| |
| |
| |
[XIII]
Vrouw Blom neemt met haar plompe rood-opgezwollen werkhanden het tafellaken bij de vier punten op, frommelt het op een knoedeltje onder haar arm, en kijkt met groote kinderlijk-verbaasde oogen opzij naar Liz en Emiel. ‘Wâ-blief?’, mompelt ze.
En ze heeft toch best verstaan wat Liz zei: ‘Als meester Bijleveld komt, wil je dan “belet” geven, Vrouw Blom?, zeg meester maar dat ik vanavond niet studeer, omdat er een heel goede vriend van me overgekomen is.’
Liz herhaalt het nu nog 's en glimlacht, en maakt een grimas. ‘Een héel goede vriend’, zegt ze weer. En ze voegt er bij: ‘Denk je er dan vooral om?, laat hem maar niet binnenkomen. Ik kan hem nu niet hebben.’
Vrouw Blom heeft beenen als pilaren en platvoetachtige pantoffels, ze staat er nu bij of ze niet van haar plaats kan komen. ‘Groote God’, zegt ze verbluft in zichzelf, ‘groote God.’ En ze wrijft werktuigelijk over haar ronde buik en over de gladde haarknobbel op haar kruin, haar neusgaten lijken al-ronder te worden, ze is hevig geagiteerd. ‘Dus’, slaat het door haar heen, ‘dat meester hier zooveel kwam en zoo laat in de avond wegging en - en dat je soms van die rare geluiden hoorde, dat was allemaal nìks bezonders.’ Ze ontmoet daarbij de ongeduldige gemelijk-vragende blik van ‘Juffrouw’.
‘Ja’, knikt ze gedwee haastig, ‘zal het zeggen.’
| |
| |
Ze neemt de boersch-bonte eet-borden met de grove vorken en lepels op, tuurt zonderling-strak naar een streep in het vloerkleed, bedenkt zich en zet de borden weer neer op een stoelzitting. ‘Wacht’, mompelt ze. En ze denkt: ‘Me hoofd loopt me om. En me handen staan me glad verkeerd.’ Maar ze piekert onderhand over wat anders...
Dralend haalt ze het rood-wollen kleedje van een stoelrug, spreidt het uit over de tafel, en wrijft en krabbelt in gedachten over een opgedroogde harde melkvlek in het midden. En ze ziet meteen dat de ‘nachtlooper’ tegen Juffrouw aanleunt of hij haar cavalier is.
Nadenkend wrijft ze met haar duim-knokkel onderlangs haar neus, humt norsch-verlegen en komt met een logisch bezwaar voor de dag. ‘Ja-eh, wat ik zeggen wil. Ikke... ik dacht daarnet al, als meester nou tòch doorloopt?, als ik het hem vertel - wat dan gedaan?’, ze praat zoo netjes als ze maar kan. ‘Hij is hier als - als kind in huis alle dag, moet u denken. En hij is er niet een die je zoo maar tegenhouën ken. Zou u het hem zelf maar niet effe zeggen, onder een koppie thee?, dat u niet studeert vedaag?’
Liz wou haar telkens onderbreken, maar dat gelukte haar niet. Vrouw Blom heeft een harde stem. Ze zingt in de kerk ook boven de Voorlezer uit. Zoo goed mogelijk verbijt Liz, nu ze ook wat zeggen mag, haar ongeduld. ‘Stomme Trien’, vit ze stiekem, ‘die brengt het uit.’ Ze let tersluiks op het gnuiverige gezicht van Emiel, maar ze negeert Vrouw Blom al half. ‘Oh’,
| |
| |
zegt ze terloops, ‘als je daar bang voor bent, zal ik mijn kamerdeur wel even afsluiten. Ik wil nu geen ander bezoek hebben, snap je?, ik ben voor niemand te spreken.’
‘En - als de Bovenmeester dan zelf persoonlijk 's kwam?’, schuift Vrouw Blom er tusschen door.
‘Dàn’, geeft Liz haar in de mond, ‘ben ik op weg naar Braambregge.’
‘Op weg naar...?’, herhaalt Vrouw Blom uitermate verbaasd. Dan gaat haar een licht op. ‘Liegen, dat weet Juffrouw wel, daar moet ik niks van hebben.’
Gejaagd tikt het wekkertje door de stilte.
‘Liefde’, schertst Emiel dan nog onhandig, ‘gaat vóor studie, moet u maar denken, en ook voor collegialiteit, nietwaar?’
Vrouw Blom moet over alles wat Emiel zegt even nadenken, eer ze antwoordt. En soms antwoordt ze heelemaal niet, dan heeft ze de vreemde sinjeur niet begrepen.
Ze bekijkt hem nu weer achterdochtig, hij staat haar in het geheel niet aan.
Van het oogenblik af, dat hij in zijn leeren autojas en met de griezelige stofbril op, uit zijn fonkelende Chrysler stapte voor haar deur, was ze al van top tot teen met argwaan vervuld.
Er had ook nog 's wat in de Enghorster Courant gestaan over autobandieten.
‘En hij houdt je vlak in je gezicht voor de gek, mensch’, murmureerde ze in zichzelf.
| |
| |
Ze keek terdege uit haar oogen.
Er hing een rare wit-fluweelen juffrouw-pop voor de achterruit van zijn auto. En hij zei: ‘Verdomd-aardig dorp hier, juffrouw. En woont juffrouw Muntendam nu in dit paleis?’ En hij zag zoo vaal als een nachtlooper.
Ze moest dadelijk al niets van hem hebben. En het was haar erg genoeg, dat hij daar maar moeder-zalig-alleen op Juffrouw's kamertje zat. Want naar de school wou hij niet toe. ‘Ben ik te verlegen voor’, zei hij. En hij had geen friemeltje verlegenheid over zich.
Maar ze werd naderhand confuus toen ze van Juffrouw hoorde, dat hij eten bleef.
‘Moet je maar genoeg hebben’, prakkezeerde ze, ‘moet het maar goed wezen, wat je opschept.’
Maar tegen Juffrouw kon je nooit veel inbrengen, die zei: ‘Het moet zoo.’ En dan moest het ook zoo... Savoyekool met braadworst had ze en rijst met pruimen toe. En de nachtlooper grijnsde er tegen of het onkruid was.
