| |
| |
| |
[IX]
In de fijne lila en rose schelpjes die schommelend meedrijven op de zwakke deining, prikt de zon blauwstralende vonken, de flitsende gladde ochtend-zee is onwerkelijk-blank en de wind glijdt koel en ijl voorbij en voelt Lente-achtig aan.
Oude nooit-gebruikte woorden komen Liz in de gedachten: ‘Verheven - zuiver - rein.’ Ze lacht er zelf om.
Het is ook onzinnig dat ze aan de diepe rimpels in Mama's gezicht moet denken, en aan een oude stompe toren boven een gore dak-straat in een groote stad.
‘Kom-kom’, zegt ze in zichzelf.
En ze loopt langzaam voort in een verblindende glans, die pijn doet. Er zijn droomen als verre herinneringen en dwaze versregels, de teêr-blauwe lucht is onaangenaam ongerept, en vlak achter haar zijn de twee voeten die haar inhalen.
Ze kijkt langs haar golvende oranje badmantel naar omlaag, daar is Emiel's schaduw, zijn hoofd, zijn schouders.
Ze trekt de bovenlip op - dat is haar glimlach.
‘Kom-kom’, zegt ze weer.
En ze let op de fleurige bad-cabines vlakbij, en op de verre cream-soda-tentjes, en op de menschen in het weeke warme zand: een wir-war van bruine armen en rose beenen, van blanke halzen, kleurige rompen, gretige gezichten en smachtende oogen.
| |
| |
‘Ze zijn overal zoo'n beetje aan de gang’, mompelt Emiel vlakbij.
Het klinkt als een herinnering, prikkelt even, en vervaagt.
‘O ja, hè?’, prevelt ze koeltjes terloops. Het doet haar niets - nu niet... Haar hoofd is vol blauwe lucht en glinstering en kou. Ze denkt onduidelijk aan Ilsevoort's avondmuziek, aan Roosie, aan wilgekatjes, aan een gedicht van Guido Gezelle uit een schoolboek...
Emiel breekt dat af, met een opmerking over het weer.
Gehinderd fronst ze. ‘Wat? O ja.’ En vluchtig vraagt ze zich af: ‘Waar had hij het over?’ En ze zoekt daarbij naar iets dat ze een oogenblik losgelaten heeft, een kleine glans misschien - een schelp met een vonk er in - maar ze vindt niets.
Haar badjas hangt open.
Glad als een handschoen spant het zwavelgele tricot om haar slank strak lichaam. En haar dijen glanzen van l'huile de Chaldée.
Ze heeft gezwommen, diep in zich voelt ze nog de doordringende kou van het water, nu gaat ze met Emiel haar zonnebad nemen.
‘...toch met de tent?’, hoort ze nog van hem.
Hij bedoelt: ‘Zullen we het nu doen?’
‘Jij houdt toch zóo van die tent’, spot ze.
Zonder naar hem te kijken ziet ze hem...
Zijn gezicht en zijn handen zijn prachtig-bruin geroosterd, zijn tanden lijken nu witter en zijn oogen
| |
| |
levendiger. Hij draagt een elegante grijs-zwarte badjas en loopt coquet-sportief op zijn gutta-percha sandalen. Zijn gang en zijn houding verraden dat hij een sensueel-mensch en een uitstekend danser is.
De vrouwen kijken naar hem.
‘Ik wou nu ook wel 's naar het Stille strand’, zegt hij met aandrang.
Ze lacht er in stilte om, zon valt in haar mond, zilverlicht, wind.
Emiel loopt nu naast haar en drukt tegen haar aan. ‘Bé’, valt haar plotseling in, ‘ja, zoo liepen ze vroeger naar school.’ Och ja, dat met Bé is er ook geweest. Er is al zooveel geweest. ‘Waarom ben je dan toch zoo schichtig voor dat andere?’, vraagt een stem in haar, ‘het is toch gewoon?, het is natuurlijk.’
Emiel drukt vragend.
Maar ze wil niet laten merken dat ze het voelt. ‘Vandaag nog niet’, beslist ze.
Ze loopen door naïef-ploeterende kinderen-in-strandpakjes, langs lezende oude dames in strand-stoelen, langs vrijende paartjes in zandkuilen.
‘Hè, die twee daar...’, prevelt Emiel.
Er zijn ook al weer dagjes-menschen, die trekken dadelijk de kousen uit en eten, direct na hun aankomst, boterhammen met worst.
Allerlei onbekende-bekenden duiken nu ook weer op.
Liz groet een enkele maal.
De dame met het ‘ruitjes-ensemble’ begint over haar te fluisteren met een roodneuzige juffrouw-die-altijd-breit. Maar de kleine picolo-achtige garçonne, in
| |
| |
haar geel-gebloemde strand-pyjama, grijnst bijna collegiaal.
De mijnheer met het Bonzo-gezicht, die geregeld met haar danst op de Kurhaus-avonden, en bij die gelegenheden erg met zijn weeke trilbuik werkt, groet gentlemanlike.
En de ‘Chaplin-achtige’ maakt zelfs een buiging. Die wil altijd met haar tangoën, en drukt dan hartstochtelijk. Soms heeft ze door het glijdende van de dans, of door een heel intieme aanraking, de gewaarwording of ze het met elkaar eens zijn. ‘En al die menschen zien het’, denkt ze dan, en trekt een buitensporig ernstig gezicht. Maar Emiel lacht er om. ‘Hij ligt waarachtig half over je heen.’ Liz fronst onwillekeurig tegen de herinnering, haar blik wordt ongeduriger.
Juffrouw Hannie springt weer rond met het gele vischje op haar buik. En papa draagt een flanellen tennis-broek en een licht-blauwe blazer met nikkelen knoopen. Hij ziet er elke dag een beetje jonger uit.
‘Och ja, juffrouw Hannie!’, Liz schopt in het zand.
‘Zou het nog wat worden met de ouë?’, vraagt Emiel.
Maar ze antwoordt niet.
Zij loopen nu weer achter elkaar aan, Emiel en zij, en zijn schaduw-armen slingeren uitgerekt en aapachtig over het zand, en zijn schaduw-handen lijken op klauwen - onzin natuurlijk.
Haar eigen handen lijken ook op klauwen, klauwen die alles naar zich toehalen, de weg, de ruimte, klau- | |
| |
wen die zich toeknijpen om iets-dat-er-niet-is. ‘Oh Papa - Papa...’ En dat is dan geen onzin.
Ze kijkt werktuigelijk op haar eene hand neer. De ring met het robijntje heeft ze nu, en het robijntje gloeit, fonkelt, priemt. ‘Ja’, geeft ze toe, ‘nu is het nòg niet gebeurd.’ Ze transpireert en ze is koud. Met klein-getrokken oogen kijkt ze een vlucht meeuwen na. ‘Een beest is meer dan een mensch’, valt haar in, ‘beesten paren en daar is het mee uit. Ze weten van geen onanie af... Als de koeien op elkaar springen te Enghorst, dan willen ze naar de stier.’ De gedachten gloeien.
