| |
| |
| |
[XIV]
De groote stad absorbeert de gedachten geheel.
Het leven is vlakbij, het wriemelt, lacht, praat, raast, kietelt, belooft, prijst aan, het doet zich kranig voor, het slooft zich uit, het maakt jolige montere gebaren, en het staat nooit stil, het rust nooit uit.
Liz loopt onder draaiende en stille en gekleurde lichtreclame's door, de figuren en letters - blauw, goud, rood, oranje, groen - schuifelen over elkaar heen, slingeren zich door elkaar: Miss Blanche - Cadena - Credietbank - Philips Argenta - Blue Band...
Men kan het zoo gauw niet bijhouden.
Op de hooge bioscoop-gevels tintelen de gloeilampjes schril-uitbundig om geel-roode liefdes-scènes heen: half naakte lichamen, schotwonden, kussen.
Een courant maalt zijn blinkende berichten in helle licht-letters door een avondlucht die van geen beteekenis meer is: roofmoord - auto-ongeluk - spoor gederailleerd, twintig gewonden, drie dooden - de zangeres Tagor El Diro huwt met...
Oh, het leven is hier borend-vol, het ronkt, ratelt, fluit, gonst, neuriet, en het liegt charmant.
‘Een droom van liefde’, staat op een reclamezuil, ‘De macht van het noodlot.’ Ach, de dwaasheid, droomen van liefde en noodlot. Misschien is dat net goed genoeg voor keukenmeisjes...
Liz wil het toch wel vergoelijken. ‘Het ìs maar om te lachen, om te verstrooien...’
| |
| |
Zij loopt langs frisch-zoet geurende bloemenstalletjes, en ademt diep. ‘Er is ook een leeszaal’, denkt ze, ‘een gemeentelijke bibliotheek, een zwem-inrichting...’ En ze grinnikt in zichzelf. ‘Eén?, wel meer natuurlijk, je bent nog zoo enkelvoudig.’
Ze gaat onder een tunnel door, de stappen weerkaatsen, de stappen klinken of ze springen en wippen. Ze komt op een markt terecht, de menschen krioelen om geslacht vleesch heen, om oude kleeren, versche koek, schoenen, fruit, oud roest...
Ze vindt ook de dakstraat terug. Ha, daar staan de vrouwen, geverfd, geönduleerd, met Schmuck behangen. De grauw-steenen torenkop van de kerk is van nul en geener waarde.
De juwelierszaken flonkeren. Daar zijn de fijne lingeriewinkels, verrukkelijke dingen liggen er.
Liz denkt nu ineens aan twee paar zwart-wollen kousen terug, en aan een bruin kinderbroekje in het manufacturen-winkeltje te Enghorst. Ze wil glimlachen. Dan verschijnt er in haar gedachten een bleek jongensgezicht met holle oogen en verwilderde blonde krullen - het gezicht kijkt haar als een soort van geverfd doodshoofd aan in de winkelruit. Och, onzin natuurlijk. Maar de glimlach blijft steken.
In het bonte licht en in het drukke verkeer vergeet men alles toch wel snel.
Het is Liz of zij voort holt, nee zij wandelt. Het is ook bij oogenblikken of zij schatert, maar zij kijkt hautain-stuursch.
‘Ik woon hier’, denkt ze onzinnig, ‘hier woon ik.’
| |
| |
Ze staat voor een breed etalage-raam en kijkt naar een vorstelijke avondmantel. En ze zit op hetzelfde oogenblik ook weer in een tram naar het Oostplein, en is nerveus. Ze moet proefles geven aan een school op de Gedempte Slaak. En alles in de stad doet zoo onbekend aan, zoo groot, zoo vijandig. ‘Als ik het maar kan - och wat? Nee maar, als het me nu maar goed afgaat - och wat!’ En ze trekt de rug recht. ‘Ik wil dat het goed gaat. Het zal gaan, het zàl...’ Ze teekent letters op de palm van haar hand, op haar handtasch. ‘Het zàl gaan.’ En het ging ook, natuurlijk gìng het!
Een wind-vlaag, die naar kou en dorheid ruikt, voert stof omhoog.
Liz glimlacht er tegen.
Ze stapt langs benzine-tanks, garages, parfumzaken, kapsalons - in dat alles is de geur van Emiel's kleeren. ‘Och ja, die Emiel, de getrouwde man! Zijn vrouw moet hem toch nog 's door háar toedoen leeren kennen.’ Liz knipoogt of ze schrikt. ‘Gemeenerd.’
Dadelijk steekt ze haar kin vooruit.
‘Och’, zegt ze in zichzelf, ‘zonder hem zou ik hier ook gekomen zijn, natuurlijk, ik heb veine. Maar ik wil me nog wel een tijdje koest houden. Ik kan hem uitstel van executie verleenen... Voorloopig heb ik hem ook nog wel een beetje noodig, hier.’
Muziek fleemt achter café-ramen. ‘Wein' ich? Lach' ich? Traum' ich? Wach' ich?’
Draaideuren wentelen...
| |
| |
Het diner-menu achter een glasplaat aan de ingang van een hotel begint met huîtres de Zélande en eindigt met Pêches à la Florentine.
Parapluie-achtige plafondlampen glinsteren bont in diepe eetzalen, de geur van pommes soufflées en soep à la Reine zweeft warm en prikkelend aan, uit de open bovenramen van een sousterrain.
‘Morgen’, voorziet Liz, ‘zal ik ook ergens zitten waar het leuk is, met Emiel-en-vrouw misschien.’ Ze voelt nu plotseling bijna opdringerig-duidelijk dat ze alleen is.
Ze steekt een straat over en de opgepoetste Zaterdagavondmenschen, de trams en de auto's, lijken zich te vertiendubbelen.
‘Wat een drukte toch’, moet ze nog denken.
En de trottoirs aan de winkel-zijden lijken tot buitenlandsche boulevards uit te dijen.
Als men pas uit Enghorst komt, is Rotterdam ‘iets als Brussel’, een stukje Parijs zelfs - Parijs uit de verbeelding...
‘Ik moet ook nog een platte-grondje koopen’, denkt Liz, ‘ik moet de straatnamen nog leeren kennen, ik verdwaal nog, het hindert wel niet, je landt telkens weer op een bekend punt aan, maar het is toch vervelend. En de routes van de trams weet ik ook nog niet en de nummers niet.’
Ze loopt nog 's terug, de Blaak over, naar Plan C.
Zoekend kijkt ze rond.
Ze draagt een geruite mantel met leder gegarneerd en een tweekleurige chenille-baret.
| |
| |
Te Enghorst was dat alles mondain, hier valt het niet op.
‘Ik kan morgen, dank zij het lieflijke bankbiljetje van Henri, wel 's gaan koffie drinken op de Heuvel’, overlegt ze. ‘Ik kan doen wat ik wil. Ik kan ook bij Caland gaan zitten, net als de deux-pièces-in-groen-en-wit indertijd bij Wolff, interessant-eenzaam.’
Ze voelt onderwijl dat ze doodmoe is. ‘Waarom heb ik eigenlijk zoo gedraafd?’, denkt ze.
Ze komt nog langs etalages met avond-costuums, en keurt en vergelijkt, maar de kleuren lijken niet zoo stralend meer als een uur te voren. Er is violet en lila, er is bruin met Coq de Roche en bruin met vert de perse, zwart met twee tinten bleu er in. ‘Dat wijnrood’, praat ze met zichzelf, ‘dat is mooi.’
Haar beenen tintelen, de spieren in haar dijen doen pijn. ‘Ik ga nu naar huis’, denkt ze en zucht ingehouden en kijkt nog 's spiedend om, naar al de lichten, de menschen, het drukke verkeer, de onverschillige oogen. ‘Thuis’, herhaalt ze.
Ze ziet de kleine zitkamer al, die ze met haar hospita Mevrouw Nicolette bij de maaltijden en de ‘theeuurtjes’ deelt.
Gordijnen met kanten bloemstukken hangen er voor de beide vensters. Er staat een echt-vrouwelijke schemerlamp in een kap-rok van tule, met roosjes en strikjes gegarneerd. En ‘Nicoletje’ zal nu wel een roerend lied op de piano spelen. ‘Grootmoedertje’ of ‘Het Angelus klept...’ Het kan ook wezen dat ze peterselie-blaadjes afrist voor de soep, of een spelletje patience doet.
| |
| |
Liz haar onderlip zakt wat uit. ‘Een gezin was toch aardiger geweest’, bedenkt ze weer, ‘een man in huis, een paar aardige jongens. Het is nu zoo'n vrouwengedoetje.’ Ze snuift. Nicoletje voelde 's avonds wel drie maal aan de deur, om te zien of hij heusch goed gesloten was.
‘Je hebt te veel je eigen zin doorgedreven’, mokt Liz bedaard-bitter, ‘Emiel heeft toch wel gelijk gehad, het ìs er te braaf-netjes.’
En dan loopt ze plotseling weer op een gloeierige na-zomerdag met de verstrooide en puffende Emiel door stoffige rommelige volksbuurten. De zweet-plekken onder haar mouwen vloeien al meer uit.
Ze klimmen bij steile trappen op, steken hun hoofden in allerlei duffe huisluchtjes en turen in Juffrouwachtige Vrouw-Blom-gezichten.
Netelig bezichtigen ze de vrije... on-vrije kamers. Burgerlijke karpetjes liggen er op de vloeren, smakelooze versieringen hangen er aan de wanden. In het uitgedroogde hout van de deuren zijn barsten en kieren.
‘Kan ik dan nooit meer van Enghorst afkomen’, foetert ze in zichzelf.
Maar bij Mevrouw Nicolette is het anders, armelijkvoornaam en romantisch-antiek. Er staat een kastje met oud porselein, er zijn overal bloemen neergezet, er glinstert een vergulde Empire-pendule...
