| |
| |
| |
[X]
‘Denk er om’, zegt Papa achter de dunne kamerwand met het plekkerige behang, ‘dat je nu je best doet, Greet, om die twaalf etagère-kopjes en schotels van Mama los te krijgen, en als het even kan, dat likeurkeldertje ook. Prachtig stukje werk is dat, ahorn, ingelegd met rozen- en satijnhout, weet je wel?’
Onaangenaam dichtbij is zijn stem.
In haar tusschen-kamertje met het bovenlicht, blijft Liz werktuigelijk voorovergebogen staan luisteren. Ze knijpt de vingers daarbij onbewust-vinnig tezamen om haar groote roode poederdons en kijkt in het smalle verweerde penantspiegeltje, strak zonder er iets van te zien, naar haar mager naakt lichaam.
‘Ja, maar - Pee is er ook nog’, antwoordt Mama gedempt, ‘en die komt opdagen, zal je zien.’ Dat klinkt veel verder af. Mama staat natuurlijk met iets in de mond, een haargesp of een veiligheidsspeld. Ze praat hortend.
‘Och, jij met je Pee!’, valt Papa dadelijk uit, ‘klets toch niet zoo chagrijnig idioot.’ Hij zet zijn scheermes aan op de riem. ‘Pee!’ Een vlijmend wet-geluid krast door zijn woorden heen. ‘Nee, dat wist ik nog niet, dat Pee er was!, dat heb ik nog niet begrepen, dat Pee zou komen.’
Stilte flapt er overheen.
Liz beweegt bijna-speelsch haar neus, haar kin.
Ze ziet zich weer. Zacht strijkt ze met haar dons
| |
| |
over haar borsten, en glimlacht vaag-tevreden. Het zijn haast geen borsten meer, die twee platte strak weggetrokken bobbeltjes. Ze wordt prachtig-slank, ze heeft echt iets garçonne-achtigs - leuk. Met de uitgestoken wijsvinger van haar linkerhand volgt zij de vorm van haar ribben, hard voelt het daar aan. ‘Jongetje’, joolt ze in zichzelf.
Ze luistert meteen.
Nu is Mama aan het woord.
Maar Mama is alleen nu en dan te verstaan.
Mama denkt er vermoedelijk aan dat zíj in de kamer er naast is.
‘Och wat’, Papa laat haar ook niet eens uitpraten, ‘je kunt haar toch wel wat voorkauwen? Zeg haar dat ik zoo intens op die dingen gesteld ben, dat ik ze graag op mijn verjaardag heb, dat het aan mij, omdat ik er allemachtig veel liefhebberij voor heb, zoo goed besteed is. Je kunt haar toch wel wat opsmeren? Dat gaat jou goed af, doe je je commensalen ook. Jij hebt daar geduld voor, aanleg.’ Hij zeept zich in, het is zelfs te hooren dat hij zich inzeept.
En Mama fluistert, Mama fluistert scherp. Er zijn enkele woorden van op te vangen. ‘Nooit iets extra's, Henri - geen stukje kleeren - altijd jij - altijd iets anders... Duuc...’
‘Geef die bliksemsche kwajongen dan niet zooveel’, snauwt Papa. En hij bindt zijn nijd ook weer in. ‘Nou goed’, spreekt hij af, ‘als het je lukt met Mama, mag je een nieuwe japon uitzoeken, een avondcostuum mijnentwege.’ Papa schrapt zich met zijn gillette ve- | |
| |
nijnig hard over de kin. De dunne kamerwand verbergt niets.
‘Zal 's kijken’, zegt Mama voldaan.
Grimmig-speelsch trekt Liz haar neus op.
‘Och jazzes’, griezelt ze in stilte. En ze zet daar dadelijk weer groote oogen van op. ‘Waarom?, toch natuurlijk!’
En ze gichelt ingehouden. ‘Maar met Mama is er waarachtig iets gaande, Mama die een avondjapon wil!’
Dan vergeet ze dat weer. Ze kan gemakkelijk alles van zich afzetten.
Langzaam draait ze zich rond voor de lange boelhuisachtige spiegel, nergens heeft ze nog iets antiekronds, nergens iets van een golf-lijn. Haar heupen zijn recht, haar buik is een gladde plek met een deukje, in de holte van haar bips valt een plooi - zóo is zij vermagerd - de spieren van haar beenen zijn te volgen, kuiten heeft ze niet, wel lange geulen van knie tot enkel.
Liz heft de armen omhoog, legt de handen diva-achtig ineen en maakt een wulpsche dansbeweging. Ze heeft gebaad, ze heeft zich gepoederd, ze geurt naar ‘Dans la nuit’, ze zal vanavond een man hebben, ze zal een vróuw zijn!
Nuchter bekijkt ze zichzelf, nuchter controleert ze haar gedachten. ‘Ph, wat een gewichtigheden! Groote sensatie - er verandert natuurlijk niets.’ Ze hurkt voor de spiegel neer.
Naakt is toch niets bizonders. Waarom prikkelt dat
| |
| |
andere menschen? Ze voelt nu niets meer dan wanneer ze zichzelf in de mond kijkt. En hoe is dan wegzwijmelen?
