| |
| |
| |
[XV]
Alle straten ratelen, tjingelen, neuriën en brommen.
‘De stad’, zegt Liz in zichzelf, ‘speelt Jazz-band.’ Ze glimlacht tegen een scherp glad-bleek gezicht ergens voor zich in de regen, in de lucht - het gezicht is overal. Ze zou de fijne lijn van de wenkbrauwen en de lippen met haar vinger kunnen volgen, ze ziet heel duidelijk de lange oogleden met de dichte donkere wimpers.
Soezerig tuurt ze daarbij naar de verregende en verplukte bloemen in een rij zielige stadstuintjes. ‘Bloemen hebben gezichten’, wordt ze gewaar, ‘nu hangen ze er gapend en verveeld bij om, ze willen zon.’
Maar als ze een paar stappen verder is, vermaant ze zich kregel. ‘Word alsjeblieft niet sentimenteel, kind.’ Ze heft het hoofd op met een ruk. ‘Je moet je zelf niet verliezen.’ En ze laat het hoofd ook weer hangen. ‘Hoe meer jij van je zelf verliest, hoe beter, wurm.’
Straat in, straat uit loopt ze, en heeft enkel een raadselachtige droefgeestige glimlach.
Ze staat tusschen andere menschen in voor een mode-magazijn en bekijkt een pastel-blauwe blouse van crêpe marocain.
‘Vindt hij pastel-blauw mooi?’, denkt ze.
Er is ook een mantel van Russisch-groen, gegarneerd met Persianer bont. Ze draagt de mantel al, ze trekt de zwarte ceintuur nauw toe om haar slanke middel.
| |
| |
‘Staat hij me goed?’, vraagt ze Herfst, ‘zal ik deze nemen?’ Hij moet haar van onder tot boven bekijken. Ze moet zich ronddraaien...
‘Ik geloof toch dat hij groen niet mooi vindt’, weifelt ze en de mantel wordt absoluut waardeloos.
Sinds enkele dagen denkt ze niet meer: wat vind ik?, maar: wat zou hij willen?
‘Het is iets onmogelijks’, moet ze toegeven, en ze glimlacht daarbij ingehouden-verrukt, en wandelt weer verder.
Strak kijkt ze naar de dingen om haar heen en ze ziet ze toch niet goed.
Ze zegt in zichzelf: ‘De merkwaardigste oogen die ik ooit gezien heb, dat zijn de oogen van Kassen Herfst.’ Dan heeft ze weer die ongewone droomerige uitdrukking in haar gezicht. ‘Als er parels zijn die een zilverblauwe glans hebben’, bedenkt ze, ‘dan heeft híj de glans van die parels in zijn oogen.’ Ze herinnert zich plotseling ook dat ze eenmaal bij de Brinkpomp te Wensveld iets over parels gedacht heeft. En ze fronst onwillekeurig. Wat dat geweest is met die parels, kan ze zich niet meer te binnen brengen.
Ze blijft voor een boekwinkel staan, leest de titels van alle romans die daar liggen en onthoudt er geen enkele van. Haar gedachten lijken te neuriën. ‘Het is - heldere ochtend’, glimlacht ze in zichzelf, ze tast langs haar ritselende regenjas en drukt de hand op een plek waar het erg klopt, ‘hier...’
En dat alles is dan al niet eens meer belachelijk - zoover is het al gekomen met Liz.
| |
| |
- Ze loopt over de Goudsche Singel. Er is markt.
Ze staart naar rollen kippengaas en lappen vleesch en roestige spijkers, en het dringt niet goed tot haar door.
Kassen Herfst heeft gezegd: ‘Je ziet tegenwoordig meisjes die doen net als jongens, handen in de jaszakken, hoofd in de schouders, en ze loopen niet, ze sjóuwen, plomp-verloren zetten ze de voeten neer, halve kerels.’
Liz moet nu telkens op haar eigen handen letten, ze mogen niet meer in de mantelzakken. Ze trekt de schouders recht-op, ze gaat angstvallig na hoe zij loopt.
Daar tusschendoor wijdt ze ook een gedachte aan Nicolette. ‘Hoe kijkt die toch zoo zonderling?, net of ze iets op haar hart heeft. Ja, Niek is afgetrokken...’ Nadenkend tuurt ze voor zich uit en vergeet al weer waarover zij nadenkt.
‘Vanmiddag’, straalt het plotseling door haar heen, ‘op Lommerrijk.’ Ze klakt bijna, er komt wat wipperigs in haar stap. ‘Lommerrijk is iets eenigs...’
- In een beschut hoekje zit ze daar dan naast Herfst, en tuurt naar dikke oude boomen, en rondscharrelende kippen, ze schenkt op een huisvrouwelijke manier thee in, voor Kassen en zichzelf, en luistert onderwijl aandachtig naar hem. Ja, ze moet hem gelijk geven, bij al wat hij beweert, ze knikt instemmend.
‘Bespottelijk’, berispt ze zichzelf, ‘kom nu 's ergens tegen op - jij! Je wordt heelemaal een nul - jij, een nul achter een cijfer, als je het cijfer uitvlakt ben je niets meer.’
| |
| |
Ze bedenkt zich op iets spitsvondigs. ‘Nee, maar - Kassen Herfst heeft immers gelijk?’
Zijn hand glijdt over haar arm, hij speelt met haar handschoen-kap.
Ze smeekt in stilte: ‘Raak me toch anders aan, Kassen, doe toch liever met me. Kus me nu, Kassen.’
Nee, Kassen Herfst beheerscht zich. ‘Er moet in ons leven iets zijn waar we eerbied voor hebben’, hij heeft nog altijd zijn dokters-blik, maar hij glimlacht warm. ‘Braune Madonna’, zoemt hij.