Zij gaat ook, terwijl ze daar loopt, door de besmeurde groote-stads-straat met de grauwe pilaren en het dak, en staat stil voor een huis met berookte muren en zoekt haar sleutel.
Maar nu vloekt ze haast overluid. ‘Verdomme, ik word toch niet gek?’
En ze zegt toch ook nog in zichzelf: ‘Emiel keek naar bepaalde ramen op.’
Dan heeft ze alleen nog maar bij tusschenpoozen een gedachte. ‘Ik moet nog 's goed op hem letten. Hij heeft toch geen rare plekken in zijn hals of zoo...?’
Ze stapt als een man. Ze denkt ook: ‘Ik hoef toch niet, als ik alles teruggeef?’
En nu staat ze als een kind van vijf jaar bij Mama's strandstoel, en kijkt zoo vreemd, en houdt gedurig de rand van de kap vast. ‘Dag-eh...’, prevelt ze.
Mama knikt mat. ‘Zoo...?’, piept ze oude-vrouwachtig.
| |
| |
Mama zit daar als een weduwe.
Haar rug is rond naar voren gebogen, ze steunt de kin op de borst, haar ellebogen liggen op houten zijleuntjes, en haar handen hangen zoo slap en uitgeput naar omlaag of ze bewusteloos zijn. Ze kijkt met halve oogen over zee uit, soms kijkt ze ook met een kwartoog.
‘Mams’, zegt Liz in zichzelf, ‘Mams.’ En ze peutert aan de stroo-rand van de kap. Maar ze zegt niets. Wat zou ze ook zeggen?
‘Mama?’, denkt ze, ‘waarom Mama?, waarvoor...? De stakkerd is oververmoeid. De stakkerd moet rust hebben.’
Mama's voeten in de uitgezakte schoenen staan zoo onbewegelijk op het zand, of ze niet bij haar hooren, of ze dood zijn.
De spiegelende kalme deining wiegelt zacht, schommelt een weinig, en maakt een slaperig klotsgeluidje.
Witte zeilbooten drijven klein naar de einder toe.
In de verte gonzen lach-stemmen, geen woord maakt zich los uit dat gegons, geen woord komt over.
‘Wat een rust’, prevelt Mama.
Als Mama nog bidden kon, zou ze zeggen: ‘Verleng de uren toch, God. Verleng de dagen. Laat dit duren - duren. Laat dit toch nooit meer eindigen.’
Nu zegt ze enkel: ‘Hè-hè...’
Er zijn geen divan-bedden op te maken, ze hoeft niet te koken. Er is geen Maandagochtend-waschje, geen strijk-avond...
Er is enkel stilte.
| |
| |
En Liz kan er niet toe komen om weg te gaan.
‘Nog even’, zegt ze met gebaren, ‘nog een paar minuten.’
En Emiel leunt luchtig tegen haar aan. Hij schuift zijn hand onder haar oranje mantel, hij praat met zijn mond op haar schouder. ‘Je hebt je badpakje al weer verkort.’
‘Niet waar’, ontkent ze fel.
Hij fluistert: ‘Ik zie het immers aan de witte huidstreepjes op je dijen.’ Zijn hand glijdt over haar rug naar omlaag. ‘Ga mee.’
‘Mama is zoo alleen’, beduidt ze hem.
Maar lang kan ze dat niet volhouden.
Want Mama heeft een strand-kennis opgedaan, Mevrouw Kriller.
En Mevrouw Kriller komt daar juist aan.
Zij dribbelt voor de badknecht uit, als een koningin laat zij zich haar stoel nadragen, en zij knikt een paar maal uiterst vriendelijk. ‘Goeden morgen, mòrgen! Heerlijk weer, nietwaar?’ Haar roode wangetjes glimmen van licht. Ze draagt een blauwe meisjesjurk, een snoer van dikke witte kralen, en een groote linnen hoed.
Mevrouw Kriller is met haar tijd meegegaan. Ze is erg jong, maar ze moet ongeveer van Mama's leeftijd zijn. Kinderen heeft ze niet, daarom denkt ze alles van kinderen te weten. Als ze over haar man spreekt, zegt ze ‘mijn baasje’. Ze gesticuleert onbeschaafd-hevig en ze praat of ze dicteert, en ze kijkt na elke zin of ze zeggen wil: ‘Hebt u het?, nu - uitroepteeken, aan- | |
| |
halingsteekens.’ Ze kan ook zonderling snel opzij kijken.
‘Dank je’, knikt ze tegen de badman, ze betaalt met geld dat ze al gereed houdt, en gaat zitten.
‘Uw man is dáar’, wijst ze Mama.
Mama wil liever niet kijken. Maar ze moet het nu fatsoenshalve wel doen. Ze pluurt door een kiertje van haar rieten stoelkap heen. ‘Och - ja.’
En Liz kijkt onwillig mee. ‘Stom’, denkt ze, ‘zoo dichtbij - is natuurlijk weer door het dolle heen.’
Papa doet met het ruitjes-ensemble, Hannie, en de Chaplin-achtige tango-enthousiast, een bal-spelletje.
‘Weer wat nieuws zeker’, suft Mama vergoelijkend.
‘Om de bal’, licht ‘Kriller’ gedecideerd in, ‘is het niet zoo zeer te doen.’
Mama hoort daar van op. Mama kijkt met oogen van: wat zullen we nu weer krijgen?
‘Elke man’, onderricht Krillertje haar, ‘flìrt. Daar - daar zijn ze mee behept, nietwaar?, dat zit ze in het bloed. En die lieve brave spelletjes werken dat in de hand.’
‘Och...?’, haalt Liz weifelend uit. En ze glimlacht triest.
Maar Mama lijkt op te leven. ‘Zou u denken?’ Ze kijkt nu ook al om de stoelkap heen naar Papa. Haar voeten bewegen, en in haar handen komt weer eenige uitdrukking. ‘Er hoeft toch - toch feitelijk niets in te steken’, werpt ze op.
‘Natuurlijk niet’, Krillertje knikt, ‘maar er steekt meestal wel iets in.’ Ze haalt een rood-zijden haak- | |
| |
werkje uit haar eigen gemaakte raffiatasch en begint resoluut te pikken...
Mama kijkt toe, en Mama houdt er rekening mee, dat ze tegen een vreemde spreekt. ‘Een beetje afleiding mag een man wel hebben.’
Krillertje prikt heviger in de roode zij. ‘Dat begrip afleiding is rekbaar, Mevrouw. Tenminste, de man in het algemeen, weet dat uit te rekken, tot er geen rek hoegenaamd meer in is.’
‘Kom’, knort Emiel schertsend, ‘dat ziet u toch te zwart in.’
Krillertje buigt zich plotseling heelemaal voorover om hem te zien, wakkere wijd-open oogen heeft ze nu, en ze betrapt hem op heeterdaad: ze neemt zijn absente sensueele blik op, de houding van zijn arm, achter Liz' rug langs, onder de badmantel. Daarbij let ze op het wezenloos-slappe in Liz' gezicht. En ze weet nu voldoende.