Zij bepaalt ook van alles als Emiel mijnheer Oscar speelt. ‘Eén keer’, stelt ze vast, ‘en ik wil nu die satijnen pierrot hebben voor mijn poeder.’
Ze ziet Emiel in de roosterkuil aan het strand, en hij is bijna heelemaal naakt, ook wel 's totaal...
‘Leelijk’, denkt ze.
En hij pronkt dan toch - bespottelijk.
‘Veel te groote voeten’, vit ze, ‘en al een beetje een buikje, en dan die heele constructie, een bekijk, en zoo'n slappe gele huid. Maar lidteekens heeft hij niet. Hij is er dus goed van afgekomen met zijn avontuurtjes. Of kan dat ook alleen inwendig zitten? Ik zal er toch 's een boek over koopen. Stom dat ik het niet weet.’
Ja, dat alles denkt ze er zoo ongeveer bij.
Maar Emiel ademt dan diep, hij moet zelfs hijgen, hij fluistert of hij worstelt, hij knijpt, doet pijn, steunt - gewoonweg misselijk.
Nu ja, men verlangt wel, met een spot-grimas en een beetje onverschillig-tegemoetkomend verlangt men. ‘Zijn we weer zoover?’ Dan geeft men bedaard toe.
Zij kan ook haar verlangen open dansen - jolig, ieder doet daar dan een beetje aan mee, de man met het Bonzo-hoofd, Emiel, het Chaplinachtige, en nu weer monsieur Pierre Florijn - die kon bijna alles klaar spelen onder het shimmyën. En ze dacht daarbij: ‘Hij heeft gouden vullingen in zijn kiezen,
| |
| |
hij heeft een verschrikkelijk groote moedervlek. Ik zal hem monsieur le flambard noemen of Pieter Gulden.’ Liz lacht er nog in zichzelf om. ‘Maar zwijmelen?, nee, absoluut niet.’ Ze foxtrot even. ‘Misschien komt ze er vanavond achter.’
Zonder eenig gerucht beweegt ze zich. Ze sluipt op de teenen.
Papa bromt iets over een borstel die zoek is, over een dunne plek in zijn eene schoenzool.
Liz staat even stil om het puntje van haar tong tegen hem uit te steken. ‘Knar!’ En ze foxtrot naar de muurkast toe. Omzichtig haalt ze het lila zijden garnituur uit haar koffer, en glijdt in haar nieuwe hemd.
‘De directoire kan thuis blijven’, denkt ze, ‘en we moeten dan maar gauw zien weg te komen, na het diner.’ Terloops luistert ze naar de geluiden in het huis.
Juffrouw Winnes is in het keukentje bezig. Pannen rammelen, een ovendeur klept open - toe, open - toe... De radio staat aan in het schuurtje waar de familie Winnes tijdelijk huist: ‘Du denkst an Liebe, Du denkst an Treue, wo denkst Du hin? Du bist verrückt, mein Schatz.’
De Jefkessen gichelen ergens om. Iemand haalt met een knarsend schiet-geluid de trekker over in de W.C. Dat zal mijnheer Boon zijn.
De loudspeaker ratelt schor over het watergekletter heen. ‘Die ganze Liebe, die ganze Treue hat keinen Sinn. Du bist verrükt mein Schatz.’
In de beneden-voorkamer praat Duco opsnijderig
| |
| |
tegen Emiel. ‘Natuurlijk over zijn studie’, neemt Liz aan, ‘of over de meisjes.’ Ze zal aanstonds even aan de deur luisteren, eer ze naar binnen gaat.
Oma Muntendam, die nu háar kamer aan de binnenplaats heeft, wordt ook wakker. Ze steunt, moppert. ‘Wàt?’, zegt ze overluid, precies Papa. ‘Wàt?’ Er is niemand bij haar. Oma praat binnensmonds door... Ze is veel alleen, dat is te merken, bovendien is ze hardhoorend.
Haar bed piept, al de veeren zijn roestig daar. Oma komt overeind. Nu zit ze. Nu staat ze op de voeten. Ze loopt slofferig, laat iets vallen, en raapt het mopperend op. Precies Papa.
‘Liz - Lizzy’, roept ze doovig-gedempt.
En Liz bekijkt zich nauwkeurig in het handspiegeltje onder het bovenlicht. ‘Ja-ja’, begrijpt ze, ‘Oma! Er moet warm water zijn, thee, biskwie, een naald en een draad, een wit knoopje, een zwart knoopje - we kennen dat.’ Ze knikt tegen zichzelf. Haar lippen zijn heel goed zoo, met een zwoel karteltje. En haar wenkbrauwen zijn ook al beter, nee - ze zijn perfect, twee delicate boogjes. ‘Maar daar is veel onderhoud aan.’
‘Liz’, zeurt Oma nog 's.
En Liz maakt vluchtig een lange neus. ‘Geef je likeurkeldertje maar, Oma’, schertst ze in stilte, ‘en je twaalf etagère-kopjes.’