Zij glimlacht onbewust-meisjesachtig.
Maar die hevig-kloppende plek ergens trilt, krimpt.
‘Waarom heb ik je niet ontmoet’, denkt ze, ‘toen ik zestien was, nee toen ik veertien was - twaalf, och nee, men kan daarvoor geen tijd bepalen. Het zou altijd wat te laat geweest zijn.’
- Soms zegt ze ook in zichzelf: ‘Mevrouw Kassen Herfst.’ Dan legt ze de handen allebei in Kassen's gladde bruine houtkleurige haar. ‘Man, lieveling.’
Zoo denkt ze nu ook.
En ze moet haastig uitwijken voor een brieschende auto. ‘O ja, stil, ze moet naar school.’ Als een kind uit de eerste klas staart ze een tractor met autobus na, tuurt op de letters van een benzine-tank: ‘Shell’. En ze praat daarbij in zichzelf. ‘Mooie naam is Kassen toch, merkwaardige naam, past bij hem, hij zou niet anders kunnen heeten.’ Ze prevelt: ‘Kassen - Kassen.’ Het is ook een erg welluidende naam...
Bij de molen op het Oostplein blijft ze staan. ‘Het is of Nicolette iets te zeggen heeft, dat haar niet ge- | |
| |
makkelijk afgaat, vreemd.’ Ze ontcijfert bijna-uitgewischte letters op de molenmuur. ‘Rademakers Meco... Polish...’ Over een afloopende kloosterachtige straat gluurt de wazig-grauwe top van een kerketoren, de lucht om de torentop ziet er plechtig en verstild uit. ‘Ik ga ook nog 's naar een kerk toe’, denkt ze, en ze moet er niet minachtend bij snuiven. Maar ze vraagt zich wel af: ‘Waarom?’
Och, zelfs een groot philosoof zou niet op elk ‘waarom?’ in zichzelf, een antwoord kunnen geven.
Liz wandelt om de molen heen en blijft lang voor de bloemenstalletjes staan. Ze heeft voor de hulpacte heel wat bloemen gedetermineerd, toen zag zij ze niet - nu wel. ‘Het zijn wonderen.’ Ze moet daarbij met haar schoenzolen protesteerend over het plaveisel schrapen.
‘Ja, het zijn wonderen’, houdt ze vol tegen zichzelf. Ze zal om vier uur wat witte chrysanthen meenemen en eikeblad. De kleine lila herfst-astertjes zijn ook mooi, en al die soorten dahlia's, die kleine vaste, die als stijf geplooide vrouwen-mutsjes zijn en de groote stralende die zich naar alle kanten uitstrekken.
Dan staat daar zoo'n kleine Funke bij haar, blond, met roode lintjes aan de korte vlechtjes en oogen die op gebrand-schilderd goud-blauw glas lijken.
Ziet het kind iets bizonders aan haar?, het komt dichterbij. ‘Juffrouw’, het vouwt de kleine handen om Liz haar arm heen, het wil gearmd loopen met Juffrouw.
| |
| |
‘Zoo’, glimlacht ze, ‘gaan wij samen naar school?’, en ze moet kleine stapjes nemen en zich wat bukken.
‘Kon ik het nog maar 's overdoen’, denkt ze dan, ‘met die appel en die andere kleine Funke.’
Och, maar - zoo is er zooveel.
‘Ontzettend’, prevelt ze.
‘Zegt Juffrouw?’, het kind aan haar arm hinkelt een beetje.
Het krijgt geen antwoord.
- Op de rommelige grauwe namiddagstraten, tusschen het getoeter van de vrachtauto's, het stampend gekets van paardenhoeven, het zware gerol van de wielen, overvalt haar plotseling weer een onberedeneerde knagende angst.
Ze moet gehaast doorloopen.
Er schijnt zelfs angst te zitten in het hoog opwolkende straatstof, in de vette vieze oliereuk van garages, er lijkt ook angst te flitsen in de tramrails, in de warme metaalreuken van vastgemeerde booten. Het werklawaai op de Nieuwe Haven, het geratel van lieren en hijschtoestellen, het gestamp van motoren, kan haar niet afleiden. Haar blikken glijden als blind over glanzende breede paarden heen en over dikke rubber-banden, stapels kratten, kruiken met lijnolie. Ze zou de bloemen in haar arm kunnen bijten. ‘Wat is er toch?, wat is er...?’ Diep in haar keel kreunt het. ‘Als er toch maar niemand van thuis is, toch maar niemand - god, laat Pa-Henri er toch niet wezen en Ma-Greet niet en Duuc niet en o god-god - ook Oscar niet, alsjeblieft niet.’
| |
| |
Ze had warme eierkoeken willen meenemen uit de bakkerij van Spinola. Ze denkt er niet meer aan.
Onhandig sluit ze de deur bij Nicolette open en kijkt verkennend de trap op. In een oogenblik is zij boven. Aan de kapstok hangt niets bizonders. In de huiskamer staat de thee klaar, het suikertangetje ligt op de blokjes, het busje biskwie staat naast de ineengeschoven servies-kopjes.
‘Zoo was de thee nog 's klaargezet, op een avond - betrekkelijk kort geleden.’
‘Och stil’, mompelt ze en kijkt schichtig rond. Zonder in de spiegel te zien doet ze haar baret af, en wikkelt de bloemen uit het vloei.
‘Mama’, zegt ze zacht voor zich uit.
Er is niets in haar dat antwoordt.
Opmerkzaam beschouwt ze haar bloemen. De witte, een weinig voorover hangende, chrysanten hebben de in zichzelf verzonken devotie van Toorop's heiligenkoppen. Zij hooren niet bij haar. En het eikeblad is nu dof-rood als het kleed op haar divan. ‘Ja, roode hoteldekens’, denkt ze, en weet niet goed hoe ze daaraan komt. Ze bezint zich. ‘Doe zoo gek niet’, bestraft ze zichzelf.