‘Te zwart zegt u?’, minachtend-jolig staat ze hem te woord, ‘ja, h'm, u bent dan blijkbaar zoo'n blanke uitzondering. Uw moraliteits-elastiek is nog in orde, nietwaar?’ Ze knikt onhebbelijk-lang. En haar oogen zeggen: ‘Hebt u dat? - nu, punt.’
Dan praat ze weer uitsluitend tegen Mams. ‘Maar ik geef de man niet alleen de schuld, integendeel. Ik zeg altijd, als onze mannen flirten en ontrouw worden, waarom flirten ze dan?, waarom worden ze ontrouw?’
Mama knikt peinzend. Ze zal daar 's over nadenken.
Mama krijgt privé-les in het huwelijksleven.
| |
| |
‘Ja, waarom?’, zoekt ze hulpeloos, ‘zit dat ook in het bloed?’
Krillertje steekt de wijsvinger op. ‘Wíj - wij vrouwen moeten jong blijven, ons zelf verzorgen.’
Mama hoort dat te laat. Ze strijkt over haar vale bruine japon en bekijkt haar hand met de hooge adertjes. ‘Als men er tijd voor heeft...’
‘Tijd voor heeft?’, Krillertje rukt nijdig aan haar kinderlijke witte flap-hoed, ‘dan moet men maar tijd maken, als men geen tijd heeft... er hangt te veel van af. Een vrouw is verplicht alles aan te wenden om haar man vast te houden.’
Liz' aandacht dwaalt weg. ‘Standpunt 1914’, denkt ze vaag. Ze heeft altijd gehoord dat het toen een andere tijd was... Maar ze rilt nu, ze wil haar zonnebad hebben.
‘Het Stille strand’, fluistert Emiel koppig.
Ze schudt het hoofd. ‘Ik val dadelijk ergens neer.’ In de verte joelt Papa. ‘Hannie, kindje-lief, Hanneke...’
Liz' oogleden worden langer. ‘Morgen’, neemt ze zich voor, ‘mòrgen.’ En Emiel wordt hinderlijk, lastig. ‘Hou je... toch niet zoo stijf’, fluistert hij.
En bij dat alles glanst de zee onuitstaanbaar-blank en vervelend-vredig.
❧
De man met het Bonzo-gezicht en de trilbuik gaat alleen maar verzitten om de aandacht te trekken, het stukje goud aan het ‘greepje’ van zijn horloge schittert als een Kerstboom-sterretje, de onderhelft van zijn
| |
| |
gezicht lijkt op hobbelig kathedraal-glas, de bovenhelft is door de gele panama blauw overschaduwd.
‘Charlie’ trekt de teenen in zijn witte strandschoenen krommer en humt. Zijn snorretje beweegt of hij zoent.
Het ruitjes-ensemble draagt nu reeds haar kanten diner-toilet - onwijs. Het kan op zijn hoogst halfvier zijn. Voor de rest is zij: fijn, bleek en onbeduidend.
De juffrouw met de roode neus heeft iets aan, dat glad, wit en recht is, met iets donzigs aan armen en hals - antiek-doddig. En zij kijkt fatsoenlijk-kwijnend, ze knippert als een verliefde poes in de zon en ze grijnst gematigd.
Leuk is het om die geëtaleerde menschen zoo te zien zitten. De wandelpier is eigenlijk belachelijk kort. Aan het begin ziet men het einde al. Jammer.
Het is niet onaardig om de bitse ijverzucht te voelen van oudere vrouwen die bijna niets meer kunnen dragen, dat hen staat, en de geprikkelde aandacht te zien van de heeren, bewaakte en onbewaakte echtgenooten, die naar bepaalde plekken en plooi-vormingen loeren en daarbij bed-en-nacht-voorstellingen krijgen - och ja, de stakkers.
Liz glimlacht koel.
Zij draagt een enorme Mexicaansche hoed, een frivool doorzichtig hesje en een wijd uitloopende Amerikaansche matrozen-pantalon, alles een-kleurig, van crêpe-georgette met dikke roode ballen en gebroken zwarte ruiten.
| |
| |
En ze merkt dat deze strand-pyjama in hooge mate de aandacht trekt, daarom kijkt ze bestudeerd-verstrooid voor zich uit of opzij naar het gekrioel aan het strand.
In de verte lijken de menschen zwarte korreltjes, die korreltjes vloeien tezamen op het water, drijven uiteen en verspreiden zich, dichterbij worden het silhouetpoppetjes, die flirten, coquette gebaren maken en romantisch weerkaatst worden in stukjes zee, geulen en plassen, maar in de omgeving van de Pier zijn het badgasten en dagjes-menschen, die lekkers eten, glazen limonade uitdrinken, vrijen en baden.
‘Leuk gezicht’, denkt Liz op een conversatie-toon, ‘heel aardig.’
Dan herinnert ze zich ook weer dat Mama bij haar is. ‘O ja’, denkt ze, ‘die ziel.’ Maar ze vergeet iets tegen haar te zeggen.
Mama kan trouwens niet goed meekomen.
Zij blijft al-door een paar stappen achter en ademt hoorbaar. Ze heeft het erg warm in haar degelijke japon van zwart ‘rips’.
‘Stumperig’, beklaagt Liz.
En dan houdt haar meegevoel weer geruimen tijd op.
Ze ondergaat het bijna als een zinnelijke gewaarwording dat de middag-warmte zoo zwaar en brandend op haar ligt.
Het is of ze zich baadt in het licht, of ze dronken van licht wordt.
De Pier met zijn vlammende glas-schuttingen, gloei- | |
| |
ende rustbanken, wandelpaden en menschen, lijkt soms bijna onmerkbaar weg te schuiven naar de zeilbooten op zee, de wriemelende meeuwen, de einder.
‘Gebeurde het maar’, daast ze in zichzelf, ‘leuke sensatie.’
En dan let ze weer op de rustbanken met de geëtaleerde heeren- en damesknieën, de loom weggezakte lijven, de vettig glimmende gezichten.
Er zitten daar ook menschen uit hun pension.
Mijnheer Boon heeft zijn lange schrale handen plechtig tezamen gevouwen op de ivoren knop van zijn wandelstok, en hij trekt een gezicht of hij voor zijn plaats een rijksdaalder betaald heeft. Zijn houterig figuur komt hier meer uit dan in het pension.
De dames Jefkes zijn ook aanwezig, die kunnen alleen maar japonnetjes dragen - geen pyjama's, zij hebben boezems en heupen anno negentienhonderd en veertien.
‘Roosie-achtig’, denkt Liz, ‘de vrouwelijke vrouw.’
Ze kijkt naar hen - en ziet hen niet.
‘Ze smoezelen’, joolt ze in stilte, ‘ze hebben het over mij.’ Neuriënd blikt ze nog even om en loopt tartend onbevangen.
Het is heerlijk om koel onverschillig en ijzig beheerscht te doen. ‘Garbo’, zegt iets in haar. Verleidelijk laat ze haar onderlijf deinen. Elke loop-beweging en elke sensueele beweging komt nu in de pyjama-pantalon veel meer tot zijn recht.
Liz ziet het als in een spiegel.
| |
| |
Een bepaalde trek zet zich daarbij vast in ‘haar uitdrukking’, die trek zegt als met woorden: ‘de heele wereld mag crepeeren van mij.’
