| |
| |
| |
[XII]
Het leven is weer onuitstaanbaar klein, nauw en laag geworden, de wereld bestaat slechts uit eindelooze grasvlakten, een straatje en een school.
Liz zou alles tegelijk met twee handen willen opnemen en neergooien. Ja, dat zou ze...
Daarbij is zij niet veel meer dan een muis in een val. Bijna schuw slift ze door haar muf lokaaltje.
Ze neemt een staafje krijt uit het bakje, slaat het spelboekje open bij de laatste les en teekent mooie groote drukletters op het bord. ‘Gaat Gijs mee naar school? Oom Koos is naar zee.’
Zij let daarbij terloops op de zedige nauwsluitende mouwen van haar jurk en bevoelt het linnen kraagje aan haar hals, de glad-geborstelde lokken op haar wangen. ‘G-ij-s’, spelt ze.
Onderwijl rijdt ze in een glanzende Chrysler en steekt een sigaret op. Ze loopt ook in haar hel-oranje badmantel langs het strand en laat haar geroosterde dijen bewonderen.
‘Gaat Gijs mee?’, leest ze telkens weer over, ‘gaat Gijs...’ En ze vloekt in stilte. ‘Oh god, die eeuwige Gijzen en Koozen, wùrgen zou men ze.’ Half-onwillig kijkt ze opzij - luisterend.
Achter de benepen smalle ramen staat een verwrongen iep. Die iep was ze vergeten, al die tijd...
Ja, sufferig en vermoeid staat hij daar, spreeuwen verplukharen elkaar binnen in zijn kruin, en de lucht
| |
| |
boven en achter de bolle top, lijkt op grijs weiland, eentonig, uitgestrekt, chagrijnig.
Liz haar handen worden klam aan de binnenkant, werktuigelijk veegt zij ze af. Alles komt nu weer zoo dichtbij, de venster-ruiten met de vuil-groene hoekjes, de gebarsten muren, de verflooze banken. ‘God’, zucht ze onzinnig en ze glimlacht als betrapt.
Voor de gesloten buitendeur tieren de kinderen, hun naakte schrille boerenstemmen snerpen. Zij hinniken als ze lachen, kakelen als ze praten en loeien als ze luidkeels schreien. Zij hebben iets overgenomen van de dieren in hun stinkende stallen en op hun ellendig weiland.
Wim Bijleveld is ook bij hen. Hij zet hen ergens toe aan, een knapenstem heeft hij, ja, zoo mal als het klinkt, maar het is een knapen-stem: hard, helder en jong.
Liz' tanden slaan opeen.
Wim Bijleveld heeft onder-andere Afrika doorgewerkt in zijn vacantie en de Fransche revolutie. Dan heeft hij ook nog de schuttingen van zijn Moeder geteerd en de tuinhagen geknipt, verder niets - niets bijzonders.
Nu blijft hij buiten.
En hij kijkt haar aan op een afstand, ook als ze vlak bij hem staat.
Minachtend trekt Liz haar wenkbrauwen op.
‘Als je de oogen open doet’, schertst ze wrang, ‘zie je de zee.’ Ze mokt er wat over na. En ze teekent haar letters dan toch op goud-geel duinzand en op een schuimende deining met dikke witte golflijnen en
| |
| |
zilverige zon-sterren. Badende lichamen zijn daar in geel, rood, oranje, en een avontuurlijk gezicht duikt op onder een zwarte flambard.
Pierre Florijn omvat haar. Pierre Florijn omvat haar bij dag en nacht, ook als ze op haar eentje in Vrouw Blom's kamertje zit.
Zij dansen onder schemerige lampen door, zij zweven, voegen zich tezamen en wiegelen. Er zijn heerlijke sensueele momenten, er zijn verrukkelijke bewegingen - het verlangen gaat er bij open, er is niets aan te doen, het is niet tegen te gaan. De dans wil het, de muziek spoort hen aan, en zij zoeken zich te bevredigen. Het gaat bij de anderen net zoo. Soms werpen ze elkaar een blik toe en glimlachen vaag. Zij schuifelen, bibberen, drukken al-heviger en paren bijna.
‘Pierre Florijn leidt vervloekt zalig’, denkt ze, ‘en grappig ook, hij vrijt syncopisch.’ Zij drinken uit lange glazen iets dat ijskoud is en gloeit.
Haar hand beweegt zich daarbij langzaam-werktuigelijk en teekent een letter, en nog een... Een idiote vraag staart haar aan. ‘Gaat Gees mee naar Oom?’ Verre boerenstemmen schetteren als vechtende spreeuwen... Maar Pierre glimlacht haar toe. En zij dansen opnieuw. Hellende rug-decolletté's schoktrillen om hen heen. Elke dans is een cocktail. Zij bedrinken zich aan de muziek, zij gaan er zich aan te buiten.
‘Er is ook champagne in’, denkt ze.
Zij wiegelen, keeren, glijden, zwenken... De menschen veranderen in proppen rook. Niets is meer duidelijk, haar hoofd is zwaarder dan haar lichaam.
| |
| |
Ze voelt nog wel dat ze loopt en gesteund wordt.
De avondlucht valt frisch op haar warm gezicht, op haar vochtige dijen. Nee, ze baadt niet. Ze ligt met Emiel in de kuil. Nee, Emiel is het niet. ‘Je denkt er toch om?’, mompelt ze slaperig, en tast.
‘Ja’, antwoordt de zware bas-stem van Pierre Florijn, ‘dat is in orde.’ Zij verstaat dat goed. Ze weet zelf ook wel dat het in orde is. Ze heeft het gevoeld, zij krijgt al routine. ‘Hoe kom ik hier?’, suft ze. En dan is er iets prettigs met Pierre. O ja, iets heel prettigs, dit is zwijmelen. De sterren lijken te kantelen, de sterren draaien op hun punten rond, zij wentelen als wieltjes, en vallen dan weer plat - krankzinnig-heerlijk. En Pierre neemt er de tijd voor. Hij is een minnaar. Dikwijls is de dans-partner enkel een man. De Bonzo-kop zal wel weer jagen...
Witte breede letters staan haar voor de oogen. Ze maakt ook een dikke P van krijt.
En ze voelt het gladde ijzeren hek van het pensiontuintje, de trap naar boven. Ze weet best dat ze de tusschen-kamer heeft. Lang en doelloos staart ze naar een armoedig stukje karpet op een grijze vloer.
En ze ziet dan toch ook wel haar hand met het krijtje. En ze hoort de boersche grinnik-stemmen heel dichtbij.
‘Hè jazzes’, zucht ze.
Ze wrijft zich over de oogen, nu is ze weer heelemaal weggesoesd. ‘Moet dat een eeuw duren?’, dolt ze netelig, ‘met Pierre?’ Onzinnig-lang bekijkt ze de punt van het krijtje.
| |
| |
Pierre Florijn komt telkens terug in haar gedachten. Hij kijkt - kíjkt, mompelt een enkel woord, maakt een sensueele beweging en neemt haar mee naar de danszaal - een duinpan.
Soms snauwt ze hem af.
Maar ze geeft zich altijd over.
Twee weken - veertien lange dagen en nachten - is dit nu al zoo.
‘Verliefd?’, hoont ze in zichzelf.
En ze danst al weer een paar maten met Pierre. Ze kijkt al weer om naar de duinpan.
Een gevoel van krachtelooze radeloosheid slaat daarbij door haar heen. ‘Jezus’, zegt ze in zichzelf, en ze zegt ook: ‘Verdomme.’
Ineens tobt ze dan. ‘Wat ben ik begonnen? Het is zeven dubbel troeblé, het is je reinste krankzinnigheid.’ En ze staart half-wezenloos voor zich uit. ‘Pierre - waar is hij nu? Ook al weer afgereisd?, verweg, onbereikbaar.’
Van de ochtend tot de avond en ook wel midden in de nacht, dreint er een vage angst door haar heen, een gevoel dat zij niet wil kennen, maar dat zich toch in haar zoekt vast te zetten, levens-angst. Ze bijt daarbij als een kind op haar vingerknokkels. ‘Moet dit nu altijd zoo met me blijven?, dan kan ik niet studeeren, niet les geven, niet leven hier...’
En iets sterks in haar, iets-van-Papa zegt: ‘Je moet het met verstrooiing wegwerken, met sensatie - met Wim Bijleveld desnoods.’