Ze schikt de bloemen in een pot. ‘Waar is Nicolette?’, vraagt ze zich af.
Ze beweegt zich als onder een pressie.
Rien Krin komt nu zelfs naar haar toe en André - hoe heette de jongen toch meer? - Bébé buigt voorover, halfvergeten gezichten schimmen langs haar heen, een jongen in een hotel te Brussel, een jongen die
| |
| |
haar tennissen leerde aan het strand, achter het boulevard-hotel, Frans - of Peter, waarschijnlijk Frans, en veel dichterbij, als tastbaar, de anderen: Oscar - Pierre - Emiel, de Bonzo-kop, het Chaplinachtige, Wim Bijleveld...
‘Met de Bonzo-kop en Charlie heb ik enkel gedanst’, verweert ze zich nog en het is of ze zich daarbij spottend in de oogen kan kijken. ‘Aangekleede coïtus was het.’ En onderhand staat ze in een kring van hoonende harde pleizier-gezichten.
‘Ik word nog 's gek’, tobt ze. Ze wil daar ook de spot mee drijven. ‘Toch 's vragen aan Pa-Henri of hem gevallen bekend zijn in de familie.’ En ze steekt haar kin uitdagend vooruit. ‘Kassen Herfst zal ik hebben, Kassen Herfst zal mijn wettige heer en meester worden.’ Ze hijgt haast. ‘Ja, als ik toch wil?, als ik tòch wìl... ik heb toch wel meer doorgedreven wat ik wou?’
Stompzinnig staart ze ineens voor zich uit. Ze moet zich over een herinnering heen buigen: Wim Bijleveld ligt als een dronken man in de zachte lange grassen, aan de landweg naar Enghorst en kijkt verbijsterd naar haar op. ‘Je weet niet... wat je... met me doet.’ En Kassen's stem praat daar doorheen. ‘Een gaaf mensch te vinden dat is het mooiste wat er is.’ Verschrikt krimpt ze ineen. ‘Verdomme Pa-Henri, Pá.’
Ze is koud ineens, huiverig.
In de haard brandt een klein vuur. Ze knielt er bij neer, en houdt de bloemen in haar handen. Ze tuurt naar de witte-bloemgezichten of ze iets van hen af- | |
| |
kijken en in zich opnemen kan, en ze bezint zich op de beteekenis van oude woorden. ‘Liefhebben - hoe is men dan?, god - is dat dan iets?, is het een macht?’ Haar gedachten tasten in een leegte.
Ze denkt aan een gevoel van gemis terug dat ze lang-geleden had, vroeger. Een half vergeten vage ontroering schrijnt nog in haar na. ‘Hoe was dat toch? Wat - wat heb ik dan niet?’ Haar prikkende oogen knipperen.
Nicolette komt binnen.
Nicolette heeft zich nu voldoende geprepareerd op een gesprek met Liz over de gevaren der jeugd. Dagenlang moest ze er zich op beraden. Met Lizalotje tezamen heeft ze gewikt en gewogen, wat zij wèl en wat zij niét zeggen zal.
Maar zoo lang er nog drift in haar opflikkerde over ‘die-jeugd-van-nu’, wou ze het gesprek niet beginnen. ‘Men kan niet tactvol en opgewonden tegelijk zijn.’
Het is ook altijd nog een open vraag voor haar of ze in haar behoedzaam-waarschuwende brief aan den heer Muntendam, niet een weinig te voorbarig geweest is.
Ze knikt nu zelfs op een spijtige manier en haar rimpeltjes en haar zorgelijkheid passen goed bij de strenge zwarte japon die zij draagt. ‘Oh... eh - h'm, ben je er al, kind?, ik dacht...’, ze blijft steken.
Een verkleumd betrokken oud kinder-gezicht kijkt haar aan. ‘Ik heb bloemen meegebracht, kijk 's’, Liz heft de pot met de chrysanten een weinig op, ‘mooie, hè?’ Ze vangt daarbij Nicolette's verschrikt-meewarige
| |
| |
blik op. ‘Wat is er dan?’, flitst het in haar op, ‘waarom?’ Het geprik in haar oogen wordt nog erger. ‘Ik ben vast wat overspannen’, denkt ze. Onderhand praat ze te vlug. ‘Er zijn een massa versche bloemen in die stalletjes op het Oostplein... Het is raar, je kunt dagen aaneen naar iets kijken, en dan ineens op een bepaald oogenblik krijg je er eerst goed erg in. Ik zou wel willen dat het nu Lente was. Het is mij eigenlijk altijd een beetje eender geweest: lente, herfst, zomer, maar nu...’ Ze zet de pot met bloemen op haar knie en legt er de armen omheen. ‘Nu ben ik opeens in een Lente-stemming, nu begrijp ik... begrijp ik... waarom de zon dan zoo heerlijk kan wezen, zoo... zoo jong, vindt u het erg gek? Ik denk ook opeens aan zwaluwen. Ik denk: hoe zien zwaluwen er toch ook uit?, en welke bloemen roken er toch vroeger zoo verrukkelijk amandelachtig, ja, welke bloemen?, vindt u het èrg gek?, ik...’, lacherig houdt ze het in.
‘Ratel niet zoo’, vermaant ze zichzelf. En ze laat de chrysanten liefkoozend langs haar wangen streelen.
Nicolette opent een paar maal de mond, voor ze iets zegt. ‘Ja, heel mooie bloemen. Chrysanten zijn zoo rein als - als - God.’