Ze denkt: ‘Men kan de tong in de mond houden, en toch tegen alles de tong uitsteken.’
Ze kijkt dan niet naar Mama.
Mama's kreukelig-uitgeloopen knooplaarsjes lijken al armoediger te worden op de Pier en haar dikke gouden ketting-broche ziet er onbehagelijk-Zondagsch uit, het bijou van een burgerjuffrouw.
Het is nog een geluk dat Mama niets zegt.
Mama weet waarschijnlijk ook niets te zeggen.
Zij lijdt onder de aandacht van de menschen. En ze kijkt al-door strak voor zich neer. ‘Oh God, die kinderen met die broeken’, tobt ze, ‘die broeken - zoo maar...’ Ze wordt al rooder, en haar armen bengelen in de nauwe lange mouwen als stijf gestopte worsten langs haar heupen. Het is nu zoo met Mama dat ze liever uit de verte naar de menschen kijkt, dan van dichtbij.
Liz fluit zachtjes voor zich uit. Ze laat de beenen, de bips en de heupen, onder het loopen, even danstrillen op een vleug Neger-muziek uit het Paviljoen.
Niemand zal ook maar een oogenblik denken dat Mama bij haar hoort - niemand. Op zijn hoogst zal Mama doorgaan voor een toevallige strandkennis, iets als Krillertje, maar dan minder.
Het brommerige gepraat van Papa klinkt ijl achter hen op, eerst strijkt Emiel's poenige lach er overheen, dan Duco's gedecideerde stem.
| |
| |
Een enkel oogenblik fronst Liz.
Duco is die dag tijdens de lunch in het pension aangeland. Droog-komiek groette hij met een vluchtig knikje, nam een stoel en knipte met de vingers. ‘Nog een couvert, Juffrouw.’
Iedereen lachte er om, maar Liz niet.
Liz dacht enkel: ‘Oh jazzes.’
En ze aapt nu nog gemelijk-critisch Papa's verblufte stem na in zichzelf. ‘Aha, die weet te profiteeren.’
‘Stommeling’, zegt ze haast overluid - dat geldt Papa. ‘Beroerlingetje’, gromt ze ook nog 's.
En ze zoemt daar aanhoudend bij en ze kijkt knipperend naar het flonkerende Paviljoen, met de zonnige en beschaduwde terrasvakken en de gichelende, babbelende en starende badgasten. Daarbij wiegelt ze nauw merkbaar mee op iets tango-achtigs van binnen.
Maar Mama pluurt burgerlijk-schichtig naar een plaats achteraf. Ze wil het liefst bij de muur in een hoekje zitten, achter een glazen schot. ‘Voor de luwte’, zeurt ze, ‘zie je, voor de luwte, maar we zullen even op de heeren wachten.’ En ze draait de rug naar de terras-menschen toe.
‘O ja, dat vooral’, mompelt Liz, ‘de héeren.’
Ze laat Mama stilletjes staan waar ze staat, en wandelt om het terras heen.
Terloops slaat ze een blik op de zee, op de automaten vlakbij, een visschende man, en neemt dan kort en zakelijk de lui aan de tafeltjes op.
Veel verveelde sufferige getrouwde menschen zitten
| |
| |
daar bij elkaar, er zijn dikke, geslonken, leelijke en dragelijke heeren-gezichten, maar hun droomerige, verdiepte, lacherige oogen gluren allen naar een zijden pantalon met roode ballen en gebroken zwarte ruiten. Grappig-belachelijk is dat. Er zijn kleedingstukken die een man opwinden. Het is wel geestig nu, om zedige oogen te trekken.
Maar er zitten ook verliefde spannetjes die geheel in elkaar opgaan. Dat zijn de lui die nooit wijzer worden - kinderachtig.
Een paar oude mannetjes in tennis-pakken zwetsen over hun sport-prestaties. Een avontuurlijke zwierige mijnheer met een stoffige flambard, breede knevels en sombere onbeschaamde pleizier-oogen, die een leeglooper, een rijke zonderling of een artist kan zijn, trekt ook de aandacht.
‘Aardig kereltje’, denkt Liz neerbuigend.
Maar haar blik glipt snel weg van een jonge man met blonde krullen en heldere oogen. ‘Bijleveld-achtig’, ze trekt een lip.
Onder het loopen wipt ze een enkele maal van de hakken op de teenen, en laat haar pantalon grappig bibber-schokken op de syncopische kriebelingen van het Neger-strijkje.
In een van de terrasvakken zit eenzaam, tusschen twee leege stoelen, een halfversleten mensch die aan Oscar doet denken, bloedelooze lippen, een dun laagje haar op de schedel, en flauwe visschen-oogen. ‘Ja - Oscar!’, valt haar in, ze gichelt bijna.
Hij heeft gevraagd, voor ze weggingen: ‘Mag ik
| |
| |
ook 's komen opduiken, daar?’ En hij gaf haar een gitten halssnoer.
‘Nee’, zei ze.
En daar was hij ook tevreden mee.
Hij begreep alles. Zoo moest het altijd wezen...
De picolo-garçonne van het strand zendt haar weer een collegiale blik toe. Ze draagt een vuurroode slobberige broek, een jongens-kiel zonder mouwen, een rabbi-achtig mutsje met een lange rood-witte kwast, en ze zit tusschen twee verliefde jonge mannen in. De eene jongeman legt de hand op haar bovenbeen, de ander omvat haar schouders.
‘Leuk’, benijdt Liz monter.
Dan is ze weer bij Mama. ‘Wat - sta je hier nog?, zijn ze er nog niet?, wat voeren ze uit?’ Ze kijkt felterloops door het menschen-gewriemel op de Pier heen, en ziet dadelijk Papa. Hij draagt een witte kapiteinspet, die van voren met een prop vloei-papier is opgevuld, en zijn gezicht lijkt op een homp baksteen. Emiel en Duco houden een gesprek apart, gnuiven, en hebben ploertige gezichten. Papa loopt er afgetrokken bij, op een paar pas afstand.
‘Is er uit geknobbeld’, beseft Liz.
Ze doet haar zijden beugel-tasch open, neemt er een Miss-Blanche-doos uit en haar electrische aansteker, en begint te rooken.
Met een gespitst mondje blaast ze een paar kronkelende spiraaltjes naar het terras-vak toe, waar ze voorstaan.
Elke beweging van haar wordt aan de tafeltjes gevolgd.
| |
| |
‘Stom vervelend’, denkt ze, en geniet hevig van de belangstelling.
‘Hallo’, groet Papa vlakbij.
‘Zoo?’, zanikt Mama, ‘ben je daar?’ Mama voelt zich nu weer wat veiliger en kordater.
Maar Papa neemt geen notitie van hen. Hij kijkt naar iemand uit, iets van zenuwachtige wrevel strijkt daarbij over zijn klam-rood gezicht.
Hij wil een tafeltje voor-aan hebben. ‘Hier maar’, stelt hij vast.
En Duco protesteert onder het naderen. ‘Ben je gek, Papa, in die verdomde schaduw? Nee, hier.’