Zonder geritsel schiet ze in haar wit-linnen tennisjurk. Maar met de gestreepte das staat ze te knoeien. ‘Toch zenuwen?’, smaalt ze. Ze steekt een gouden
| |
| |
speldje op de slippen, een Zwitsersch muntstukje van Emiel, en ze prikt zich in de vingers. ‘O beverige Engel - Du bist verrükt.’
Even kijkt ze nog om zich heen. ‘Ja, de mantel, het taschje.’ Ze heeft lust om een jouw-geluid te maken tegen het kale kamertje. ‘Tang van een hok.’ Er ligt een stukje karpet midden op de grijs geverfde vloer. Er staat een ijzeren ledikant, een vettig ruststoeltje, een nacht-gemak, een geverfd penant-kastje dat alleen trekkend en stompend open en dicht gemaakt kan worden, net als bij Vrouw Blom.
Enfin, nu moet ze weg.
Als men de knarsende deurknop op een bepaalde manier hanteert, maakt hij geen klik-geluid.
Ze is daar toevallig achter gekomen.
Het kan zijn nut hebben daar een privé-studie van te maken.
Handig opent en sluit ze de deur, en wipt luchtig de steile trap af.
❧
Liz haar oogen worden heel klein, ze doet of ze iets zoekt in de zakken van haar mantel aan de kapstok. ‘Juffrouw Winnes kan elk oogenblik de gang in komen, of een ander.’ Zij is altijd overal op bedacht, maar ze luistert dan toch zoo scherp mogelijk.
Duidelijk-verstaanbaar zegt Duuc: ‘Er komen lieve meiden genoeg op de kliniek, voor gratis behandeling, hè?, leerproef... Heb afspraakjes bij bosjes gemaakt, maar je wilt wel 's wat anders.’
‘Och - ànders...’, weifelt Emiel.
| |
| |
De ramen in de kamer moeten openstaan, rommelige geluiden van buiten dringen door, het geratel van een motorfiets, het geklepper van paardenhoeven. Er davert ook weer zoo'n miserabel-zware vrachtauto voorbij.
Bovendien praat Emiel nu heel zacht.
Liz laat haar mantelzakken in de steek en bukt zich. Ze kan natuurlijk iets zoeken op de deurmat, dan is ze dichter bij het sleutelgat.
Emiel zegt: ‘Een vriend van mij, die gaat nog al 's naar Parijs. Hij beweert: de Fransche vrouw weet de coïtus meer uit te buiten - individueele kwestie...’ Een taterende claxon scheurt een zin weg. ‘Er zijn winkels waar je die dingen volledig in de etalage ziet liggen. De zelfstandige vrouw, de intellectueele dikwijls, de leelijke, de ontgoochelde - niet het hoertje hoor - die koopt haar amant, draagt haar amant in haar handtasch, en de levende minnaars worden geboycot...’
Opnieuw schiet een claxon woorden en zinnen weg. Als Liz weer iets opvangen kan, heeft Duco het over de ontgroeningstijd, maar hij mompelt, hij is erg onduidelijk. ‘Daar te Groningen’, zijn woorden lijken ver weg te gonzen als vliegen, en komen dan weer naderbij, ‘de Actus, hè?, het is het zuurste rot-moment van je leven... zei die vent ook, er lekt nooit wat van uit, er hangt iets van...’ De pendule slaat er doorheen.
Emiel antwoordt dan waarschijnlijk met een gebaar.
Ze schrappen ook een van beiden een lucifer af, een
| |
| |
prikkelende sigaretten-geur drijft door een spleet boven de ietwat verzakte deur.
‘Een van de lui’, zegt Duuc dan weer, ‘is in de laatste week zenuwziek geworden, die wou het raam uitspringen. Er was een donderaar - een pestkerel - een bliksem.’
Er wordt een stoel verschoven. Emiel kucht. ‘Met een paar lui die ik goed ken, hebben ze beestig omgesprongen...’ Hij staat op onder het praten, het is te hooren aan zijn stem, hij ijsbeert door de kamer. ‘Die moesten doen of ze homo waren, nou ja, alsof... de knullen deden het ook, toen lagen ze d'r uit, bij het heele stel...’
Een stilte strijkt daar overheen.
Het is niet vreemd dat Duuc nu zijn mond houdt. Er drijft ook weer een bijna vergeten naam door de gedachten: ‘Mijnheer Miekje.’
Emiel staat dan waarschijnlijk voor een open raam. ‘Mijn Mama’, vertelt hij onduidelijk in een gedruisch van buiten af, ‘die heeft het altijd erg druk gehad - cosmetische behandelingen en al dat gedonderjaag meer. Nou, die had het dan nog wel 's over de opbouwende kracht, de invloed ten goede van corpsleden onderling, och, enfin - het zal wel 's een enkele maal voorkomen, maar...’
‘Och’, bromt Duuc, ‘Mama's!, die van mij is ook zoo'n stommeling, ze sabbelen maar wat - dooddoeners...’ Hij kucht, fluit, zijn stoel kraakt.
Het is of er iets van spanning door de deur heen dringt.
| |
| |
‘Ik ken een jongen’, zegt hij eigenaardig, ‘die is... die is toen half om half geworden, snap je?, koffieverkeerd. Niet een volslagen Mietje, maar hij vond het toch best om...’ Duuc wordt onverstaanbaar.