Tweemaal staat ze in gedachten stil eer ze bij het servies is. Werktuigelijk schenkt ze thee. ‘Weet je dat je je mantel nog aan hebt, kind?’
Liz tast verstrooid langs de knoopen. ‘Als God’, herhaalt ze, en strijkt met de kin langs de fijne bloembladen. ‘Als God zegt u?, is God - wit?, gaat u wel
| |
| |
's naar een kerk, Mevrouw?, gelooft u...’, ze brengt de hand aan de mond en fluistert, ‘gelooft u aan een God, Mevrouw?’
Het gesprek over de gevaren der jeugd verdoezelt in Nicolette's gedachten. Ze plukt aan een peper-en-zout-kleurig haarslipje bij haar oor. ‘Ja kind, ik... ja zeker: een almachtig God, schepper van hemel en aarde.’ Door een waas heen kijkt ze naar het mijmerende kleine gezicht bij de haard en er krimpt iets in haar tezamen. ‘Mijn hemel, is alles verbeelding geweest?, leelijke achterdocht?’
Ze komt dralend dichterbij en strijkt over Liz' dichte witte haar heen. ‘Kom, geef je mantel maar hier, en ga dan 's gemakkelijk zitten in dat lage stoeltje.’ Ze kan nu ineens een beetje over Liz moederen. ‘Toch niets gehad op school?, je voorhoofd gloeit. Span je je niet te veel in met je studie?’
Liz trekt een rugge-kussen onder haar hoofd. ‘Nee, maar ik hoop wel dat er niemand komt, van thuis ook niet - niemand.’ Ze luistert naar de fijne tik van de Empire-pendule en naar een koerende duif ergens buiten. ‘Waar is Kassen nu?, met een operatie bezig? Denkt hij ook een oogenblik aan mij?’ Haar oogen hebben iets zonderlings, iets devoots...
Ze vouwt de handen ineen, en kijkt schroomvallig naar Nicolette om. ‘O ja, dat vergat ik u nog te vragen: als - als mijnheer Kan komt, als hij alleen komt, wilt u dan belet geven?’
‘Zeker wil ik dat’, Nicolette knikt peinzend, berouwvol. ‘Te voorbarig ben ik toch wel geweest met
| |
| |
de brief’, tobt ze, ‘of heeft haar Pa al geantwoord? Als die man dan maar niet te streng geweest is.’ Ze haalt de ‘feest’-bonbons uit de kast en presenteert ze bij de thee. ‘Hier, neem er maar twee, kind.’
❧
Liz zet de voeten vaster op de stoelsporten en fronst onwillekeurig. Ze zit met de rug naar de roode divan toe, en leest in ‘Laudin und die Seinen’.
‘Er hatte Pia wissen lassen, er käme abends nicht nach Hause. In einer kleinen Kneipe, wo er schon vor zwanzig Jahren manchmal gegessen hatte, nahm er eine frugale Mahlzeit zu sich...’
Voor de derde keer leest ze die regels over, en haar oogen lijken zich vast te prikken in de woorden, ze vordert niet.
Vandaag heeft ze Kassen Herfst niet gezien en gisteren niet, en het is heelemaal niet zeker dat ze hem morgen zal ontmoeten. Zij hebben niets afgesproken. Kassen Herfst vraagt nooit: ‘Wanneer zien we elkaar weer?’ Zijn handdruk is altijd een afscheid, hij zegt na elke ontmoeting: ‘Adieu.’
Strak tuurt Liz nog op ‘eine frugale Mahlzeit’, en ze merkt er niets van. Haar oogen worden droomerig en glijden over het boek heen naar de zaal-patiënten van Dokter Herfst, het zijn allemaal mooie jonge vrouwen, blank en etherisch.
Kassen spreekt zacht met hen, glimlacht vertrouwelijk en kijkt ook intiem bezorgd op hen neer. ‘Dat moet je niet doen, kind’, zegt hij van heel dichtbij, ‘het is niet goed voor je.’ En de iriseerende paarlglans in zijn
| |
| |
oogen bekoort en boeit. Hij onderzoekt zijn patiënten nauwkeurig, ze zijn allen heel erg naakt in hun oogen en in hun glimlach, éen van hen is een schoonheid. Ze spiedt naar hem onder haar lange zijdige wimpers uit, ze maakt een verlokkend gebaar.
En Kassen kijkt plotseling als Emiel en fluistert zóo...
Als een krankzinnige woelt Liz nu in haar gladde dikke haar. ‘Vervloekt’, zucht ze, ‘vervloekt.’ Ze zou zichzelf kunnen pijnigen. ‘Trek toch niet alles in de laagte’, mokt ze. En pijnlijk-vast drukt ze de handen tegen de oogen. ‘Kassen, heb je het zoo druk?, vergeet je mij?, kunnen we niet een klein eindje wandelen, enkel maar een klein eindje wandelen?’ En dan vraagt ze eigenlijk iets anders, iets dat ongelooflijk ouderwetsch is.
Maar nu kraakt er een lichte stap op de trap. En Nicolette tikt op de deur. ‘Kind’, zegt ze, het klinkt smeekend. Ze reikt met een schichtig zorg-gezichtje een brief over en gaat stilletjes weer weg.
Liz hield een oogenblik de adem in. ‘Van Kassen’, hoopte ze.
Dan werpt ze een enkele blik op het getypte adres en fronst. ‘Van Pa-Henri’, ziet ze.
Ze legt de brief eerst op een punt van het schrijfbureau en verstopt hem dan onder het vloeiblad.
Maar Pa's flirt-gezicht lijkt grijnzend door ‘Laudin und die Seinen’ heen te dringen, zijn dikke lippen bewegen, zijn knevelpunten wippen op.
‘A-jazzes’, zucht Liz.
| |
| |
Ze haalt het epistel toch maar weer voor de dag, scheurt ruw een reep van de envelop af en vouwt het papier open.