Duco ziet er vaal, verloopen en autoritair uit. Zijn haar spiegelt van de brillantine, en hij draagt een frisch flanellen tennispak. Hij is op en top een heer.
‘Daar?’, pruttelt Pa.
En Emiel tracht onderwijl Liz' blik op te vangen, maar ze glimlacht tegen ‘het kereltje’ op het terras. ‘Als hij dik met Duuc wil zijn’, denkt ze onverschillig, ‘zal ik wel naar een ander uitzien.’
Duuc neemt de gemakkelijkste stoel aan het tafeltje in de zon. En dan staan ze voor een klein probleem: niemand wil er graag naast Mama zitten.
Liz draalt hardnekkig. Emiel weifelt met een argeloos gezicht.
‘Wel verdomme’, mompelt Papa met een aansporende blik. Die blik heeft geen uitwerking.
Ze schuiven hun stoel uit, en verplaatsen die bedaard. Beredderig doen zij geen van allen, en ook niet geagiteerd. Niemand kan om hun doen en laten glimlachen.
| |
| |
Papa zit nu met de rug naar Mama toe, op een soort van uitkijk-post. Emiel heeft naast Liz plaats genomen, eenigszins afgezonderd, en Duuc heeft het mooiste uitzicht op zee.
Iets statigs schimt achter hen langs.
Liz kijkt er naar uit de ooghoeken.
Het is de Ober.
Maar nu begint Papa plotseling, naar Mama toegewend, een intiem gesprekje over dassen en boorden. Papa wordt tegenwoordig altijd door iets in beslag genomen als de Ober bestellingen komt opnemen.
Over het gesprekje hangt nu een onaangename stilte.
De Ober humt ook opvallend.
En Duco kijkt met zijn listige klein-getrokken gaatjes-oogen gnuiverig tersluiks van de een op de ander. Zijn klep-lippen vertrekken tot een soort glimlach. Hij zoekt omslachtig een sigaar uit zijn volle koker.
Maar Liz verbijt zich. ‘Hè god, Papa’, dringt ze in stilte, ‘bestel jij nou 's.’ En dan gluurt ze coquet naar ‘het kereltje’.
Emiel blaast iets te hard in haar nek. ‘Dat broekje staat je...’ Hij wil ook een privé-praatje beginnen, maar dat gaat niet.
De Ober buigt zich naar hem toe, mompelt iets dat vragend klinkt, en omvat daarbij het heele gezelschap met zijn blik.
‘Ik - thee’, bestelt Emiel opzettelijk luid.
‘Die gestreepte das’, redeneert Papa weer feller, ‘met die gele spikkels?, wat drommel... je weet toch wel...?’
| |
| |
En Mama wil hem onderhand nog attent maken op de Ober... Mama heeft de situatie niet ‘door’.
‘Weet je dan niet’, briescht Papa, zacht maar hevig, ‘die das... van doffe zware zijde...’, en hij mompelt door.
Emiel wacht maar niet meer. ‘En jij, Liz?’
Ze kijkt op het kaartje in de nikkelen knijper. ‘Peg of my heart?’, vraagt ze. Ze heeft dat 's ergens gelezen, ze wil dat ook proeven...
Maar het paviljoen-buffet is niet zoo buitengewoon rijk-voorzien.
‘Pêche Melba?’, informeert ze.
De Ober noteert het.
‘Donker’, zegt Duuc in Emiel's richting.
En Papa kijkt nu ook even op. ‘Oh, Mama thee - thé complet, nietwaar?’, hij wendt zich uitsluitend tot Emiel, ‘en ik een cognacje, graag een portie kaasblokjes of zoute pinda's er bij.’ Fatsoenshalve praat hij nog even na met Mama. Maar de boorden en dassen laat hij dan toch schieten.
‘Heerlijk weer’, zegt hij zoo in het algemeen, en loert zwoel zoekend om zich heen, ‘héerlijk weer.’
Niemand is zoo onzinnig hem daarop te antwoorden.
Duco fluit slaperig met de dansmuziek mee.
Emiel beroert tersluiks Liz' rug.
‘Och ja’, gaat ze na, ‘die consumptie nu weer...’ En ze verdraagt Emiel's tastende hand.
Mama zit afgetrokken in haar hoekje bij het glazen schot, achter Papa's ronde rug en rommelt in haar de- | |
| |
gelijke leeren tasch. Ze heeft nu ook een zak-manicuurtje gekocht en een zijden zakdoekje met een breede roode rand. En dan wil ze eerdaags naar de kapper toe.
Er is iets gaande met Mama.
En Krillertje weet daar meer van af...
Liz glimlacht er in zichzelf om. ‘Zoo'n kinderlijk type’, denkt ze, ‘Mama wil met haar zijden zakdoekje, haar manicuurtje en haar korte lokken Papa opnieuw veroveren.’ Ze inhaleert met half gesloten oogen genotvol de rook van haar sigaret. En ‘het kereltje’ doet haar van verre - met de oogen - een liefdesverklaring. ‘Opnieuw veroveren’, mijmert ze koeltjes door, ‘dat is er precies naast. Veroverd heeft Mama hem natuurlijk nooit.’ Ze blaast rook-ootjes voor zich uit. ‘De flambard-schurk krijgt het te pakken’, ziet ze in.
De Ober verschijnt opnieuw, en zet glazen, kopjes en schotels neer. ‘U ijs nietwaar...?’ Hij glimlacht voorkomend tegen Liz. Mama krijgt een blaadje vol zoetigheid en vliegen, en voor Papa zijn er warme bitterballen. Tegenover Duco's hooge pot met schuimend bier, doet Emiel's kleine kopje thee een beetje poover aan.
De Ober lispelt iets en verdwijnt.
‘Eigenlijk had ik liever kwast gehad’, bedenkt Mama.
‘Nu’, stelt Papa in uitzicht, ‘aanstonds dan, nietwaar?’ Hij glimlacht tegen Emiel.
Maar Emiel ontwijkt zijn blik.
| |
| |
‘Op je gezondheid’, zegt Papa toch nog, en nipt van zijn cognacje en knabbelt op een warm gehaktballetje, en trommelt op de tafel.
Papa wil zich verzetten tegen de drukkende middagwarmte, tegen zijn moeheid, zijn neurasthenie, zijn leeftijd.
‘Over veertien dagen’, zegt hij geforceerd-levendig tegen Emiel, ‘kun jij je drukproeven tegemoet zien. We zullen van dat boekje toch iets heel moois maken.’
‘H'm’, kucht Emiel.
Papa zanikt er toch nog op door. Hij heeft zijn jongensstem weer. Hij doet ouderwetsch kwiek-jong. Snedig wil de man zijn en kwiek, dat kwieke maakt hem juist tot wat hij is en niet wil zijn - een man van middelbare leeftijd. Hij kent alleen maar - al kijkt hij veel af - de oude manier van jong te zijn, niet de nieuwe manier.
‘Het is immers zoo’, bepaalt Liz zonderling helder in zichzelf, ‘dat dit niet meer jong is?’
Ja, zij weet het wel zeker.
