| |
| |
| |
[XI]
Liz ligt op haar buik in de rooster-kuil aan het strand, en graaft de vingers diep in het koele vochtige zand. ‘De laatste dag’, denkt ze, ‘de laatste dag...’ En dan lijkt ze zich te verdubbelen - te splitsen.
Er is een verweekelijkte weelderige wellustige Liz die blíjven wil. ‘Nog méer dansen, altijd-door dansen en fuiven, en mooie dingen dragen, en opvallen en niets doen.’
Maar er is ook een andere Liz, een strakke minachtende wilskrachtige, een die zichzelf aanspoort: ‘Doorzetten met je studie, je M.O. Duitsch halen, iemand worden die iets beteekent.’
Ze pluurt door de oogleden, strekt de beenen uit en raakt met de voetzolen Emiel aan.
Van haar eigen verwachting is ze dan verwonderd.
En Emiel maakt een klein binnensmondsch geluidje, maar kijkt niet om. Er is iets op het strand dat hem bezig houdt. Hij glimlacht tegen iets in de verte.
Och, het is daar altijd nog hetzelfde! Silhouet-poppetjes wemelen er door-een, die kussen, vrijen, flirten - dichterbij zijn het badende heeren en dames in oranje, lila, rose... en het strand blikkert als stofgoud, en de zee schittert en hobbelt en golft onuitstaanbaar levenslustig.
Door de oogharen heen gluurt Liz er naar.
En binnen het tijdsverloop van enkele minuten doet zij allerlei dingen.
| |
| |
Ze staat in de school te Enghorst, en vertelt een sprookje, en ze raffelt, ze ergert zich over de onzin van de pratende wolf... ze ergert zich over een kind met een zeere mondhoek. Engelbrecht Tromp heeft weer geen zakdoek, en Matthias Kros heeft vieze handen, en Arina Funke krabt zich - krabt zich. En de vloer gloeit en de lessenaar... Het is weer zoo ondragelijk heet, zoo onverbiddelijk ellendig - het stinkt... De pratende wolf kan niet meer uit zijn woorden komen, de oogen van de kinderen worden glazerig, knipperen, vallen toe... Ze vlucht. Daar is het bruine kinderbroekje weer in de uitstalling van de manufacturier. Koopt dan nooit in der eeuwigheid iemand dat bruine broekje?
Ze zit op Vrouw Blom's kamertje. Het is er vol en het is er zoo kaal. In de onuitstaanbare ‘Enghorster Courant’ staat niets, letterlijk niets - geen woord. Het leven ruikt naar groene zeep. Ze moet weg.
Dan fietst ze met Wim Bijleveld door het eentonige vlakke groene land, en ziet zijn schoenzolen. Ja, van de heele Wim Bijleveld ziet ze enkel de dikke lompe boeren-zolen.
Ze opent wijd de oogen.
Daar is Emiel vlakbij, en ver-af.
Ze aait langs hem heen met de bloote voetzolen, en ze kan hem niet bereiken.
‘Het is de laatste vacantiedag’, zegt ze in zichzelf, en dat dreint dan onophoudelijk door haar heen, ‘en het is nog wel de laatste vacantiedag...’
Ze volgt de richting van Emiel's blik.
| |
| |
Och ja, er zijn daar vrouwen, in rose, in groen, in geel - altijd weer anderen, altijd dezelfden...
Ze kijkt naar Emiel-zelf.
‘Kom je dáar bij mij?’, wil ze vragen, ‘kom je alsjeblieft bij mij in Enghorst?’
Haar lippen gaan open.
Zij wacht op haar eigen vraag, haar eigen woorden. En ze zegt niets.
Er is ergens een rem.
‘Maar wij moeten toch praten’, denkt ze, en ze bevoelt het collier aan haar hals, ‘er is toch altijd wel iets...’
Ja, zij praten ook.
Zij zeggen beurt om beurt iets.
‘Er is een zeeboot in het zicht’, beweert Emiel. Dat is natuurlijk heel belangrijk.
‘Nee’, werpt ze tegen, ‘het is geen zeeboot, het is een trawler.’ Ook trawlers zijn van het grootste belang.
Emiel vertelt bizonderheden over het lichten van een gezonken sleepboot. Zij weet nu precies hoe dat in zijn werk gaat.
Hij doet ook een wijdloopig verhaal over een zeiltocht op de Friesche meren.
En tusschen dat alles in, fluit hij.
Ze luistert er geïrriteerd naar, met een opgewekte glimlach. En er komen haar telkens dezelfde woorden bij in de gedachten, ook al verzet ze zich daartegen:
‘Heut' küsst man sich wie du mich, Bindestrich,
Nächster, bitte!’