‘Hier’, zegt Nicoletje, ‘zouden we dan samen kunnen eten en zoo?’ Ze strijkt doelloos over haar verlept poppe-gezichtje. ‘Boven heeft u voor uw studie een geheel vrije zit-slaapkamer.’
| |
| |
Om dat kamertje boven had ze toegeslagen en ook om Emiel's afwerende houding.
Nu zat ze al weer twee weken bij Nicoletje en Emiel was er nog maar eenmaal terloops geweest. ‘Ja, heb nou even geduld, Mia gaat een paar dagen naar haar oudelui...’
Liz betrapt zichzelf op een zucht.
‘Ik had Nicoletje ook wel mee kunnen nemen’, mijmert ze, ‘waarom mocht ze eigenlijk niet mee van me?’
Koel-minachtend kijkt ze in een paar heete mannen-oogen, dikke lippen en een vies nat snorretje hooren bij die oogen...
‘Smoel’, hoont ze giftig, en ze moet zich inspannen om niet slofferig te loopen.
Terloops koopt ze een platte-grondje van Rotterdam, een doos sigaretten en twee Parijsche wafels, éen voor Nicoletje en éen voor zichzelf.
Ze neemt de tram, betaalt werktuigelijk de conducteur en kijkt doezelig naar zichzelf in de spiegelende ruit. ‘Ik moet me weer 's laten wegen’, denkt ze en tast langs haar kin, ‘het begin van iets ronds zit daar.’ Ze beweegt het hoofd, heft het wat op, drukt het wat neer, ja, de plooi ìs daar. ‘Die Parijsche wafel moet je laten staan’, schrijft ze zichzelf voor.
Ineens zakt dat weg.
Vrouw Blom klampt haar weer 's aan. ‘U doet mijn een genoegen als u naar een andere kamer om wil zien.’
De sprakelooze verbazing daarover is onuitroeibaar in haar. ‘En je pensiongeld dan?, je geld? Je krijgt natuurlijk niemand anders.’
| |
| |
‘Met menschen van uw slag’, zegt Vrouw Blom, ‘daar heb ik liever niet mee te maken.’
De tram belt vinnig en remt knarsend.
Het ergert Liz dat ze opschrikt. ‘Hè god, ik soes.’ Met slaperige groot-getrokken oogen kijkt ze naar een geel vilthoedje met een roode pluim. Onder het hoedje piept een dot grijs haar uit en een dor nekje.
Sufferig-kregel kijkt Liz naar de andere menschen in de tram.
Vrouwen met boodschappen-netten zitten tegenover haar, opgeknapte Zaterdagavond-mannen staan in de hoeken gedrukt, glimmende dienstmeisjes gichelen op het achterbalcon met hun galanten.
‘Tòch een werkmansstad’, minacht ze ineens.
Dan is ze ook weer op de school te Enghorst, en gluurt telkens naar Wim Bijleveld's gezicht. Ze moet vaak naar dat gezicht turen - 's nachts ook.
Maar hij ziet haar niet, daar op school.
Hij zou haar ook niet zien, als ze hem aanraakte.
Hij staart, praat, lacht een enkele maal. Die lach is ellendig. En het gezicht ziet er zoo vreemd mishandeld uit of het zichzelf gebeten heeft.
Een pijntje boort zich ergens doorheen en trekt zich weer terug ook.
De tram staat stil met een ruk.
Een paar huismoeders stappen uit en laten een reuk van groene zeep en loog achter.
Nu rijden ze door smalle achterbuurten: twee ramen, een deur - een eindelooze nachtmerrie.
‘Die straten zijn overal’, denkt ze vaag.
| |
| |
En dan zit ze ineens weer bij mijnheer Wiggers, de hoofdonderwijzer te Enghorst.
Mevrouw tikt met haar haakpen op de tafel. ‘Als betalend logée kunnen we u wel hebben... er zit niets anders op, u kunt nergens terecht, nu Vrouw Blom zoo over u babbelt...’
Ze kijkt naar het koffiekleurige behang, het theeservies met de bruine bloemen.
‘Oh god’, denkt ze. Maar ze glimlacht heel blij.
Levendig babbelt ze met Mevrouw over kruikezakken en pannelappen en gekleurd tafelgoed. En ze lacht in zichzelf om ‘Wiggertje's’ eigen-gemaakte jurk, haar onnoozel ‘meisjes’-gezicht, haar kinderlijke oogen.
Maar ze kijkt smachtend naar ‘de Baas’. Ze trekt de Baas met haar smachtende blikken uit zijn oude-mannen-rust vandaan.
In de schemer speelt hij romantische liedjes op zijn viool. En in zijn oogen smeulen vonken. Hij praat literair, en haalt Kloos aan en Van Deyssel. Over Wim Bijleveld zegt hij maar heel weinig. Zijn meegevoel gaat naar háar uit. ‘Ik begrijp dat je het moeilijk hebt.’
Een leelijk mannetje is hij toch. Hij heeft iets stronkerigs en kaals, net een leeg-gewaaide boom.
‘Wat kan ik aan hem hebben?’, denkt ze.
‘Niets!’, antwoordt ze prompt.
Elken dag ziet ze dat duidelijker in, liedjes op de viool en literaire bespiegelingen zijn goedkoop.
Maar ze blijft smachten.
Die tevredenheid van ‘Wiggertje’ is nog zoo heel - die tevredenheid moet kapot.
| |
| |
Stap voor stap lokt ze de Baas dichter-bij.
Ineens omhelst hij haar, hij omhelst haar zoo onhandig en log als een olifant.
En ze trekt een verontwaardigd gezicht. ‘Maar Mijnheer Wiggers!, u is toch getrouwd?’
Hij kijkt als een uit het nest gevallen spreeuw.
En tusschen de Wiggersen botert het dan niet meer. ‘Gelukkig dat ze toen maar veine had met die vacature in Rotterdam.’
Ze kijkt om zich heen en staat ineens op.
Ze herkent geen enkele straat, geen enkel huis.
‘Ik heb de tram genomen die in de tegenovergestelde richting gaat’, begrijpt ze ineens, ‘stom, geen mensch moet dat ooit weten.’ Aan de eerstvolgende halte stapt ze uit, en loopt aarzelend een lange donkere achterstraat in, tuurt verkennend naar eentonige huizenblokken en keert weer op haar schreden terug.
‘Dat beduvelde Enghorst ook - en al die lui’, denkt ze verwoed, ‘en dat vervloekte gesoes.’ Links en rechts kijkt ze uit. En de Parijsche wafels in het doosje drukt ze bijna plat onder haar arm.
Van haar extase voor de stad begrijpt ze niets meer. Kale muffe straathoeken wachten haar op, onder fletsbrandende lantaarns, en de menschen die zij tegenkomt hebben gluiperige gezichten. Het is of zij dronken geweest is en nu weer nuchter wordt.
Ze heeft lust om op de knokkel van haar duim te bijten. ‘En de dancings?’, spot ze in zichzelf, ‘en het flirten?’
| |
| |
Voor een verdacht-stil kroegje aan de ingang van een steeg, staat een agent van politie.
Liz kan bijna niets van zijn gezicht onderscheiden. Stuursch spreekt ze hem aan.
En de man salueert beleefd, en geeft haar de gewenschte inlichtingen.
Stram-vlug loopt zij de straat uit, slaat rechts af, een zijweg in...
Dan leunt ze gelaten tegen een roode halte-paal aan en zucht herhaaldelijk. Haar gedachten zijn onbehagelijk-doezelig en haar oogen prikkelen en gloeien zonderling.
Ze staat daar ook weer in haar nieuwe schoollokaal met de helder-witte muren en de glimmende lichtgrijze deuren. Bij de potbloemen in de vensterbanken zijn veel roode geraniums. Ze leest van ‘Ot en Sien’ voor: ‘In de straat loo-pen geen jon-gens en geen meis-jes. Al-les is nat...’
En ze soest onderwijl: ‘Aan de kant van de Slaak is die school toch maar een simpel dingetje, enkel een inloopje, een poort.’ Ze moet er al-door zachtjes bij op haar lip bijten. ‘Je zou er nooit met iemand langs kunnen gaan: kijk, dit is mijn school.’
Feitelijk verandert er nooit iets in het leven.
De kleine Funke zit ook weer in haar klas, in alle maten en nummers. En Engelbrecht Tromp antwoordt nu op de naam van Do Vlas. Alles herhaalt zich.
Tusschen het nieuwe Hoofd, de heer Birkhof en Wiggers uit Enghorst is ook niet veel verschil waar te nemen - nu ja, de hoogte van een boord, de knoop
| |
| |
in een das, de coupe van een jas, maar dat is dan ook vrijwel alles. En haar collega Clara Westers, is het oud-geworden volontairtje uit Enghorst, ongetrouwd-gebleven, spichtig-versjofeld, en vol fanatieke hobby's. Zij gaat Zondagsmorgens naar ‘De nieuwe gedachte’, zij is leidster van een jeugdclub en lid van de Goede Tempelieren. Collega Frijlink is een knarsend stuk mechaniek, met een vettig jasje aan. Er is ook een jongeman, Brentink, die onaangenaam frappant op Wim Bijleveld lijkt, en een erg begeesterd kind met zoete Jodinne-oogjes en zwarte krullen, dat veel van Roosie heeft...
Twee weken lang heeft Liz hen nu gezien.
Ze kent ze heel goed, ze kent ze tot vervelens toe.
Ze beweegt de voeten nu weer, en voelt hoe zwaar en moe ze zijn. ‘Verdomme’, fluistert ze ongeduldig.
Maar in de verte glijdt de tram al aan, die ze hebben moet.
❧
De schepen lijken te slapen op het water, de boothuizen zijn gesloten, en de magere boomen op de kaden, de hooge magazijnen en de statige maar ietwat verarmde huizen, zien er afgestoft uit: de Nieuwe Haven houdt Zondag.
Liz gluurt door de kanten rozen van het gordijn heen, en steekt bijna het puntje van haar tong uit. ‘Wensveld onder een loupe.’