Schuins kijkt ze nog altijd naar hem. ‘Oh’, mompelt ze netelig-onderworpen, ‘dus u sluit de deur af, Juffrouw?, u sluit af?, jawel - júist.’ Ze plaatst een bruine melkkan met gele margrieten op de harde melkvlek van het tafelkleed, doet met haar borden, vorken en lepels een paar stappen naar de gangdeur en bukt daarbij moeizaam naar een paar aardappelkruimels op het karpet. Onderwijl zegt ze gedurig in haar gedachten: ‘Oh, u sluit de deur dan?, u sluit de deur - jawel.’ En ze luistert, zonder er iets van te begrijpen,
| |
| |
naar de enkele woorden die Liz en Emiel met elkaar wisselen. ‘Stadhuis-taal.’ Het schoone tafellaken houdt ze gedurig krampachtig onder de arm geklemd, en ze ziet er zoo warm-rood uit of ze pas hevig-inspannende arbeid heeft verricht. ‘Juffrouw sluit dus de deur af’, denkt ze.
En de mijnheer met het nachtloopers-gezicht tikt Juffrouw op de rug, friemelt vrijerig aan haar nekhaar en geeft haar stiekem een zoen op haar kruin.
Vrouw Blom vergeet bijna door te loopen. ‘Dat ken wat moois worden’, voorziet ze, ‘zoo meteen met de deur op slot.’ Ze vangt een kribbige blik van Liz op.
‘Thee halen’, mompelt ze gedienstig, ‘zal thee halen.’ En in het nauwe groen-geverfde gangetje beschouwt zij zonder doel een barst in een wandplank. ‘Is dat enkel studie geweest?’, piekert ze, ‘mijn kop er af, als dat met meester Bijleveld enkel studie geweest is.’ Ze komt de kamer van Juffrouw al weer in en schuift het theeblaadje naast de gele margrieten. ‘Alstublieft.’
Liz en Emiel staan nog altijd voor het raam.
En Emiel plukt aan Liz' kanten halskraagje en streelt over haar achterhoofd.
Vrouw Blom kijkt er naar, met haar neus in de lucht, of ze drie brillen tegelijk op heeft. ‘Alstublieft’, herhaalt ze.
Maar zij bestaat niet voor hen, mijnheer-en-Juffrouw mompelen onderdrukt... ‘Gezellige avond’, wenscht ze ironisch, en ze sluit een beetje te hard de deur.
| |
| |
‘Ze ruikt naar een koe, en ze kijkt als een koe’, smaalt Emiel, hij maakt een schraperig keelgeluid. ‘Bliksems-beroerd dat jij hier zit, zoo'n muizenval, zoo'n pest-gat.’
‘Ja’, zegt Liz melancholiek.
‘Een muizenval’, herhaalt ze in zichzelf.
Ze denkt: ‘En dàn die stomme Wim nog, die romantische nul die niet begrijpen wil dat het vuurtje eindelijk uitgebrand is.’ Werktuigelijk kijken ze allebei op.
Geschreeuw en getrappel tuimelt het stille straatje in. Koedrijvers jagen met snerpende ratelende hits-geluiden en knallende zweepslagen, sjokkende vieze kudden voort. ‘Hort, kst, rrt, ie-ie-joeh!’
De logge boerenkippen fladderen kakelend over heiningen met grof waschgoed naar walmende mestvaalten.
Maar de pootige boerenkinderen wijken niet uit, ze lanterfanten voor Vrouw Blom's tuinhek en houden langdradige bespiegelingen over de ‘antimebiel’ op het bleekje. Lijzig klinken hun dompe stemmen. ‘Ze hebben geiten-oogen’, denkt Liz, en kijkt langs hen heen.
Fragmenten van verstorven landwegen ziet men tusschen de wijd-uit-een-gebouwde huizen door, uitgestrekte grasvlakten met grazende koebeesten en verre glinsterende gehuchten.
‘Het is eenvoudig vreeselijk’, beklaagt Emiel, en zijn stem is daarbij vernederend-meewarig. ‘Die schlemielachtige school, het prae-historische kerkje, het
| |
| |
hulppostkantoor en het primitieve raadhuisje vormen dus het centrum, hè?’
‘Het ziet er vrij miezerig uit’, geeft ze toe.
Vaag dringen de gierende hits-geluiden van de koedrijvers nog door: ie-ie-joeh, ie...joeh...
De stilte sluit zich daar langzaam over heen.
En Emiel en Liz turen strak naar de nuchter leelijke kippengaas-heining, die het bleekje met-het-wasch-goed omvat, en Vrouw Blom's woning afsluit van de publieke weg.
‘Je zit hier’, schimpt Emiel jolig, ‘als eenden in een kooi.’
Maar aan de fleurige Lente-boomen vlakbij glanzen toch ook donzige blâren, de walkanten aan de slooten zijn geel en wit van speenkruid en madelieven. Het gras is helder-groen, jòng-groen, en de lucht is overweldigend-blauw.
Een oud boerenvrouwtje staat bij een wingerdmuurtje schonkig over een waschtobbe gebogen en is als een levende hout-snede.
Twee kleine dikke meisjes bikkelen op de kerkestoep, en een oud mannetje rookt zijn pijp aan de zonkant van zijn huisje.
Al dat levende droomt, en is in zichzelf verdiept en heeft een innerlijke glans.
Maar Emiel Kan en Liz hebben daar geen oog voor, geen zintuig.
Zij zien enkel: mest, grove boerenkinderen, plomp waschgoed en verveling.
Een schraal juffrouwachtig jong meisje stapt nu
| |
| |
over de weg. Ze draagt een blauwe cape en een blauw alpinopetje en heeft een smal net gezichtje.
‘Onze volontair’, vermeldt Liz spottend, ‘mejuffrouw Annie Martens.’
Ze praat in telegram-stijl. ‘Is geslaagd voor de hulpacte - kijkt me weg.’
De blik van het meisje glijdt vluchtig over de auto en Liz' kamerraam heen. Maar als ze vlak voor het huis is, kijkt ze bijna demonstratief een andere kant uit.
‘Oh juist’, begrijpt Emiel, ‘die wil jouw ideale plaats-hier innemen! Zoo - ja...’ Hij tuurt als een bijziende, broeit het een of andere plan uit. ‘Dat is ook iets unieks hier. Kan me voorstellen dat de lui er om vechten.’ Koeltjes glimlacht hij tegen haar, hij zou haar graag hevig willen kussen - hij beperkt zich tot een bijna onverschillige aanhaligheid.
