tegen aan, schuifelen, keeren...
Er kan geen antwoord gekomen zijn. ‘Vrij veel ruimte hier’, zegt Kassen.
Zoo heeft iemand ook 's gezegd: ‘Een boot in het zicht, een groote zeeboot.’ En het was een trawler. Ze zag dat heel goed, ze weet het ook nog heel goed. Een buitensporig triumfantelijk gevoel geeft haar dat ineens. ‘Het was werkelijk een trawler’, zegt ze halfluid. Dan bedenkt ze zich. Hoe is het mogelijk dat
| |
| |
men zoo iets hebben kan? Ze was werkelijk een oogenblik aan het strand, in de roosterkuil. Er gebeurt heel wat...
De gramofoonmuziek eindigt met een kras-geluid.
Ze staan stil. Maar ze laat Kassen niet los. ‘Wees nu anders...’
‘Wat wenschen de dames en heeren?’, vraagt Lot.
‘Menuela’, verzoekt hij.
De tango schuift vlijmend op hen af. Kassen legt zich over haar heen en perst de hand in haar rug, het is of ze haar eigen hellende schouders kan zien. ‘Het is immers goed?’, denkt ze, ‘het is immers goed? Er is niets.’
‘Zoo - hè?’, prevelt Kassen, ‘zoo...’ Aller-intiemste bewegingen zijn er, erotische streelingen, het verlangen gaat er bij open. ‘Dit is nu weer’, denkt ze heel duidelijk, ‘aangekleede coïtus.’
Steelsch let ze nog op de anderen: Ton ligt onbeschaamd met Emiel op de divan. En Lot verdeelt zich tusschen Hans Miller en Sam...
De schilderijen aan de wand, de portretten in een standaard, de kaarsen in de kandelaars lijken daarbij te huppelen.
Bang-verwonderd kijkt Liz naar Kassen op, hij steunt, hijgt, zij drijven rond in een bed - nee, zij drijven rond zonder bed, en hij bevredigt zich aan haar en hij is een ander geworden, een man met een vulgair-rood gezicht en dof-lachende oogen. Hij lijkt op Sam Lowis. Hij doet ook zijn stem na, hij zegt: ‘Nu is de tango pleizieriger, hè?, nu hebben we het prettiger.’
| |
| |
Zoo praatte hij ook met Ton, zoo gnuiverig-sensueel, hij doet of ze Ton is - ze is ook Ton...
Maar ze gichelt niet, ze kan niet gichelen.
Pierre Florijn is teruggekomen, de Bonzo-kop, het Chaplin-achtige - alles is terug gekomen, àlles.
❧
Liz doet haar best om iets van zich af te schuiven, een zwaarte-die-er-niet-is, ze trekt er aan, sjort, tobt. ‘Ik ben immers overreden’, denkt ze. Pijnlijk-hevig bezint ze zich. ‘Verongelukt?’, zegt ze vragend in zichzelf, ‘verongelukt immers?’
Maar ze kan haar hand nog aan haar gezicht brengen, ze kan rondkijken - een die verongelukt is, is daar niet toe in staat!
Een gescheurde gevlekte rood-zijden japon hangt als flauw-gevallen over de rug van een stoel, een paar omgevallen zwart-zijden avond-schoentjes liggen er onder.
Liz beseft ineens dat ze te bed ligt. Ze voelt het kussen, maar de roode deken is van haar divan afgegleden. Dat is ook wel goed. Ze kan geen roode dekens zien op het oogenblik.
‘Wat is het voor een dag?’, gaat ze na. ‘Vrijdag?, hoe laat is het? Is de wekker al afgeloopen? Wat heb ik gisteren ook weer met de kinderen gedaan?, geteekend?, versje geleerd?’
Ze tracht haar hoofd op te heffen, maar dat kan zij niet, haar hoofd lijkt van lood en haar gedachten lijken door nauwe looden buizen te schuiven. Zwart is het in die buizen, ondoordringbaar... ‘Ik ben ziek’,
| |
| |
denkt ze, ‘ik ben opeens ziek, ik - ik moet Nicolette roepen.’