Men ‘daast’ niet meer, doet niet levendig, zegt niet meer dan noodig is - is nergens meer verrukt over, tenminste niet in ernst, en trekt geen rechte rug meer.
Liz kan dat alles controleeren aan zichzelf. Ze is nog nooit ‘vervoerd’ geweest, en nog nooit ‘betooverd’. Ze zit er slap-onverschillig bij, de beenen over elkaar geslagen, de eene knie wat hooger opgetrokken dan de andere.
En zij verbaast zich daarbij over de opwinding van een dik mannetje aan een tafeltje vlakbij, hij kijkt net
| |
| |
op het kruis van haar pyjama, en hij kan er zijn oogen niet meer van afwenden.
Een man zal nooit uitgekeken komen aan een vrouwenrok, maar nog minder aan een vrouwenbroek. De mode-koning die de strandpyjama lanceerde, moet een grandioze cynicus geweest zijn met veel zelf-inzicht.
De oogen van het dikke heertje gloeien, hij ziet er een beetje opgeblazen uit, hij doet denken aan een kikvorsch met een stroo-hoedje op.
‘Hij kijkt er haast brandgaatjes in’, hoont Liz in stilte. En het flitst branieachtig-koud door haar heen: ‘Er zal toch geen torntje zijn...?’ Haar adem lijkt door een innerlijke lach, en iets onbestemds, heen te stooten.
Ze betast de naden even, zonder van houding te veranderen, en heeft verstrooide ‘gesloten’ oogen.
‘Geen uitgetornde steekjes’, constateert ze, ‘ik ben safe.’
Geamuseerd rookt ze, met een zwoel-vertrokken mond blaast ze spiraaltjes.
Het dikke mannetje vlakbij barst nu bijna. En ‘het kereltje’ verder-op kijkt de oogen uit.
Liz doet of haar dat ontgaat.
Emiel's hand achter haar, vorscht - dringt.
Emiel's hand glijdt ook naar omlaag op de zitting.
‘Morgen dus?’, vraagt ze zich af, en tipt de asch van haar sigaret. ‘Met Duuc is Emiel toch niet bizonder dik.’
En ze denkt ook: ‘In zijn geslachtelijke omgang is Papa wèl nieuw. Hij behandelt de Coby's-affairetjes
| |
| |
altijd en-bagatelle.’ De gedachte vermaakt haar, de gedachte is ook leerzaam. Vroeger zat aan ‘zooiets’ een heele roman vast, een heel leven, een huwelijk. Nu doet men ‘het’ terloops, als het zoo 's uitkomt, tusschen twee dansen in desnoods. Er is geen poespas meer bij, er zijn geen groote woorden meer, het is alles heel sober en heel gewoon geworden.
Duco heeft al een paar keer gegeeuwd. Hij ziet er ook bijna ziekelijk-slaperig uit. ‘Hè menschen...’, en hij spert zijn kleplippen weer.
‘Vertel nou 's wat van je reis’, dringt Papa, en hij doet al ongeduriger, tikt met de vingers, bibbert met de knieën, en gaat telkens verzitten.
‘Me réis!’, spot Duco.
En dan is Papa ineens ‘maar’ een Wensvelds burgermannetje, een manneke dat een tochtje naar het Schwarzwald ‘een reis’ noemt.
‘Och, ook niet veel zaaks’, mompelt Duco, hij heeft meer te verzwijgen dan te vertellen, ‘lunchen, dineeren, maffen, oriënteeringstochtjes...’ Hij knipoogt tegen Emiel.
En Emiel luistert in zijn aandacht-voor-Liz wat afwezig, hij reageert niet.
Maar Papa wil waar voor zijn geld hebben. ‘Dan moet je het maar niet meer doen, als het toch niks is.’
Duuc maakt een zwakke minachtende hoofdbeweging. ‘Daar heb je Pa weer.’ Hij haalt de schouders op. ‘Het is zoo'n verroest-droge opsomming als je het vertelt, tenminste bij mij... Een autotocht naar de
| |
| |
Mummel-see, dat was verdraaid aardig, hadden onderweg kennis gemaakt...’, hij knipoogt weer, ‘en hebben toen onderweg geluncht, gekiekt, enfin van alles, hè?, van alles.’ Hij duwt de handen dieper in de broekszakken en trekt zijn propje-neus rimpelig op. ‘Toen terug over Erlenbad, Sasbach en Bruhl naar Baden-Baden.’
‘En Baden-Baden’, wil Papa enthousiast beginnen, ‘dat is toch... daar...’
‘Daar hadden we rot weer’, onderbreekt Duco, ‘moesten ons met een beetje kroegjool tevreden stellen. Zijn nog in een zijkbui door het Friesenwald gereden, naar de Waldsee. Het goot pijpesteeltjes, we zaten te kaarten in de wagen, hadden een zoopie mee.’ Hij grinnikt om iets dat hij niet vertelt.
En de anderen wachten onwillekeurig of er nog iets komt.
Nee, er komt niets meer.
Papa kijkt soezerig-nadenkend in zijn leege glaasje.
En Mama beweegt dorstig de lippen.
Duuc grijpt per abuis naar zijn bierpot, er is nog maar een sliertje schuim in.
‘Toe Papa?’, spoort Liz opnieuw heimelijk aan, ‘bestel jij nou toch 's zelf.’
Ze heeft haar pêche-melba ook verorberd.
En in het half uitgedronken kopje van Emiel drijft een vlieg.
De Ober verschijnt opnieuw.
Hij staat vlakbij, hij doet zijn kuch hooren, hij posteert zich achter Emiel's stoel.
| |
| |
‘Het spijt me’, grinnikt Duuc, ‘dat ik blut ben, maar we kunnen niet al te best op éen consumptie blijven zitten - kunnen we wel...?’
Emiel wil dan nog een boom opzetten over het Schwarzwald.
Maar Papa verstoort dat. ‘Mama wil wel graag haar kwast, geloof ik...’
‘Ja, maar ik niet alleen iets’, bedingt Mama volkomen argeloos, de kaduke veertjes op haar verbogen hoedje schudden beverig: nee-nee.
‘Nou’, dringt Duco spottend, ‘we houden haar graag gezelschap, niet?’
Emiel heeft bijna elke middag en elke avond de vertering betaald. Hij kijkt wat chagrijnig. ‘Wil jij ook nog iets?’, vraagt hij Liz.
Ze knikt lief voor haar doen. ‘Kwast naturel’, bedenkt ze, ‘met ijs, zonder suiker.’
Mama valt haar geestdriftig bij. ‘O ja, zonder suiker.’
De Ober noteert het.
Emiel kijkt nurks vragend rond.
‘Ik graag nog iets dergelijks’, Papa houdt zijn glaasje in de hoogte.
‘Ik idem-idem’, grinnikt Duuc.
De Ober kijkt over zijn bloc-note heen naar Emiel. ‘En u?’
Hij heeft zijn telefoon-stem weer. ‘Catz.’
‘Het zijn stroopers’, stelt hij opnieuw vast, ‘het zijn lui die je verrekt gierig maken.’ Hij trekt een zuur kiespijn-gezicht. Er wordt niet op gelet.
| |
| |
Zij gapen een beetje, en staren loom met glazerige oogen langs elkaar heen.