Absent tuurt ze op de getikte letters. ‘Wat bedoelt hij?’, soest ze.
Ze leest de brief ook maar half.
Ze kan die brieven van thuis haast niet meer lezen.
‘Kijk goed uit met wie je omgaat’, schrijft Pa-Henri, ‘en ontvang je kennissen uitsluitend bij Mevrouw op de kamer. Je moet er natuurlijk altijd op bedacht zijn dat je goede naam niet in het gedrang komt.’
Pa's gnuiverige sluwe oogen zijn nu vlakbij, en lonken over de letters heen naar een juffertje op straat. De brief glijdt, doormidden gescheurd, in de papiermand.
‘... eine frugale Mahlzeit’ staart Liz nog altijd uitlokkend aan. Maar ze kan nu niet verder lezen, ze legt het boek weg, haar handen transpireeren, en ze heeft een zwaar gevoel in de borst. ‘Laat ik maar wat anders gaan doen’, denkt ze.
Stilletjes wascht ze een paar kousen uit in haar toilet-emmer. ‘Die Henri - met zijn vermaningen’, drijft het nog verwonderd door haar heen. Maar dan verdwijnt de brief ook voorgoed.
Stevig wascht ze op de modderspatten van haar kousen. ‘Het is maar een beetje geknoei’, redeneert ze in zichzelf, ‘maar ik kan Nico niet telkens vragen.’ En ze glimlacht meteen tegen Kassen die altijd vlak bij haar is, ook als ze hem dagenlang niet ziet. ‘Ik ben
| |
| |
toch wel handig, hè?, ik ben vast wel een goeie huisvrouw, zou je niet denken?’ Ze hangt de kousen op haar balcon te drogen, en kijkt naar beneden, er is een reuk van teer en vochtig oud touw op de kade. ‘Als hij daar nu 's liep...’ Ze ademt diep en glimlacht en kijkt, nee, hij loopt daar niet. Doelloos staart ze nog een poosje naar dobberende groene en roode bootlichten op het water, dan sluit ze de deuren weer.
Met een eindeloos geduld hecht ze zilver-grijze garneer-kraaltjes op een rood-zijden jurk. ‘Daar komt nu een zilveren gesp van filigrain-werk bij’, denkt ze. IJverig prikt ze door. ‘Het zal 's avonds een aardig effect maken’, voorziet ze. En ze loopt al in de roode jurk op Kassen toe. ‘Is het niet aardig?’, vraagt ze. Tusschen de openvallende plooien van de rok glinsteren geestig als dunne ijspegels de lange kralen-snoeren. ‘Aardig, hè?’, vraagt ze nog 's.
Nee, ze vraagt: ‘Vind je me niet een beetje mooi, Kassen?’ Ze buigt diep het hoofd, er komt een deemoedige lijn aan haar hals. ‘Och Kassen, vind me toch een beetje... een beetje mooi.’
En Kassen bekijkt haar ernstig opmerkzaam onder zijn lange oogleden uit en heeft zijn speurende dokters-glimlach weer. ‘Ja-a’, rekt hij, en dan plotseling maakt hij het sensueele gebaar van Pierre Florijn, en ze prikt zich hevig in de wijsvinger.
❧
Het is natuurlijk dwaasheid om met een gevoel van geluk een apotheek-lucht in te ademen.
Liz doet dat toch. ‘Heerlijk’, zegt ze in zichzelf,
| |
| |
‘iéts er van heeft Kassen Herfst aan zijn kleeren, iéts...’
En het is nog veel grooter dwaasheid om de zwarte koude spijlen van een hek aan te raken, alleen omdat achter het hek het Ziekenhuis is, alleen omdat er in dat Ziekenhuis een dokter is, die Kassen Herfst heet.
‘Ik kan hem hier ergens tegenkomen’, denkt Liz, en ze wandelt nog wat heen en weer.
Het is betrekkelijk stil op straat. De bioscopen, dancings en restaurantzalen moeten stampvol zijn.
Het leege vochtige plaveisel spiegelt van de heldere straatverlichting. De trams maken een hol scherp nacht-geluid, de claxon-gil van een auto klinkt onzinnig-lawaaiïg. Volksmenschen schuifelen langs de winkels...
In de verte, achter gesloten ramen, fleemt een strijkje iets verliefds, de een of andere serenade d'amour...
Liz sluipt achter een parkeerplaats voor auto's langs en wacht en loert. ‘Kassen’, bedelt ze nederig, ‘kom toch, kom bij me, Kassen.’ Ze tuurt gedachteloos naar het half-verschemerde standbeeld van Van Hogendorp en luistert werktuigelijk naar het onbenullige gesprek van twee taxi-chauffeurs en naar het aanzoemen van een tram in een zijstraat.
‘Stel je voor, dat Kassen nu bij Nicolette zit te wachten’, schrikt ze op, en ze kan daar dan opeens niet meer blijven staan. Ze wandelt verder, de Blaak op.
Voor de volle blinkende etalage van een zilversmid blijft ze weer stil.
| |
| |
Als voor het grijpen, vlak tegen de dikke spiegelruit aan, liggen er zware trancheer-couverts, aspergescheppen, tafel- en dessert-messen, dieper in de uitstalkast glinsteren kostbaarder voorwerpen.
‘Lowis’, denkt Liz opeens, ‘moet die soort dingen in zijn huis hebben, zilveren sigarendoozen, likeur- en bitterstellen, dat alles hoort bij die man.’ Ze trekt de oogen klein en komt dichter bij het glas. ‘Het bonbonmandje-rechts is heel fijn, en geestig is de klontjes-tang met de kabouter-koppen.’ Ze steekt het hoofd wat vooruit. Het zilveren toiletgarnituur met het kristallen ruitjesslijpsel zou ze ook wel willen hebben en het moderne bonbonstel en de sierlijke vruchten-mesjes...