Dan tuurt ze weer naar de jurk. Die jurk komt van een feest, een wild verfomfaaid nachtfeest. Er is een glas met wijn over de voorbaan gevallen. ‘Potpourri’, valt haar in. En dan weet zij ineens ook, dat ze bij Lot geweest is.
Een schrik kruipt in haar op. ‘O God’, zucht ze, ‘o God.’ Ze weet een tijd-lang niets anders meer te bedenken dan dat eene woord.
Maar ze trekt het voorhoofd op, ze brengt de handen aan de slapen, iets kouds lijkt diep in haar door te dringen. ‘Hoe is het toch gegaan?’, ze moet in iets zwarts wroeten, ze moet iets open-woelen.
Een hond sprong op de achterpooten tegen haar aan, nee Emiel -. En Lot werd opgevangen en weggekaatst als een elastieken bal... Ton tuimelde achterover op de divan, en haar nauwe rok scheurde open van beneden tot boven, zoo'n lange nauwe rok, en goedkoope dunne zij...
Liz bijt op haar vingertoppen. ‘Ja, maar ìk - maar nou ìk...’ Ze staart, haar oogen worden bol. Er trekt een mist over alles heen - Kassen Herfst verandert in Hans Miller, in Pierre Florijn, in de Bonzokop. ‘Démasqué’, zegt hij. En Ton loopt voorbij in haar gespleten rok. Hij grijpt naar Ton's rug, hij grijpt als Emiel. En Lowis zegt: ‘Je krijgt alles, het zilveren rooktafeltje, het bonbonstel, het toiletgarnituur...’ En Lot schuift kleine tafeltjes bij, er zijn vloeien servetten en papieren mutsen en mirlitons en - oesters,
| |
| |
ja oesters en toast en citroen. ‘Impériales’, zegt Emiel, ‘fuif ìk op.’ Een oogenblik is alles duidelijker, dan verdoezelt het weer. Ze hotst in een wagen, er is dik pluche-achtig fluweel om haar heen. Zware warme handen omvatten haar, er is een wijnreuk bij alles, een neuriënde stem. ‘Ich hab' Dich einmal gefragt, ich hab' Dich zweimal gefragt, doch erst beim dritten Mal hast Du mir endlich “Ja” gesagt.’ De handen trekken iets weg dat ze nog vasthouden wil, ze ligt weer in de duinpan, en kreunt van kou, een heete vochtige mond kust haar dijen, haar lichaam. ‘Kassen’, stamelt ze. Een lach rolt er overheen. Oscar-handen doen hun spelletje... Een stem zoemt daarbij geamuseerd-verrukt, al-door hetzelfde: ‘Ich hab' Dich einmal geküsst, ich hab' Dich zweimal geküsst, doch erst beim dritten Mal hab' ich gemerkt wie süss Du bist.’
Liz wil zich verzetten tegen het zingen, tegen de herinnering aan de Oscar-handen. Ze kan dat niet.
De kou in haar dringt dieper door, en verandert dan ergens in een pijn, een pijn die zich aan haar ademhaling en hartslag lijkt vast te zuigen. ‘Wie is het geweest?’, slaat het door haar heen, ‘en wat was er meer?’
Een kerkklok luidt een paar straten verder.
Met een rimpelig opgetrokken voorhoofd luistert ze er naar. ‘Ja, het is Zondag. Het is natuurlijk Zondag. En ze heeft een afspraak met Kassen Herfst voor de tennisbaan...’ Ze drukt haar nagels in de wangen, de slapen. ‘Kassen Herfst’, herhaalt ze nog 's. En ze trekt ruw-vinnig aan haar verwilderde haar. Door
| |
| |
haar gedachten schimmen twee erg verschillende menschen, die allebei Kassen Herfst heeten. ‘Hoe is dat toch?’, zoekt ze, ‘hoe kan het...?’ En het ontglipt haar ook weer.
Op de trap kraakt een lichte stap.
Nicolette komt binnen en ze ziet er bezorgd uit. Ze heeft thee en beschuitjes. ‘Hoe is het nu?’, vraagt ze, en kijkt net zoo peilend als Kassen Herfst - vroeger.
Liz weet ineens dat elk woord iets verraden kan.