Enkele niets-zeggende brieven hebben ze gewisseld na de zomervacantie te Scheveningen. Hij weet nu heelemaal niet wat ze in die tijd doorgemaakt heeft. Daar zit iets aantrekkelijks in. Maar hij moet nu omzichtig te werk gaan. ‘Zoetjes aan’, joolt hij in zichzelf, ‘dan breekt het lijntje niet.’
Gister, onder een auto-rit dacht hij plotseling aan haar. ‘Ja, die Liz?, ze heeft toch iets in haar oogen dat pittig is. En het is een vrouwtje dat veel verduwen kan.’
Hij dacht ook aan de geneugten van de duinpan terug, verschafte zich een wegenkaart van de uithoek, en vervloekte zichzelf en zijn onzalige ingeving om het hardst, bij zijn moeilijke en vervelende tocht door
| |
| |
deze oerwereld van verzakte weeke en te smalle paden, van eentonige grasvlakten en schraal akkerland.
Op het oogenblik is hij toch wel tevreden over zijn besluit.
‘Vertel nou 's wat’, verzoekt hij.
Op haar wrevelige korte manier lacht ze er om. ‘Ik solliciteer! Ik doe niets anders haast. Ik wil hier weg. Toen ik de hoofdacte had, dacht ik: nú ergens anders heen. Ik was in een hoera-stemming hè? Dàt heb ik je, geloof ik geschreven, het examen was prachtig. Ik dacht toen dat me alles gelukken zou - mis hoor. Heb als nummer éen op een alphabetische voordracht gestaan te Rijswijk. Verrukkelijk zeg, vlak bij het Haagje. Ik danste al met je... Maar de wethouder had een nichtje, ook met hoofdacte - dat was toen verkeken. En andere plaatsen waren me bij nader inzicht ook weer te Enghorstachtig, te gaterig. Daar is het me niet om te doen. Nu zijn we aan een schriftelijke cursus in het Duitsch begonnen. Ik wil daar toch op doorgaan. En “meester Bijleveld” doet natuurlijk alles mee.’
Emiel keert zich nu heelemaal naar haar toe.
‘Je wil hem niet meer hè?’, stelt hij vragend vast, ‘een boerenkloris natuurlijk?’
Ze trekt de schouders op, praat er niet graag over.
Maar hij dringt aan. ‘Nou, wat ìs het er voor een?’
Liz lacht norsch. ‘Je moest liever vragen, wat was het er voor een? Hij is nu wel wat ontdooid en bijgevolg soepeler. Maar in het begin, het was zoo'n halve
| |
| |
heilige, hè? Nu is hij een tikje veranderd.’ Zij praat meesmuilend.
Wim komt nog elken dag.
Ze doet onhebbelijk tegen hem, en weert hem meestal af. ‘Denk maar niet dat ik met je trouwen zal’, zegt ze, ‘je verveelt me al lang. Voor éen keer ben je aardig, voor éen avond.’ Hij bijt op zijn vuist, wordt bleeker, en komt toch terug - elken dag.
Soms màg hij haar ook nog hebben. Ze duwt zichzelf naar hem toe - zooals ze een bedelaar een stuk brood toeduwt. ‘Daar dan’, denkt ze.
Maar het is alles dan zoo bekend en futloos, ze weet het heele verloop... Ze heeft ook haar heimelijke aansporingen niet meer. Ze is Pierre Florijn te boven gekomen.
Liz vangt nu ineens Emiel's vorschende blik op.
En ze keert zich af. ‘Kom, ik zal thee schenken.’
Emiel staat er op toe te zien of hij het leeren moet.
‘Ga je dan nog met mij een ritje doen? Je kunt hier nog wel aardig omrijden, niet?’
Ze knikt niet al te gauw, en niet te gretig. ‘Och ja, we zouden naar Nijerwolde kunnen gaan, heen en terug, en dan jij weer alleen heen... Er is daar een leuk hotel. Je kunt er zelfs dansen.’ Ze reikt hem de thee aan.
En hij drinkt er staande van. ‘Willen we dan maar zoo gauw mogelijk gaan?’, stelt hij voor, ‘eer die halve ex-heilige komt?’
Hij wil liever weg uit het benauwde lage kamertje,
| |
| |
uit het armoedige gehucht. Hij ontloopt de onaangename dingen het liefst met een omweg.
Maar Liz merkt dat ze nerveus-gejaagd is, daarom wil ze geen haast maken.
Men is nooit bang, ook al moet men de tanden op elkaar bijten.
‘Die Wim’, spot ze in zichzelf.
Maar ze denkt ook: ‘Hoe zal hij het opnemen?’
Ze is er benieuwd naar.
‘Lichtelijk griezelig’, ziet ze nog in.
Maar ze tracht zichzelf ook gerust te stellen. ‘Hij kan er natuurlijk al lang op voorbereid zijn. Stom als hij dat niet is. En we kunnen elkaar natuurlijk op een vriendschappelijke manier uit de weg gaan.’
Emiel's onderzoekende blik verbreekt dat weer.
‘Eerst gezellig thee drinken’, bepaalt ze rustig, ‘dàn gaan we. En meester Bijleveld mag naar de pomp loopen.’ Ze maakt de doos met kersenbonbons open, die Emiel voor haar meegebracht heeft, en bedeelt hem royaal, zelf eet ze er ook heimelijk-gulzig van. ‘Ga nu zitten.’
‘Liever niet.’ Emiel wandelt om de tafel heen, bekijkt onzinnig-lang een foei-leelijk bekertje, tikt op een kaduuk weerglas, fluit, zucht en mokt. ‘Het is hier laag, hè?’, hij haalt zijn zakdoek uit, ‘en wàrm...’ Hij is bij het raam en schuift het zoo hoog mogelijk op. ‘Hè, dat verlucht. Vervloekt bedompt, hoor. Heb jij daar geen last van?, het is net een oven hier.’