Een burgerlijke onrust boort door dat alles heen.
| |
| |
‘Als het toch 's gevolgen heeft, dat van de duinpan?, dat van de laatste keer?’ Nog een dag of tien moet zij wachten, eer het haar datum weer is.
Ondertusschen zal zij verlangen, en haten, en toegeven-aan-zich-zelf en angst hebben.
In dit alles is zij de onbestendigheid zelf.
Ze krimpt soms plotseling in-een, ze schreit een enkele maal - als een oudbakken roman-juffer - in haar hoofdkussen. En ze richt zichzelf ook weer op. ‘Ten slotte is alles heel gewoon. Je doet toch waar je lust in hebt? Heeft Papa ooit iets anders gedaan?’
En ondertusschen staat Pierre Florijn vlak bij haar.
Hij is meegegaan naar Wensveld - hij zal daar toch nooit komen. Hij ging ook mee naar Enghorst - hij weet natuurlijk niet eens waar Enghorst ligt.
Ze had hem gezegd, dat ze de volgende morgen vertrekken zou. En ze keek bij de trein nog naar hem uit. Hij was er niet. Hij liet haar kalm vertrekken.
Hij heeft haar adres niet gevraagd, haar naam niet, hij heeft geen verdere plannen.
‘Heel gewoon’, houdt ze opdringerig vol, en dan trekken de frons-deukjes boven haar oogen dieper door, ‘heel gewoon.’
Maar in haar schouders schokt het nu even.
De buitendeur valt knarsend open, vlakbij.
Een knapen-stem praat en lacht, het boeren-gejoel dat even fel naar binnen schoot, zakt weer af.
Liz laat eerst haar spel-boekje vallen en dan haar krijtje. ‘Verdikkeme’, mompelt ze, ‘zoo doedelig.’
| |
| |
Ze bukt zich er naar en neuriet meteen, en kijkt heel opgewekt.
Er klotsen plompe stappen door de gang, zoo loopt Wim Bijleveld op zijn boerenzolen. Hij aarzelt even voor haar deur en komt dan toch een oogenblik bij haar binnen. Onhandig rommelt hij met de deurknop, draait eerst de verkeerde, dan de goede kant uit en blijft op de drempel staan. ‘'Morgen.’
‘'Morgen’, ze wuift met haar krijtje en kijkt nadrukkelijk luchthartig.
‘Wat zal hij nu doen?’, denkt ze.
Over de drempel komt hij toch heen. Maar aan het eind van de dubbele rij banken blijft hij, als achter een verschansing, staan. ‘Al bezig?’
Nadenkend wrijft hij met de palmen van zijn handen over de bankrug-rechts, over de bankrug-links, kijkt vluchtig onderzoekend van haar naar het bord en lacht vragend. ‘Zeg, wat wordt dat voor een woord, dat laatste?’
Liz heeft aan de heele spel-les niet meer gedacht. Kalm werpt ze een blik op de toch wel keurige krijtletters.
Er staan daar aan het begin van een nieuwe regel twee dikke flambardachtige P's achter elkaar.
‘Oh jee!’, ze maakt een proest-geluid.
‘Misselijk onnoozel’, hoont ze in zichzelf, ‘aandoenlijk.’ En ze keert haar gezicht weer naar Wim Bijleveld toe. ‘Warempel... meester’, vit ze, ‘ik heb een fout gemaakt, meester! Dit is eenvoudig-weg de gestotterde begin-letter van een dood-gewoon woord.’
| |
| |
Ze steekt schooljuffrouw-achtig haar vinger op. ‘Namelijk van: Pietje.’
‘Die eeuwige Pierre’, joolt ze stiekem-giftig.
Ze aait met de kin over het kloosterachtige gladwitte halskraagje van haar jurk, en neemt Wim van top tot teen op. ‘Zijn Moeder heeft zijn broek niet goed gestreken’, ziet ze, ‘de persvouw loopt scheef en in zijn das zit een wurg-knoop.’
Ze ontmoet daarbij Wim's uitvorschende blik, steekt haar neus in de lucht en lacht. ‘Wat stáar je?’
‘Doe ik?’, Wim Bijleveld kijkt een paar tel een andere kant op, hij haalt de vingers als een kam door zijn dik-blond krullen-kuifje en trekt er aan in gedachten.
Hij is ook bruiner geworden, deze weken, en zijn klare grijze oogen zijn in zijn donker gezicht bijna schril-helder. Maar gecompliceerde gevoelens en ervaringen deed hij niet op in zijn vacantie.
Hij heeft fietstochten gemaakt, gezwommen, geroeid in een geleende boot, en geblokt.
Hij zat ook meer dan eens diep-in-gedachten aan het graf van zijn Vader. En hij ging met zijn Moeder herhaaldelijk naar een simpel grauw dorpskerkje.
Elken morgen stond hij vroeg op en elken avond kwam hij laat thuis. Met Wim Bijleveld is het zoo gesteld: die gaat niet met zijn tijd mee, die weet niet dat illusies uit de mode zijn, die staat nog jongensachtig schuchter tegenover het warme sterke gevoel dat in hem groeit. En zijn hart is nog zoo ouderwetsch dat het deelneemt aan dat gevoel, en zijn droomen zijn
| |
| |
nog zoo achterlijk dat ze vroege ochtenden noodig hebben, zons-opgangen en ook dichterlijke wazigheid, avondlicht, sterren, stille verten.
Menig uur vermijmerde Wim aan de walkanten van vaarten en slooten te Eelkerlo, zijn geboorteplaats.
Hij lag er tusschen wilde margrieten en boterbloemen in, hij had een kussen van Onze-lieve-vrouwen-bedstroo, en tuurde naar tintelende wolken, hel-wit op hel-blauw, die zacht wegschoven over elkaar heen.
En hij dacht er te veel aan Liz.
Bij vlagen werd hij dan ook ongedurig. ‘Ik ben zeker te gezond voor vacantie’, dacht hij zonderling, ‘ik verveel me’.
Hij wou op-laatst wel graag weer naar school, en niet zoo zeer om de school zelf. ‘Ze heeft prachtige oogen’, dacht hij, ‘en aardig wit haar, lief haar, en zoo'n klein gezichtje eigenlijk.’ Hij legde er in-gedachten zijn handen omheen. ‘Wij komen uit een heel andere omgeving, allebei. Er is een heele afstand tusschen jouw vroolijkheid en mijn vroolijkheid, jouw ernst en mijn ernst...’ Dat zag hij nog wel goed in. En hij begon kinderlijk te fantaseeren over een gouden brug.
De laatste avond van de vacantie sneed hij een hart in de gladde bast van een boom, met twee dooreengestrengelde letters.
Och, in zijn eigen omgeving is Wim Bijleveld nog niet zoo'n oude kerel, nog geen een en twintig jaar.
‘Later zal ze dit zien’, dacht hij onder de boom.
- En nu staat hij wel ver van haar af, achter twee
| |
| |
nuchtere rijen schoolbanken, maar hij kijkt haar toch van dichtbij aan.
Ze is anders teruggekomen, na de vacantie.
Er is iets in haar oogen dat anders is, iets in haar glimlach. En met woorden is dat niet aan te geven.
‘Veel heb je toch nooit van haar begrepen’, gaat hij na.
En dan wordt alles zoo wankel.
‘Toch wel dat ze zich eenzaam voelt’, bepaalt hij, want hij heeft ook zijn stelligheid, ‘en dat ze precies weet wat ze wil, en soms - en vaak alleen maar doet of ze anders is.’ Een beetje baloorrig trekt hij daarbij aan zijn korte krullen. ‘En toch ìs ze anders.’
Maar hij praat bezadigd door over het werk.
‘We moeten er nog aan wennen’, merkt hij goedig op, ‘aan school, regelmaat, dag-indeeling.’
‘Wennen?’, Liz gaat er bits-levendig tegen in, ‘het went bij mij nooit. Ik zou er zoo wel uit willen loopen, en midden in een bloembed zitten gaan, in de zon, en mijn tong uitsteken tegen dat miserabele schooltje hier, en tegen ons dierbaar Hoofd en tegen die - die jongens, en de hoofdacte-studie. Ik gruw er van, werkelijk, ik gruw van alles hier, brrr.’
‘Van mij ook?’, zanikt Emiel Kan in haar gedachten.