‘Lowis zal dat allemaal aan zijn vrouw geven als hij trouwt. Lowis moet schatrijk zijn.’ Liz trekt de wenkbrauwen op in verwondering. ‘En Kassen?, kàn Kassen dit koopen?’ Het is onzinnig dat ze daar nooit eerder aan gedacht heeft. Soms lijkt het haar toe, of er dag-in dag-uit rose en goudachtige avondwolken met haar meezweven, ze onderscheidt de reëele dingen niet goed.
Maar nu op dit oogenblik flonkert het zilveren toiletgarnituur toch wel vlak voor haar oogen. ‘Natuurlijk kan een dokter dat koopen. Kassen is een man, die later een groote praktijk zal hebben.’ Plotseling fronst ze. ‘Van Kassen’, glipt het door haar heen, ‘heb ik nog nooit iets gehad.’ Ze schrikt daar een beetje van terug. Het is of Pa-Henri nu van dichtbij tegen haar glimlacht. ‘Hij hoeft ook niets te geven’, valt ze uit in zichzelf, ‘hij hoeft niet...’ En ze denkt
| |
| |
meteen: ‘Het zou aardig wezen als hij 's wat bloemen liet brengen, al waren het maar stalletjes-bloemen, of een boek - een boek dat hij zelf erg mooi vindt... Lowis die zou je natuurlijk overladen...’ Ongeduldig wendt ze zich af en loopt weer door.
Een verwondering blijft in haar achter. ‘Wat denk ik anders een beetje aan die lui’, valt haar op, ‘Emiel komt niet, het kan mij niet schelen, nee, het verlicht me. Lowis die bedelt om een glimlach, om een dans, om een blijk van instemming als hij zit te beweren - ik denk er nooit over na. En Lot Kreevelt is een puzzle, ze klampt je aan en stoot je af, ze lijkt je te omarmen in haar gesprekken en schijnt tegelijkertijd met je te vechten, maar dat glijdt langs je heen, het doet je niets...’ Diep in haar klinkt dat vragend na. ‘Het doet je niets?’ Ze steekt de lippen wat vooruit.
In haar droomen achtervolgt haar soms een angst, iets dat Lot's lach heeft en toegrijpt in haar - het heeft niets te beteekenen.
‘Ik denk bijna ook niet aan mijn Duitsch’, beseft ze, ‘en aan school. Ik denk enkel aan Kassen. Een dancing zonder Kassen is... is niets... een kwelling - een gekkenhuis.’
Schichtig-verwonderd kijkt ze op.
Een vriendschappelijke hand geeft haar een kleine por in de rug. Lot Kreevelt loopt met haar op. ‘Goedenavond, ja, dat ben ik!, had je niet gedacht, wel?’ Lot draagt een glimmende roode regenjas en trekt wat kleumerig met de schouders. Maar haar pittig-mager gezicht met de krullen die van hout gedraaid lijken,
| |
| |
komt fleurig-pikant uit het diep-getrokken fluweelen mutsje te voorschijn. ‘Wacht je op iemand?’
Liz kijkt zoo verbaasd mogelijk. ‘Ik...?’
‘Ja’, knikt Lot, ‘omdat je zoo langzaam liep.’ Ze geeft haar op een aanhalige manier een arm. ‘Het kon toch wezen, niet?, dat je een afspraak had’, fluistert ze vertrouwelijk, en knijpt Liz dringerig-liefkoozend in de arm, ‘met Kassen Herfst bijvoorbeeld?’
‘Bijvoorbeeld!’, tracht Liz te spotten. Ze kijkt zonderling aandachtig naar de ijzeren rolluiken voor een wisselkantoor.
En Lot heeft ergens schik over. ‘Nou, dat is zoo mal nog niet, ìk zal het je wel eerlijk zeggen, ik - ik heb vaak op hem staan wachten, achter die parkeerplaats...’
Liz haar arm schokt. ‘O ja?’, ze moet slikken eer ze iets zeggen kan, ‘hadden jullie - was hij...?’
Lot lacht het weg. ‘Iets in die geest - ja. Maar hij was mij te operatief op de duur, begrijp je? Chirurgie en zoo, daar houd ik niet van in zake sexualiteit.’
‘Hoe zeg je?, in zake...?’, Liz herhaalt het maar half. ‘Wat wil ze nu weer?’, zoekt ze.
En Lot schatert om haar vragend gezicht. ‘Is het erg gek, liefje?, bevalt het leven je anders nog al - zóo, of vind je het ook een beetje te droog? Ja, wat kijk je nu?, jij hebt toch ook niet veel variatie, wel?, kindertjes, a-b-boek - broodeten, kindertjes, een plus een is twee - warm eten, en dan studie! Maar troost je, ik verveel me ook: kantoortje - kasboek, lunch uit het pak, kasboek - kantoortje, opgewarmd eten,
| |
| |
dancing... het is niet zoo heel veel zaaks! We moeten maar weer 's gauw een fijne fuif op touw zetten. Zal er Kassen en Lowis 's over aandoen, en Emiel.’ Tersluiks-fel kijkt ze Liz aan. ‘Komt Emiel nog al 's bij jou? In het begin wel, hè?, jullie waren toch in elk geval dik met elkaar, niet?’ Lot let altijd meer op de indrukken die haar vragen verwekken, dan op de antwoorden die ze krijgt.
‘Dik?, hoe zoo?’, Liz heeft opeens het gevoel dat ze koud gekleed is, ze huivert, ze duikt in de hooge kraag van haar mantel, ‘nee.’ Het ergert haar dat haar stem heesch is.