In de week, als het werk-lawaai van het laden en lossen, het gerij en geros, haast oorverdoovend is, houdt ze van het uitzicht.
| |
| |
Ze tuurt dan met iets-van-genot naar de glimmende breede sleeperspaarden, de ratelende volle wagens, de fluitende en loeiende booten, de zwoegende menschen. ‘Toe maar’, zet ze aan, achter de kanten gordijn-boeketten, ‘vooruit jullie, aanpakken.’ Ze kan ook wel hebzuchtig naar aangevoerde dingen kijken: stapels huiden, groote groene glaskruiken in grof bruin vlechtwerk, balen kapok. ‘Is dat duur?’, denkt ze dan. Er is altijd wat bizonders te zien.
Maar Zondags gaapt ze tegen de heldere leegte.
En op het oogenblik kijkt ze er fel-vijandig naar.
‘Ik ga naar een cabaret’, neemt ze zich voor, ‘vanmiddag, en vanavond ga ik naar een bioscoop.’ Ze teekent al-door ootjes op de vensterbank. ‘Je kunt nooit 's weten...!’
Er schuifelen stappen over de weg.
En Liz kijkt onwillekeurig naar omlaag.
Er wandelen een paar oude heertjes voorbij met Zondagsche slipjassen en platte deukhoedjes. Zij hebben kromme knieën, houden de handen op de rug en kijken gestadig voor zich neer. De schoone steenen op de stille zonnige weg zien er net zoo onaangenaam saai-plechtig uit als zij zelf.
Liz bijt op haar duim-knokkel. ‘Misselijk gemeen’, foetert ze in stilte, ‘nou weer zoo'n tang-van-een-Zondag, en die Emiel...’ Ze bijt harder toe.
Mevrouw Nicolette komt binnen, en ruischt ouderwetsch. Een geur van rozen-parfum en pas-gezette koffie glipt door het vertrek. Fijntjes tjingt een kristal-geluidje, een zilveren lepeltje.
| |
| |
Zonder om te kijken ziet Liz alles in de kamer: de gipsen Beethoven-kop op de zwarte piano, de aangekleede schemerlamp, het drijfschaaltje met de viooltjes, de Empire-pendule - en Nicolette daarbij, in haar paarse Zondagsch-japon met de lange ruches, het keurige grijze kapsel en het verlepte kleine gezicht.
‘Mooi weer, nietwaar?’, vleit Nicolette en ze let stilletjes op Liz, ze voelt haar humeurigheid aan en trippelt hulpeloos om haar heen.
Liz heeft enkel maar geknikt.
‘Ik blijf hier niet de heele dag koekeloeren’, denkt ze, ‘eer ik...’, het breekt af.
Nicoletje speelt op haar piano een weemoedig fijn melodietje. Ze speelt iets dat grijze haren en rimpels heeft, en een tandelooze mond. Het deuntje hapert een beetje, het doet of het uit een oude speeldoos tevoorschijn komt. De gele toetsen willen niet meer zoo vlug mee, en Nicolette's vingers zijn wat stram van het keukenwerk.
Liz rukt netelig aan de lange franjes van het gordijn. ‘Flauwe kul, die muzikale tranen.’ Ze vlecht de franjes ook, ze legt er knoopen in. ‘Loeiden de booten maar’, denkt ze, ‘een flinke brand zou een aardig verzetje wezen, het ziet er daar buiten uit of er een staking uitgebroken is.’
Het Rigolette-achtige knapt af in de speeldoos.
En er komt niets meer.
‘Zullen we een kopje koffie drinken?’, vraagt Nicolette.
| |
| |
‘Ja, geef het maar hier’, zegt Liz achteloos.
Aan het lage tafeltje met het kanten kleed en de uitgestalde bijoux van doode grootmama's, zitten ze altijd als een paar kinderen die visite-spelen.
‘Doe ik niet meer’, denkt Liz.
En Nicolette brengt haar de koffie al. ‘Een krakeling?’
Liz schudt het hoofd. ‘Dank je.’ Nadrukkelijk kijkt ze naar buiten.
De heldere ochtendzon legt op haar bolle witte haar zilverachtige licht-toetsen, en omvat warm haar mager-slanke hals. Ze heeft toch ook maar smalle meisjes-schouders - Liz - en onder de dunne gebloemde stof van haar jurk komen wat al te duidelijk de schouderbladen uit.
Nicolette let er bekommerd op. ‘Is die japonstof niet te dun?’, vraagt ze zich af, en ze beantwoordt dat zelf, ‘te dun - ja.’ Ze zegt ook in zichzelf: ‘Het kind eet niet genoeg, het kind heeft honger, en dat alles om de slanke lijn, waarom is dat toch?’ In haar klein goed moeder-gezicht komen diepe denkplooien, en in haar oogen schuift het hulpelooze duidelijker naar voren. Ze begrijpt de tijd niet meer.
Maar haar handen willen toch wel graag koesteren en verzorgen. Ze mist nog altijd haar Mama, die gestorven is toen zij zestien was, ze heeft heel haar leven iets gemist, ook in haar korte huwelijk.
Haar verweerde smalle handen naderen als liefkoozend Liz' schouders en dalen over de rug en zakken weer doelloos bij haar eigen lichaam neer, zonder
| |
| |
dat ze Liz aangeraakt heeft. En ze schaamt zich voor haar eigen schuchterheid.
‘Wat is er toch?’, zoekt ze in zichzelf, ‘dat ik niet gewoon hartelijk tegen dat kind kan doen?’
En ze praat toch ook, ondanks haar verzet, meisjesachtig-bedremmeld. ‘Zeg, als je soms 's ergens geen weg mee weet, een - een moeilijkheid, of... of iets van dien aard, willen wij het er dan samen 's over hebben?’ Ze wacht even.
En Liz teekent enkel maar ootjes.
‘Waar weet je van af?’, denkt ze.
‘Nu je Mama niet dagelijks bij je kan komen’, houdt Nicolette aan, ‘en dan als jong meisje... er zijn wel 's van die dingen...’ Ze kucht verlegen. ‘Ik wil je graag helpen voor zoover ik dat kan, en - en raden. En als er soms in huis hier iets niet naar je zin is...’
Met een ruk wendt Liz het gezicht naar haar toe. ‘Ach - wel nee.’ Het klinkt of ze zegt: ‘Hou toch op met dat gezeur.’ Ze denkt: ‘Dit nu, en morgen die school weer.’
‘Toen je zoo lang uitbleef gisteravond’, bedelt Nicolette nog steeds, ‘was ik ook al ongerust.’
‘Is wèl noodig?’, bits lacht Liz er om, ‘het zal heusch wel 's meer gebeuren. Nu, ik heb de sleutel. Blijf alsjeblieft niet op voor mij.’
‘Mummie!’, vit ze in stilte.
En ze knippert dan toch: een mensch kijkt haar aan.
‘Je mama’, zegt een gevoelige stem, ‘die zou toch ook bezorgd...?’
‘Nee’, onderbreekt Liz, ‘natuurlijk niet! Waar- | |
| |
om?’ Ze kijkt fel-onderzoekend. Ze staat zelfs als een oudere vrouw tegenover de oude Nicolette. En ze trekt minachtend de schouders op.
De ernst van Nicoletje hindert haar even erg als haar glimlach. ‘Zoo kijk je niet meer, zoo praat je niet meer, en bezorgd-zijn is voor-wereldlijk.’
Nicolette heeft nog een Bijbel, en ze houdt van familie-portretten, en ze draait papillotten in haar grijze haar 's nachts. ‘Een spook.’
Aandachtig drinkt Liz haar koffie uit. Ze doet haar best om Nicolette te negeeren, tuurt ingespannen naar gevel-opschriften aan de overkant van het water. ‘Onderlinge chemicaliënhandel’, ontcijfert ze, ‘Bingham-motoren, dekkleedenfabriek...’ Bijster groot is de prestatie niet. ‘Heb ik de allereerste dag ook al gelezen’, valt haar in.
‘Je moest een kennisje van je eigen leeftijd hebben, in de stad’, bedenkt Nicolette.
Maar Liz trekt een beetje smalend met de onderlip en zwijgt. ‘Dat loopt toch meestal uit op erotische vriendschap’, denkt ze.
En dan wordt er gebeld.
Het daghitje doet open, en praat verlegen boven aan de trap. ‘Mevrouw Nicolette?, jawel. Juffrouw Muntendam?, jawel.’
‘Er komt iemand’, deelt Nicoletje dan nog ten overvloede mee.
‘Emiel’, hoopt Liz, ‘alsjeblieft Emiel - om de dancing...’
Het hitje klopt veel te hard aan, kijkt geagiteerd
| |
| |
naar binnen - naar buiten, en weet niet goed wat ze doen moet. ‘Een mijnheer... die...’
Nicoletje en Liz staan tegelijk op.
Oscar komt binnen, hij nijgt eenigszins. Hij heeft nog iets aan zich van de plechtstatige verstorven Zondags-kade.
Liz stelt hem onbeholpen en als buiten-adem-van-verrassing aan ‘haar Mevrouw’ voor.
Hij begroet Nicoletje of ze de moeder-overste van een klooster is, en drukt daarbij zijn fatterig modehoedje zwierig tegen zijn dikke borst.
Maar Liz vliegt hem bijna om de hals: glanzen storten zich over de dag uit, kleuren, gebeurtenissen! Zij zullen waarschijnlijk eten bij Riche of in Hotel Weimar. Zij zullen naar de nieuwste revue van Buziau gaan, en naar de dancing van Pschorr!
‘Dag... oom Oscar!’, met beide handen pakt ze zijn arm beet en puft om haar opgetogenheid te betoonen. ‘Wat een verrassing.’
Hij is vriendelijk-afwerend, reikt haar joviaal de hand, tikt haar even op de wang en praat gemoedelijk. ‘Zoo-zoo, zitten we hier?, dat hebben we goed uitgezocht. O ja, enneh...’, hij praat met iets knijperigs- in de oogleden, ‘en veel groeten van thuis, van Mama vooral.’