Maar Wim Bijleveld glimlacht teruggetrokken. ‘Haar oogen zijn anders’, zoekt hij, en weifelt weer, ‘nee...’
‘Zoo erg lang zal jíj niet naar school loopen’, voorspelt hij, en kijkt nog 's naar de twee P's.
| |
| |
‘Waarom niet zoo erg lang?’, vischt ze, en doet haar best om schuchter te kijken.
‘Omdat je zoo'n haai bent’, zou Emiel zeggen.
Emiel heeft altijd een antwoord klaar.
Maar Wim is niet zoo bij-de-hand. ‘Och -’, aarzelt hij. En daar blijft het bij. Hij glimlacht een beetje.
‘O juist’, knikt Liz of hij heel wat gezegd heeft, ‘kon je wel 's gelijk in hebben’, ze grijpt de krijtdoek en veegt eerst de eene en dan de andere P uit. Schalks kijkt ze naar hem om, met een zoetelijk-lach-mondje, een beetje als de film-actrice Janet Gaynor. ‘Pietje is gevloden!’
Wijs en manlijk schudt hij zijn hoofd. ‘Dubbelwerk!’ Hij laat de bankruggen los, zelf moet hij ook nog een en ander doen in zijn lokaal. En hij gaat toch nog niet weg.
Met het air van een kunstschilder teekent ze een nieuwe P, houdt het hoofd wat scheef, en bekijkt haar werk op een afstand, een hand op de heup en haar kin vooruit-gestoken. ‘Zit perspectief in - niet?’
Ze hebben er allebei schik over. En hun samenlachen klinkt opvallend eensgezind.
Een gevoel van bedremmeld geluk glijdt door Wim heen.
‘Wat een kind toch nog’, denkt hij manlijk-verteederd, ‘een meiske.’ Het is of hij grooter wordt, of hij groeit. Hij voelt dat hij breede schouders heeft. En hij steekt met zijn vacantie-gepieker over ‘een afstand’ de draak! ‘Onzin, man - wijze kater - miniatuur-philosoof...’
| |
| |
Zijn gezicht wordt warm, zijn oogen blinken.
Hij is, zooals hij daar staat, een en al liefdesverklaring. ‘Ik hou van je, Liz’, veert het in hem op, ‘ik hou van je - ik heb je lief.’ Ja, hij denkt werkelijk nog: ‘Ik heb je lief.’
En op dat zelfde oogenblik heeft Liz weer haar gnuiverig-nijpende inval. ‘Als het mis is met mij - dan moet Emiel Kan mij trouwen.’
Ze loopt al over dikke tapijten.
‘Ja, Emiél’, herhaalt ze.
Ze praat ook met hem. ‘Natuurlijk, wat dacht je dan? Jij bent aansprakelijk.’
En ergens in haar maakt de koppige Pierre Florijn een sensueel gebaar. Het is of er heete scheuten wijn in haar bloed prikkelen, een lustgevoel kwelt...
En terloops, maar aandachtig, let ze op Wim. ‘Vandaag ook weer cursus, hè?’ Haar blik schuift over zijn kwiek krullenkuifje, zijn doorzichtige lichte oogen, het goud-bruin van zijn huid, zijn stevige aantrekkelijke jongensmond met de gave helder-witte tanden, en ze spot in zichzelf: ‘Aardig manneke! En er is nog geen scherfje van hem af. Híj heeft geen enkele barst, híj niet, het is net of hij altijd in een foudraaltje gelegen heeft.’ Haar oogen willen minachtend kijken. Met moeite houdt ze toch nog haar zoete kweelerige Janet-Gaynor-gezicht vast. ‘O goden, zoo'n ongeschonden jongeling, heelemaal nieuw, versch en heel...’
‘De eerste keer naar de cursus’, praat Wim er doorheen, ‘is altijd vervelend. Zoo'n beetje rommelig en
| |
| |
dazerig gedoe.’ Hij houdt ineens op. ‘Stomme kaffer’, valt hij in stilte uit tegen zichzelf. En hij vraagt gejaagd: ‘Je gaat toch ook?’
‘Ja-a’, zucht ze Gaynor-achtig, ‘ik smacht er naar.’
Er schokt iets in zijn schouders, zijn armen.
Het was een oogenblik of zij hem op een intieme manier aanraakte met haar blik.
‘Wat was dat?’, speurt hij in stilte.
Hij kijkt nog altijd - maar hij kijkt nu tegen haar rug aan.
‘Voortmaken’, mompelt ze, en ze werkt slordigvlug door aan het spel-lesje.
‘Ja’, zegt hij gedwee, en aarzelt en heeft de oogen niet van haar af.
Maar ze let niet meer op hem.
Op de drempel blijft hij weer staan. ‘Tot vanmiddag.’ Zijn kijken glijdt streelend en warm langs haar slank figuurtje, over het volle witte haar dat grappigbol uit-staat om haar achter-hoofd, over haar hand met het krijtje.
En hij wacht nog even.
Maar ze zegt niets terug. Ze wil ook niet meer kijken.
Glimlachend vertrekt hij tenslotte. ‘Als je dacht dat je haar heelemaal begreep, dan - dan wist je nog geen millimeter van haar.’
Zijn stappen gaan niet zóo ver-weg dat ze uitsterven kunnen.
Liz kan de geheele morgen in zijn tred-door-de-klas, zijn ongeduld beluisteren, zijn verlangen.
| |
| |
Maar nu op het oogenblik is Pierre Florijn weer bij haar, Pierre met zijn hevige langzaamheid, zijn geraffineerd geduld, Pierre met zijn brandende oogballen, die op parelmoer lijken te drijven.
‘Verrèk’, mokt ze, en in haar oogen flitst een ellendige lach.
Ze rilt onder Pierre's volmaakte liefkoozingen, streelend perst hij zijn wil in de hare, en zij is éen seconde - van voetzool tot hoofdkruin enkel sensueel pleizier.
Nerveus bevochtigt ze de lippen, ze bijt er ook in. ‘Ik ben bezeten’, denkt ze verwoed.
En het woord klinkt verwonderd in haar na, vragend, het hoort niet thuis in haar vocabulaire, er zit iets aan vast van een vage oude Christelijke legende - de legende van een duivel, die als een booze geest in de menschen voer en hen mishandelde en scheurde.
‘Wie zal zeggen’, spot Liz, ‘wie Pierre is?’
Een duister beklemmend gevoel schuift daar onderlangs.
Ze rilt als in onwil.
- Wat later kijkt ze somber-stil en gestreng naar de binnenkomende kinderen, en ze wil hun schichtige hoofdknikjes en hun bedelende kleine glimlach niet zien.
Ze heeft de armen over de borst gekruist en haar beenen spannen zich en haar lichaam wordt strak. Er is enkel afkeer in haar, een knagende borende afkeer.
Minachtend trekt ze de neusvleugels wat op, en ze laat de onderlip hangen. ‘Vervloekt, daar is die reuk
| |
| |
weer.’ De fronsdeukjes boven haar oogen zijn zoo hard als ijzer, haar lippen worden dun en glad.
‘Juffrouw’ heeft haar metalen gezicht weer.
En de kinderen glippen stilletjes op hun plaats.
Hun vroolijkheid stuit ergens op af, hun vriendelijkheid ook. En hun kleine gebaren worden linksch, en hun glunder boeren-glimlachje verstijft.
In de gang lachen ze, hier in het lokaal grijnzen ze.
Ja, zoo klein als ze zijn, maar hier grijnzen ze.
Het kind van nu - ook het boerenkind - is scherpzinnig.
De kleine blonde Funke verliest nu opeens haar pochende opgetogenheid over haar nieuw hemelsblauw haarlint.
Het is koud bij Juffrouw - in het bedompte heete lokaal.
Funke's blank rozig gezichtje dat aan appelbloesem denken doet, lijkt te verkleumen.
En Matthias Kros probeert stil zijn neus op te halen, hij heeft zijn zakdoek weer 's vergeten. Zijn frisch rood boerengezicht met de vochtige neus, verergert Liz' afkeer.
Maar Engelbrecht Tromp is vasthoudend.
Engelbrecht Tromp heeft een schuw-sterke verknochtheid opgevat voor ‘Juffrouw’.
Het spichtige boerenmeisje kan hevig op haar kleine duim zuigen als ze naar Liz' oogen kijkt, naar haar mond, haar frons.