‘Nou vooruit’, zet Liz zich aan, ‘naar binnen.’ Ze opent plotseling de deur en komt stug en wat verstrooid de kamer in.
Het gesprek stokt.
Duuc kijkt giftig op.
Maar Emiel maakt een gebaar van verlichting. Hij beweegt de schouders of hij iets van zich afschudt, en hij komt dadelijk naar Liz toe. ‘Wat staat die jurk je goed, zeg.’
‘Dood-gewoon’, pareert ze.
Juffrouw Winnes heeft al gedekt, en alles klaar gezet. Liz doet of ze dat nog 's controleert.
Ja, er zijn voldoende borden, vorken en messen, groote lepels, kleine lepels en servetten.
Op het buffetje tusschen twee geel-bruine speksteenen gedrochten, staat de traditioneele schaal met aardbeien-vla.
Liz loopt afgetrokken om Emiel heen, en hij grijpt plotseling haar hand. ‘Toe, waar ben jij nou weer?, doe nou 's gezellig...’ Op dezelfde bijna onderdanige toon heeft hij vroeger, toen hij een kind was, tegen de half-verhollandschte nurse gezegd, als ze hem naar bed bracht: ‘Vertel mij nog wat. Zing nog een liedje voor mij.’
Maar van Liz' ijskoude hand kijkt hij vreemd op. ‘Zeg, wat heb jij uitgevoerd?, je hebt Februari-vingers.’
| |
| |
‘Heusch?’, ze glimlacht spottend en vermijdt een antwoord. ‘Ik heb jullie toch niet gestoord, hoop ik?, praten jullie door...’
‘Mógen we?’, hoont Duuc.
Zijn oogen worden spleetjes. ‘Je moet’, inviteert hij Emiel, ‘ook 's op mijn kast komen. Verdomd leuke boel, dan zal je 's wat zien, een bofkont ben ik altijd geweest’, hij wil er op doorpraten.
Maar dat gaat niet.
Pa, Ma en Oma stommelen op de trap.
❧
Er zijn altijd belevenissen in een pension die zich erbarmelijk-vaak herhalen.
De kinderen uit de straat hangen weer op de zwarte gebogen staafjes van het tuinhek en kijken naar binnen. Ze hebben vieze neuzen en afzakkende broekjes en kousen.
‘Kijk ze daar 's vreten’, zegt er een, ‘en die dikke kerel is de Vader.’ Ze steken ook de tong uit en zeggen om de een of andere ondoorgrondelijke reden: ‘Broekeschijter!, broekeschijter!’
Door Emiel's rug bibbert een lach-trilling.
Duuc grinnikt openlijk.
Maar Papa heeft bij oogenblikken een rood-opgezet woedegezicht, met een pruim-zoet lachje in het midden.
‘Een smoelwerk’, bedenkt Duuc.
Liz kan alles heel gemakkelijk negeeren.
En Mama praat de stilte weg.
Mama heeft op zich genomen Oma bezig te houden,
| |
| |
en Oma verstaat haast niets. Maar ze kijkt wel heel erg aandachtig, ze kijkt voor drie.
‘Leuk straatje’, geeft ze te kennen, ‘lieve kindertjes daar.’
‘Ja-a’, haalt Mama uit, ‘schatten.’
‘Verrek nou’, fluister-bromt Papa.
‘Dikke varrekes-kop’, jouwt ‘een kindje’-van-het-hek, ‘varrekes-kop... slok-op...’
‘Zingen ze nu?’, informeert Oma vasthoudend.
‘Oh lieve god’, zucht Papa. Maar hij knikt hevig tegen Oma. ‘Zìngen’, galmt hij ‘ja - ze - zìngen.’
‘Blijft ze lang?’, vraagt Duco kregel.
‘Tot het eind van de vacantie, niet Oma?’, zanikt Mama, ‘u blíjft immers?’ Mama denkt enkel maar aan de avondjapon.
‘Zeg’, toornt Papa verkropt, ‘ben je nou - nou...?’ Hij moet zich ook inhouden voor Emiel, hij moet er ook nog bij glimlachen om Oma - om het likeurkeldertje, de etagère-kopjes.
Maar Oma heeft van het gesprek niets begrepen. Ze pluurt nog 's critisch naar Mama's korte lokken.
Mama heeft nu min of meer een mager-grof mannen-gezicht, kaal en beenig, met een opvallend lange nek.
Het staat Oma volstrekt niet aan.
Enfin, ze heeft daar al het een en ander van gezegd, ze zal het er voorloopig bij laten.
Opmerkzaam kijkt ze de kamer nog 's rond.
In de afgebrokkelde gipslijst van de schoorsteenspiegel pralen nog omgekrulde prentbriefkaarten van
| |
| |
vorige logé's. En caricatuurachtige portret-gezichten loeren op het groezelige bruine behang.
‘H'm’, kuchelt Oma.
Over de zoete roode vla op het buffet zwermen dikke groene vliegen, en door de open ramen kruipen vieze kook- en bakluchtjes.
Oma kuchelt opnieuw. ‘H'm.’