Liz begrijpt hem best. ‘Dank je, is het goed met ze?, met Mama?, en Duuc?, ik mis ze toch zoo, hè?’
Oscar knijpt erger met de oogleden. ‘Pas toch op’, wil dat zeggen.
Hij geeft toe: ‘Het is te begrijpen.’ Daarbij kijkt
| |
| |
hij met groote onnoozele oogen binnen in zijn hoedje.
En Nicolette is de beminnelijkheid zelf. ‘Och, bent u Lizzy's Oom?, geeft u toch uw hoed hier, wilt u plaats nemen?, mag ik nu meteen wel een kopje koffie inschenken?’
En dan zitten ze toch weer aan het lage tafeltje met het kanten kleed.
En Liz klapt, omdat het Nicoletje aan het hart gaat, baldadig een parelmoeren balboekje van Oma zus-of-zoo open en toe.
Ze drinken opnieuw koffie.
En Oscar zit wat onbeholpen in een laag nauw dames-stoeltje. Hij is genoeglijk dik geworden de laatste tijd, en hij heeft nog maar een paar streepjes haar op zijn schedel. Coquet draait hij aan zijn kneveltje en lacht innerlijk. Zijn handen zijn bubbelig van vleezigheid en hij draagt aan zijn rechter midden-vinger een knaap van een zegelring.
Een tikje verwonderd kijkt Nicolette naar zijn opzichtig geruit mode-pak en zijn zebra-achtige das. Oscar tracht met streepen en ruiten zijn jeugd te vernieuwen. Hij ziet er uit als een levende ‘Witz’.
‘Dus dan bent u waarschijnlijk een broer van Lizzy's Mama?’, informeert Nicoletje.
Oscar verslikt zich, en hij hoest eenigen tijd.
Als de hoest over is - is hij de vraag van Nicolette vergeten.
‘Wel-wel, is dit nu je kamer?’, vraagt hij Liz, en hij gichelt of hij gekriebeld wordt, hij weet wel beter.
‘Nee, die is boven’, vertelt Liz met de noodige
| |
| |
ernst, ‘zal ik je straks laten zien, Oom-Osje. En heeft Mama niets voor mij meegegeven?’ Zij knijpt nu ook met de oogleden.
‘Zeker, natuurlijk!’, Oscar tast al in zijn zak links, rechts, en diept een keurig pakje op. ‘Ditmaal iets van je Papa’, licht hij toe, stiekem-lollig beweegt hij de wenkbrauwen.
‘Dacht ik wel’, met een flitsende oogopslag geeft Liz te kennen dat ze hem begrepen heeft.
‘Och-och, dat is vast wat erg moois’, Nicolette kijkt zoo verrukt of ze zelf iets gekregen heeft, ‘wat zal dat wezen?, ik geloof kind, dat jij heel erg verwend wordt thuis.’
‘Formidabel’, zegt Liz droog-weg, ‘dat ziet u aan al de voorwerpen in mijn compartiment.’
‘O ja, já!’, Nicolette knikt hevig-instemmend, ‘al die vazen en potten bijvoorbeeld en de snuisterijen op de schrijftafel.’ Ze wendt zich om naar Oscar. ‘Maar de kamer op zichzelf is ook een schatje, ziet u - niet waar, Liz?, een beeld, met een snoezig erkertje en een heel lief uitzicht en - en flink ruim, zit-slaapkamer.’
‘Oh, zit-slaapkamer?’, Oscar kijkt snaaks in zijn kopje, ‘juist, jawel, ben er heusch benieuwd naar.’ Hij let aanhoudend op Liz, hij glimlacht als een minnaar.
Maar zij slaat nu geen acht op hem. Ze haalt uit een gebloemd cartonnen doosje een zware zilveren servetring met het stadswapen van Wensveld. ‘Kijk 's’, zegt ze op Nicolette's eigen toon, ‘fraai en practisch,
| |
| |
nietwaar? Echt iets voor mijn Pa - die lieverd.’ Clownachtig verdraait ze de oogen.
Nicoletje merkt daar niets van.
Ze neemt het geschenk op, om het van dichtbij te bewonderen. ‘Och zoo, is dat het wapen van je geboortestad, kind?, een valk, een lelie en een opgaande zon, heel mooi, heel fijn.’ Ze draait de ring om en om, en spiedt meteen onder haar ooghaartjes uit.
Liz en Oscar voeren dan juist een oogengesprek.
‘Kan het nu?’, vraagt hij, daar hoeft hij maar even de wenkbrauwen voor op te trekken, ‘gáat het boven?’ Zijn blik glijdt over het plafond.
En Liz antwoordt toestemmend. ‘Dadelijk?’, vorscht ze en loenscht in de richting van de deur.
‘Ja, dadelijk’, zegt Oscar met een breede glimlach.
Oscar heeft geen tijd te verliezen.
Moeizaam draait hij zich wat om in het krakende vrouwenstoeltje en zijn borst lijkt al hooger te worden - zijn borst wordt een boezem. ‘Ja-eh... Mevrouw Nicolette, ik viel nu wel erg pardoes bij u binnen’, verontschuldigt hij zich, ‘vooral met het oog op uw dag-indeeling, uw diner, maar het ligt niet in mijn voornemen om zoo heel erg lang een storend element te zijn.’ Hij wil Nicolette's protesteerende blik niet zien. ‘En daarom’, praat hij schertsend door, ‘vindt u het zeker wel goed, niet waar?, dat ik u vandaag van een zorg te meer ontsla, en mijn - mijn nichtje meeneem, de stad in...’
Hij kan niet vermoeden dat Nicolette's hart onrustig klopt. ‘Die blikken daar pas’, schiet het door haar
| |
| |
heen, ‘en als dat zoo is, mag ik toch ook wel wat van de man afweten? Maar hij is immers veel te oud voor het kind? En is het dan haar Oom niet?’
Daar overheen pleit ze als een advocaat. ‘Maar u bent geen zorg te meer, mijnheer Oscar. Het kan heel goed geschikt worden. Blijft u toch. Toe, ik beschouw u als onze gast. Ik zal het heel prettig vinden als u blijft. En neemt u dan voor lief wat er is...’
Oscar zou misschien nog wel te overreden geweest zijn.
Maar Liz slaat de invitatie pertinent af. ‘Nee, hoor! Geen sprake van. Dat doen we nu 's niet. U neemt nu maar 's uw rust, een rustig dagje dat is goed voor u. En wij stappen dan straks op.’ Ze smaalt in stilte: ‘Osje, die wil natuurlijk wel zijn geld in zijn zak houden!’ Jolig-bits wipt ze overeind. ‘Ga je dan nog even mee om mijn kamer te zien, Oompje?’
Zij weet heel goed wat die vraag beteekent.
‘Och, nou ja’, berekent ze, ‘die servetring, en een diner en eerst nog een lunch - een dag úit...’
‘Het spijt me dat je het niet wilt’, zegt Nicoletje tegen Liz, ze krijgt een gespannen gezichtje. ‘En komt u dan nog terug vandaag?’, vraagt ze Oscar.
Oscar betwijfelt dat. ‘Ik weet niet precies hoe het loopen zal, maar ik moet bijtijds weer weg met het oog op mijn werk morgen. Liz is dus tegen thee-tijd van-avond weer bij u.’
‘Wat?’, stekelig opgeruimd protesteert Liz daartegen, ‘ben je niet goed, Os?, je beschikt over mij of ik een postpakket ben.’
| |
| |
En ze glimlacht kribbig tegen Nicoletje. ‘Reken er alsjeblieft niet op dat ik dan al terug ben. En als je uit wilt naar Mevrouw van Heerden-of-zoo, ga dan gerust. Ik zou ook nog even bij een collega van mij aanloopen.’
Zij tikt Oscar op zijn arm. ‘Zeg, ik zit erg met een paar grammatica-moeilijkheden, voor mijn Duitsch, daar moet je mij even mee helpen.’ Ze duwt hem vooruit. ‘En nu opgerukt, marsch, jij plakt altijd schandalig lang, Osje.’
Oscar knijpt tevergeefs met de oogen.
Eenigszins verlegen wendt hij zich naar Nicolette om. ‘Wat een brutaaltje, vindt u niet, Mevrouw?’ En hij grinnikt wat gemaakt.
Want Mevrouw Nicolette antwoordt niet, ze kijkt enkel maar.
Oscar groet haar overdreven-hoffelijk...
Peinzend oogt Nicoletje hen na. ‘Zoo is men niet met een Oom.’
❧
Emiel strikt voor de kleine ronde spiegel op Liz' kamertje zijn breede zijden artisten-das nog 's over, daarbij luistert hij aanhoudend naar elk gerucht, hij houdt het hoofd wat scheef en maakt de oogen klein. Een trek van nerveuze geïrriteerdheid onderschept de uitdrukking van sensueele verzadiging op zijn breed lui gezicht.
Er kraken telkens een paar planken in het doodstille huis - het is ook of er iets langs een wand glijdt ergens, een hand, en soms schijnt er iemand te zuchten.
| |
| |
‘Spookachtig’, grijnst hij, ‘losloopende geesten’, en hij is toch ernstiger dan hij voor zichzelf weten wil.
Onverschillig-vluchtig kijkt hij naar Liz om. ‘Heeft Mevrouw Nicolette dan vanmorgen, toen je hem met die mijnheer Oscar smeerde, niet gezegd dat ze uit zou gaan?’, vorscht hij eigenaardig en hij luistert weer wrevelig-aandachtig.
‘Beroerd’, denkt hij, ‘dat lamme gevoel of je begluurd wordt, afgeluisterd in elk geval.’ Hij verwerpt dat ook weer. ‘De stilte, kerel...’