En ze loopt altijd als een hondje achter haar aan, erg vlakbij en erg bedelend.
| |
| |
Eenmaal werden Liz die geduldige bedelblikken te machtig.
‘Is er wat?’, vroeg ze.
Engelbrecht haalde aarzelend de natte duim uit haar mond. ‘Mijn Moeder’, fluisterde ze, ‘die heb ook pijn.’
‘Oók - pijn?’, herhaalde Liz.
Er volgde geen uitbrander, er volgde niets.
Maar nu heeft Engelbrecht een pracht van een appel, geel-rose en glinsterend als glas.
Al een week lang heeft ze hem bewaard. Een week lang, dat is geen kleinigheid! Ze had er dikwijls zin in, ze wou er wel 's zachtjes in bijten, maar ze deed het niet. Soms aaide ze de mooie gladde schil, ze drukte er ook haar wang wel tegen aan. ‘Hij is voor Juffrouw.’ Als de school ‘weer begon’ zou ze hem geven.
- Erg tersluiks komt ze het lokaal in.
En daar staat ze nu met haar appel. Hij is bros, men zou hem zoo in tweeën kunnen breken. Hij glanst als een glazen bal. Een glazen bal is lang zoo mooi niet. Hij lijkt zwaar op de hand te wegen.
Engelbrecht sluipt dichterbij.
Buiten op het land lóopt ze, hier slúipt ze.
Ze is nu vlak bij Juffrouw.
Bij haar Moeder thuis, en overal in het dorp kíjkt ze, hier kan ze enkel maar spiéden.
‘Appel’, fluistert ze, en op het warme rose vlakje van haar hand biedt ze hem aan.
Maar Engelbrecht Tromp is een echt boerenkind, haar dun-gele sprietharen zijn glad naar achteren ge- | |
| |
kamd en stijf weggetrokken in een varkensstaart-achtig vlechtje. Ze heeft sproeten op haar scherpe kleine neus, een ouelijke mond met ongelijke tanden en het boerenbloed in haar wangen is menie-rood. Het is geen kind om te vertroetelen, gestèld dat men zoo iets nog doen zou.
‘Appel’, smeekt ze nog 's, op drie stappen afstand - ze kan zoo wegloopen als ze afgesnauwd wordt.
Haar hel-blauwe oogen weifelen tusschen een glimlach en een uitdrukking van angst.
Liz heeft al die tijd opzettelijk over haar heengekeken.
‘Ze zal wel afdruipen’, denkt ze.
Maar daarin vergist ze zich.
Engelbrecht blijft waar ze is, Engelbrecht houdt vol.
Nu kijkt Liz ineens op het kind neer. Maar ze buigt zich niet voorover daarbij, ze buigt zich nooit voorover. ‘Wat moet je?’
‘Appel’, presenteert Engelbrecht beverig, ‘hier zoo.’ En ze glimlacht trouwhartig door haar angst heen.
Maar Juffrouw wil de appel niet.
Ze kijkt er naar, trekt haar neus een beetje op en schudt het hoofd. ‘Dank je. Ik houd niet van appels. Eet jij hem zelf maar op, na twaalf uur.’
Engelbrecht kijkt nog.
Engelbrecht houdt de appel nog op de uitgestrekte hand. Iedereen lust toch appels? Ze begrijpt het niet goed. ‘Hij is voor u’, en ze schuifelt al een beetje achteruit, ‘voor u.’
| |
| |
Maar Juffrouw kijkt fronsend over haar heen.
En Engelbrecht dribbelt beteuterd met de appel naar haar plaats.
De kinderen loeren.
‘Wil ze hem niet?’, fluistert Arina Funke.
Engelbrecht kan niets zeggen, geen woord.
Ze heeft een erg verdriet. Het verdriet ligt als een blok in haar maag, en prikt in haar keel.
Eerst trilt Engelbrecht's onderlip, dan haar kin, er rolt een traan op de appel, nog een - het regent tranen op de appel.
Ja, dat kan toch ook niet.
Ze bergt de appel weg, op de tast af, in een zakje onder het boerenblauw van haar rokje.
En dan schreit Engelbrecht in haar ruitjesschort verder, precies zooals haar Moeder schreit: het heele hoofd in de schoot van haar schort.
Liz wil er liever niet op letten.
Maar een ander kind kijkt naar haar om - over een groote afstand heen - een kind dat achter een Mama aan, een trap opwandelt, en wel graag Moeder wil zeggen, en wel graag aangehaald wil worden.
‘Ja - en tijd is er nu ook niet’, denkt Liz. Ze loopt toch op het snikkende kind toe. Ze wil het goeddoen. Maar nu wordt ze onhandig. Hoe doet men toch ook goed?
En het kind krimpt een beetje, het verwacht een oorveeg, een duw, enkele los-gesprongen haartjes bibberen.
Liz ziet het en ze glimlacht onvast.
| |
| |
Soms slaat ze, soms denkt ze allerlei straffen uit. ‘Juffrouw Pest’, spot ze dan in zichzelf.
Maar ze wil nu iets vriendelijks zeggen. Ze wil Engelbrecht sussend op de schouder kloppen - en ze draalt er toch nog mee, ze bedenkt zich, ze raakt haar niet aan.
Het kind ruikt naar ier en stroo, het heeft een vies neusje en een natte plek in haar schort.
Liz lacht haar een beetje uit. ‘Je mag hem immers houden, je appel? Het is toch veel prettiger hem voor je zelf te houden?, inplaats van hem weg te geven?’
Engelbrecht schudt hevig ontkennend haar blonde bol.
‘Nee’, piept ze, ‘nietes.’
Maar dat kan Juffrouw niet begrijpen, nee dàt niet.
De appel wordt weer voor haar opgediept.
En ze neemt hem niet aan. Maar ze glimlacht nu ook tegen het kind Janet-Gaynor-achtig.
En ze doet, uit haar herinnering, Roosie na. Ze speelt een tikje overdreven Roosie. ‘Zoet nou maar’, fleemt ze met een aaierig stemmetje, ‘je mag ook nog poppen en huizen teekenen aanstonds, en een matje vlechten.’
Engelbrecht's tranen drogen op.
Engelbrecht is weer het waakzame bedelhondje. Ze zit daar als met gespitste oortjes. Ze is bereid ‘mooi’ te zitten en kunstjes te vertoonen. Want Juffrouw heeft vriendelijk gepraat met haar. Ze zal een vlechtmatje met heel moeilijke figuren voor haar maken.
| |
| |
Juffrouw heeft even gekeken of ze geen pijn had, en als Juffrouw geen pijn heeft is ze lief.
Liz loopt werktuigelijk weer terug naar haar plaats bij de lessenaar.
De klas wacht.
Ze moeten beginnen.
Het is of ze met haar scherpe zoekende blik de aandacht van de kinderen verzamelt, maar het is ook weer of ze door alles en allen heen kijken kan, naar een woelige zilveren zee met schuimkoppen, blanke booten, badende lichamen en rhythmische dansbewegingen.
Een zeer avontuurlijk gezicht dringt door dat alles heen, en stelt zich abnormaal groot op de voorgrond: natuurlijk een gezicht met een sensueele mond, een masker van schaduw en parelmoeren oogen, oogen die zachtjes dringen en zwoel hitsen.
In Liz' linkerwang begint een zenuw te trillen. ‘Belachelijk’, schimpt ze fel, ‘belàchelijk.’ Ze betast de wang, drukt er op, maar de zenuw blijft trillen.
‘Nu gaan we samen zingen’, zegt ze met iets schrils in de stem, ‘van Rik-kik-kik. Kennen jullie het liedje van de kikvorsch nog?, ja?, nou, ik zal 's opletten of jullie allemaal meedoen.’
Gewild-monter zet ze in en geeft op een bevelende hoekige manier de maat aan.
'k Voel de warme zonnestralen...’
Gedwee zingen de kinderen mee. Ja, ze doen zelfs
| |
| |
hun uiterste best. Ze worden rood van inspanning, ze sperren hun monden, ze spreken de woorden nadrukkelijk uit, om toch vooral te laten zien, hoe best ze het kunnen.
Liz haar stem, die voor gids fungeert, klinkt er schel boven uit, ja, die stem doet wat raar, ze heeft het eenmaal gedacht en nu is het werkelijk zoo: haar stem klinkt jankerig - haar stem jankt.