De muziek dringt nu duidelijker door.
‘Kwijlerig’, denkt Liz.
Zij luisteren naar een nieuwe Schlager.
En in Duuc komt weer wat meer leven. Hij wiebelt, bibbert, laat zijn slap-op-de-pols-hangende handen deinende golf-bewegingen maken en zingt half-luid:
‘Erst kam ein Cocktail und dan kam ein Tango,
der hat deine Glut entfacht
und was dann folgte hätte ich nie gedacht.
- - - - - - - - - - - - -
Papa meesmuilt met een stroef glimlachje, hij strijkt langs zijn wangen en kin, of hij naar opkomende haartjes voelt.
Mama zucht.
Emiel's mond trekt naar een lach.
Maar Liz kijkt met grimmige genot-oogen over het smakkende dikke mannetje heen, naar de verliefde flambard-mijnheer verderop.
Duco let niet op hen. Hij is er heelemaal ‘in’, hij maakt kipachtige schrokbewegingen met het strottenhoofd, en hij ziet er zoo lallend-onbewust uit als een dronken man, maar zijn mond neemt de gewichtige allures aan van een beroemd opera-zanger, en wordt een stijve lang gerekte ‘O’.
‘Ich hab' Dich einmal geküsst,
ich hab' Dich zweimal geküsst...’
| |
| |
De Ober brengt de glazen, en worstelt om zijn ernst te bewaren.
Duco let nergens op. Zijn vingers knipperen, zijn oogen lodderen, zijn voeten dansen luchtig op de teenen om de stoelpooten heen.
‘Doch erst beim dritten Mal
hab' ich gemerkt, wie süss Du bist.’
Hij schokt stuiptrekkend mee op het rhythme van de muziek, maakt krolsche mummelgeluiden en hobbelt met het onderlijf.
Een onderdrukt gegrinnik en gegichel strijkt over het terrasvak waar zij zitten. De belangstelling van de tafeltjesmenschen concentreert zich.
Maar Papa kijkt gegeneerd. ‘Wat een verrotte onzin’, bromt hij geërgerd. En hij geeft er dan min of meer zijn jeugd aan.
‘Hè?’, Duuc's levenslust taant al-weer, ‘wàt zeg je, ouë heer?’
Papa herhaalt dat liever niet. ‘Moet je je daar nou zoo bij aanstellen?’, mompelt hij, ‘waar is dat voor noodig?’ Papa wordt weer van de middelbare leeftijd.
Duuc maakt zijn gispende hoofd-bewegingen nog 's. ‘Beste kerel, dat hoort toch?, de mimiek, hè?, het begeleidende gebaar dat onderstreept de woorden.’ Daarmee is die kleinigheid afgehandeld voor hem. ‘Laten we nog even dansen’, slaat hij voor.
Maar Liz neemt haar blik niet weg van de flambard-mijnheer. ‘Merci’, mompelt ze landerig. En ze denkt: ‘Aanstonds.’
| |
| |
Ze is er benieuwd naar, hoe ‘de flambard’ de tango met haar zal dansen. ‘Als je met een man tangoot, weet je precies hoe hij in-zake lichamelijkheden verder zijn zal.’ Ze gaat nog wat onbevangener zitten, het is leuk om zooveel mogelijk heeren-oogen te trekken.
De man met de Bonzo-kop nadert ook op de Pier en ‘het Chaplinachtige’.
Emiel legt zijn arm nu openlijk om haar heen. ‘Je bent zoo stil’, hij fluistert met haar. ‘Als je maar weet dat je me razend verliefd maakt, jíj, met dat broekje, alles ligt zoo voor het grijpen.’
Ze lacht zonder geluid. ‘Dat is de bedoeling’, denkt ze.
Papa gluurt opmerkzaam naar hem. ‘Wordt dat toch nog een huwelijk?’ Hij glimlacht hoopvol, hij is liever niet ongerust. ‘Liz staat haar mannetje trouwens.’
‘Dansen’, ironiseert hij meteen, ‘is bizonder aan te bevelen in deze tropische hitte.’ Hij lacht netelig, uit onmacht. ‘En dan als vlooien om elkaar heen te springen.’
Duuc kijkt voor het eerst belangstellend naar Papa om. ‘Jij danst die nieuwe dingen toch ook?’
‘Hè?, jawel?’, Papa denkt beschaamd aan zijn laatste dansprestaties, ‘af en toe.’ Hij steekt de onderlip vooruit. ‘Maar wat is dat?’, mokt hij, ‘kan dat dansen heeten?’, en daarmee glijdt hij onweerhoudbaar terug naar de vorige generatie, ‘het is beenen-gymnastiek, het is... is je reinste clownerie, het is... is...’, hij zoekt naar iets heel krachtigs.
Emiel schiet in een lach.
| |
| |
‘Het is’, voltooit Duuc, ‘vrijen op muziek.’
‘Chut’, zucht Mama verschrikt, ‘wat zeg je?’
Niemand denkt er natuurlijk aan, het voor haar te herhalen.
‘Ik vind het’, wil Papa dan nog 's argumenteeren, ‘krankzinnig, als je ziet, hoe...’, en hij breekt het ineens af, ‘nou - enfin - larie...’ Het cognacglaasje beeft in zijn hand, hij morst, hij is plotseling opvallendonzeker in zijn doen en laten, en het baksteen-rood van zijn gezicht wordt fletser.
Liz neemt haar kwast-naturel op en zuigt nadenkend aan haar rietje. ‘Wat is er?’, zoekt ze, en door haar oogen flitst plotseling een lach, ze ontdekt de oorzaak van Papa's alteratie.
Achter de glaswand van het aangrenzende terrasvak schuifel-loopt Juffrouw Hannie. Ze maakt een omweggetje langs stoelen, tafels en menschen, om op een bepaalde plaats te komen en gluurt daarbij naar Papa en ginnegapt. Ze draagt een rose strandpyjama met veel strookjes en ze heeft ‘iets adelborst-achtigs’ bij zich, een ventje in goud en blauw, met een militaire houding en een ietwat koel verdroogd gezicht met een kurkachtige kleur.
Voor ze zitten gaat, wijst Hannie nog 's nadrukkelijk met de neus in Papa's richting. Ze lacht hem bedaard uit. En het is zoo goed als zeker dat ze zegt: ‘Die dikke ouë man...’
De intellectueele gladde oogen van het adelborstachtige mannetje puilen een beetje, er schiet een verwensching doorheen, maar hij praat heel opgewekt.
| |
| |
Dicht bijeen nemen ze plaats, buigen de hoofden naar elkaar toe, vrijen kalm-vurig en hebben daarbij hun ondeugende momenten.
De Ober verschijnt. Ze beraadslagen lang over hun bestelling, grinniken aanhoudend, en vinden het opzichtig-heerlijk om bij elkaar te zijn.
‘Goden’, denkt Liz met een knijperig glimlachje, ‘Papa wordt er ook fijn tusschen genomen.’