‘Niets van gehoord’, herinnert Liz zich, ‘maar ik heb haar wel gezegd dat ze mijnentwege naar haar vriendin Mevrouw van Heerden kon gaan als ze wou. Daar heeft ze niet op geantwoord toen, ze is ook niet erg uitlooperig. Ik keek er werkelijk net zoo van op als jij toen ik merkte dat ze foetsie was. Maar - waarom vraag je eigenlijk zoo naar Nicoletje?, bang dat ze zoek geraakt is?’ Ze legt haar sigaret weg op het bakje, trekt haar rose zijden combination wat af, en kijkt naar de wanorde op de divan om.
Emiel komt haar achterop, hij fluistert: ‘Toen we het deden, hè?, daarstraks, toen meende ik telkens gefluister te hooren, geritsel. Op dat oogenblik kon het me natuurlijk geen donder schelen, maar nu...’
Liz steekt spottend haar vinger op. ‘Uit de roes der zinnen ontwaakt...’
Hij knikt afwerend. ‘Ja, dan denk je toch, wat is dat geweest, en nu nog - er is telkens iets, gekraak en - ja, wat eigenlijk?, gedoe...’
Ze luisteren ineens allebei.
| |
| |
Het is of er zacht een deur geopend wordt ergens in het huis.
‘Hoor je?’, vraagt Emiel met de oogen.
Liz trekt de schouders op. ‘Lijkt zoo, is misschien bij de buren, enfin zeg, jij kunt over Nicoletje's afwezigheid in je noppen zijn, jij hebt er schandalig mee geboft, hè? Had je niet verdiend, nu je me zoo lang liet wachten.’ Ze buigt zich over de divan heen en strijkt het pluchen kleed glad en legt de sierkussens weer behoorlijk op hun plaats, drie aan het hoofdeind, twee aan het voeteneind, en een groot bont kussen in het midden.
‘Zweimal geküsst’, spot ze in zichzelf, en ze neuriet met rhythmische onderlijfs-bewegingen: ‘Die ganze Liebe, die ganze Treue, hat keinen Sinn.’
‘Tweemaal’, denkt ze dan weer lichtelijk verbluft, ‘met twee verschillende - allergekste situatie eigenlijk. Zou Henri dat ook wel 's gedaan hebben?, éen 's morgens, éen 's avonds, och ja, natuurlijk wel. Zoo kun je ook nog 's vergelijken. Per slot is de dikke Otje het gemakkelijkst, die wil alleen een spelletje.’ Dan luistert ze zelf ook weer naar iets in huis. ‘Jee ja, wat was dat nou?, een kuch?’
Gelijktijdig kijken ze er elkaar op aan.
‘Nou’, mompelt Emiel, ‘hoor je?, zullen we 's rondneuzen?’
Liz schudt het hoofd. ‘Ben je niet wijs? Als er dieven zijn, mogen ze van mij gerust Oma Nicolette's gouden snuifdoosje meenemen, mijn boekensteuntje en mijn wijnglazen zullen ze wel laten staan. En met Ni- | |
| |
coletje is er natuurlijk iets aan de hand, die zit bij haar vriendin Lizalotje te koeren - voor dat mensch wou ik me nog... opofferen door eerder thuis te komen.’ Ze schatert ineens weer. Opofferen is een kriebelwoord!
Oolijk legt ze haar vinger langs haar neus. ‘Moet je weten, ik dacht, toen ik Oscar weggebracht had, laat ik toch maar thee gaan drinken bij Nico vanavond, want ze heeft natuurlijk een zielige dag op haar eentje gehad. Nou, daar kom ik aanzetten, en alles staat klaar in de kamer beneden, heb je er geen erg in gehad?, suiker-tangetje op suikerblokjes, thee in de pot, busje biskwie, maar van Nico is geen schubbetje te zien! Nou - zat een beetje te vloeken. Toen kwam jij opduiken - goddelijk.’ Ze klakt spottend.
En onderhand denkt ze: ‘Nicolette keek spinnig toen “Os” en ik vanmorgen beneden kwamen. Net of ze ons in de gang opwachtte, zij hijgde ook een beetje. En die gekke dikke Os was zoo rood en warm en vergenoegd - een bekijk.’ Ze lacht in zichzelf. ‘Aanstonds denkt Nico nog dat het mijn aanstaande is.’
‘Waar ben je heen geweest met je Oscar?’, vraagt Emiel terloops.
Ze somt het vluchtig op. ‘Hasenkamp-lunch, Revue-Tivoli, dancing-Caland, Bristol-diner...’
‘Is hij ook op je kamer geweest?’, vraagt hij gnuiverig door.
Liz maakt enkel maar een gebaar of ze iets wegtrapt.
| |
| |
Nu, hij let er al niet meer op. ‘Luister’, prevelt hij, ‘hoor je?’
Ze staat dadelijk stil, en hoort niets. ‘Een tram op Plan-C’, ginnegapt ze. En ze werkt weer erg met haar vinger. ‘Weet je wat het geval is, jij hebt waarschijnlijk nog een stukje geweten, en ik heb niets meer.’
Emiel grinnikt wat onwillig mee. ‘O ja, ik heb daar ergens nog een heele knobbel.’ Hij maakt een paar overdreven dans-bewegingen. ‘Zou jij je nu niet 's aankleeden, hè?’
‘Natuurlijk’, ze trekt haar nieuwe zwart-zijden avond-schoentjes aan en verwisselt haar rose combination voor een zwart-zijden met lange smalle schouderbandjes.
Emiel kijkt een oogenblik naar haar jongens-figuurtje in de zwarte directoire. ‘Je moet niet al te mager worden, hoor’, merkt hij critisch op, ‘dan word je houterig.’
‘Denkt aan Mia’, beslist Liz. Ze fluit even. ‘Nee, hè?’, lijst ze opzettelijk erg terloops, en ze is giftig. Streelend strijkt ze een plooi uit haar lange glanzende zwarte kousen, en ze weet dat het gedempte slaapkamerlicht van de plafondlamp in haar oksels en tusschen haar borsten kruipt.
Ze wacht nog.
Maar Emiel zegt niets. Emiel heeft ook op het oogenblik geen lust om te kussen. Hij heeft trek in een borrel, hij gaapt.
‘Och ja’, denkt Liz, ‘man-beestjes.’
Ze schuifel-glijdt omzichtig in haar lange zwarte
| |
| |
avondjapon van velours chiffon. Glad als een huid spant de stof om haar heupen, haar dijen. De vorm van haar schoot teekent er zich punt-vormig in af, dof gouden pijltjes vereenigen zich op de borsten en het onderlijf. Het is een zeer geraffineerde japon: streng, statig - en sensueel.
Liz neemt er allerlei dansposes in aan. De lange rok met het sleepje valt zwoel-waardig om haar wiegelende lange beenen - die rok doet nog of hij vrouwe-geheimen verbergen moet.
‘Creatie-Marlene-Dietrich’, lacht ze stiekem-voldaan en kijkt over haar schouder naar Emiel om.
Hij let maar terloops op haar, hij rookt, luistert nog.
‘Hoe ben ik?’, moet ze vragen.
‘Hè?, oh...’, hij heeft haar vraag toch gehoord, hij draait om haar heen. ‘Je ziet er uit als een duivelachtige engel.’
‘Werkelijk?’, ze voelt zich gevleid, en lacht spottend. ‘Wat u zegt, Mijnheer!’
Jongensachtig duwt ze haar witte zilverachtige haar wat op voor de spiegel, en kijkt naar haar raadselachtige ingetogen ‘maagden’-oogen. In de schemer lijkt ze een groot kind - in het licht een gevallen vrouw.
Ze schatert ineens.
Emiel zegt: ‘We moeten er toch wel om denken. Het zou natuurlijk lam wezen als er iets van uitlekte, als Mia het hoorde.’
‘Oh goden’, Liz speelt met haar lange zwarte handschoenen, ‘je hèbt haar toch alles verteld, niet?’ Op een beminnelijke toon herinnert ze hem aan een
| |
| |
stukje gesprek. ‘Jawel, je zei toen te Enghorst: anders zal ze mij verliezen.’ Ze haalt zijn eigen woorden aan. ‘We doen toch wat we lekker vinden, niet? We zijn toch niemand verantwoording schuldig?’
Emiel kijkt chagrijnig-vroolijk, en antwoordt niet. ‘Schiet je een beetje op, puk?’
‘Ja’, zegt ze, en verroert zich niet. ‘Eerst moet je me zeggen, waarom wìl je mij eigenlijk, waarom néem je me?, wat zie je in mij?’
De vragen posteeren zich voor Emiel als politieagenten. ‘Och’, mompelt hij, ‘een ander, weer 's een ander. Hoe zoo? Vroeger waren de mannen trouw uit sleur, nu zijn ze ontrouw uit sleur. Wat wou jij dan...?’
‘Niets!’, pruilt ze luchtig en poedert zich. ‘Veel kan ik nu toch niet meer aan hem hebben’, overweegt ze zakelijk, ‘er moet iemand anders komen, hij mocht het nu ook alleen maar met me doen, om de connecties die hij me bezorgen kan.’ Ze parfumeert zich, en zet haar lippen wat aan.
‘Bevalt Mia je nog al?, als bijslaap?’, vraagt ze ongegeneerd.
Emiel moet even over een antwoord nadenken. ‘Ze geeft wat ze heeft. Maar ze laat zich nooit heelemaal gaan. Het is altijd zoo ingehouden met haar, zoo schuchter.’ Hij zegt dat dan toch op een waardeerende toon.
‘Och ja, oude-vrouwen-manieren’, Liz stapt maar weer van het onderwerp af. ‘Is dat een leuke man, die Dr. Herfst, waar je het wel 's over hebt?, die
| |
| |
vriend van je, die hier aan het Ziekenhuis op de Coolsingel is?’
‘Eigenaardig’, zegt hij kortaf, ‘Lowis is jovialer, een Jood, erg sensueel, moet je aan de haak zien te pikken. Rijke knul...’
‘Merci’, weert ze rustig-verwoed, ‘spaar je tong. Voor huwelijksmakelaar deug je niet.’