❧
Nijerwolde bromt en ratelt nog een beetje in de verte. Een torenklok murmelt, een sirene snerpt, dof drijven schippers-stemmen door het vage geroezemoes heen, eentonige commando's zonder gezag, er is van alles uit op te maken: bakboord-zij, stuurboord-zij, avond-rood... roode-kool... brug-omhoog, uh-ih-o-oh... De klanken vervagen al weer, zij worden vermoeid en slaperig, zij sterven zoo tragisch-dof uit als de sjorrende zwoegkreten van de Wolga-Schlepper: oh-i-oh - ih-o-oh - o-i-oh...
Een lier knarst.
Als die lier ophoudt met knarsen, is er van de schippers niets meer te hooren.
En de huizen van Nijerwolde lijken weg te zakken in de grond. Een klomp zwarte daken blijft er over. In de lucht er boven blikkeren nog dof-oranje lichtstrepen.
‘De dag smeert hem’, zegt een verre stem.
En Liz legt de handen weer allebei op het stuur van haar fiets en trapt heftiger.
Wim Bijleveld moet dan maar zien dat hij haar
| |
| |
bijhoudt. Hij bobbelt en wipt een oogenblik zonderling op zijn zadel. ‘Wat doe je?’ Maar spurten kan hij ook.
Liz lacht eigenaardig. ‘Deed ik wat?’ Er kriebelt iets in haar vraag.
Maar Wim lijkt dat niet te merken. ‘Meende dat je glipte.’
‘Glippen’, daast ze, ‘ook wel 's prettig.’
Hij fronst even. ‘Die onzin’, denkt hij. Maar een saaie kerel wil hij niet zijn, hij steekt zijn kin dus vooruit en grinnikt. En hij legt zijn hand stevig op haar stuur.
Spottend let Liz er op. ‘Ha-ha, zíj is weer safe...’
Want Wim's hand ligt daar niet uitsluitend voor eigen liefhebberij, die wil toegrijpen in geval van nood, die wil haar beschermen.
Stilletjes heeft zij er pret over. ‘Hij heeft nog iets uit de oer-tijd, aardig is dat. Hij hoort thuis in de prairieën van Canada of zoo...’
Zij rijden nu weer de landelijkheid tegemoet, de leegte. De zoute-zeesmaak gaat weg uit de wind - jammer. Verre hofsteden duiken op en door de dunne blauwe avond-schemer prikken al einder-lichten. Blauwe molentjes staan romantisch te soezen aan groene kikker-slooten. Kerktorentjes wijzen stichtelijk naar de lucht - alles doet een beetje zoetelijk-Hollandsch aan, een beetje speculaasachtig.
‘Misselijk’, schimpt Liz.
Een oogenblik zoeft ze in een tram door de lichte avondstraat van een groote stad. Stralende etalages
| |
| |
draaien zich naar haar toe, bloemen, avondcostuums, parfums. In de lucht gloeien lichtreclames in purper, violet, geel.
‘Hè-ja’, zucht ze in zichzelf, ‘já.’ En ze richt zich wat op. Ze zal toch zoo gauw mogelijk haar hoofdacte zien te bemachtigen en dan solliciteeren naar een eventueele vacature in Den Haag, Rotterdam, Amsterdam. ‘Je moet dat rot-gaatje zoo gauw mogelijk uit’, houdt ze zich voor, ‘en er alles van vergeten.’
Nu rijdt ze al weer minder snel. Het kan ook wel wezen dat Wim haar vaart betoomt. Hij houdt van bestendigheid, hij is burgerlijk-secuur.
Ze strijkt met haar pink over de rug van zijn hand en neemt een kleine rilling waar, onder de gespannen gladde huid. ‘Hartstochtelijk dus...’
Leuk is het, dat een hand ook een uitdrukking hebben kan. Wim's stevige bruine knuist heeft wat erg antieks, een trouwhartige trek, maar ‘trouwhartig’ is onzin, iets voor Betje Wolf en Aagje Deken.
Liz speelt gedurfder met haar pink.
En Wim huivert tot in zijn bovenarm, zijn schouder, hij drukt ook een beetje terug.
Maar hij wil iets tegenhouden in zichzelf. Hij schraapt de keel en begint nuchter over de cursus te praten. ‘Je kunt merken dat ze je al beginnen te trainen voor het examen.’
‘M'm’, bromt ze achter de tanden.
‘Niets kun je er van merken’, denkt ze, ‘je daast maar wat, ouë jongen, je daast... Het is nog veel te vroeg daarvoor.’ Zwoele gebaren bewegen zich in
| |
| |
haar. Ze gaat zich weer stiekem te buiten aan danscocktails, en ze spiedt daarbij beschonken-verliefd naar Wim. ‘Goed beestje van de vrouw’, lalt ze in zichzelf, ‘best beestje.’
Wim is blootshoofds, zijn krullen-kuifje bibbert in de wind, de slippen van zijn das zijn uit zijn vest gesprongen en wippen shimmy-achtig op zijn linker schouder.
Hij ziet er uit als - een ventje.
‘Als je je eenmaal voor een examencommissie opgegeven hebt’, beweert hij door, ‘dan wordt het nog erger, dan drillen ze je gewoon. Tjalling Olstra uit Bentum vertelde er van, die zit zoo met zijn wis- en natuurkunde.’
‘Vreeselijk belangwekkend’, smaalt ze geniepig.
Maar haar wilskracht lijkt zich even uit te rekken. ‘Drillen ze?, uitstekend.’
‘Jij boft nog’, benijdt Wim met zijn hartelijkste stem, ‘dat je door je Kweekschool-opleiding van wiskunde vrijgesteld wordt.’
‘M-m’, bromt ze weer.
En ze denkt: ‘Hou je zelf toch niet zoo krampachtig vast, zielig burgermannetje. Het doet er immers allemaal niets toe wat je uitspookt, als je de kans krijgt!’ Ze klemt de lippen daarbij tezamen en de zenuw in haar wang begint weer te trillen.
Als Engelbrecht Tromp haar nu zag, zou ze denken: ‘Juffrouw heb erge pijn.’ Engelbrecht is ook nog maar zeven jaar.
En pijn is er eigenlijk nooit.
| |
| |
Maar die gebaren in haar worden heftiger. Al de grasjes en blaadjes aan de weg staan weer zoo parend te friemelen, en op het land bespringen de koeien elkaar - stakkers. Er is ook een scherpe hooi-geur. Dat alles prikkelt. ‘Ik zou me wel naakt door het gras willen rollen’, denkt ze, ‘of eigenlijk - liever niet alleen.’
Wim tracht dan nog iets van haar gezicht te onderscheiden, het lijkt kinderlijk-tenger te worden in de schemer. Haar witte haar golft Siegfried-achtig op de wind. De kanten kraag van haar jurk hangt zwierig op haar manteltje en bibbert als zeeschuim. Wim buigt zich dichter naar haar toe. Zij wandelrijden ineens.
‘Wat ik graag zou willen als ik de hoofdacte heb?’, bekent hij vertrouwelijk, ‘naar een dorp in de Achterhoek, voel jij daar ook niet voor? En dan dicht bij een bosch. Ik houd zoo van dennen, jij ook?’
‘Dennen’, spot ze in zichzelf, ‘zou ik kunnen eten als koek.’
‘Ja - m-m’, knikt ze lodderig en zakt een beetje uit, naar hem toe.
Hij buigt zijn arm om haar rug heen en legt zijn hand op haar schouder. ‘Jij met je m-m telkens’, prevelt hij beschroomd-intiem, ‘wat hèb je toch?, zeg nou 's wat?’
‘O goden’, zucht ze, ‘iets zèggen...!’ Haar hoofd lijkt uitgehold. ‘Pierre pest me weer zoo’, wrokt ze in haar gedachten, ‘duvelsche Pierre.’ Ze schurkt zich een beetje. ‘Nou, zie je, ik vind eigenlijk op het oogen- | |
| |
blik alles een soepboel!’ Nadrukkelijk steekt ze even haar vinger op, vlak voor hem - en hij grijpt er niet naar. ‘Op het óogenblik, hoor! Die hoofd-acte ook - vette erwtensoep met kluif! Morgen vind ik dat alles weer een hersen-delicatesse, nu niet. En we hebben immers de heele avond nog tijd voor dat ding?, we gaan immers repeteeren, hè?’ Ze praat zonder animo. ‘Ik vond de grammatica vanmiddag net kauwgum waar de smaak van afgesabbeld was, en die twintig minuten letterkunde duurden een klein eeuwigheidje.’