Hij vangt op hetzelfde oogenblik de geslepen blik van haar gitten-oogen op, en hij krijgt het nu àl te warm.
Puffend haalt hij zijn zakdoek uit en wil daarmee zijn vochtig gezicht afwrijven. Maar hij doet alles stuitend-onbeholpen. Hij neemt zijn witte kranige kapiteinspet af en het vloeien opvulsel valt er uit.
Papa laat dat verkreukelde gele vod liggen waar het ligt, hij kijkt links en rechts, strijkt over zijn natte haanachtige kuif en zet de plat-in-een-gezakte pet weer op. Die staat hem nu heel anders. Het is net een groote dikke boffer, met een zwarte glimmende klep er aan.
Papa ziet er doedelig mee uit.
Hannie kijkt er eerst sprakeloos-verbluft naar, stoot dan de jongeman aan, trappelt ineens met handen en voeten en kraait als een krielhaan. Natuurlijk zegt ze nu: ‘Die gekke ouë vent...’
Duuc is nog met de Schlagertjes in-de-weer, maar ditmaal heel bezadigd, hij klemt er de oogen bij toe.
‘In Wien hab' ich einmal ein Mädel gehabt,
D'rum traum' ich so gern von Wien...’
| |
| |
Papa kijkt giftig-onderzoekend naar hem om. Hij acht het niet onmogelijk dat dàt iets op hem is.
Maar Duco neuriet onbevangen door, een beetje aangeschoten-ernstig zoo op de schijn af, precies zooals het hoort.
Emiel staart langs en over iedereen heen, hij glimlacht zooveel mogelijk in het algemeen.
En Mama merkt niets. Maar ze kijkt van de zure ijskoude kwast - die haar een killing in de tanden bezorgt - toevallig bij Papa's rug en achterhoofd op. ‘Hee... wat... heb je?’, prevelt ze, en buigt zich wat voorover om ook zijn gezicht te beschouwen. Maar ze ziet niet dadelijk welke ingrijpende verandering Pa's uiterlijk ondergaan heeft. ‘Hee...?’, denkt ze nog 's, en geeft zich dan weer over aan de kwast, krijgt waterige kleine oogjes, zuigt met gorgelgeluidjes en babbelt een beetje voor zich uit. ‘Laten we er om denken, morgen als Oma komt, dat we een bloemetje hebben, enneh... en wat fruit, en wat bros gebak.’
Niemand antwoordt natuurlijk.
Het ‘ruitjes-ensemble’ in het kanten diner-toilet duikt nu ook op. Ze heeft een kinderlijk figuurtje, mooie armen en een verwelkt gezichtje. Zij moet zich indertijd nog wel in de humbug van ‘liefde, moederschap en huwelijks-trouw’ verdiept en weggedroomd hebben. Maar haar idealen zijn uit de mode geraakt. Nu verbruikt ze haar laatste raffinement om nog iets te beleven.
Met de gratie van een paar seizoens terug, draagt ze haar zijden sjaal met de lange bengelende kwasten, de
| |
| |
doorschijnende kraaltjes op haar zijden schoentjes flonkeren. Ze neigt het hoofd een weinig...
Zoo verschijnt ze dan binnen Papa's gezichtskring, verlept-bevallig, een beetje uit de tijd, maar gewillig: een vrouw die nog net goed genoeg is voor ‘eine Stunde’.
Papa wrijft zich over de knieën, maakt de bovenste knoop van zijn blazer vast, voelt aan zijn das, en staat langzaam op. ‘Pardon’, mompelt hij vaag achter zich.
En dan wandelt hij zoo langzaam en dralend weg of hij elk oogenblik op zijn schreden terugkeeren kan.
Maar dat doet hij toch nooit. Hij voegt zich eerst weer bij hen als ze opstaan.
En Mama schijnt daar nooit ‘kijk’ op te krijgen, Mama alleen niet...
Als ze tegenwoordig iets gebruiken en het wordt tijd om de consumptie te betalen, dan heeft Papa altijd iets te doen. Hij moet dan noodzakelijk sigaretten koopen of een courant inkijken, hij meent de een of andere kennis te zien...
En Emiel betaalt.
Hij doet dat altijd op een stroeve onverschillige manier.
Maar hij kijkt daarbij eigenaardig naar Liz.
- Nu loopt Papa het ‘diner-toilet’ tegemoet.
Waar Hannie met haar blauw-gouden ‘adelborst’ zit, rochelt hij.
Daarna spreekt hij met de hoffelijkheid van de middelbare leeftijd, de kanten dame aan. Geforceerd- | |
| |
vroolijk is hij daarbij, hij praat veel en onderdrukt en loopt een eindje mee op, naar de zeekant toe.
Liz volgt het verloop van Papa's ‘nieuwe geschiedenis’ met een genoeglijk-grimmige belangstelling. ‘Heerlijk romantisch staan ze daar bij de ruischende zee en de roode chocolade-automaat. Och goden, en Papa wordt al handtastelijk ook. “Het ensemble” valt met de neus in de boter.’
Mama denkt nu een beetje te laat aan de wijze woorden van Krillertje. ‘Komt Pa niet terug?’, prevelt ze maltentig, en tuurt zoekend in het drukke mondaine verkeer. ‘Is - is Papa deze kant uit...?’
Liz trekt enkel maar een beetje met de wenkbrauwen.
En Mama keert weer tot haar nagels terug. De maantjes zijn heelemaal door de huid overwoekerd. Daar zal dan nog 's een vakkundige aan te pas moeten komen.
‘Een ander kapsel’, soest ze, ‘dat zal enorm opknappen. En dan een dunne gebloemde zomerjapon - een echte zalige zomerjapon, iets jeugdigs.’
Er drijft toch nog een kleine onrust door haar heen. Ze gluurt opnieuw rond, lóert... ‘Familiaar was Pa altijd met de dames, in huis ook, dat moest trouwens wel terwille van het gezellige huiselijke verkeer, daar had ze nooit iets op tegen gehad. En het was de vraag nog of men er goed aan deed, daar op te zinspelen.’
Onbewust tracht ze zich, met een gesprekje over de hospita te verstrooien.
‘Juffrouw Winnes is toch een lief mensch, vinden
| |
| |
jullie ook niet? Nooit is haar iets te veel - onbegrijpelijk. Van de ochtend tot de avond is zij opgewekt. En wat moeheid is, lijkt ze niet te weten.’
Niemand moedigt haar aan. En ze praat er toch maar op door.
‘Ik slaap daar benauwd’, mokt Duco, ‘een kamertje als een stijfselkist... ik heb er een benauwde middagdut gedaan.’
‘En dat jíj’, priemt Liz.
Maar Emiel's hand omvat plotseling nijdig-pijnlijk haar boven-arm. ‘Nu dansen!’ Hij ademt diep. Hij staat in lichterlaaie, die Emiel.
‘Ja’, zegt ze, ‘goed.’ En ze knikt tegen iets in de verte.
Door de oogen van de man met de groote hoed lijken vonken te springen.
Liz amuseert zich daarmee, ze amuseert zich met alles, maar haar lach heeft een trek van haat.
|
|