Ze heeft wat orakelachtigs. Als een oud bruin afgodsbeeldje zit ze ook in de antieke fauteuil met de stoffige leeuwenklauw-leuningen.
Haar oogleden lijken op bruine notedoppen, ze heeft een slap knijp-mondje, en wangetjes met diepe rimpel-groeven.
‘Begrijp nooit’, daast Duuc, ‘waarom Opa... zaliger, indertijd zijn hart verpand heeft aan Oma.’
Pa hinnikt eenigszins. ‘Zèg...’
Duuc stoort zich daar niet aan. ‘En die zwarte jurk van Oma komt nog uit het graf van Tutankhamen - niet?’
‘Nou-nou’, vermaant Pa, en hij glimt van neteligheid en pret.
‘Jij ziet er best uit, hè Henri?’, roemt Oma aletend.
‘Hallelujah’, neuriet Duuc.
In Papa's geweldige neus snurkt een onbetamelijke lach. Maar hij knikt weer geweldig tegen Oma. ‘Best - bèst - ìk - o ja, bèst.’
‘Je lijkt wel een opera-zanger’, knort Liz.
En dan schrikken ze allemaal op van Mama.
Mama laat plotseling haar bord met doperwtjes en
| |
| |
sneetjes kalfsfricandeau in de steek om onder de tafel een voetenkussen voor Oma op te diepen.
‘Had ik vergeten’, roept ze uit, ‘zit u zoo goed?, of u zoo goed zit?, flink eten, hoor lieverd. Smaakt het?’
‘Het likeurkeldertje’, hekelt Liz in stilte.
‘Nette menschen hier?’, vorscht Oma door, ‘in het pension?’
‘Een stelletje beroerlingen’, sputtert Duco over zijn bord.
Emiel verslikt zich en er bibberen pleizier-tranen op zijn oogranden.
‘Keurige menschen’, zing-praten Papa en Mama twee-stemmig, ‘kéurig...’
In de achterkamer is het bovenmatig stil.
Een enkele maal hijgt daar een lach-snuif en een knorrend gepiep, dat zijn de Jefkessen plus mijnheer Boon.
Beleefdheidshalve wil Emiel ook 's iets zeggen, maar hij heeft zijn stem niet goed in zijn macht. ‘Komt Mevrouw morgen ook aan het strand?’ En door zijn rug en zijn knieën gaan de pret-trillingen weer.
Want Duuc zegt giftig-oolijk: ‘Ja, in een rose pyjama.’
En Papa wordt karmijn van teruggedrongen jolijt. De gewurgde lach-in-zijn-keel maakt een stennend geluid. ‘Hou je - hou je... muil toch’, vermaant hij stikkerig.
‘Ploertje’, zegt Liz in zichzelf, maar ze gichelt ook.
En het bruine Omaatje knikt genoegelijk tegen al die montere gezichten. ‘Fijn zonnetje’, mummelt ze, ‘heerlijke vacantie zoo.’ Dan krijgt ze over de be- | |
| |
rookte daakjes van huizen aan de overkant, de glinsterende spits van een torentje in het oog, en er valt haar iets heel ernstigs in. Haar schuine klein-genepen orakel-oogjes worden donker. ‘Kerken jullie nou heelemaal niet meer?’, verwijt ze, ‘dat is toch erg, dat is heel erg, ik - ik wou toch zoo graag dat er 's een ommekeer kwam, dat de lieve God jullie - jullie verblinde oogen aanraakte, jullie verstokte hart...’
Papa glimlacht nederig-aanminnig tegen Oma. Hij weet er niets op te zeggen.
Maar Mama krijgt een inval. ‘We hebben daarom toch niet alles losgelaten - ik zeg: we hebben daarom...’
‘Oh nee’, Duuc's komiekelingen-stem lach-krast er doorheen. ‘Wij houden alles stijf vast - Papa brengt het nog wel 's tot Koster.’
‘Barst’, bromt Papa.
En Emiel wappert met zijn zakdoek, hij transpireert, hij mompelt iets dat afwerend klinkt.
Maar Oma praat onderhand door. ‘Ja, niet alles losgelaten?, maar dat moet toch ook blijken. Petertje onderhoudt dat. Petertje zegt: het trekt haar weer zoo. We gaan ook altijd samen ter kerke als zij bij mij is.’
Papa ziet het likeurkeldertje en de twaalf etagère-kopjes wegglijden naar een onbereikbare verte. ‘Dat - dat karrekas’, ontvalt hem, ‘de - de haai.’
Met scheel weg-gedraaide oogballen kijkt Duuc in Emiel's richting. ‘Leuke familie.’
‘Willen wij’, schalt Mama daar overheen, ‘Zondag ook met ons allen ter kerke gaan, Oma?’
| |
| |
‘Heerlijk liederlijk’, denkt Liz fel-bedaard.
En het flitst door haar heen: ‘Tegen deze menschen zeg ik Papa en Mama. Een onzin-gewoonte.’
En Papa vloekt haast. ‘Zeg - zèg!’, het zweet breekt hem uit van nijd en ontsteltenis, ‘jij - jij bent me een handige’, ziedt hij tegen Mama op een zoetsappige toon, en met een glimlachje apart voor Oma, ‘jij - jij hebt diplomatieke gaven - jij...’, de rest knarst hij.