‘Ja’, geeft hij verstrooid toe, ‘ja, dat is zoo.’ Hij voelt haar warmte, de ronding van haar arm, de druk van haar lijf. ‘Hoe laat zal ik komen?’
‘Hoe laat?’, ze wrijft met haar kin over zijn warme manlijk-breede hand, ‘zoo gauw mogelijk, jongen. Ik heb het vlak na de vacantie altijd zoo ellendig op mijn eentje, wat doe je?’
Hij schraapt even met zijn dikke schoenzolen over het pad, en drukt op haar rem. Nu staan ze stil midden op de leege weg. ‘Is het prettig als ik bij je ben?’, prevelt hij, en hij aait met zijn mond over haar glanzend-wit haar. Het ruikt lekker-frisch naar de wind, dat haar, naar de zee en parfum.
‘Daar is het altijd mee begonnen’, denkt ze, ‘met een zoen op mijn kruin.’
En ze knikt meteen. ‘Ja, natuurlijk.’ Bij wijze van muzikale begeleiding laat ze haar fietsbel tjinkelen. ‘Een lief jongetje ben je’, wil ze zeggen, maar ze bezint zich nog. ‘Wat zou Roos in zoo'n geval zeggen? Och, niets natuurlijk, Roos geeft dan een hemelsche
| |
| |
glimlach ten beste, neergeslagen oogen - schuchterheid.’ Stilletjes gnuift ze daar over.
En onderwijl keert Wim's vacantie-droom terug.
Hij ziet weer een klein huis met een stroodak, aan de zonkant van een pad. En Liz staat daar achter de vensters, en ze wandelt er ook tusschen de dennen, ze zit er in de schaduw op het mos, leest gedichten van Perk en van Van Eeden bij het haardvuur en - bakt spekpannekoek in de genoeglijke rood-betegelde keuken. Dan hoort ze zijn stap, en ze keert zich met een lieve intieme glimlach naar hem om: ‘Man...’
En dat kleine geprevelde woord slaat nu opnieuw als een galm door Wim Bijleveld's hart.
Hij buigt zich dichter naar Liz toe. ‘Zeg’, fluistert hij schroomvallig, ‘gaan we samen naar dat dorp met het bosch, Liz, jij en ik, sámen?’
‘Een jongeling voor Bosboom-Toussaint...’, gispt ze.
En ze steekt stiekem-spottend het puntje van haar tong uit. ‘O ja, het bosch’, zegt ze hoonend-droomerig, ‘en - en dan verdwalen we, en dan - dan vinden we dat huisje van kruidkoeken en suikermoppen, hè?’ Ze smakt bits-oolijk. ‘Als de heks jou dan op haar braadslee legt in haar gas-oven, laat ik het oogluikend toe, peuzel ik je lekkertjes op, geloof maar - heelemaal, alle beentjes lik ik af.’ Ze lacht hoog boven Wim uit. ‘Kinderachtig, hè?, absurd.’ En ze lonkt tegen zijn jasknoopen. ‘Ik denk ook wel 's aan een groote stad, Wimmetje, ik wou - ik wìl immers M.O. Duitsch doen?’
| |
| |
Hij wou haar juist een zoen geven, nu vergeet hij dat van schrik. ‘Moet je niet doen’, verwerpt hij, ‘zoo'n groote stad, wat heb je daar?’
‘Dancings’, denkt ze.
‘Trouwens, je komt daar toch niet’, Wim ademt al weer op, ‘je moet juist connecties hebben, hè, kruiwagentjes. Er zijn tegenwoordig immers voor elke vacature scheepsladingen sollicitanten? En M.O., zoo'n acte haal je veel te duur als je er jaren lang voor op je pensionkamer moet zitten blokken, in een nauwe straat, op een - een goor achterkamertje, met als eenigst uitzicht antennes en schoorsteenen en telefoondraden...’
‘Boertje’, schimpt Liz stiekem. En ze overlegt rustig voor zichzelf: ‘Je kunt toch het een èn het ander doen, beurtelings vervloekt hard werken en verduveld fijn boemelen, net als een man, hè?, als Papa bijvoorbeeld. De zaken gaan vóor het meisje, maar daarom wordt het meisje niet verwaarloosd, natuurlijk niet, die krijgt een stevige beurt.’ Ze fluit een enkel toontje. ‘Bovendien heb jij het buitenkansje dat je “vrouw” bent. Je zorgt er dus voor dat er altijd iemand is van wie je alles kosteloos los krijgt.’
Achter die gedachten langs luistert ze maar half naar Wim.
Hij foetert nog altijd op de stad. ‘Als eenigst levensteeken van de zomer’, redeneert hij eenzijdig, ‘heb je daar een paar plantjes in je vensterbank of een bosje half-verfomfaaide bloemen van een stalletje.’
‘Ja, hè?’, spot ze, ‘ja, dat is zoo.’
| |
| |
Maar hij neemt dat voor ernst op. ‘Je leeft dieper, intenser, daar buiten, in de natuur. Je voelt er alles subtieler aan.’
‘Daarom’, onderbreekt ze hem in haar gedachten, ‘zijn boeren zoo fijn-besnaard!’
‘Groote-stadsmenschen’, praat Wim door, ‘verliezen hun weerstandsvermogen, hun vitaliteit, die drogen uit, die verdorren...’ Zijn knapen-stem is weer erg opvallend.
‘Schoolmeestertje’, vit ze in haar gedachten.
‘Ja’, knikt ze, of ze het met hem eens is. ‘Kale wintertakken met smokings en avondjaponnen zijn het daar in de steden...’
En ze neuriet Roosie-achtig: ‘O Tannebaum! O Tannebaum, wie schön sind deine Aeste.’
Wim voelt haar adem, de warmte van haar gezicht, hij drukt een vlugge schroomvallige jongens-kus op haar lippen. ‘Ben je mijn meisje nu’, fluistert hij, ‘já?’
Ze ligt tegen hem aan, en beweegt zich ongedurig, een zachte intieme lijfs-reuk dringt door haar kleeren heen. Ze rekt zich zwoel, deint een beetje op de veeren van haar zadel. ‘En jij mijn jongetje, ja?’
‘Graag’, zucht hij in haar haar, en hij streelt haar met zijn wang. Er kruipt een verlangen naar heimelijke liefkoozingen door hem heen, een voorstelling dringt zich op van witte meisjes-borsten. En hij schrikt ineens van iets in zichzelf terug. ‘Ben je razend, vent?’, stribbelt hij tegen.
Verward begint hij ineens te praten. ‘Weet je wat
| |
| |
het ook is?, als jij voor M. O zou doorgaan, dan - dan werd het waarschijnlijk niets met om. Want ik wil het wel weten: ik ben geen bolleboos. Ik laat het er bij als ik de hoofdacte heb. Daarom lijkt het mij ideaal ergens in een mooi dorp te wonen en - en veel bij je vrouw...’
‘Je vróuw’, sluipt het kriebelig door hem heen, ‘veel bij je vrouw.’ Gemelijk-verschrikt merkt hij dat zijn verlangen opkomt. ‘Wat mankeert je?’, foetert hij weer.
En Liz wrijft zich met een eigenaardige dansbeweging van het bovenlijf tegen hem aan. ‘Goddome - Pierre’, vloekt ze. En dan is dat eigenaardig-rhythmische er weer, of ze zich beweegt op een innerlijke neurie.
Wim móet het soepele van haar lichaam voelen, een zinnelijk samentrekken van de schouders, een zacht krimpen in schoot en rug-holte.
‘Wat mankeert je?’, mokt hij dan nog tegen zichzelf.
En zijn stem wordt ineens nuchter. ‘Maar voorloopig heb ik nog mijn handen vol aan die drommelsche acte’, hij kucht, aarzelt, hij moet zichzelf over zijn onwil heenwerken. ‘Zullen we nu verder gaan?’
‘Hè?, o ja’, stom-verbaasd is Liz, en ze houdt zich maar werktuigelijk in evenwicht. ‘Verder gaan?’, soest ze, ‘wil hij - verder gaan?’