Ze lonkt meteen in de spiegel. ‘We gaan dansen’, zegt ze in zichzelf, ‘we zijn volstrekt niet onfrisch na al de buitenissigheden van vandaag. We zien er heelemaal niet melig uit.’ Ze trekt haar mantel aan. ‘Hij helpt niet eens’, valt haar op. En dan praat ze weer amicaal. ‘En die Lot Kreevelt waar je het wel 's over had?, wat is er dat voor een?, is die er nu ook?, dat is een vriendinnetje van je geweest, niet?’
‘Dàt werd haast elke vrouw’, zwetst Emiel, ‘waar ik mee in aanraking kwam. Och, je moet zelf maar zien of het wat voor je is.’ Hij knipt het licht uit, houdt de deur voor haar open en kijkt speurend over haar heen. Zijn gezicht ziet er in de schemer uit als een koolraap met afstaande ooren.
Ze loopen op de teenen de trap af, de gang door.
‘Heb je je revolver klaar?’, mompelt Liz gekscherend. Behoedzaam drukt ze de buitendeur toe, en ginnegappend neemt ze naast Emiel plaats in de auto.
❧
‘Daar gaan ze’, mompelt Nicoletje dof.
Door de kant-boeketten van het gordijn kijkt ze de Chrysler zoo lang mogelijk na.
| |
| |
Maar Mevrouw Lizalotte van Heerden houdt zich op de achtergrond, en zwijgt nog.
‘En met zoo'n meisje’, klaagt Nicolette, ‘ga je dan om als je - je...’ Ze kan er niet uit komen. Ze keert zich van het raam af, en wil weer gaan zitten, maar vergeet het. Ze is wit tot in haar kleine platte ooren, ze is heelemaal van streek.
‘Lizalotje’, zegt ze perplex, ‘nu heb je het zelf gehoord, daar in die kamer... Maar het kan toch niet? Zoo iets bestaat immers niet? Vanmorgen - dat was al absurd. Maar dat kòn nog. Liefde laat zich nu eenmaal niet beredeneeren. Maar nu dit, vlak er op - een gehuwd man... En ik die nog bang was dat zij met die - die Oom terugkomen zou...’
Mevrouw Van Heerden knipt het licht van de schemerlamp aan. ‘We hadden ons liever niet moeten weghouden.’
‘Jawel’, houdt Nicolette vol, ‘om zekerheid te krijgen.’
Een zonderling bijna ongepast gevoel van berouw drijft dan toch door haar heen. ‘En vanmorgen...?’, weerlegt ze nog, ‘toen verstopte ik me niet.’
Zij staren elkaar bij het licht van de gesluierde schemerlamp met groote nadenkende oogen aan.
‘Er zit tegenwoordig’, weet Lizalot, ‘in de omgang van de beide sexen iets dat te openhartig is en te intiem en te naakt. En naakt is tegenwoordig lang niet meer zoo... zoo naakt als vroeger. Maar of wij nu toch dadelijk bij al dat gestoei en - en gedoe aan het allerergste mogen denken?’ Ze beweegt weifelend het hoofd.
| |
| |
Lizalot van Heerden heeft ook gespikkeld haar en een verwelkt smal gezichtje, maar zij staat dichter bij het leven dan Nicolette, zij heeft kinderen.
‘Jij’, verwijt Nicolette, ‘wilt het weer goed praten. We zijn toch ook getrouwd geweest, we hóorden toch...’ Ze valt zichzelf in de rede. ‘Wat een verdorven geslacht, die jeugd van nu, die kinderen...’
Lizalotte verdedigt hen. ‘Je kunt niet voor éen enkele - om vele enkelen, de gansche moderne jeugd veroordeelen. In die fouten vervallen we allemaal, wij de ouderen.’
‘Maar dit kind in elk geval’, houdt Nicolette staande, ‘dat is dan toch een - een...’ Ze durft het woord niet uit te spreken.
‘Heb je ooit haar vader gezien?’, vraagt Lizalotte nadrukkelijk, ‘en haar moeder? En kun jij er nu een eed op doen dat ze is zooals jij denkt?’
‘Nee’, Nicoletje moet het hoofd schudden.
En de ouders kent zij niet. ‘Dat is wel waar’, geeft ze toe. Tusschen duim en vinger drukt ze een heel rijtje plooien in haar onderlip. ‘Maar ìk zit er mee. Wat moet ik nu aanvangen met dat kind?, ik kan toch niet zoo-een op mijn kamer houden?, nu moet ik haar toch opzeggen?’
‘Of 's met haar praten’, stelt Lizalotte voor.
Zij schenkt de thee in, die is wrang geworden van het lange staan, zorgvuldig voegt ze er een scheut warm water bij.
Aan het lage tafeltje met de oude bijoux van de
| |
| |
doode-levende Oma's gaan ze dan zitten en steunen de kin op de handpalmen en denken na.
Er moet wat gedaan worden.
❧
Het is druk bij Pschorr.
De tafeltjes om de geblokte glazen dansvloer zijn alle bezet, achter het hek op de galerij wordt het ook al-voller. En niemand zit er heelemaal stil.
De Jazz rukt aan de schouders, trekt aan de voeten, drukt een glimlach op de gezichten en laat de monden zoemen. ‘Ich sag' Oh, ich sag' Ah... Mein lieber Schatz, bist du aus Spanien?’
Liz kijkt met vage droomerige oogen om zich heen.
Voor het eerst in haar leven is zij droomerig.
Er zit een man aan hun tafeltje, met een smal scherp gezicht en wonderlijke iriseerende oogen - zij loopt met die man langs een blanke vredige zee, zij staat met hem in blauw onwezenlijk maanlicht. Zij bukken zich samen over bloemen heen. Wat zij praten verstaat zij zelf niet.
Onderwijl kijkt ze ook naar de bezoekers van de dancing. Er zijn heelemaal geen onbekenden onder deze vreemde menschen - éen uitgezonderd, de man tegenover haar.
Er zijn slanke en dikke Oscars, fletse en leelijke Pierre's, een menigte Henri's, ook enkele Emiel-achtige heeren, die hebben een eigen auto, het is hun aan te zien.
Onder de dames komt Tante Petertje heel veel voor, zij is over de veertig, en zij doet haar best om
| |
| |
voor dertig door te gaan. Ma-Greet hangt overal om, in haar oude en in haar nieuwe periode, sloverig, en café-chantantachtig in opzichtige kleeren. Er scharrelen ook zeer-gerijpte Bébé's rond, slank, goedkoop-elegant, opdringerig-gedistingeerd. Zij dansen met hun dubbelgangster...
Heerachtige rhythmisch-hobbelende Duco's zijn er in groote getale, en Wim Bijleveld leunt met een verliefd-jongensgezicht en warme oogen over het hek van de galerij, en hij zit beneden vlak bij haar, naast een goud-rose tafellamp, met een verhavend mannen-gezicht en leeg-geloopen oogen.
Liz bijt in haar lip.
Een vage vreemde pijn lijkt zich langzaam naar voren te werken in de hartstreek.
‘En ik?’, denkt ze en oogt zoekend rond.
Ja, ze kijkt zichzelf aan van een ander tafeltje.
Daar draagt ze een zalmkleurige three-corner met een wit krul-veertje. Ze ontdekt zichzelf ook op de dansvloer, gluurt over een heerenschouder heen, glimlacht om een intieme telkens-herhaalde aanraking, praat boven een fruit-cobler en neuriet spottend: ‘Du bist verrückt, mein Schatz.’
Dan vindt ze zichzelf weer terug, op haar stoel achter het tafeltje met de kopjes en glazen, de kleine geel-rose lamp. En ze weet dat ze naast de dikke Lowis zit, Lowis-de-Jood. En ze ziet Emiel's cynisch geamuseerd gezicht, en Lot Kreevelt - die op haar lijkt, maar ouder is - wel vijf jaar - wel vijftig ingrijpende avontuurtjes ouder... en daarnaast Dokter
| |
| |
Herfst met zijn vreemde, grijs-blauwe, hypnotiseerende oogen die elk oogenblik van uitdrukking veranderen.
‘Hij zit toch bij òns’, denkt ze vaag, ‘hij zoekt toch de menschen hier...’
‘Belachelijk’, vit ze meteen, ‘dat die man zoo'n indruk op je maakt, dat je nog weer jong zou willen wezen, nog weer èrg jong, en over de lente droomen en... en wilgetakken...’
De gedachte zet zich dadelijk om in pijn.
En ze knippert hinderlijk veel. ‘Ik heb enkel een glas wijn gehad’, herinnert zij zich, ‘vanmiddag.’ En ze fronst daarbij. Zij wil liever aan wat anders denken. Zij wil er ook niet meer zoo suf-verstrooid bij zitten, ze wil haar kin in de lucht steken en schateren en mee-hobbelen op het jolige rhythme van een fox.
Maar zij doet niets.
Zij luistert naar de keffende, mauwende, krolsche Jazz. En haar blik zweeft over dicht donker-bruin haar heen, een hoog voorhoofd, en daalt niet af tot een paar peilende zoekende oogen.
‘Wat heb je toch?’, vraagt ze zich af, ‘kijk die man aan, grinnik, maak een grap, begin een gesprek.’
Ze verroert zich niet.
Ze heeft ook het gevoel of zij in het gladde velourschiffon, met de dof-gouden wijzende pijltjes op haar borsten en schoot, naakt voor hem zit. En haar wangen worden heet.
Ze voelt het in een hekelende schrik. ‘O god’, smaalt ze in zichzelf, ‘bloos ik - ìk?’
Een shimmy springt de zaal in.
| |
| |
En Lowis staat op, buigt voor haar. ‘Wilt u...?’
Lowis heeft dikke lippen, kleine bijziende oogen, negerachtig kroeshaar en een grove rechte neus. Alles aan hem lijkt nu te verdubbelen, en hij schijnt met zijn vraag ook nog iets anders te bedoelen. ‘Wilt u...?’
Liz schudt verontschuldigend het hoofd. ‘Liever - nog niet.’