‘Toe - toe Henri’, spot Liz, ‘matig je.’
‘Voor Zondag verdrink ik me’, zwamt Duco, ‘daar kun je duvel op zeggen!’
En Emiel krijgt een soort van zenuw-hik.
‘Naar de kerk, samen?’, neemt Oma aan, ‘graag, wel zeker - wèl zéker. Hoe heet de Dominé hier?’
‘Staat hier een Dominé?’, fluistert Mama onnoozel.
‘Bezopen gelul’, sputtert Duuc, ‘ja, wie weet er nou tegenwoordig nog iets van Dominé's af?’
Maar Oma kijkt van de een op de ander, en haar sfinx-gezichtje wordt geheimzinnig-sluw. ‘Nou?’, polst ze kortaf, ‘hoe heet hij dan?’
‘Groen van Prinsterer’, lolt Duco, ‘Rin-tin-tin.’
‘Hè?’, Oma doet maar of ze het verstaat, ‘ach zoo, ja-ja, heb ik meer hooren noemen.’
En dan begint ze over wat anders. ‘Met Juup ben je nog altijd in onmin, hè Henri? Het zou me toch wat waard wezen als je het weer bij wou leggen.’
Het likeurkeldertje danst vlak voor Papa's oogen: satijnhout, rozenhout, ahorn...
| |
| |
En hij tracht Oma's vraag tactvol te behandelen, met welsprekende blikken en een enkel handgebaar. Achtereenvolgens kijkt hij spijtig, meewarig, ontroerd...
Maar Mama gaat dan weer te ver. ‘We willen haar binnenkort wel weer 's een dagje vragen, nietwaar man?’
En Papa knapt bijna uit zijn vel. ‘H-h-hannes!’, jouwt hij, het is de eenigste fatsoenlijke benaming die hem nog te binnen schiet.
Duco kwinkeleert. ‘Ho-i-joh... hoe zei je, Papa?’
En Oma knikt tevreden. ‘Dat is goed, kinderen, dat is goed. Ik heb altijd nog wat timmergereedschap van Opa, die had daar immers zoo'n liefhebberij in, om wat te knutselen?, kan jij dat misschien gebruiken, Henri?’
‘Eh... h'm’, doet Emiel. Hij moet al zijn beschaving aanwenden om het niet uit te brullen.
Maar ineens schrikt hij wat op.
Oma heeft eerst iets gezegd dat hij niet verstond. Nu praat ze duidelijker. ‘A-ah, en die twee - u, jongeman, en zij daar - de kleine - ja, ik kijk nog goed uit mijn oogen, mijn oogen zijn nog best.’ Ze gichelt. ‘En wordt het gauw publiek? Of is er nog geen datum vastgesteld?’
Ze meesmuilen een beetje. En ze mompelen door elkaar heen. ‘Oma is voorbarig. Oma loopt op de tijd vooruit.’
‘Half kindsch’, prevelt Papa minzaam-verontschuldigend.
| |
| |
‘Wat?’, vraagt Oma. Ze wacht altijd nog op de datum.
Er wordt tegen haar geknikt, en gewuifd en gelachen.
Ze begrijpt iets niet. Maar ze vermoedt dat de datum al genoemd is. ‘Zoo?’, haalt ze uit, ‘wel-wel.’ En dan steekt ze ook nog een speechje af. ‘Een gewichtige stap, het huwelijk. Een verbond voor het leven. Hou en trouw tot in de dood moet het zijn. En God zelf snoert de harten tezamen.’
Liz staat op. ‘Laten we maar met het dessert beginnen, Greetje’, hekelt ze, ‘het wordt nou zoo allemenschelijk vervelend.’ Ze neemt al af, zet de vla en de bordjes klaar.
En in haar hoofd dreunt al-door hetzelfde refrein: ‘Die ganze Liebe, die ganze Treue hat keinen Sinn...’
❧
De voeten glijden uit in het verschuivende zand van de helling.
En het helmgras is scherp en het snijdt, men kan het niet meer onderscheiden, en de duindorens zien er uit als zwarte proppen en soms ook als opgehangen vogels.
Liz zakt een stap of wat terug, en grijpt zich onwillekeurig vast aan een bos dorens. Ze zet de tanden opeen. Ze weet nu ineens wat ‘ontredderd’ eigenlijk is, wat dat zeggen wil.
‘Viel je?’, mompelt Emiel achter haar.
‘Welnee’, zegt ze luid.
Hij helpt haar niet bij het klimmen, hij neemt haar arm niet. Zelf is hij ook moe, hij is heelemaal uitge- | |
| |
put, hij heeft te veel van zichzelf gevergd. Nu is hij een uitgedoofd man.
Hij kan er niet toe komen, iets te zeggen als: ‘Leun maar op mij, laat ik je opduwen.’
Traag sjokken ze langs de rand van de diepe duinpan, hun sandalen scheppen zand, het zand schuurt.
In de verte schreeuwt een vogel. Een gefolterde klank heeft die schreeuw.
Liz kijkt zoekend om zich heen.