- Zoo gaat het dan 's morgens toe.
❧
| |
| |
En 's middags zit ze norsch bij Oma en Greet en Krillertje. En ze wil liever niet naar hen luisteren, ze wil hen ook liever niet zien.
En ze hoort en ziet hen toch wel, maar op een afstand - hoewel ze vlak bij hen zit.
Greet vleit Oma. ‘U bent nog zoo wonderbaarlijk kras. Je oogen zijn ook nog zoo heerlijk goed, lieverd.’ En onderwijl gnuift Greet zichtbaar.
Zij is zeker van haar likeurkeldertje, zeker van haar avondjapon. ‘En wat kan ze er mee aanvangen’, denkt Liz doezelig, ‘daar te Wensveld.’
Wat later zanikt Krillertje over een dame die Elise Bock heet. ‘Als je maar een enkele keer de voorschriften van Elise Bock hebt opgevolgd...’ En ze tikt met haar haakpennetje op Greet's knie. ‘Ebee reinigings-crême moet je hebben, Ebee Pasta-Divina... gepasteuriseerde Ebee-crême, Lotion-Divina...’
Oma snurkt er tusschen door.
Op een bepaald oogenblik trekt Krillertje ook weer 's aan de rand van haar witte flaphoed. ‘Waar is uw cavalier toch, juffrouw Lizzy?’
Ze doet of ze niets hoort. ‘Mama Greet vertelt het wel.’
Ja, daar komt het al.
Greet zegt: ‘Mijn zoon en mijnheer Kan zijn aan het biljarten, het gaat om een weddingschap.’
‘Leuk’, zegt Krillertje.
‘O ja, het is onsterfelijk leuk’, hoont Liz in stilte.
Het is om je een breuk te gillen, zoo leuk.
‘Deze laatste middag’, mokt daarbij een stem in
| |
| |
haar. En er is ook iets in haar dat kreunt: ‘Hoofdacte-studie - boerenbrood - Enghorst.’
Maar die stemmen moet men het zwijgen opleggen.
Het gaat vrij gemakkelijk. ‘Wat bliksem’, protesteert men, ‘donder op. Geen sentimentaliteit, juffertje.’
Liz glimlacht, en ze heeft een gevoel of de glimlach maar aan de eene kant van haar wang blijft. Ze tuurt naar het flitsende stof-goud van het strand, de cream-soda-tentjes, de vrouwen in tricot, kunstzijde, crêpe de chine, de heeren in sportcostuums, in plusfours.
Er trekt iets van een waas over haar oogen.
En ze wrijft over haar gloeierige oogleden of ze iets wegvegen kan van binnen.
Onderhand ziet ze alles toch wel goed.
Henri houdt zich nog altijd onledig met het kwispelende diner-toilet.
En Greet poedert zich en heeft permanent-wave, en glinsterende nagels en zijden kousen en een jurk met groote bonte bloemen, en ze ziet er uit als een verlepte café-chantant-dame en oogst spottende dames- en heerenblikken.
En Oma doet waarschijnlijk toch maar of ze slaapt. Ze ademt niet geregeld door, ze snurkt alleen maar als er iets behandeld wordt, tusschen Greet en Krillertje dat zij niet hooren mag. Het is de vraag nog of Oma werkelijk zoo doof is als ze het wel laat voorkomen!
Pierre Florijn flaneert heen en weer, en kijkt haar
| |
| |
aan met ballen-van-oogen, en beweegt de lippen.
Het is leuk om star langs hem heen te kijken. En ze denkt daarbij: ‘Met niemand kan ik zoo tangoën. Hij neemt voor alles de tijd, en lijkt op de melodie weg te drijven met haar. Emiel jaagt, Emiel is op de melodie voor... In zijn minnekoozerijen is hij ook zoo, hij jaagt...’
Plotseling zweeft ze nu onder schemerig-rood licht door, er is zwarte muziek, nacht-muziek, een erotische cadans overheerscht, de cadans van het paren.
Pierre Florijn houdt haar in de armen. En ze kijkt uit naar Emiel.
‘Emiel’, zegt ze bijna overluid.
- En ze schrikt uit een lichte dommel op bij de drukke haastige stem van Tante Petertje. Sloom kijkt ze om en lacht uitbundig maar met een raar hik-geluid.
Daar staat het heele gezin.