‘Kom maar’, zegt Lot Kreevelt. Ze neemt hem bij de arm. Ze ontfermt zich over hem. En ze leidt de dikke Lowis als een man. Het bruine page-haar hangt zoo roerloos om haar hoofd of het van hout is, maar het opgelegde rood van haar wangen krijgt van de warmte-toevoer onder de huid, een diepe lila-achtige weerschijn. Ze knipoogt telkens tegen hen in het voorbijgaan, en doet spottend verrukt.
Liz' blik glipt naar Herfst. ‘Danst hij niet?’
Spottend neemt Emiel haar op. ‘Jij hebt je vandaag te moe gemaakt, hè meisje?’ Voorloopig bemoeit hij zich dan niet meer met haar.
Hij staat op, buigt voor de three-corner met het witte krulveertje, en gaat met haar naar de glazen vloer.
Liz kijkt er naar of het haar interesseert en zij ziet hen nauwelijks. ‘Nu zal hij met me praten’, beseft ze, ‘Herfst...’ En dan schrikt ze glimlachend op.
Herfst gaat naast haar zitten op Lowis' plaats, en kijkt haar van dichtbij in de oogen. ‘Ik kan me daar aan de overkant niet verstaanbaar maken’, zegt hij
| |
| |
door het sliffend dans-geschuifel en de bong-bong-muziek heen.
Ze knikt, ze wil geestige dingen zeggen over de muziek, de shimmyende lui, en ze weet niets, ze wil ook een elegante houding aannemen en ze zit stijf recht-op, en houdt de handen op de gouden pijlen in haar schoot.
Achteloos biedt hij haar een sigaret aan. ‘Rookt u? Lang bent u nog niet te Rotterdam, wel?’
Ze dwingt zichzelf om hem aan te zien. ‘Nee, kort, enkele weken, het is alles nog erg vreemd.’
‘Vuur?’, hij schraapt een lucifer voor haar af. ‘Zei Kan niet dat u bij het onderwijs bent?, dat lijkt mij een mooie werkkring voor een vrouw.’
Meisjesachtig-tersluiks spiedt ze naar zijn beweeglijke neusvleugels, de sterke fijne lijn van zijn lippen, zijn lange slanke vingers. ‘Ik ga door voor Duitsch’, snoeft ze, ‘ik wil M.O. doen.’
‘Dat is een heele onderneming’, hij let er aandachtig op hoe zij rookt, hoe ze haar sigaret vasthoudt. ‘En nu bent u moe?’, hij heeft een eigenaardige rustigvaste blik, de blik van een dokter. ‘Gestudeerd vanmiddag?, of aan sport gedaan?, getennist?’
Liz pinkt, ze kan niet over haar Zondag praten met hem. Het opstijgende bloed lijkt in haar wangen te prikken. ‘Idioot’, gispt ze. En onderhand antwoordt ze ook. ‘Uit verveling doe ik van allerlei, Zondags.’
Het opaliseerende in zijn oogen komt nu weer sterker uit. ‘Tennist u?’
Ze rookt onhandig, morst met de asch. ‘Ik heb het wel gedaan indertijd, maar hier niet.’
| |
| |
Allebei turen ze nu naar het gedraai en geschuifel op de gekleurde vloerruiten. De lijven lijken zwart ineen te vloeien onder het zwoele gedempte licht van de lampen. De saxophoons huilen lachwekkend, een cello gichelt en bibbert of hij gekieteld wordt.
Emiel schuifelt voorbij met het witte krulveertje en zegt gewaagde dingen, Lot Kreevelt hangt opzettelijkzwaar tegen de hijgende Lowis aan.
Van de gekleurde plafond-lampen op de galerij lijken groene en roode lichtdraden naar beneden te glijden. Cynisch-Westersch glimlachen de bruine wajang-poppen.
De exerceerende, wippende, knikkende beenen van de dansende paren staan dan nog plotseling stil.
De muziek maakt een geluid of ze in scherven valt, zwijgt, en rinkelt opnieuw...
De paren glijden en wiegelen weer of een mechaniek hen in beweging brengt.
‘Wij weten geen van allen meer raad met onze Zondag’, merkt Herfst losweg op, ‘we... we verdoen hem zoo goed mogelijk, hè?’
Liz knikt weifelend.
Ze moet nu telkens de nagels in de handpalmen drukken als ze aan háar Zondag denkt.
‘Wat is er toch?’, zoekt ze in zichzelf. Ze ademt snel, de flitsende pijlen op haar borsten irriteeren haar daarbij, zij voelt Herfst's aandacht.
Verward begint ze dan ineens over Enghorst te praten.
‘Het was er zoo stil - zoo stil, er was niets, enkel
| |
| |
grasland en eentonige paden.’ Ze vertelt ook van de negen broodjes in de uitstalling van de bakker, en van de twee paar zwart-wollen kousen en het bruine kinderbroekje bij de manufacturier. Kinderlijk vertrouwelijk doet dat aan.
En Herfst zwijgt aanmoedigend. Hij verwacht dat ze er op door zal gaan.
Terloops heeft ze het dan ook nog over het vervallen dorpsschooltje, het boerenkamertje bij Vrouw Blom en de inspannende hoofdacte-studie.
Maar van Wim Bijleveld zegt ze niets.
‘Ik heb veel te verbergen’, ziet ze in.
En ze denkt: ‘Heb ik dat eigenlijk ooit eerder bedacht?’
Herfst luistert nog als ze zwijgt.
Er is dan een stilte van niets zien, en niets hooren, van droomerig in zichzelf verzonken zijn.
De Jazz-muziek lijkt krakend in-een te storten en zichzelf te verpletteren. De paren keeren naar hun plaats terug.
‘Wil ik u op mijn tennisclub voorhangen?’, stelt Herfst dan nog haastig voor.
Snel neemt ze dat aan. ‘Graag.’
‘Pardon’, mompelt Lowis. Hij wil weer naast Liz zitten.
Maar Lot Kreevelt trekt hem naast zich op de stoel, die Herfst verlaten heeft. ‘Ben ik soms te min voor je?’, dolt ze, ‘je zal nog lang moeten zoeken naar een vrouw als ik - o zoo Koos.’
Lowis grinnikt, transpireert erg en ademt zwaar.
| |
| |
‘Een vrouw’, schertst hij, ‘die boekhoudster is in een groot mode-magazijn, die weet mij te veel van geld-uitgeven af.’
‘Hû, koopman Knibbel’, Lot duwt zich tegen hem aan, ‘pingel!’
‘Die zullen het wel met elkaar eens worden’, denkt Liz, en ze loopt meteen over een dijk die geel van speenkruid is en plukt armen-vol wilgetakken, en bijt in een roos.
‘Kom je ook 's bij mij aan huis?’, vraagt Lot haar. Vlot, als een die dat gemakkelijk doet, geeft ze haar adres op. ‘En jij woont...?’
Liz noemt straat en huisnummer.
En het is haar, of ze het alleen tegen Herfst zegt.
‘Zal hij komen?’, denkt ze, en ze drukt de wenkbrauwen een oogenblik dicht op de oogen. Zoo kijken menschen die ontzettend-bang zijn. Met een gevoel van weerzin denkt ze aan haar divan.
‘Een zigaret?’, vraagt Lowis.
Ze bedankt niet onvriendelijk. Het uitgedoofde peukje is uit haar vingers gegleden op de vloer. Ze merkt nu ook ineens dat haar kwast-naturel nog bijna onaangeroerd voor haar staat. Op een eigenaardige tersluiksche manier drinkt ze haar glas uit, ze veegt ook tersluiks met haar kanten zakdoekje haar lippen af. En ze is er zich van bewust dat ze al die kleine dingen anders doet dan gewoon. ‘Wie aap ik dan na?’, denkt ze hulpeloos. Er is een klein-makend gloeierig gevoel in haar dat ze niet kent.
Emiel arriveert ook weer. Hij ziet er opgeruimd
| |
| |
uit, gnuiverig loert hij naar het witte krulveertje en wisselt lange verliefde blikken met haar.
En de pijn in Liz' hartstreek dringt meer naar voren. ‘Wat is alles toch misselijk’, zegt ze in zichzelf. En ze verandert dat ook nog. ‘Wat maken we alles misselijk.’ Dan vangt ze Herfst's rustige glimlach op. ‘Nee, alles niet.’
‘Kom lui’, Emiel trommelt op de tafel, ‘wat mag ik jullie nu 's aanbieden?’ Hij wenkt de Ober.
‘Mij’, geeft Lowis grinnikend op, ‘een Kummeltje met gestoofde zwezerik’, en hij let er op of Liz er ook om lacht.
Maar ze hoort hem niet.
‘Men kan toch alles verstoppen’, denkt ze, ‘en opnieuw beginnen? Emiel kletst niet - die moet oppassen dat hij zelf niet in de penarie komt.’
‘Mij - een kruik cherry-brandy’, joolt Lot vlakbij, en ze rookt als een man. Lot's mond is toch te breed en te rood. En haar oogen zijn huilerig-lollig. Als ze schatert is het of ze meteen in snikken uitbarsten zal.
‘Ik maar weer kwast-naturel’, bestelt Liz op een vragende blik van de Ober.
Maar Herfst ontraadt haar dat. ‘Kind, neem toch zooveel zuur niet, het is niet goed voor je.’
‘Nee?’, ze onderwerpt zich glimlachend, ‘is dat niet goed?, wat zal ik dan nemen?’
‘Kleintje-koffie’, stelt hij voor, ‘of ijs?, zullen wij samen mocca-ijs nemen?’
Ze knikt. ‘Goed dan.’
| |
| |
De Ober neemt de bestelling op.
Lot grinnikt er om, en Emiel schudt het hoofd er over.
Maar Herfst let er niet op. Hij vestigt zijn onderzoekende borende dokters-blik weer op Liz. ‘En dansen we dan aanstonds’, vraagt hij vriendschappelijk, ‘de tango?’
Ze kan niet verhinderen dat er een schok door haar armen loopt. Maar ze kijkt niet op, ze kan niet opkijken. ‘Liever iets anders.’