‘Weer... veel beter’, zegt ze voorzichtig en werkt zich wat omhoog en krijgt kussens in de rug.
Nicolette spreidt een servet uit. Ze heeft kaas op de beschuitjes gedaan, ze heeft de beschuitjes in vieren gesneden, ‘voor het gemak’ licht ze toe, en gaat er bij zitten. ‘Dat je daar op die fuif nu toch zoo akelig geworden bent’, zucht ze, en kijkt al-door onderzoekend. ‘Kun je je niet herinneren of je iets gedronken hebt dat je niet goed bekwam?, likeur of wijn?’
Liz beweegt weifelend het hoofd.
‘Er waren... er was een bowl...’ Met glazerige oogen tuurt ze voor zich uit. ‘Wie heeft me toch thuis gebracht?’, vorscht ze in zichzelf, en ze transpireert erg. ‘O god, dat ik niet eens weet wie me thuis gebracht heeft. Wat is dat krankzinnig - wat krankzinnig. Toen te Scheveningen wist ik het wel, toen kon ik nog alleen boven komen ook.’
Ze kijkt naar het blauw-gestreept slaapjasje dat ze aan heeft. De groote parelmoeren knoopen zijn keurig vastgemaakt. ‘Zou Nico me geholpen hebben?’, denkt ze, ‘of kon ik dat zelf toch nog...?’
| |
| |
Een Pa-Henri-achtige stem in haar zegt terloops: ‘Je was lazarus.’ En de pijn bijt zich dieper vast in haar hartslag.
Nicolette legt de roode deken weer op het bed, en wrijft met de pink al-door over een stukje naad. ‘Moet ik nu toch weer naar de heer Muntendam schrijven?’, tobt ze, ‘ja, het moet natuurlijk wel, het kind rook naar alcohol, en de man die haar thuis bracht óok... Maar dat het bij tweeën was, dat kan ik hem toch niet zeggen, daar moet ik nog 's met Lizalotte over praten.’ Vermoeid zakt ze wat voorover. Ze heeft een slechte nacht gehad. ‘Och-och’, denkt ze, ‘die verwaande zelfstandigheid van het meisje-van-nu, wat is dat iets stakkerigs.’ Ze humt. ‘Er staat beneden in de huiskamer een erg kostbaar bloemstuk van lila en witte orchideeën, het is pas gebracht. Een kaartje was er niet bij.’
Liz hoort het maar half. ‘Oh.’
Ze bijt in een stukje beschuit en neemt een slok thee, er is aan alles een bijsmaak. ‘Lowis heeft over bloemen zitten te zaniken’, valt haar in, ‘en over een bezoek en zilverwerk, misselijke kleverige vent, die Lowis. Ze had de tango niet moeten dansen met hem, en niet met Hans Miller later, Hans Miller was net zoo'n lenige krolsche kater.’ Ze bijt opzettelijk in haar lip. Haar gedachten lijken haar te verzengen van binnen. Steelsch kijkt ze naar Nicolette om en pinkt.
Nicolette zit er zoo stil en verbouwereerd bij, Nicolette kijkt zoo onderzoekend.
| |
| |
‘Wat denkt u toch wel allemaal?’, vraagt Liz.
En Nicolette bevoelt doelloos de rand van de roode deken. ‘Ik denk... zoo van alles, kind, en ook dat ik erg met je te doen heb.’
‘Ja, heusch?’, Liz wil haar niet begrijpen, ‘maar ik ben al weer veel beter’, zegt ze, ‘ik sta dadelijk op.’
❧
De Empire-pendule tikt gedistingeerd-rustig.
En de vergulde Cupido op de voet mikt romantisch-glimlachend zijn geschonden pijl af op de slapende godin...
Liz kijkt er naar en stampvoet, ze bijt ook op haar nagels. ‘Twintig minuten over drieën, twintig minuten over tijd...’ Ze tuurt op de zwart-aangeslagen bloem van een kleine zilveren tafelbel. ‘En Kassen is altijd stipt. Kassen is altijd een man van de klok. En de tennisclub wacht natuurlijk.’ Ze weet nauwelijks wat ze doet. Ze krast met haar nagels op een zilveren plaquette, ze drukt deukjes in het imitatie-gobelin behang. ‘Kassen-Kassen’, zegt ze in haar gedachten, ‘waarom nou... waarom laat je me wachten, je komt toch, Kassen?, je zou me toch introduceeren?, je kunt me toch zoo maar niet in de steek laten?’ Nee, ze zegt dat niet, ze kreunt het.