Tante Pee natuurlijk vooraan, in een dunne witte jurk met een rood vest en roodleeren schoentjes. Ze draagt een hoed met een halleluja-randje en het mode-veertje hangt als bewusteloos op haar linkeroor. Tante Pee is jonger en rimpelloozer, ze is waarschijnlijk pas weer opgekalefaterd door een masseuse-of-iets-dergelijks. Tegen Oma glimlacht ze aanhoudend, maar ze kijkt de oogen uit aan Mama. Ze taxeert Krillertje, en bespiedt Liz.
Oom Ernst heeft bij de grijze pantalon van zijn kantoorpak het zwarte jasje van zijn Zondagsch costuum aangetrokken, en verbeeldt zich nu dat hij strandkleeding draagt.
| |
| |
Hij kijkt het meest naar de badende dames. ‘Het is hier mooi’, zegt hij, ‘een ideaal land voor echtgenooten.’
Ed en Ot staan er gereserveerd bij, droog, wijs en Duco-achtig. Ze grinniken een beetje, zeggen een enkel woord, fluiten en hebben lust om iets te gebruiken.
Het zijn toch maar dagjes-menschen. Ze gaan vanavond weer terug. En zij hebben een week-end koffertje bij zich met belegde broodjes.
Oom Ernst fluit de Ober uit het limonade-tentje. ‘Vier rood?’, vraagt hij.
‘Nee’, zegt Ed op zijn langzame slepende manier, ‘wij gaan liever op de boulevard een fruit-cobler gebruiken.’
‘Even dansen’, voegt Ot er bij.
Oom Ernst kijkt - hij kijkt enkel maar.
‘Ja, me god’, mompelt Tante Pee. Ze haalt al een paar geldstukken uit haar taschje. ‘Hier, kom nu op tijd bij de trein...’
Ed en Ot knikken terloops.
En hun stappen sliffen weg in de volte. Greet en Oma wuiven nog tegen hen. Liz blijft al-door in dezelfde houding zitten, en sluit de oogen.
Er is weinig nieuws, er is in het geheel geen nieuws.
De roode limonade wordt gebracht, er zijn slurp- en kauwgeluidjes.
‘We wilden u toch zoo graag 's zien, Oma’, fleemt Tante Pee, ‘en zou u nou vanavond maar niet met ons naar huis gaan? U kunt nog een week lang de voorkamer bij ons hebben.’
| |
| |
‘Bij ons ook!’, Greet schiet recht-op in haar stoel, ‘en Oma kan morgenochtend net zoo goed tegelijk met ons mee gaan.’ Ze kijkt rond. ‘Waar is Papa?, toe Liz, zie je Papa niet?’
‘Nee’, zegt Liz, ze kijkt ook niet op.
Henri is er van-door met het diner-toilet. Hij kan nu niet eens meer de avond afwachten. ‘Een pootig ventje, die Henri van hen.’
Och ja, en Mama is ongerust over het likeurkeldertje. Het likeurkeldertje is in gevaar - ontegenzeggelijk!
‘Zou ik’, weifelt Oma, met iets sympathieks in de stem, ‘toch maar niet nu die treinreis doen?’
Mama staat op, speurend. Ze is in staat om luidkeels ‘Henri’ te roepen. ‘Waarom nou toch?’, urmt ze spijtig. Ze gaat toch ook maar weer zitten. Henri blijft nog wel een poosje uit...
En Tante Pee redeneert onophoudelijk door.
En al wat zij zegt klinkt zoo bekend. ‘Dat heb ik immers eerder gehoord?’, denkt Liz, ‘of toch niet...?’
‘Zwartenbrij, de nieuwe commensaal van mij’, vertelt Tante Pee, ‘heeft twee braadkippen meegebracht, panklaar, en een kistje vol Sante-Clare pruimedanten.’
Dat is een lievelingskostje van Oma.
Oma smult al. ‘Heerlijk - héel lekker...’
En dan mompelen ze ineens weer uit-de-verte. Onbeduidende vage verhalen doet Tante Pee. Krillertje zeurt over piepkuikens en wilde konijnen. Ze glijden al verder weg, ze gonzen als vliegen in de verte. En
| |
| |
Liz zit toch betrekkelijk dicht-bij-hen en ze dommelt dan toch niet.
Ze kijkt naar de dansende zon-sterren op de woelige zee, naar de lachende, flirtende, badende menschen - de Pier, het Paviljoen... Rimpelig, bont en jolig weerspiegelt het water alles.
Liz' blikken haken er zich aan vast.
De seconden tikken koortsachtig vlug weg, de dag rent voorbij. Ze luistert naar de wegdruppelende tijd in het parelmoeren horloge aan haar pols, ze betast ook de parel in het collier - cadeaux van Emiel.