Hij houdt aan. ‘Liever de tango.’
Even is er een gespannen stilte.
Liz plukt zoo heftig aan de gouden pijltjes op haar schoot of zij ze vernielen wil. ‘Goed dan’, bewilligt ze weer.
De Jazz-mannen die dezen avond, achter een haag van kunstgroen zitten, met een verguld dophoedje op hun rechterknie, zetten iets joligs in.
Gelach glijdt van de galerij, aan alle tafeltjes wordt geneuried, alle Pa-Henri's en Tante Petertje's, alle Kreeveltje's en Lowissen en Emiel-achtigen bewegen zich rhythmisch. Nergens ter wereld is er zooveel saamhoorigheid als in een danszaal.
Lowis lacht met wijd-open vochtige lippen, de goudvullingen in zijn kiezen zijn zichtbaar, zijn schouders, knieën en beenen schokken als bij een lijder aan Sint-Vitus-dans en Lot laat haar smalle jongens-schouders soepel mee-golven op zijn stootend sensueel gesidder. ‘Nur für ein Weilchen’, zoemt ze en drukt Lowis.
Emiel bromt mee, trappelt en loenscht naar zijn krulveertje: ‘Und was vorbei ist, ist vorbei.’
| |
| |
De Ober brengt het bestelde. En zij klinken met ijsbokalen en glazen. ‘Das gibt's nur einmal’, zingt Lowis, ‘das kommt nicht wieder...’
Lot praat er doorheen. ‘Jij bent zoo gul, Emiel - je hebt je vrouw toch niet verdonkeremaand?’
Emiel kijkt scheel opzij en hij glimlacht kregel. ‘Omdat jíj nou zoo'n misdadige aanleg hebt.’
‘O ja’, zwamt Lot, ‘ìk - ik ben niet zoo dwaas om een man te nemen voor altijd. Maar àls ik er een nam, zou ik een eh... een granaat-fabrikant uitkiezen. Granaatfabrikanten zijn het voordeeligst in het gebruik. Bommen-makerijen gaan niet over de kop. En je hebt alle kans dat de fabrikant nog 's bij een vriendelijk ontploffinkje de lucht invliegt, dan heb je al zijn bezittingen.’ Ze heeft haar uitbundige sniklach weer.
‘Ben je dan geen antimilitairist?’, polst Lowis, hij maakt een dramatisch spot-gebaar, ‘die wreede oorlog...’
‘Is nog weer 's een aardig verzetje’, gichelt Lot, ‘krijg je buitenlandsche connecties van èn de slanke lijn, die is tusschen 1914 en 1918 ontstaan.’ Ze proest het uit. ‘We hebben daar veel aan te danken.’
Emiel en Lowis zoemen er al weer doorheen:
‘Heut' hast du Chancen bei mir, heut' will ich tanzen mit dir!
Heut' ist nur so anders, was kann das nur sein?’
- - - - - - - - - - - - -
Op de dansvloer die nu plotseling lange roode, blauwe en paarse licht-strepen heeft, smelten de lijven
| |
| |
weer tezamen, verhitte gezichten lachen als in een koorts-droom.
Lot geeft Lowis een duw. ‘Kom, wij ook.’
Maar hij verweert zich lacherig, hij vraagt Liz met de oogen, en ze ziet het niet.
‘We zitten er bij’, mokt Lot, ‘of we een kater hebben - luizig gewoon.’ Vragend wendt ze zich tot Emiel.
Maar hij is haar ontsnapt, hij danst weer met zijn krulveer.
‘Een reuze-sjancer’, merkt Lot op, ‘die Miel.’ Ze begint gijnerig te fluisteren met Lowis. En Lowis neemt een gereserveerde houding aan. ‘Och, weet ik niet, weet ik niet’, mompelt hij telkens.
De muziek rommelt, piept, roffelt en eindigt met een loeiende claxon-schreeuw. Men klapt om een herhaling.
Maar de Jazz-mannen geven iets anders.
‘Kom!, nú...’, Herfst is al overeind gekomen, hij glimlacht strak als in spanning.
Uitnoodigend zweef-glijdt een tango langs de tafeltjes.
Liz staat haastig op en voegt zich gewillig met Herfst tusschen de dansenden. Ze vergeet naar hun tafeltje om te kijken, ze let ook niet op Emiel en zijn dame. Ze vergeet hen geheel.
Zij zweeft-stapt en voelt geen lichaams-zwaarte, geen sensueele streelingen, geen beteekenisvolle aanrakingen, en ze is toch heel dicht bij Herfst, dichter dan ze ooit bij een mensch geweest is. ‘Het kan im- | |
| |
mers niet’, denkt ze, ‘dit is toch geen tango.’ Ze luistert, ze beweegt zich - het is wel een tango.
En Herfst kijkt haar van dichtbij aan met een ongekende zorgzame innigheid.
Zij krijgt een nieuwe verwonderde glimlach.
Het geratel, getjingel en geklop van de Jazz lijkt heel uit de verte te komen, voor het erotisch gedwarrel om hen heen heeft zij geen oog. Het is haar of ze heel licht wordt, of zij wegzweven kan als een vogel. ‘Een vermoeide vogel’, zegt ze in zichzelf. En achter haar oogen prikt het, maar zij lijkt van binnen vol glans te zijn.
Ze voelt Herfst's koele stevige hand, de lichte druk van zijn schouder, zijn vingertoppen in haar rug, hij hanteert haar als iets wondervols, als iets van waarde, hij stuurt haar schreden...
En zij richt zich geheel naar hem. Ze danst ingehouden schuchter, er kan geen erotische overgave zijn in deze dansmanier, maar wel een overstelpend-heerlijk samengaan.
‘Waarom’, vraagt Herfst, ‘wou je de tango eerst niet dansen met me?’
Ze sluit de oogen.
En hij eischt op een bijna beschroomde toon: ‘Kijk me toch aan.’
Gehoorzaam doet ze dat. ‘Men - moest dat niet...’, hakkelt ze, ‘met iedereen.’ En ze denkt: ‘Ja, waarom wou ik dit eerst niet?, ik wil toch alles?’
‘Dus’, vorscht hij, ‘dat weet je...?’
| |
| |
Ze zucht als een die erg vermoeid is. Ze zou haar hoofd tegen zijn schouder willen leggen.
En Herfst haalt haar even wat dichter tegen zich aan, een intuïtief mannen-gebaar, hij houdt het toch in.
Als op een afstand kijkt ze naar hem. ‘Hij is in de verste verte niet als Pa-Henri - Oscar - Emiel - Pierre - Bonzo-kop - het Chaplinachtige, maar hoe is hij dan? En hoe komt het dat hij Emiel's vriend is en bij Lowis en Lot zit?’
‘Wat denk je nu?’, vraagt hij op zijn streelende strenge toon.
Ze zegt het dadelijk. ‘Dat je hun vriend bent’, bekent ze, ‘van die-daar, hoe dat mogelijk is?’ Ze pinkt even, over zijn schouder heen lijkt ze een blik van gloeiende haat op te vangen, uit een lachend flirt-gezicht, bij een geel-roode tafel-lamp. ‘Is dat Lot Kreevelt?’ Ze vergeet het weer.
‘En jij?’, vorscht Herfst.
‘Heeft hij geantwoord?’, tracht ze na te gaan. En vlot verklaart ze de vriendschap met Emiel. ‘Hij heeft een boek uitgegeven bij mijn Vader, toen ben ik met hem in kennis gekomen. En we waren tegelijk te Scheveningen.’
Ze zweef-glijden zwijgend - een paar maten.
‘Je hebt hier niemand?’, vraagt Herfst aan haar oor.
‘Ik heb nooit iemand gehad’, bekent ze, ‘zoo gehad als het misschien zou kunnen. Ik ben alleen geweest altijd, ook als kind, als kind zoo erg, men is dan later overal alleen - niet?’
| |
| |
Intiem-bezorgd kijkt hij op haar neer. ‘Nu ook?’, zijn warme gedempte stem lijkt diep in haar te dringen, ‘já?, nu ook?’
Ze kleurt tot in haar hals. Een hevig sidderend verlangen flikkert door haar heen. Maar ze antwoordt niet, ze staart alleen maar, ze kan de blik niet meer afwenden, nu.
De muziek zwijgt.
Zij staan werktuigelijk stil, de blikken in elkaar, en zij klappen niet mee om een herhaling, maar zij wachten er wel op.
Doch ditmaal geeft de Jazz een foxtrot.
Zij voelen elkaars handen bijna niet, en hun voeten maken half-werktuigelijk de voorgeschreven passen, maar hun glimlach smelt tezamen, hun blikken vloeien ineen. En de heerlijkheid van hun samen-zijn, van hun zwijgen, van hun kijken, is bijna te groot.
Liz moét iets zeggen. ‘Lief is dit’, prevelt ze, ‘dit - zoo, en deze wijs...’
Herfst zoemt de woorden al mee, ernstig, en eenigszins teruggetrokken doet hij dat, maar met oogen die diep in haar lijken te verzinken:
‘Ich habe Dich lieb, braune Madonna...
und träum' von mir, braune Madonna...’
- - - - - - - - - - - - -
Droomerig luistert ze, ze is als betooverd, en lijkt weg te zweven naar iets dat zij niet kent, iets dat heel mooi is, en ijl als een sprookje - een onwezenlijke wereld.
| |
| |
Maar dan is er opeens, als een kramp-trekking binnen in haar, een schrik, en ìn die schrik een ontwaken.
‘Braune Madonna’, herhaalt ze, en er komen beverige kleine fronsdeukjes boven haar oogen, ‘braune Madonna - en er zijn twee mannen bij mij geweest, deze dag, deze zelfde dag, het is onmogelijk - het ìs waar. Het kan niet waar zijn - het ìs gebeurd.’
Diep, stootend ademt ze. ‘Ik moet het vergeten, ik moet alles vergeten, en opnieuw beginnen...’
|
|