Het Stille strand ziet er uit als een stukje woestijn, grauw, leeg, dor. Er liggen diepe wind-plooien in het zand. Door de dunne zolen heen voelt men dat duidelijk, schelpen liggen er ook en verdroogde knapperende stengels.
‘Beestachtig stil’, ontvalt haar.
‘Minder stil, dan het oogenschijnlijk lijkt’, merkt Emiel cynisch op.
Er zijn nog meer duin-pannen, nog meer parende menschen. Soms hoort men ook een benauwde lachstem en gesmoord-tevreden gemompel.
De zee is nu ineengekrompen tot een rafelige grauwe driehoek. In het Westen heeft de onwezenlijke leege lucht nog een kronkelende roode licht-streep, een streep als een bloedkrabbel.
‘Daar gaat de dag’, mompelt Emiel, ‘de dag smeert hem.’
Liz antwoordt niet, het is ook niet noodig, het wordt niet verwacht.
Gelijk loopen ze op.
‘Het was prettig’, moet Emiel toegeven, hij grinnikt.
| |
| |
Op dezelfde toon en met dezelfde grinnik zou hij kunnen zeggen: ‘Een goeie pot bier was dat.’
Liz kruipt in haar mantel of ze het koud heeft. Ze slaat de kraag op, ze trekt de handen terug in de mouwen. Daar is die verdomde echo weer in haar hoofd. ‘Ben je - was je waarachtig nog een meisje?’ Er zijn woorden die niet weg glijden, die door de gedachten zwermen als vliegen.
Maar handen-wringen is uit de tijd, en radeloosheid ook.
Waarom ook handen-wringen?, waarom radeloosheid?
‘Wat spin je nu allemaal uit?’, verwijt Emiel, ‘ik heb al een poosje op je gelet. Jullie vrouwen willen toch altijd nog mystiek doen.’ Hij praat luchthartig, schertsend bijna. ‘Een vrouw die er voor zit, is eerlijker. Ze zegt: eerst geld. Dan drinkt ze na afloop nog een borrel met je. En ze doet heel joviaal. “Als je weer 's voorbij komt”, inviteert ze en lonkt tot het laatst toe.’
Oh ja, Emiel is erg moe.
En Emiel neemt op duizend dingen wraak in éen keer. ‘En jullie die een vak hebt, en beschaafd bent, een dame - jullie zijn toch niet zóovéel anders. Je wilt een bontjas. Je wilt een collier met een parel. En dan trek je een mysterieus poese-gezicht of je hult je in een hooghartig stilzwijgen.’ Hij stoot haar aan, hij stoot met de elleboog tegen haar buik. ‘Spreek het 's tegen!’
Oh ja, Emiel kan zich nu van-alles permitteeren.
En Liz lacht of ze onkwetsbaar is, hard uitdagend.
| |
| |
‘Natuurlijk niet! Je brengt me op een idee: het collier met de dikke parel. Ja, hè?, morgen nietwaar?’
En dan moet ze zoo bijten. Ze bijt op de binnenkant van haar lippen, haar wangen, haar tong. ‘Verdomme, verdomme’, stent ze in zichzelf.
Ze suft ook telkens heelemaal weg. ‘Had ik dit vooruit kunnen weten? Had ik toch nog iets te verliezen?, kon ik me dan nog weggooien?’ Iets is er van aan. Maar het lijkt zoo ouderwetsch. Het is niet onmogelijk dat ze op de bodem van de duinpan een beetje koorts opgedaan heeft. Een schrijnend gevoel drijft door haar borst, ze vermaant: ‘Je bent een kind van Henri en Greet, denk er om, alsjeblieft.’
Nuchter vraagt ze ineens: ‘Is het... het heel gebleven?’
Emiel antwoordt kort-af, bijna ruw.
‘Ben je soms bang?’, vraagt hij na een stilte, en wacht het antwoord niet af. Fluitend loopt hij al weer voor haar uit.
Er is wat chagrijnigs in zijn kwieke stappen, in het gesnerp van zijn deuntje.
Liz tracht hem zoo goed mogelijk bij te houden.
Ze wil niet voor hem onderdoen. Het zand in haar sandalen lijkt te gloeien. Ze heeft hinder bij het loopen. Nog 's eerder liep ze door de avond, en had hinder... Toen was ze een kind.
‘Als ik eerst maar de trap op ben, in mijn kamer’, denkt ze, ‘ik... ik zal me flink wasschen.’ Het begin van een kreun piept in haar keel.
‘Niet idioot doen’, wijst ze af.
| |
| |
Nietig, tegen de grauwe achtergrond van zee en lucht, duiken nog een paar donkere figuren op: meisje en jongeman. Ze loopen beurtelings afzonderlijk en dicht bijeen. Ze omhelzen elkaar ook, en vloeien dan tot een zwarte eenheid tezamen. In de uitgestrekte grauwe stilte die eindeloos lijkt, zijn ze niet veel meer dan een paar zoemende éendags-vliegen.
Er is iets machtigs in de verlaten avond aan zee, in de verstorvenheid van het duin.
Dat machtige hoort niet meer bij ‘nu’.