Om Lot's geverfde mond en onder haar bijgewerkte oogen lijken schaduwen te trekken. ‘Die Emiel’, schertst ze dubbelzinnig, ‘houdt van room, Emiel roomt.’ Ze buigt zich dichter naar Liz over en lacht weer, en praat rap door. ‘Het beste is maar dat we op een huwelijk aansturen. Een huwelijk dat is een noodlanding in de... de huidige samenleving, het kan er nog best goed mee afloopen, voorbeelden te over van menschen, die er zonder kleerscheuren afkomen.’ Hoonend praat ze er op door.
Ze slenteren nog wat door leege achterstraatjes.
En Lot drukt zich onder het loopen plotseling dichter tegen Liz aan. ‘Zeg nou 's, tóe, onder ons, jij mag van mij ook wel weten dat ik Sam Lowis aan de haak wil slaan, heb jij nou geen vues op Kassen Herfst?’
Liz schuift op een snelle vriendschappelijke manier Lot's liefkoozende arm van de hare. ‘Als ik dat had’,
| |
| |
ontwijkt ze, ‘zou ik nu immers “nee” zeggen?’ Ze glimlacht zoo rustig mogelijk. ‘Het spijt me wel, zeg, voor het aangename discours, maar ik moet hier mijn trammetje nemen, ga je mee zoover?’ Ze steekt de straat al over.
En Lot pakt zelfs op een aanhalige manier Liz' mantel-ceintuur beet. ‘Laten we nog even ergens zitten gaan?’, inviteert ze, ‘dood-eenvoudig bij Heck?, precies waar je zelf wilt, bij Van Veen...?’
Maar Liz wil er niet van weten. ‘Ik kan niet, heb geen tijd - moet werken.’
Ze hangen nog wat om bij het tramhuisje.
‘Wèrken’, herhaalt Lot op een gewichtige toon, ‘moet wèrken.’ Hoofdschuddend kijkt ze naar Liz op. ‘Wat een nijverheidsfabriekje - of zeg je het maar om van mij af te komen?’
Een oogenblik, een tel misschien maar, glipt er iets van betraptheid over Liz haar gezicht. Ze beheerscht dat dadelijk. Maar haar antwoord doet er dan niets meer toe. ‘Hoe kom je er op! Gekke dingen denk jij.’ Ze begint gauw over wat anders. ‘Jij praat nooit over je thuis?, wat voer je dan uit in de vacantie? Heb je geen ouders meer?’
‘Ouders!’, Lot proest het uit, ze proest of ze een onbetaalbare grap gehoord heeft, ‘raar kind!, wie heeft er tegenwoordig nog ouders - jij soms?’
Dreunend met schurende kners-gilletjes nadert de tram...
‘Ik?’, zegt Liz nog inderhaast, ‘ja natuurlijk.’
‘Och nee’, slaat het door haar heen, ‘nooit gehad.’
| |
| |
Ze stapt vlug in, wuift nog even. ‘Wat wil ze toch van me?’ Zelfs op het harde tram-bankje weet Liz een elegante houding aan te nemen, maar haar handen transpireeren aan de binnenkant.
❧
Het doet er niet toe, dat de vracht-auto's loeien als ossen, de taxi's rakelings voorbij snorren - Lot praat dan wel wat luider, ze let ook tusschentijds nog op het verkeer, en ze houdt Kassen Herfst bovendien stevig, als met twee handen vast, ook al raakt ze hem met geen vinger aan.
‘Ja dokter’, spot ze, ‘in het stellen van je... je moreele diagnoses ben je niet altijd even gelukkig.’
Kassen antwoordt niet. Hij krijgt een harde trek aan de mond, en kijkt met klein-getrokken oogen op haar neer.
Ze praat zachter door, maar ze maakt daar ingehouden-hevige gebaren bij, gebaren of ze hem iets instampen moet. ‘Liz speelt! Liz speelt een opera-figuur, een sprookje - Lioba. “Hier sta ik in mijn bloemen, mijn bloemenvolk.” Fijn-gracieus, nèt echt, maar ze spéelt, maar het ìs een rol. Dat jij dat nu niet inziet!’ Haar stem wordt bitter. ‘Jij die nog niet eens zoo heel erg lang geleden...’, ze slikt het in. ‘Míj zag je wel’, denkt ze, ‘en tóen was ik nog niet afgetakeld.’ Overluid voegt ze er nog bij: ‘Een vriendin van Emiel Kan.’
Herfst knoopt zijn loden jas hooger toe. ‘Als jij in het vervolg weer 's iemand aanspreekt op straat’, zegt hij met zijn rustige glimlach, ‘doe dat dan niet op
| |
| |
zoo'n tochtige hoek.’ Nadenkend tuurt hij op het donkere dekblad van zijn sigaar en blaast een pluim rook over haar heen. ‘Die enkele keer dat jij nog 's vrouwelijk bent’, merkt hij schamper op, ‘ben je niet op je voordeeligst, Charlotje.’
Ze geeft hem gelijk. ‘Ik heb alleen de leelijke eigenschappen van mijn sexe, hè?’ Gelaten knikt ze, en dan praat ze opnieuw of ze hem iets inpompen moet. ‘Maar ik heb een eigenschap die mijn sexe-genooten bijna zonder uitzondering missen, ik vertoon mij zooals ik ben, ik doe me niet anders voor, ik draai, gesteld dat ik zooiets heb, geen mooie kant naar de menschen toe, en dat is geen kleinigheid, Kassen, dat is niet iets bijkomstigs. Ik weet dat ik daar vaak mijn huwelijkskansen mee verspeeld heb.’ Ze kijkt hem veelbeteekenend aan.
En zijn blik glijdt onverschillig over haar heen. ‘Laten we doorloopen.’