En ze schuift met haar voorhoofd langs een deurpaneel, ze perst haar voorhoofd hard tegen een geribbelde houtlijst aan. Het is zoo dicht in haar hoofd, het is zoo dicht van binnen. ‘God-god-god’, steunt ze, ‘god.’ En ze staart daarbij in een leegte. God is
| |
| |
een leegte. Ze schaaft en perst en pijnigt haar voorhoofd haast open op de scherpe houtrand - er gaat niets open daar van binnen.
Als met glazen oogen tuurt ze naar het ronde bolle bloemstuk met de orchideeën. ‘Het dìng’, hoont ze, ‘de Jóod...’ Maar ze heeft de bloemen toch ook geteld, vanmorgen al, vijf en dertig zijn er, vijf en dertig maal zóoveel - dat is heel wat. Gek moet die idiote Sam Lowis op haar zijn.
Over haar schouder werpt ze weer een blik op de wijzerplaat. ‘Bijna half vier...’
Ze woelt in haar haar. Ze gaat zitten met de ellebogen op de knieën, en de vuisten weerzijds de slapen. ‘Wat is er dan toch precies?, verdomme-verdomme, wie was het dan die me thuis bracht?’ Dof-woedend kijkt ze om zich heen. ‘Wie dan?’, zegt ze overluid, ‘wie dan...?’ Ze beheerscht zich ook weer. ‘Iets... dood-ellendigs is er geweest’, stelt ze vast, ‘iets doodellendigs...’
Fijn, moe, versleten tikt de pendule daar doorheen.
Ze sluit de oogen, de pendule lijkt zich naar haar toe te buigen. ‘Tik-tak, tik-tak.’ Ze legt de vuisten op de ooren, de tik van het uurwerk dringt door de vuisten heen. ‘Ik - ik zou dat geluid tusschen mijn tanden kapot willen bijten’, denkt ze, en gluurt over haar klemmende vingers heen als een krankzinnige...
‘Nee-nee’, huilt ze ineens. En ze krimpt daarbij ineen van ontzetting. ‘Wat is er?, wat doe ik - waartegen?’
Haar hoed en mantel liggen klaar op Nicolette's
| |
| |
stoel, vlakbij. ‘Kom’, zet ze zich aan. Ze drukt het hoedje op en schiet in de mantel. ‘Ja, waar naar toe?’, denkt ze, ‘wat wil ik dan?’, en ze rukt de mantel ook weer uit en gooit de hoed in een hoek. ‘Nicolette’, prevelt ze jouwend, ‘het is maar goed dat je naar je jarige Lizalotje moest! Ik zou je niet kunnen zien op het oogenblik, Nicolette, ik - ik zou je heen en weer kunnen schudden, ik...’
Met iets van een snik-zucht staat ze stil.
Er wordt gebeld.
‘Kassen?’, prevelt ze, nee, ze neuriet het. ‘Kassen Herfst!, Kassen... Herfst...’
Ze wil naar de deur hollen en beheerscht zich.
De pijnlijke snelle klop in haar slapen verergert, maar dat doet er niet toe. Ze kijkt nog even in de spiegel, strijkt haar weerspannige haar glad, de zwarte japon van crêpe-georgette maakt haar wel erg wit, en koud ook - maar kleedt haar goed. ‘Ik had mijn tennisjurk moeten aantrekken’, bedenkt ze nog, ‘mijn witte jurk.’ Het ontgaat haar al weer.
Ze botst tegen een stoel aan, tegen de kamerdeur, en doet open. ‘Kassen’, juicht iets in haar, ze buigt zich voorover.
Eerst ziet ze glimmende licht-bruine schoenen, dan de pijpen van een lichte pantalon met een keurige persvouw, dan een chique jas van Engelsche stof, dan - Lowis' breed zoetelijk gezicht met de ronde starre negeroogen.