Hij ijsbeert op een vroolijke manier. ‘Met je Papa
| |
| |
gaat het natuurlijk goed. Die heeft na de evoluties te Scheveningen natuurlijk al weer bosjes avonturen bij de kop gehad! Heb hem laatst nog gesproken in verband met de tweede druk van “Motormenschen”, dat ding gaat vrij goed zeg. En dan had ik ook nog een en ander met hem te bepraten over mijn bundel essays, die ondertusschen pers-klaar gekomen is. We hebben lollig gedineerd in een dubieus gelegenheidje in Den Haag. Maar toen merkte ik het wel, aan enkele uitlatingen, die Pa van je haalt uit het leven wat er uit te halen is.’
‘O ja’, Liz lacht bitter-uitbundig, ‘die Henri-van-ons, dat is me er een, die kluift heel wat vrouwen af.’ Ze vertelt een en ander. Het doet anecdotisch aan. ‘Toen te Scheveningen hè?, als er dan bijvoorbeeld 's morgens 's niets te sjansen was daar, had hij een pest-humeur. “Een rot-zomer”, knorde hij, “beroerd weer, rheumatiekpooten krijg je er van.” En dan was er een pikkelend zonnetje. Oh, zeldzaam idioot. Maar dan wierp hij weer 's aas uit en kreeg tuk, het heeft mij altijd verbaasd dat die Henri-van-ons zoo vaak tuk had, enfin over de smaak... je weet het hè?, maar als hij dan “beet” kreeg was hij zelfs bij een donderbui optimistisch. Dan daasde hij onder de lamste gietbui, over zilveren vergezichten en geestelijke verfrisschingen. En Ma-Greet merkte nooit wat. Heb je die nog gezien?, die coquetteert nu met zichzelf, hè?, die flirt met de spiegel. Ze laat zich masseeren en verven en manicuren, kwibusachtig, en ze draagt jongemeisjesjurken.’
| |
| |
Emiel's lach versombert. ‘Daar loopt het in meerdere of mindere mate altijd met ze op uit.’ Hij wil er niet op doorgaan, het is hem aan te zien. Onaangenaam-aandachtig bekijkt hij alle voorwerpen aan de wand, hij staat er met de neus bovenop.
Er hangen kermisachtige stofdoek- en borstelbakjes, krom-getrokken waaiertjes, bazar-‘landschappen’.
‘Wat hebben we hier?’, grinnikt hij af en toe.
En ze noemt luk-raak, zonder het bedoelde voorwerp een blik waardig te keuren, het een of andere op. ‘Gemalen dopheide. Een gebalsemde cotelet. Jouw mooie dingen heb ik opgepakt, tot ik 's wat beter zit.’
Opmerkzaam bekijkt ze hem daarbij.
Hij ziet er goed uit in zijn grijs-flanellen sportpak. Het kamertje wordt armelijker door zijn aanwezigheid, het kamertje maakt ook dat hij hier meer een heer is, dan ergens anders. Zijn gedistingeerdheid komt hier meer uit dan zijn ietwat onfrissche joligheid, de gesoigneerde verdorvenheid van zijn breed kamerbleek gezicht imponeert...
‘Wat wil hij eigenlijk van me?’, vraagt Liz zich af. En ze lacht in zichzelf. ‘Zou je het nog willen?’, weifelt ze.
En Emiel keert zich plotseling naar haar om. ‘Zeg, je moet hier toch vandaan hoor, liefst zoo gauw mogelijk. In dit gat versukkel je op de duur. En nu je toch je hoofdacte hebt... Ik wil wel 's probeeren of ik wat voor je doen kan. Zou je het leuk vinden te Rotterdam? Ter Sprenkel de gemeente-inspecteur voor lager onderwijs ken ik heel goed, en Vermeeteren-Loh- | |
| |
man de rijks-inspecteur is een jeugdvriend van mijn Vader. Nou, voel je iets voor de groote stad?’
Liz bloost niet van verrukking, ze ademt niet dieper, ze stoot geen overdreven betuigingen uit. Maar over het laconieke in haar gezicht trekt iets felsch. Ze staat langzaam op, legt haar armen om Emiel's hals en kust hem haast venijnig-vurig. ‘Als je dàt kon doen, als je dàt wou...’
Pijnlijk-stevig grijpt hij haar vast. ‘Wat dan?’
Met haar koele zwoele oogen kijkt ze strak naar hem op. ‘Dat weet je’, zegt ze zakelijk. En ze maakt een sensueele wiegel-beweging.
Emiel's lustgevoel neemt toe. ‘Alles?’, bedingt hij zinnelijk en drukt zich tegen haar op.
‘Alles’, geeft ze toe.
Hij kan er nu zijn vluchtige onverschillige aanhaligheid wel aan geven. Op zijn oude hevige overhaaste manier die niets in haar wakker maakt, betast en kust hij haar. Ze glimlacht daar tevreden bij, het is juist goed zoo.
‘Ben je nog lief?’, fluistert Emiel in haar hals, ‘zullen we onderweg met de auto een klein oponthoud riskeeren? Maar dóen, hè?’ Hij is verrukt over zijn eigen verliefde aandrift. Het is alles ook weer heel nieuw met Liz, het is heel prettig. ‘Wil je het?’
‘Op vooruitbetaling’, denkt ze, en glimlacht instemmend. Emiel begint haar dan, op een verkapte manier, Oscar-achtig te liefkoozen.
‘Oscar’, glipt het door haar heen, ‘die komt ook eerdaags.’
| |
| |
‘Pas op’, vermaant ze vaag-onrustig, ‘denk er om.’ Ze glimlacht er doezelig over. ‘Waaraan denken?’, vraagt ze zich af. Maar ze vergeet het. Over Emiel's rug heen staart ze in iets groenigs, een boomtop aan de overkant van het pad, dat groenige lijkt uit te vloeien en zich te vermengen met iets wits: de open en dichte maasjes van Vrouw Blom's vitrage-gordijn.
Liz beseft dat maar half, krampachtige shimmy-achtige bewegingen maakt ze, ze buigt het hoofd wat achterover, en sluit de oogen.
Een paar minuten lang denken ze slechts op een afstand aan het sjofele Enghorst en het bedompte kamertje. Ze wakkeren kunstmatig hun verlangen aan voor onderweg.
Maar een knersend geluid onderbreekt dat voorloopig genot.
Zij laten elkaar los, en kijken stompzinnig-verwezen om, naar iets akeligs onder het opgeschoven raam, een vertrokken-wit lijkachtig gezicht, een gezicht met vaag-starende bijna bewustelooze oogen en een machtelooze vertwijfelde mond, de mond in dat gezicht maakt het knersende geluid weer.