En ze loopen door.
Over het norsch-energieke in Kassen's gezicht legt zich toch altijd weer een gedistingeerde luchthartigheid. ‘En wat wou je nu?’
‘Ik wou je aantoonen’, zegt Lot, ‘dat je een kleur zoekt die er niet is.’
‘Zeer humaan!, verdacht-humaan zelfs!’, er lijken staal-glanzen te flitsen in zijn fascineerende oogen. ‘En op welke manier wou je dat aantoonen?’
Lot heeft ‘het geval’ al in scène gezet. ‘Ik arrangeer een fuif, een fuifavondje, van Zaterdag op Zondag, dan kunnen we uitslapen er na, dan kan ik mijn hospita naar een nicht van haar sturen, en...’
| |
| |
‘Jawel’, valt hij ongeduldig in, ‘en dan?’
‘En dan’, vervolgt en beëindigt zij kort-af, ‘laat ik alles op zijn beloop.’
Minachtend denkt hij daar over na. ‘Daar verwacht jij dan wel wonderen van.’
Ze schudt het hoofd. ‘Heelemaal geen wonderen. Ik maak alleen een logische gevolgtrekking. Liz zal in de opwinding, de intimiteit van de avond, op het een of andere oogenblik uit haar rol vallen...’
‘Door trucs’, voorziet hij, ‘die jouw nobele hersens uitgedacht hebben.’
‘Mijn hersens’, bekent ze, ‘zijn niet nobel, er is geen sikkepit nobels meer aan me. Maar streken haal ik in dat opzicht niet uit, die avond, dat beloof ik je, daar wil ik een eed op doen.’
Hij glimlacht grimmig en rookt bedaard. ‘Dat zegt niet veel bij jou.’ Wreed is dat.
Maar Lot vindt het best. ‘Och nee, je kunt God almachtig moeilijk tot getuige roepen, als je meent dat er geen God almachtig is. Ik bedoel maar... ik zal mijn woord houden deze keer.’
‘Waarom zal je dat?’, polst hij ongeloovig.
‘Omdat ik niet hoef te konkelen’, verklaart ze rond-uit, ze is volkomen zeker van haar zaak. ‘Ik intrigeer alleen als het noodig is. Trouwens je mag Liz, wat mij betreft, de heele avond in het vizier houden - overal, het heele huis door. Maar je mag niet tusschenbeide komen als... als zich iets voordoet... dàt alleen niet. Je moet haar stil haar gang laten gaan, en ongedwongen mee-dazen met de anderen, en je ook
| |
| |
van tijd tot tijd een beetje met Ton Lans, mijn vriendin, bemoeien. Maar je moet Liz vrij laten, ze moet niet voelen dat je op haar let.’
Kassen zou de vrouw naast zich graag een trap willen geven. ‘En dat smerige affairetje zet je op touw om...?’
‘Te maken’, vult ze aan, ‘dat Liz niet slaagt - als het tenminste blijkt dat ze geen haar beter is dan ik! Is ze anders, dan mag ze slagen mijnentwege.’ Ze vervolgt het in haar gedachten. ‘En ik wil Sam Lowis zoo ver zien te brengen dat hij me trouwt.’ In een oogwenk overziet ze alles. ‘Ze zal Lowis opwinden en cocktails voeren, en 's morgens zal hij in haar bed wakker worden. Dat malle joodje heeft nog zoo-iets-geks als eergevoel.’
‘En of het een smerig zaakje zal worden’, weerlegt ze dan weer, ‘dat hangt alleen van Liz af, niet van mij.’ Ze komt vlak bij Kassen. ‘En ik doe het ook omdat...’
Maar hij weet dat al. ‘Ja-ja, omdat jij je zelf verbijt van jaloerschheid.’
‘Precies, daarom’, ze knikt, ‘en ben je nu nog bang om te verliezen? Als je bang bent, heb je zelf ook al getwijfeld.’ Ze kijkt hem recht in de oogen. ‘Toen met mij, was je niet bang in Lybelle. Je liet mij dansen met die kleine Deensche kapitein. En wat deed ik?, ik danste te sensueel. Die man lokte dat uit. Toen ik weer bij je terugkwam, was je een vreemde - we hebben er nooit over gesproken, hè?, er was niets over te zeggen - en een vreemde ben je gebleven. En ik... ik
| |
| |
heb... nu ja, wat doet het er toe? We vinden het op de duur nog zoo kwaad niet in de geparfumeerde goot, maar - we willen ook niet dat een-ander-uit-die-goot voor dubbelblank doorgaat, dat is alles.’
Kassen zou de vrouw naast zich toch geen trap kunnen geven. Ja, hij heeft haar ook gekend met ongeverfde wangen en meisjesoogen. Zijdelings kijkt hij op haar neer.
‘Nu, wedden dat ik gelijk heb?’, dringt ze.
‘Wedden?’, vraagt hij, ‘waarom?, voor dertig zilverlingen?’ Hij verzet zich tegen de frons. Een ‘oud’ versje valt hem in: ‘We speelden pandje met ons leven, Ik heb mijn hart...’ Hij breekt het al af, het doet al te kinderlijk aan. ‘Och ja, dat hart...’, flitst het door hem heen. En dan smeult er toch een vage oude pijn in hem op, een pijn zoo oud als de wereld.
‘Hè... zilverlingen?’, heeft Lot nog gevraagd. Ze begrijpt het niet, ze kent geen Bijbelsche verhalen. ‘Om tien flesschen champagne’, denkt ze. Maar ze is te slim om dat te zeggen. ‘Nergens om, Kassen - enkel om de waarheid.’
En hij slaat toe. ‘Ja’, zegt hij, ‘om de waarheid.’
|
|