Met een licht drukje van zijn voet zet hij af. Zij rijden weer. ‘Ik ploeter verschrikkelijk’, bekent hij, ‘veel harder dan je denkt. We weten nou allebei al- | |
| |
lang dat die speciaal-boekjes voor sommige vakken erg geschikt zijn, maar je dient het dan toch - toch saam-te-vatten en - en in je op te nemen.’ Hij moet zich erg bezinnen op al wat hij zegt, zelfs op de eenvoudigste dingen. Het is of de meisjes-borsten voor hem uitzweven in de lucht, hij ziet in de deinende schemer wiegelende slanke heupen, stijf aaneengesloten dijen.
‘Verrukkelijk zal het wezen’, zegt hij vaag in zichzelf.
En Liz naast hem, denkt: ‘Wat een droge kurk - wat een kuischheids-maniak is die jongen toch.’
Absent boomt Wim door over zijn studie...
Maar er lijkt nog altijd een witte meisjes-schoot voor hem uit te zweven: saamgeperste beenen en een donker driehoekje, kleine borsten met weeke toppen. Marmeren museum-maagden beginnen te leven in zijn verbeelding, prachtige witte ronde ledematen rekken zich uit. De Venus van Milo doet zich in dit uur voor als een oude kennis.
Hij glimlacht er nog critisch om. ‘Hoe kom ik zoo verpest?’, zoekt hij, maar zijn arm glijdt toch al weer liefkoozend over Liz' rug heen, en zakt af naar haar heupen.
Ze wandel-rijden opnieuw, en zwijgen als minnenden.
Maar Wim praat de beteekenisvolle ‘liefdes-stilte’ weg.
‘Ik heb nog wat tweede-handsch boeken kunnen overnemen’, vertelt hij gewild-levendig. ‘Busken Huet, Multatuli, Vondel...’
| |
| |
‘Pràchtig’, onderbreekt Liz. Ze glijdt onder zijn hand uit, en stapt af. ‘Ik moet even bekomen, hoor, ben zóo warm...’
Ze heeft haar fiets al neergegooid, en laat zich nu languit neervallen in het zachte hooge gras van een diepe dijkbocht. ‘Hè-hè, dat is prettig’, zucht ze met een zwoele dommel-stem, en ze kijkt spottend naar Wim.
Hij scharrelt veel te lang met zijn fiets om, en zoekt bespottelijk kieskeurig naar een geschikt plekje om te zitten, eerst hurkt hij heelemaal aan haar voeten neer en dan neemt hij plaats op een armslengte van haar schouder. ‘We moesten nu maar liever naar huis gegaan zijn’, denkt hij onrustig.
‘Ik ben een man’, zegt hij zonderling in zichzelf, en het treft hem niet als iets onzinnigs.
Er is een aandrift in hem om te koesteren en te omvatten, om door te dringen in het geheim van het leven.
Daarom zit hij dan ook zoo strak recht-op of hij van hout is.
‘Nu zijn we nog geen enkel mensch tegengekomen’, merkt Liz op, ze schuifelt dicht naar hem toe. ‘Toch een eenlijke omgeving.’
‘Och - ja’, hij beweegt even de schouders. ‘Maar nergens zie je zulke geweldige luchten als hier, als over dit land. Zoo - zoo grootsch is dat, je voelt je er klein bij worden.’
‘Potgieter’, gispt Liz in stilte.
Ze bijt op een grasje. ‘De lucht is toch overal eender, niet?, of je nu in Limburg zit of hier of te Gro- | |
| |
ningen, dat maakt immers geen verschil?’ Ze speelt piano op zijn knie. ‘En gróotsch?, dat is een woord dat niet meer thuis hoort in onze spreektaal.’
Wim kijkt in gedachten op haar neer.
‘Nu broei je natuurlijk weer op een passende versregel van Perk’, veronderstelt ze, en ze slaat al liggend, het eene been uitdagend over het andere, en schopt in de lucht. ‘Je ziet er verheven uit. Heb je het al?, het versje bedoel ik. Nou, kun je niet antwoorden?’ Ze geeft hem een kleine por. ‘Maak 's een schootje.’
Hij sluit de beenen aan-een.
‘Mooi’, ze legt er haar hoofd op, ‘en voilà! Steek van wal met de romantiek.’ Ze laat haar voeten in het gras dansen. ‘Oh Pierre - Pierre - Pierre...’
Met zijn warme bedwongen-hevige jongens-handen omvat Wim haar gezicht, en hij praat dicht bij haar mond. ‘Jij bent anders teruggekomen na de vacantie. Er ìs iets anders... wat dan toch?’
Het frappeert haar. ‘Wèrkelijk?’ Maar ze wil er de gek mee steken. ‘Mijn haar rood geworden?, een mopneus gekregen?’
Zwaartillend zegt hij: ‘Innerlijk.’
Geamuseerd kijkt ze naar hem op. ‘Wat weet jij toch altijd een hoop van het innerlijke af.’ Haar hoofd ligt een oogenblik stil. ‘Geloof je dat ik een innerlijk heb? En geloof je dat dàt noodig is?’
Wim schokt zonderling, hij voelt enkel haar ademhaling, haar warme rug, haar beweeglijke meisjeshoofd. Als dronken tasten zijn handen langs het sterke
| |
| |
dikke prikkerige haar, langs de strak-aanvoelende wangen. Haar krachtige breede kin steekt uittartend omhoog.
‘Ik hou van die kin’, denkt hij, ‘en - waarom toch?, en ik hou van al dat weerbarstige in haar - waarom...?’ Hij tuurt op haar neer, het is niet te beredeneeren. ‘Zij is de eenige op de wereld voor mij’, weet hij heel zeker. Zoo heeft zijn Vader ook gedacht over zijn Moeder indertijd en zijn Grootvader over zijn Grootmoeder. Er is geen enkele schakel doorgesleten tusschen Wim Bijleveld en zijn voorgeslacht.
‘Liz en ik zijn nog wel erg verschillend’, mijmert hij, ‘maar verschil is ook goed. En we zullen naar elkaar toegroeien op de duur. We zullen in ons boschhuis zitten en gelukkig wezen, zij zal me af en toe uitveteren en ik zal het goed vinden - prettig zelfs, en we zullen van elkaar houden.’
Een onrust vermengt zich met dit alles.
Hij tracht daarom aan zijn Moeder te denken.
Haastig komt hij het oude huis met het lage stroodak binnen te Eelkerlo. Er staan daar ouderwetsche meubels, een ladenkast met koper, stoelen met gebogen hooge ruggen en versleten zittingen.
Wim humt nu zelfs in zijn gedachten. ‘Moeder, hier zijn we.’
En er schimt iets voorbij dat tenger, bleek en zilverachtig is, een gestalte wil dat niet worden, en niet een bekend gezicht - Wim zucht in verwondering. Maar er verdoezelt wel meer op dit oogenblik.
Hij zou nu ook niet kunnen praten over een klein
| |
| |
wit kerkje tusschen iepeboomen, en niet over allerlei gedachten die hij had bij het graf van zijn Vader.
‘Dat komt tòch wel, op de duur’, neemt hij aan, ‘later.’ Hij wil van alles graag het beste denken op het oogenblik.
Liz ligt bij hem of ze zijn vrouw al is, en ze doet onbevangen-verliefd... Ze betast een schram op de rug van zijn hand, laat de signetten aan zijn horlogeketting rinkelen en tikt op zijn vestknoopen. Ze woelt ook, ze woelt op zijn knieën of ze in haar bed ligt.
Plotseling in-een-krimpend, onder een aller-intiemste schijnbaar-onbewuste aanraking van haar, kust Wim haar dringend, hevig, toch jongensachtig. ‘Hou je van mij?, hou je van mij?’, mompelt hij aanhoudend. Het klinkt telkens weer anders, maar het verlangen boort er al-sterker doorheen.
Liz antwoordt alleen met een eigenaardige veelzeggende beweging van het lichaam.
Wim kreunt daarbij.
Hij moet Liz tegen zich aanpersen, hij moet haar kussen. En hij vindt op deze avond nieuwe kussen uit. Zijn gedachten lijken met hem rond te draaien en met hem weg te zinken. Zijn lichaam trekt zich tezamen in een huivering van angstig genot. Hij ziet de kleine stevige meisjesborsten met de roode toppen al duidelijker in de witte dampflarden van de avond, hij ziet ook slanke wiegende heupen en lange dijen die langzaam openvallen. ‘Hoe is het dan?’, denkt hij, ‘hoe zal het toch wel wezen?’ Schaamte schrijnt daar door- | |
| |
heen, verzet. Het is of hij ergens aan haken blijft. Er gaat iets verkeerd.