‘Wim’, mompelt Liz huiverig.
De flauwe bleeke oogen waaruit het leven schijnt weg te vloeien, staren haar onafgebroken aan. Er schijnt onnatuurlijk veel wit in die oogen te zijn. En de krachtelooze wanhopige mond beweegt een oogenblik zonder te praten...
Dat is ellendig om aan te zien.
Maar langzamerhand vormen de slappe scheef- | |
| |
trekkende lippen toch verstaanbare woorden. ‘Ben jij dat?, ben jíj...?, heb ik...’, het is of dat woord afgeknepen wordt in zijn keel. Hij kucht met een hikkend geluid. En dan trekt zijn gezicht plotseling vol barsten en rimpels, hij schokt of hij geslagen wordt. ‘Een hoer dus?’, prevelt hij. ‘Ik ben dus - bij een hoer...?’ Zijn blik valt op Emiel. ‘Jíj?’, vraagt hij onsamenhangend, ‘heb jij dat... met haar?, is het - door jóu?’ Stram, als een oude man staat hij op, hij wil onder het raam door naar binnen komen, hij zet zijn voet al op de vensterbank.
Maar Emiel rukt het raam neer en steekt er de ijzeren pin op. ‘Vervloekte geschiedenis’, foetert hij, ‘zoo'n krankzinnige lummel, zoo'n boerenkar-hengst, en klauwen als een bokser - is hier politie in de naaste omtrek?’
Liz zegt niets. Ze draait de sleutel om in de kamerdeur, en leunt zwaar tegen de wand aan. ‘God’, flitst het door haar heen, ‘wat gebeurt er?, wat nu verder?’
En dan ziet ze zichzelf in de vrij-groote schoorsteenspiegel van Vrouw Blom. Ze heeft Garbo-haar, Garbo-oogen. Ze lijkt op Garbo. Ineens ziet ze het. Ze heeft het steenen ijskoude smart-gezicht waar de menschen uit alle werelddeelen verzot op zijn, dit is nu de bevroren kostbare ellende van Garbo. Over de naaktgeschoren bol-witte wenkbrauw-plekken ligt nog een dun streepje haar, de oogballen zijn naar de hoeken gedraaid en verstold in een kille en bijna-fraaie radeloosheid, en de vast opeen gesloten mond lijkt van ijzer - de gelijkenis is vereerend frappant.
| |
| |
Daarbij huivert ze echt, daarbij bonst haar hart. Bovendien heeft ze een beetje echte pijn, een beetje echte angst. ‘O ja, Papa Henri’, zegt ze, ‘ik bèn een mispunt.’
En Wim kijkt ondertusschen naar de ruiten of hij ze kapot wil slaan. Hij praat in zichzelf. Zijn handen lijken op keien. Hij is een stukje film, het apparaat draait...
Maar Wim doet daar buiten toch niets.
Er hangen nog enkele schoolkinderen over Vrouw Blom's hekje. Die kinderen praten luid-op en grinniken. Meester Bijleveld doet zoo raar! Meester Bijleveld doet of hij ‘dronken kerel’ speelt.
Er is iets in die kleine schelle pret-stemmen dat Wim in bedwang houdt. ‘Hier niet’, mompelt hij, ‘binnen... Ik moet die vent...’, het stokt vragend. ‘Ja - wat?’, denkt hij doezelig. Hij weet het niet precies. ‘Sláan’, neemt hij zich jongensachtig voor, ‘hem te pakken nemen, afranselen.’
Hij sjokt eerst naar de voordeur, die is dicht, dan loopt hij om naar de achterdeur, die is open.
Vrouw Blom wacht hem daar op, en zegt iets...
Liz perst haar oor tegen het deurpaneel aan. Ze rilt daarbij op twee manieren, gekunsteld en ongekunsteld. Maar ze loert nu slechts van tijd tot tijd naar de spiegel.
‘U kàn er niet door, meester’, Vrouw Blom's ontdane stem dringt duidelijker door, ‘de deur is op slot. Hou u nou kalm. Heere God, wat ziet u er uit. Hier, water... drink er 's, meester drink er 's.’
| |
| |
Wim lacht hikkend, er rinkelt iets aan scherven. ‘Ik móet er in.’
En dan is er een bijna lach-wekkend gestommel, tafelpooten verschuiven, een stoel kantelt.
Liz wrijft al-door met haar pink langs een stukje deurrichel. ‘Het tragische ligt vlak naast het komische’, zegt ze in zichzelf, dat lijkt te bibberen. Nu heeft ze een starre droefgeestige Garbo-glimlach.
En Emiel gaat achter een stoel staan. ‘Komt hij nu?, hoor je wat?’, hij fluistert aanhoudend, ‘als hij er in komt sla ik hem kaduuk.’
‘Stil toch’, mokt Liz telkens, ‘hou je toch stil!’
‘Jongen!’, hijgt Vrouw Blom in de gang, ‘maak toch geen schandaal in me huis. Maak je handen niet vuil ân dat zoodje-voor... Je Moeder, meester, denk om je Moeder. Die-dáar is niet waard dat jij je Moeder zoo in opspraak brenge.’
Het is een oogenblik stil.
Dan wordt er een stoel recht gezet. Iemand loopt over een glasscherf heen. ‘Het schoelje’, zegt Wim verstikt. Er gaat een deur dicht.
De woorden verglijden tot klanken en sterven weg.
‘Hè-hè’, Emiel ademt op, ‘de boerenbonk is er van door, zeker achteruit...?’ Hij is bereid luchtig over het beduvelde geval te causeeren. ‘Zoo'n ventje nu toch, zoo'n klein lam beroerlingetje.’
Liz blijft in dezelfde houding staan. Ze knikt vaag in de spiegel en luistert nog.
Vrouw Blom loopt met een vuilnisblik, een bezem en een wied-mesje langs het huis. Ze gaat haar straatje
| |
| |
wieden. Onder het werk door kijkt ze op noch om. Maar haar gezicht is zoo rood en warm-vochtig of het gekookt is.
‘Wat een tumult ineens’, Emiel zakt op een stoel neer, ‘ik ben er waarachtig een tikje miserabel van. Waren we nu maar eerder weggegaan, hè? Ik had dat beroerde open raam ook vergeten.’