Liz zou er tegen aan willen spuwen.
Er zit wat aanstellerigs in die avond-grootschheid.
‘Maar dat collier wil ik toch werkelijk hebben’, overlegt ze, ‘waarom zal ik beter wezen dan Emiel van mij denkt? En dan is het de vraag nog of ik beter ben.’
Ze zal er over praten. ‘Je kan best even opbellen morgen...’ Ze doet de mond al open.
En alles tuimelt uit haar weg.
Zonder te praten, en bijna onhoorbaar in het mulle zand, loopen ze langs een duinpan.
Iets lichts beweegt daar, een witte japon die terug geslagen is. De breede rug van een man buigt zich daar ten deele overheen. Betrekkelijk dichtbij ligt een omgewaaide kwieke kapiteinspet en een sjaal met lange kwasten. Uit een zoemend gefluister spat een deinende dubbel-lach op. Er woedt iets van vuur in die lach, er verzengt iets bij - oh, dat verzengde is maar een kleinigheid, niets noemenswaards...
Men komt over alles heen. Men kan altijd weer verder leven.
| |
| |
‘Bliksems’, mompelt Emiel. En hij gaat te ver in zijn verbluftheid. ‘Die ouë-heer van je dat is toch een...’ Ineens beseft hij dat hij het niet tegen Duco heeft - dat maakt toch altijd nog eenig verschil.
Nu probeert hij te schertsen. ‘Es ist eine alte Geschichte... De strand- en zoutwater-sensaties worden hier uitgewerkt.’
‘Papa is een raar ventje’, geeft ze rondweg toe.
‘Och raar’, weifelt hij, ‘wat is raar?, bestaat dat? Het zomer-strand is - sexualiteit op een presenteerblaadje. Eén blik van een zoo-goed-als-naakte vrouw kan een stroom van twee honderd vijftig volt zijn, en de getroffene is er geweest - voor een poosje, het is altijd maar voor een poosje. Chronische gevallen komen niet meer voor, daarom is trouwen onzin, een tour de force, die altijd verkeerd uitloopt.’
Dat wil Liz nog tegenspreken. ‘Daarom zijn er zooveel die het doen.’ Een kleine vreemde schrale stem heeft ze dan toch, ze zal voorloopig haar mond houden.
Emiel fluit lang-gerekt. ‘Dat zegt niets: eenerzijds vrouwen die een positie zoeken, anderzijds heeren die er stom... in elk geval min of meer onnoozel intippelen. Die tippelaars zullen dat natuurlijk nooit toegeven, tenzij ze een borrel te veel op hebben.’ Hij wacht op een tegenwerping van Liz. Maar Liz maakt geen tegenwerping. Droog redeneert Emiel er dan op door, hij berijdt een stokpaardje. ‘De vent die tegenwoordig nog trouwen gaat, is een zes-dubbele idioot, behalve natuurlijk als hij zijn financieele toestand ver- | |
| |
beteren kan. Tróuwen - alleen-recht - dat hoort niet meer thuis in onze tijd. Het huwelijk, éen vrouw voor éen man, dat is indertijd een krankzinnige instelling geweest van het christendom. En het christendom is, ondanks alle kerken, een verloopen affaire, waar we ons niets meer van aantrekken. Bijgevolg: een bepaling van een verouderde eeredienst, die je koud laat, kun je kalmpjes laten slippen.’
‘Papa’, denkt Liz daar tusschendoor. ‘Papa-Henri...’ Maar het schrijnende gevoel is uit haar borst gegleden. Och, waarom zal er iets zijn dat schrijnt?
Ze mijmert over Papa, en ze luistert naar Emiel, en ze wordt een wandelend mechaniek, iets van hout, ijzer en staal.
‘Je bent een geschikte kerel’, hoont ze, ‘maar op het oogenblik ben je om van te kotsen - een saaie pier.’
‘Vind je?’, het geeft Emiel een gevoel van verlichting dat ze zijn opinies zoo bezadigd opneemt.
Hij wil liever niet dat er zich nog illusies vastzetten bij haar, dat is maar lastig naderhand. Een vrouw is in sexueele aangelegenheden nog altijd onaangenaam primitief. Zelfs een moderne vrouw staat in dat opzicht vaak onder de invloed van oer-instincten.
Maar hij kan Liz dan nu wel weer een arm geven. ‘Zal ik het collier voor je koopen?, ja?, wil je het werkelijk?’ Hij heeft iets goed te maken.
‘Natuurlijk wil ik het’, stelt ze vast, ‘wat dacht je dan? Betalen moet je overal...’ Ze heeft wat zonder- | |
| |
lings in haar stem, maar haar gezicht is niet te onderscheiden. ‘Aanstonds een bende sigaretten rooken’, neemt ze zich voor, ‘en likeurtjes drinken - wijn...’
‘Een groot glas wijn wil ik’, eischt ze, ‘als ik van mijn kamer terugkom.’
Hij knikt begrijpend.
Geduldig stappen ze voort, leeg in de leegte. Er zijn geen droomen meer, en geen idealen, de zee ruischt belachelijk romantisch, en de sterren zijn overbodige ornamenten geworden.
|
|