Maar hij meent het eerlijk als hij denkt: ‘We moeten weg aanstonds, ja - aanstonds dan...’
En hij praat beklemd, hij praat of hij pas gesnikt heeft. ‘Zeg Liz, ik - we moeten toch... kind het gaat niet, om...’ Hij blijft er in steken.
Liz verroert zich toch maar even, Liz haar vingers tokkelen toch maar vluchtig over hem heen. ‘Wat zei je?’
Ja, hij weet het niet meer. En hij glimlacht toch, een nieuwe sensueele mannen-glimlach is dat. ‘Lig nu stil, een oogenblik’, prevelt hij bijna vermanend, ‘alles beweegt zoo aan je... Soms, een enkele maal, nee, wel meer - dan komt het me voor dat je... dat je voor alles wat lang duurt, te ongedurig bent.’ Het klinkt zoo vaag en ver of hij het mompelt in de slaap. ‘Te ongedurig om lang stil te zitten, om lang op een plaats te wonen, in een bepaald huis, op een bepaalde plek. Is dat zoo?’
Ze lacht onderdrukt. ‘Weet ik niet.’ En ze maakt al-door hetzelfde vestknoopje bij hem open en dicht: het onderste. ‘Te ongedurig’, geeft ze toe in zichzelf, ‘om mijn zilveren trouwfeest te bereiken, of om tot mijn dood toe in een huis aan een boschpad te blijven.’ Ze speelt met de slippen van zijn das.
‘Ik - ik kan me niet indenken’, praat hij, als genoodzaakt door, ‘dat jij ooit eenigszins, in de verste verte ook maar, als de vrouw van de Baas, als mevrouw Wiggers zal wezen.’
| |
| |
‘Nee’, geeft ze geduldig toe, ‘dàt is zoo.’ Ze legt haar schouder vaster tegen hem aan, drukt het achterhoofd in een kuiltje, en voelt zijn opgewondenheid en zijn verlangen pleizierig-duidelijk.
‘Ik kan die Wiggersen toch wel benijden’, zegt ze meteen argeloos-rustig, ‘ze zijn als slakken aan hun huisje vastgegroeid. En ze hebben genoeg aan de wereld te Enghorst, radijs in het voorjaar, appels en hammen in het najaar, fietstochtjes in de zomer-vacantie. Mevrouw Wiggers is oer-antiek, ze plooit zich heelemaal naar haar heer en meester, ze is ouder dan haar veertig jaar.’ Liz dempt haar stem. ‘Ze durft, zou ik willen wedden, niet eens haar man om kussen te vragen, als ze er lust in heeft om - om gekust te worden enzoo.’
‘En-zoo’, ademt hij over haar heen.
‘Ja’, fluistert ze in een lach, ‘en dat “en zoo” is het voornaamste - niet?’ Ze hijscht zich ineens op zijn schoot. ‘Zeg je nu niets?, het is toch waar?’
Ze slaat de armen om zijn hals - het lijkt dan wel of ze zich om hem heen wikkelt. ‘Al het andere - dat alles, daar praat Mevrouw Wiggers vast nooit over met haar man, als ze het er moeilijk mee heeft.’ Ze wrijft haar wang zacht over de zijne. ‘Ik - ìk zou dat wel durven zeggen, ja, als je - als je dat toch hèbt?, dat kun je immers niet helpen?’
‘Nee’, stemt hij gesmoord in, ‘dat kun je dan niet...’ Hij streelt haar op een vreemde gehaaste manier, of hij bang is dat hij tijd tekort zal komen. ‘Jij ook?’, fluistert hij onsamenhangend, ‘heb jij...?’
| |
| |
Ze antwoordt met lange verliefde zoenen. Het is of ze hem met haar zoenen bestrooit.
En Wim mompelt als een dronken man. ‘Meisje... liefste, jij... je weet niet wat je met me doet... je...’, en hij zakt als machteloos tegen de dijkhelling aan.
‘Och - engeltje dat ik verleiden moet’, spot ze in zichzelf, en zij glijdt over hem heen.
‘Is - is het nu ook?’, fluistert hij in de afgeknotte taal der verliefden.
Ze lijkt haar ledematen aan de zijne te meten. Dat is een antwoord. ‘En jij?’
‘Ja - maar ik... ik moet toch...’ Hij wil iets zeggen over zelfbedwang, maar de woorden ontgaan hem.
Liz kust hem opnieuw, ze kust als Pierre Florijn, rustig-geraffineerd, en haar gefluister is als het geknister van houtblokken in een vuur. ‘Het is heerlijk zoo, het is héel lief. Men moest er eigenlijk niet bij praten, alleen maar voelen - heelemaal - àlles...’ Haar lange zuigende zoenen onderbreken dat. En ze maakt heel zacht haar sensueele dans-beweging, het is of zij half in de slaap aan het tangoën is.
‘We... we moesten... dit toch niet...’, mompelt Wim onthutst-wellustig.
En ze lacht over hem heen. ‘Nee?, zal ik weggaan?, zeg het maar...?’ En ze doet of ze zich losmaakt.
Maar hij klemt zich aan haar vast. ‘Kom!’
De lichten aan de einder lijken in stralen uit-tevloeien. Het is of het duister ineengezakt over het land ligt. De neveldijen vlakbij gaan wijder van-een. Wim
| |
| |
grijpt als met stuiptrekkende gebaren om zich heen. Een getergd verlangen en een oud verzet worstelen in hem. Het verlangen overwint alles.
Er zijn nu intieme aanrakingen en fluisteringen, dronken lach-geluidjes.
‘Het - het kan toch immers niet?’, hakkelt Wim, ‘het is toch onmogelijk?’ Hij denkt slechts aan éen mogelijkheid: aan de geslachtelijke daad. Hij heeft geen Oscar-handen. ‘Wat doen we toch, kind?, we moeten... wachten, we - we kunnen nog in - in lang niet trouwen.’
Liz lacht hem bijna luidkeels uit. ‘Dat hoeft toch ook niet?’, ze lijkt zich daarbij aan hem vast te hechten - overal. En ze fluistert weer. ‘Het kan wèl. Ik weet dat nu toevallig, ik heb er wat over gelezen. Ik wist dat dit komen zou, tusschen ons - daarom. Ik heb aan alles gedacht en door bemiddeling van een getrouwde vriendin...’, haar fluister daalt tot een ademtocht, ze doet haar best om schroomvallig te zijn en in zichzelf schatert ze om alles: ‘Daar heb je nou een vriendin voor noodig - en dan nog wel een getrouwde!’
Wim's hakkelende woorden dringen daar doorheen. ‘Praten jullie daarover?, heb jíj dan...?’
Ze wendt haar tango-beweging weer aan, daar overreedt ze hem tenslotte ook mee. Ze weet dat ze iets sussen moet in hem, iets wegdringen. ‘Om jou’, verdedigt ze, ‘het is toch om jou - om ons?’
‘Ja’, hijgt hij.
Zijn begeerte verscheurt en verrukt hem.
| |
| |
Zwaar strekt Liz zich over hem uit. Ze doordringt hem met haar wil, haar lustgevoel, haar koud-gloeiende zakelijke zinnelijkheid. En Wim verliest alle zelfcontrôle. Hij gaat in haar over, in haar gloed, in haar nijpende begeerte. Ze vervult hem met zichzelf.
Zijn weerstand is verlamd, zijn verzet-gedachten zijn als bewusteloos weggevallen. Er is nu alleen éen brandende gloeiende noodwendigheid, éen enkel hard heerlijk besef: zij zullen gemeenschap hebben met elkaar, zij zullen het gloeiend-zalig hebben...
Streelend komt Liz zijn onbeholpenheid tegemoet, streelend staat ze hem bij. Vaardige pleegzuster-allures heeft zij. En ze beheerscht hem geheel. Hij is als een lied dat zij zingt, hij is als een speeltuig dat zij hanteert. Zij geeft als een dirigente het tempo aan, en hij neemt het over. Hij verovert haar niet, maar zij verovert hem.
En Wim glijdt van de eene verrukking in de andere. Maar oude waarden verliezen hun kracht en wat blank geweest is, wordt troebel.
Een meisje heeft hem geleerd wat ‘liefde’ is.
|
|