Met een buiging neemt hij de hoed af. ‘Goedenmiddag. Ah bent u - ben je daar zelf?’
| |
| |
Liz moet zich een oogenblik ergens aan vasthouden, de pijn wikkelt zich weer om haar hartslag heen, het is of haar bloed wegvloeit.
‘Ja, ik ben het’, lacht Lowis goedmoedig, als in antwoord op een vraag, ‘herkende je me zoo gauw niet?’ Hij sluit de buitendeur, en komt de trap op, en kijkt al-door schichtig-verrukt naar haar op.
Ze ziet er bizonder voornaam en slank en hooghartig uit in de lange fijne modieuze japon. ‘Het spijt me’, zegt ze afgemeten, ‘ik moet uit.’
‘Uit?, dat is jammer - jammer’, Lowis komt toch maar naar boven, ‘moest even weten, hoe je het maakt.’ Hij grijnst van nerveusheid en houdt zijn hoed met twee handen stevig op de buik vast. ‘Nou, hoe staat het leven?’
Ze tracht haar haat te bedwingen, haar tegenzin. ‘Voortreffelijk, en jíj?’ Ze is niet van plan hem een hand te geven.
En Sam Lowis voelt haar ontstemming aan. ‘Het is te snappen’, denkt hij, en praat geforceerd-luchtig door. ‘En mijn bloemen ontvangen?’, vraagt hij, ‘naar genoegen?’
‘Ja’, zegt ze stijfjes, ‘dank je.’
Met een tersluiksch welgevallen kijkt hij naar haar trotsche rechte schouders, haar smal lang mannequinlijf, haar ongenaakbare houding. ‘Bij die moet een man bedelen’, flitst het door hem heen. En dat lokt hem wel aan. Hij kent het luilekkerland van de sensualiteit reeds te goed.
| |
| |
‘Alleen thuis?’, vraagt hij onderdrukt, ‘dat je zelf opendoet?’
Ze drukt de armen vaster tegen haar lichaam. ‘Die ellendige Jood moet weg’, denkt ze, ‘vóor Kassen komt.’
‘Ja alleen’, knikt ze, ‘maar Kassen Herfst kan elk oogenblik komen om me af te halen, steek je visite dus liever op een andere keer af.’
Nog terwijl ze dat zegt, schudt Lowis al zijn hoofd. ‘Gaat niet door’, mompelt hij, en doet zijn best om niet glunder te kijken, ‘gaat niet door’, herhaalt hij wat luider, ‘die komt niet, weet ik toevallig, hij belde mij op vanmorgen, uit het Ziekenhuis, om - om even te vragen of je... of je goed thuis gekomen bent. En toen zei ik dat ik vanmiddag nog naar je toe wou, om even te informeeren, en ook om - om iets te bespreken.’ Lowis moet weer tegen zijn nerveuze glunderheid vechten. ‘Hij lachte er om, ik hoorde hem lachen, dat verwachtte ik wel, zei hij, en nog zoo-wat... enfin... en ik vroeg nog: misschien tref ik jou daar ook aan, dokter Herfst, maar dat sloeg hij beslist af, hij wou naar een radio-speech van een Weensche hoogleeraar luisteren...’
Liz kijkt recht voor zich uit. Ze kan niet witter en kouder worden dan ze al is. ‘Zoo’, zegt ze enkel. En ze denkt: ‘Ik ben dus toch verongelukt.’
Met koopmansoogen neemt Lowis haar op. ‘Ze mocht de vent wel’, beslist hij, ‘maar ik - ik koop haar, men koopt nu eenmaal alles...’
‘Zou ik dan nu misschien’, slaat hij bescheiden
| |
| |
voor, ‘dat gesprek even kunnen hebben met je...?’ Hij moet er nog op aandringen ook. ‘Ik kan kort zijn, het is iets... iets in verband met gisteravond...’
Meer dan ooit lijkt ze nu op de ‘ijs-koningin’ Garbo. Alles in haar gezicht is dood. Ze loopt in een wijde boog om Lowis heen en opent de kamerdeur. ‘Kom dan.’ Ze wijst terloops naar een stoel. ‘Ga zitten.’