‘We zijn ongelooflijk stom geweest’, merkt Liz op, met een onaandoenlijk Garbo-gezicht, ‘of beter jíj...’ Ze kan niet verhinderen dat er een nerveuze tik in haar keel komt. ‘Wat doet Wim nu?’, vraagt ze zich af, ‘wat zal hij nu doen?’ Opzettelijk bijt ze zich in de tong. ‘Vervloekt mispunt’, jouwt ze in zichzelf, ‘lammeling.’ En ze zegt ook met een halve glimlach tegen haar afwezige Papa: ‘Och Henri - makker - schoelje.’
IJzig-bedaard komt ze bij de tafel zitten. ‘Heb je een sigaret?’
Emiel knikt, hij is een en al gedienstigheid. ‘Je weet soms niet’, verontschuldigt hij zich nog lacherig, ‘hoe je dáar ineens toe komen kan, hè?, een impuls, een electrische vonk, iets sterker dan het verstand.’ Hij geeft haar de sigaret, en voorziet haar van vuur.
Resoluut met een enkele sterke haal zuigt ze de vlam in de tabak. ‘Merci.’ Ze blaast een lange pluim rook voor zich uit, tuurt onverschillig-nadenkend, en is spier-wit.
Emiel strijkt haar liefkoozerig over de schouders. ‘Wat die jongen van je zei, dat trek je je toch niet aan? Dat is lariekool! Maar hij kan dat niet inzien...’
| |
| |
Met groote starre oogen kijkt ze langs hem heen. ‘De jongen dacht dat ik me gebonden voelde, net als hij, daar is hij meester Bijleveld voor.’
‘Die gebondenheid’, weerlegt Emiel, ‘bestaat niet meer, tenminste niet onder ons. Pieker er niet meer over. Je wou de verhouding afbreken - nu is hij afgebroken. Heb je nog thee?, wil je ook?’ Hij schenkt vrouwelijk-handig in en bedient haar van de bonbons. ‘Een verbintenis’, zegt hij nog 's met een opvallende nadruk, ‘moet voor menschen, als jij en ik, geen verschil opleveren. Verbintenissen zijn de risquante ondernemingen van onze voorouders: “Waar werd oprechter trouw...”, enzoovoort... Och, het zal wel 's voorgekomen zijn. Maar ònze partner in het huwelijk moet ons volkomen vrij laten en heel wat kunnen slikken.’
Liz heeft daar niets tegen in te brengen. Maar ze denkt wel: ‘Waar wil hij heen?’
En Emiel glimlacht eigenaardig, dwaalt in zijn gedachten even af, en kijkt onderzoekend naar haar...
Hij heeft al-door op een geschikt oogenblik gewacht om haar een kleine bijkomstigheid te vertellen, dat oogenblik deed zich nog steeds niet voor. ‘Of - nú misschien?’, weifelt hij, ‘deze kleine clou is anders wel een dikke pil in de gegeven omstandigheden.’
Hij praat onderwijl kalmeerend. ‘In elk geval, dat plan voor Rotterdam, daar zal ik nu zoo gauw mogelijk mijn uiterste best voor doen. Ik weet natuurlijk niet of er een vacature is, het zou wel toevallig zijn, en dan moeten de goden nog wel heel erg met ons
| |
| |
wezen. Den Haag zou ook goed zijn. Ik kan je daar ook connecties bezorgen, en...’, hij aarzelt even, glimlacht en trekt op een zeer piquante manier zijn wenkbrauwen tezamen, ‘dan kom je maar zooveel als je wilt bij òns thuis.’ Coquet doet hij een trekje aan zijn sigaret, en lonkt. ‘Bij òns heb je een thuis.’
‘Bij òns?’, herhaalt Liz bevreemd, en ze kijkt vragend naar hem op. ‘Komen je ouëlui bij je inwonen of... ga je trouwen?’ Ze verwacht Emiel's afwerende schaterlach.
Maar Emiel schatert niet, hij wacht nog even met zijn antwoord, dan knikt hij vermaakt. ‘Dat laatste!, ja waarachtig waar, trouwen... dat doe ik tusschen alle bedrijven in óok nog.’
Liz steunt op de tafel. ‘Wat?’, ze legt de rechterhand Garbo-achtig-tragisch voor zich uit. ‘Hou je me voor de mal?’ Het nerveuze tikje in haar keel wordt hinderlijker.
Emiel schudt ontkennend het hoofd en hij rookt peinzend. ‘Mijn ouë-heer is er geweldig op gesteld en ik heb de man al zooveel displeizier gedaan, dat eene genoegen wil ik hem wel gunnen. Zij is een dochter van Martinot, uit de bekende tricot- en linnenweverij Martinot en Van Heusden, heb je wel van gehoord, natuurlijk? Zij - Mia - is de oudste dochter, een jaar ouder dan ik, maar een lieve verschijning, zeer muzikaal.’
‘Och, hoe aardig!’, Liz glimlacht onverschillig en ze rookt als een man, ‘leuk, zeg.’ Maar ze moet nog langs Emiel heen kijken. Het is of er vonken door
| |
| |
haar bloed springen. ‘Smeerlap’, schimpt ze in stilte. Ze strijkt werktuigelijk over haar witte gladde haar, en het is ook of dat haar knistert van haat. Maar in haar Garbo-oogen ligt een onaantastbare koude rust. ‘Veel heil en zegen’, spot ze, ‘en een roemrijk nageslacht. Je zult ongetwijfeld de wereld nog wel verrijken met een paar lieve kindertjes.’ Ruw stoot ze de asch van haar sigaret. ‘Waarom kom je eigenlijk nu pas met dat familie-berichtje voor de dag?, was het je misschien ontgaan?’ Ze móet laten blijken dat ze hem doorziet. ‘Als hij met dat nieuwtje begonnen was’, ziet ze in, ‘zou alles anders gegaan zijn.’ Daar bedenkt ze zich ook nog op. ‘Ja, waarschijnlijk...’
En Emiel wrijft op een zelf-ingenomen liefkoozende manier langs zijn gladde kin. ‘Och, zóo vol ben ik er nu ook weer niet van, achttien geweest, hè?, en... och ja, zij is ongetwijfeld een aardig ornamentje aan mijn bestaan, maar ik...’