En weer zegt ze bijna zijn naam luid-op.
Ze bijt daarbij op de parel. Ze draait het kettinkje van het collier nauw om haar hals heen.
Ergens achter haar praat Tante Pee nog - nog altijd praat Tante Pee. ‘Ed en Ot die sparen nog van hun zakgeld uit, daar koopen ze dan iets van, voor mij. Ik heb het vreeslijk goed getroffen met mijn kinderen. En met de studie gaat het zoo goed, Ed die heeft...’
Liz is nu ineens weer vlakbij en ze draait zich met een ruk om. ‘Hè nee, vandaag niet over studie, alsjeblieft, het is nu nog vacantie.’
‘Hoor haar’, gichelt Tante Pee achter haar broodje-met-zalm.
Oma kijkt onbestemd.
En Oom Ernst trekt een gezicht of hij achter het bruine glashor van zijn kantoor zit.
Maar Henri jodelt goedsmoeds in de verte, en zwaait opgewekt met zijn witte pet.
| |
| |
Liz wendt zich snel weer af, met een felle terloopszoekende blik-op-het-menschen-gewemel, een blik die zonderling verstrakt en verstijft.
Duco wandelt daar ergens op zijn eentje.
Duco die gaat daar alleen.
❧
Er davert dansmuziek de straat in, zware hamerende muziek: bonk-bonk-bonk. Café-chantant-wijsjes huppelen daar als relletjes overheen, de terraslichten branden hel op de restaurant- en café-gevels. Het is over de daken heen te zien.
Het is drukker en jolijtiger dan anders, nu, het is voller. Elken dag komen er meer zomergasten.
En het is afschuwelijk-leeg in dit volle, het is afschuwelijk-stil in de bom-bom-muziek.
‘Idioot hè?’, zegt Liz in zichzelf, en ze neuriet, ze neuriet aanhoudend, ze is geen oogenblik stil.
In de avondjapon, die ze op Henri's rekening gekocht heeft - een elegant costuum van crêpe-romain - staat ze aan het open raam van het pension, en kijkt naar buiten of ze iemand verwacht.
Ze denkt: ‘Daar ergens...’
En dan is het of ze dwars door muren en afstand heen, in een duinpan kan kijken.
Maar ze hoort ook wel alles in de kamer achter zich.
Oma is toch gebleven.
En Greet verkneukelt zich.
Ze drinken thee, met roomsoesjes. Ze doen pensionachtig-knus.
| |
| |
‘Gezellig zoo met vrouwen onder elkaar’, zeurt Greet.
En Liz lacht er om met de eene helft van haar gezicht. ‘Vervloekt gezellig’, denkt ze, en draait en wringt aan het fijne kettinkje van haar collier. Er schrijnt een roode striem om haar hals, dat is een wurg-streep van het kettinkje.
Henri is stilletjes weggeglipt na het diner.
Duco is er ook tusschen uit geknepen.
En Emiel heeft een afspraak met Mevrouw Robindu Broque, een weduwe, een kennis van vroeger, iets van vijftien jaar terug: bloemerig rozig, schuchter en vol geheimen.
‘Je moet me nu verontschuldigen’, heeft Emiel terloops gezegd, ‘ik hoop je later nog wel 's te zien, hè?, maar ik ben van-avond besetzt...’
Het echoot na...
Er echoot op sommige oogenblikken veel na in de gedachten. ‘Chronische gevallen komen niet meer voor. Het is altijd maar voor een poosje.’
‘Natuurlijk’, geeft ze koeltjes toe, ‘natuurlijk.’ En dan wurgt ze zichzelf haast weer met het kettinkje. Maar ze neuriet toch...
Als ze niet neuriet, bijt ze zich op de vingerknokkels.
Maar ineens houdt ze op met het bijten en neuriën, en ze grijpt werktuigelijk haar sjaal.
Pierre Florijn gaat voorbij en komt terug, en blijft bij het hekje met de zwarte gebogen staven staan. Hij neemt zijn flambard af, hij groet zoo zwoel-beleefd
| |
| |
of hij heel wat van plan is, zijn oogen glinsteren, hij mompelt iets dat inviteerend klinkt.
‘Nee-nee’, zegt Liz in zichzelf.
Ze denkt aan de laatste tango-dans met Pierre. ‘Dat was een aangekleede coïtus.’
Ze bevoelt haar lippen, de soepele stof van haar japon, en ze gaat toch naar de deur.
Vragend klinkt Greet's stem achter haar op.
Maar men hoeft op elke vraag niet te antwoorden.
|
|