Zelf blijft ze staan. ‘Wat had je?’
Lowis wordt nerveuzer. Hij houdt zijn hoed zoo zorgvuldig vast of het iets kostbaars is, en betast werktuigelijk de juweelen speld op de breede knoop van zijn das. ‘Ik... ik kom mij verontschuldigen’, zet hij uiteen, ‘de cocktails, de muziek, het dansen, hebben mij uit mijn evenwicht gestooten... daar kwamen andere gevoelens bij, hévige gevoelens, diepe gevoelens... gevoelens van mij-persoonlijk... En toen in de auto, in mijn wagen, toen ik je vlak bij me had...’ Hij kijkt hulpeloos en verrukt en houdt het hoofd wat scheef. ‘Je weet het immers?, mijn chauffeur heeft niets gemerkt, niets, maar waarom zullen wij doen of er niets gepasseerd is?, trouwens dat kan ik ook niet. Dat stuit mij tegen de borst. Ik ben te ver gegaan, ik bied daarvoor mijn oprechte excuses aan. En ik laat het... ik kàn en wil het daar niet bij laten. Ik ben in zekere zin nog een man van de oude stempel. Ik heb verantwoordelijkheidsgevoel, ja, ik durf zeggen, dat ik een man van eer ben.’ Hij praat zoo hevig en zoo emotioneel dat er speeksel op zijn lippen komt. ‘Nu, ik kan kort zijn, heel kort. Het - het geval van gister- | |
| |
avond, van... vannacht... vervroegt alleen maar mijn voornemen om aanzoek om je hand te doen.’ Hij staat op, omvat met beide handen zijn hoed en nijgt even. ‘Dus Lizzy, ik vraag je bij dezen ten huwelijk. Ik kan je als mijn vrouw een goede, een beste, ik mag wel zeggen een schitterende positie aanbieden, een - een weelde-leven. Ik kan je geven wat je hart begeert: een eigen wagen, een rijpaard, een schitterende zomervilla, een huis in de stad, samen een reis naar Italië, naar Zwitserland, Parijs... wat je maar wilt...’
Ze staat nog al-door op dezelfde plaats.
En ze heeft ook niet de geringste poging gedaan om Lowis' gejaagde drukke stem te onderbreken.
‘Smous’, denkt ze enkel van tijd tot tijd, ‘smous.’
En dat denkt ze nu weer.
Een antwoord komt nog niet in haar op.
Lowis wacht een paar tel, glimlacht een paar tel, en praat opnieuw. ‘Kan mij voorstellen dat je niet onmiddellijk besluiten kunt. Zeg mij alleen maar hoe lang jij je bedenken wilt, eenige dagen?, een week?’
‘Een week’, zegt ze, en rilt in zichzelf: ‘nee-nee.’ En ze denkt: ‘Laat ik hem toch in zijn gezicht spuwen, laat ik hem weg-jouwen...’
Lowis komt een paar stappen dichterbij. ‘Het zilverwerk komt morgen, een heel fijn serviesje, en ook een Perzisch wandkleedje... uit mijn eigen kamer.’
‘Oh...?’, ze vergeet hem te bedanken. Ze loopt ineens over Smyrnasche tapijten, langs bronzen hallbeelden, en draagt een fabelachtig kostbaar costuum.
‘Mag ik een hand?, mag ik nu een hand?’, smeekt
| |
| |
Lowis verliefd, ‘als... als teeken van vergiffenis en - en van hoop?’
Ze reikt hem haar vingertoppen.
Maar hij grijpt haar hand tot aan de pols toe. ‘Dag Liz, dag kindje, tot ziens dan, nietwaar, tot vandaag over een week?’
Ze wringt haar hand los en knikt. ‘Laat me nu alleen.’
Hij is al bij de deur, glimlacht, nijgt een weinig en verdwijnt.
Even blijft ze nog recht-op staan, namen dwarrelen door haar heen, namen die hun beteekenis verloren hebben. ‘God - Papa - Ma, Kassen... Kàssen...’ Dan is het of ze in-een getrapt wordt, ze valt naast Nicolette's leege stoel neer, ze werpt zich op de vloer als op een vijand.
|
|