‘Maar jíj’, voltooit Liz, ‘bent natuurlijk voor haar het heelal, zon, maan en sterren tegelijk.’ Haar lippen voelen droog en hard aan. ‘Het loopt natuurlijk op zons- en maansverduisteringen uit’, voorspelt ze zichzelf. ‘Had ìk het gewild?’, overlegt ze. Ze ziet Smyrnasche en Perzische tapijten, exotische bloemen, bronzen hall-beelden, kostbare toiletten. ‘Natuurlijk’, geeft ze toe. En ze tuurt soezerig. ‘Ze had er toen toch alleen maar op gerekend dat hij niet trouwen zou, als getrouwde man was hij een levende paskwil. En in haar toekomstplannen was hij alleen verschenen als de Vader van... het eventueele kind van Pierre
| |
| |
Florijn. Het zou nu achteraf beschouwd, wel leuk geweest zijn, als hij haar had moeten nemen.’
Ze gichelt onderhand een beetje en zet het gesprek voort. ‘Lollig type ben je, en je wou míj...’
‘Ook nog’, vult hij aan, ‘ja waarom niet?, ik wil daar volkomen vrij in zijn, dat moet zij ook begrijpen, anders verliest ze mij.’
‘Verliezen?’, vraagt Liz zich af, ‘waarin? Héeft ze jou dan nu?’ Stroef-vermaakt lacht ze. ‘Origineel’, zegt ze droog-weg, ‘om zoo je huwelijk te beginnen.’
Dat is een groene opmerking.
Emiel laat het haar voelen met zijn blik.
Het maakt haar toch niet makker.
‘En dan zoo'n oudje’, tart ze. Ook dat is dom en doorzichtig.
‘Oud?’, Emiel glimlacht toegeeflijk, ‘zooals je het neemt. Bij jouw léeftijd vergeleken - ja, ze is drie en dertig. Ze is van een andere tijd, hè?, geboren in achttienhonderd negen en negentig, een kind van de vorige eeuw, maar vergeleken bij jouw levens-inzichten, jouw ervaringen - jonger dan jij. Je begrijpt dat natuurlijk? Ze weet betrekkelijk niets van mannen en - en verhoudingen af. Zij is altijd bij haar Mama thuis geweest, een poppetje onder een stolp volgens onze opvatting, maar dan toch een onbeschadigd poppetje, erg nieuw nog. En daardoor is zij nu ook nog een uiterst vrouwelijke vrouw gebleven, zoo een die indertijd looden vlindertjes aan de zoom van haar rokje hechtte, eer ze op haar fiets ging zitten. De tijd heeft haar niets gedaan. Zij is een vrouw die zich zooveel
| |
| |
mogelijk verbergt, en die toch geen enkel dubieus geheim heeft. Een maagd...’
‘Dat moet je nog afwachten’, ontvalt Liz. Ze vervolgt dat in stilte. ‘En dan zegt dat nog zooveel niet.’ Ze denkt aan de avond-met-Emiel terug, in de duinpan. ‘Dat was ook voor de eerste maal, en wat had ze toen al niet beleefd. Enfin, dat begreep hij ook...’ Ze neemt een nieuwe sigaret. ‘Ja’, geeft ze wrang toe, ‘dan ben ik feitelijk het oudje, hè?, vergeleken bij de... eh... reine Mia?’
‘Wat?’, Emiel doet verstrooid, ‘hè?’, hij laat dat nu maar liever rusten. Op een verteederde toon praat hij over oudere vrouwen, en bespiedt Liz stilletjes daarbij. ‘Herinner jij je nog, de dame in het groen bij Wolff, toen we daar lunchten? Ik weet niet of het jou bijgebleven is, maar de manier waarop die haar handschoenen uittrok, dat gracieus-schuchtere, eigenlijk een kléin-beetje-belachelijke, hè?, precies of er heel wat tevoorschijn moet komen. Elke beweging, elke blik lijkt bij die vrouwen een intiem geheim te verbergen. Dat bekoort... Mia heeft dat in hooge mate, erg modieus, maar erg beschroomd in dat modieuze. Bijvoorbeeld, ik herinner me dat ze 's een allerliefste avondjapon droeg op een keer, met een modern rug-decolleté - maar daar had ze toen een soort van sluierachtig sjaaltje overheen.’
Hij bukt zich meer voorover, en praat op een geheimzinnig-onderdrukte toon. ‘Ik weet zeker, dat voel ik aan haar, dat kun je als man weten aan een vrouw: tegen de eerste huwelijksnacht ziet ze op als
| |
| |
tegen een berg. Dat is nog zoo iets geweldigs voor haar - de overgang naar een andere levens-phase, en daar gaat werkelijk wat charmants van uit...’ Hij verkneukelt zich over Liz' onbewogen gezicht. ‘Taaie’, bewondert hij.
Ze tuurt wat absent door de dunne rook-nevel van haar sigaret heen. ‘Och ja’, zegt ze enkel. En ze luistert naar het schrappen van Vrouw Blom's wiedmesje tusschen de steenen, een vinnig geluidje. Morgen zal alles afschuwelijk wezen, de school, Vrouw Blom, Wim... Een ellende-gevoel glijdt als een kou door haar heen. ‘Alles is zoo - zoo uitgestorven’, denkt ze, ‘het heele leven... ik moet ergens heen waar het druk is. Ik moet veel vertier om mij heen hebben.’
En ze hoort onderhand ook wel het gnuiverige in Emiel's stem. ‘Jullie moderne vrouwen’, zegt hij op een schertsende toon, ‘jullie hebt niets te verbergen, wilt niets verbergen. Te Hillegersberg is een zweminrichting, ook voor gemengd bad, hè?, en in de kleedkamertjes daar, heeft men voor de vrouwen - de dámes, nietwaar? - het verzoek moeten plaatsen, zich alleen in een behoorlijk bad-costuum, een costuum van de vereischte afmetingen, aan de oogen van hun medemenschen te vertoonen. En dàt zal nu wel niet iets speciaals voor Hillegersberg zijn. Maar het is teekenend voor deze tijd, hè? Mia zou op zoo'n voorschrift turen als op Sanskriet. Zij kan zich eenvoudig-weg niet voorstellen dat iets dergelijks soms noodig is. Je moet ook niet denken dat zij zich in een badcostuum aan het strand laat roosteren.’
| |
| |
‘Oh!’, Liz maakt snel haar gevolgtrekking, ‘dat ligt vaak aan het figuur.’
‘Bij haar niet’, Emiel bevoelt zijn neus om zijn glimlach te verbergen, ‘stakker’, denkt hij zonder meegevoel. En hij praat irriteerend-opgeruimd door. ‘Nee, dàt is het niet. Zij heeft een heel goed figuur, soepel en slank - vrouwelijk-slank, hè? - niet jongensachtig en volstrekt niet hongerkuurachtig. Maar ja, zij vindt dat strand-gedoe gênant, minderwaardig...’
‘Natuurlijk’, zegt Liz onverstoorbaar.
Ze plaatst de beide ellebogen op de tafel, vouwt de handen stijf ineen onder haar kin en laat haar sigaret in haar mondhoek hangen. ‘Dat erg brave lijkt me op de duur gruwelijk-laf en vervelend. Maar jij doet nu of al die oude vrouwen van drie en dertig lieve-heersbeestjes zijn’, ze bindt dadelijk weer in, ‘nog meer thee, lieverd?’
‘Dank je, kind’, Emiel lacht haar uit, ‘lieve-heersbeestjes, zeg je?, nee, daar vergis jij je in. Er zijn genoeg vrouwen op leeftijd, engel, die nog heel wat geraffineerder zijn - dan jij. Maar Mia is nu eenmaal anders. Je treft ook nog wel meisjes-van-twintig aan die zoo zijn, heimelijk of openlijk preutsch. Dat is iets van geaardheid, van erfelijke belasting, jij - hebt je Pa.’
Liz haar lange witte oogleden en haar neusvleugels bewegen niet, ook trekt ze geen frons. ‘Ja’, stemt ze toe, ‘ik hèb mijn Pa!’ Ze dooft haar sigaretten-peukje uit, en haalt haar poederdoosje voor de dag. ‘Henri’,
| |
| |
flikkert het door haar heen. En het mesje van Vrouw Blom schrapt al venijniger. Maar Liz kijkt hooghartig-opgewekt. ‘Zoo'n pursang-rein-leven-meisje van twintig had je dus liever niet?’
‘Liever wel’, Emiel is pijnlijk-eerlijk vandaag, ‘maar die wou ik niet wagen aan een huwelijk met mij, het zou wezen of je je aan idealen vergreep, of je jeugd-droomen aantastte.’ Hij staat langzaam op en komt naar haar toe.
Een bedaarde zware woede zakt door haar heen, een afkeer als voor een stank, in haar gezicht is daar niets van te bespeuren. ‘Nu wil hij minnekoozen’, voorziet ze, ‘nu zal hij vragen of het nog doorgaat onderweg.’
‘Wat maak jij je mooi’, fleemt hij, ‘durf ik haast niet meer aan te komen.’ Er lijkt zelfs een grootestadsreuk van zijn kleeren uit te gaan.
Aandachtig ademt Liz die reuk in. Wat is het?, waaruit bestaat die reuk? Zij weet het niet.
Fel zegt ze in zichzelf: ‘Denk er om, hij kan je helpen en jíj moet naar een groote stad.’ Ze duwt het zich toe.
Onderwijl praat ze luchtig-strak tegen Emiel. ‘O ja?, ben ik zoo mooi dat je niet aan me durft te komen?’ Ze maakt een spot-grimas. ‘Och wat, jongetje, met mij kun je alles doen wat je wilt, niet?, niets aan te bederven?’ Een kramp-gevoel trekt door haar keel, pijn glijdt prikkend achter haar oogen langs. ‘Je kùnt je niet eens aan mij vergrijpen, ik ben onaanrandbaar. Dat is toch wel prettig, niet?’
| |
| |
‘Onbetaalbaar’, geeft hij toe. Hij schuift zijn handen in zijn broekszakken en buigt zich lachend voorover. ‘Jíj vergrijpt zelf - jíj randt zelf aan!’
Ze houdt het poederdonsje even stil.
Haar mond zakt een beetje open. Ze speelt de sprakeloos-verbaasde, de niet-begrijpende...
En het verbruikte in Emiel's gezicht komt plotseling meer uit, nu. ‘Ja schatje, je wilt toch niet ontkennen dat jij je eenigszins vergrepen hebt aan die ontredderde boerenengel, die hier straks was?’
Ze haalt ook haar lippenstift tevoorschijn. Zorgvuldig maakt ze haar mondhoekjes rood, heel smal en omzichtig trekt ze een lijntje. ‘Dacht je?’, vorscht ze terloops. En ze bestudeert aandachtig haar lippen, tipt nog even het inkeepje aan.
‘Ja, dat dacht ik’, Emiel komt dichterbij, ‘jij bent een vrouw voor het sexueele avontuur, hè?, en Mia is alleen voor het huwelijk geschikt.’
‘Dus’, ze geeft hem met haar stift een tik op de hand, ‘ik moet maar niet trouwen - ziet er mooi voor me uit.’
‘Wat?, jíj niet?, waarom niet?’, Emiel legt zijn hand op een zinnelijke manier in haar haar, ‘natuurlijk wel! Stel je voor, dan zou zeven-achtste van de menschheid niet kunnen trouwen. Want het christelijke huwelijk verkeert in onze onchristelijke samenleving doorloopend in staat van faillissement. Wie is er trouw?, de heel-bizondere, de excentrieke, de enkeling. Maar waarom zou je trouw zijn, als dat niet in je lijn ligt? We doen immers allemaal wat we lekker vinden? We
| |
| |
zijn toch niemand verantwoording schuldig?’ Hij boort zijn handen kregel-verliefd onder haar oksels. ‘Maar die man van jou moet iets buitengewoons wezen, iemand met veel tegen-prestaties, een ventje dat meer in zijn mars heeft dan ik.’ Liefkoozend trekt hij haar van de stoel op. ‘Gaan we?, ik ben alweer over de emotie heen.’
‘Direct’, Liz stapt bijna jolig door de kamer, staat nog een oogenblik stil voor de spiegel, en beschouwt tevreden haar uiterlijk.
Het eenvoudige Garbo-kapsel staat haar heel goed. Haar oogen zijn prachtig melancholiek, en op haar lange ‘film’-wimpers is zij trotsch.
Zacht-fluitend keert ze zich af, en kijkt langs Emiel's zwoele oogen naar een glorieuze wereld in de verte, vol raffinement, frivoliteit en flirtations.
|
|