| |
| |
| |
[VIII]
Zacht-suizend rent de glanzende Chrysler over de leege landweg, de boomen weerzijds en de lange reepen weiland daarachter wenden zich als levend naar de wagen toe, draaien een oogenblik mee, en keeren zich weer af.
Geen enkele grashalm en geen enkel boomblad kan men afzonderlijk onderscheiden. De vierkante eentonige lappen weiland en de bolle en spitse boomkruinen zijn enkel maar dikke klodders groen.
Liz glimlacht verdoken, met een vluchtige blik op de snelheidsmeter.
Emiel wil laten zien wat hij kan.
Ze schuift dichter bij hem, op de trillende kussens.
En hij drukt zijn elleboog op haar heup.
‘Schat’, zegt hij met pathos.
Ze lacht er even om, een nieuwe prikkelende en uiterst mondaine lach is dat. ‘Engel.’ En dat woord klinkt zoo nuchter in haar mond als een telefoonnummer.
Emiel maakt even een grimas met zijn lippen, maar hij kijkt niet opzij, hij drukt enkel maar.
Zijn handen liggen rustig op het stuur. Elegante crême handschoenen heeft hij aan, en hij houdt tusschen de vingers van de linkerhand luchtig de onontbeerlijke sigaret vast.
Terloops let Liz er op.
En zonder in de spiegelende voor-ruit te kijken, ziet
| |
| |
ze zichzelf daarbij. Een wit-blond onwezenlijk-tenger auto-meisje, met karbonkels van oogen, imitatie-bijoux en geverfde lippen - een meisje dat van dancings afweet en van flirtations en nachtfeesten.
Ze doet een trekje aan haar sigaret en glimlacht.
‘Ja’, denkt ze, ‘nu is het zoover.’ Haar lange koralen oorhangers wiegelen aanhoudend en het afhangende veertje op haar three-corner strijkt krieuwelend over haar rechterwang.
Ze heeft een neiging om voornaam te doen, om een elegante houding aan te nemen, maar ze spant zich meteen in om een eenigszins verveeld en onverschillig mode-gezicht te trekken. ‘Men laat natuurlijk niet merken dat men niets gewend is.’ En ze beweegt zich alleen, om haar zijden ondergoed te voelen. Zijden ondergoed maakt zinnelijk, het is zoo soepel en liefkoozend, het ligt als dons tegen de huid aan.
Liz voelt haar lichaam nu op een aangename wijze, het is huiverig-frisch van zeewater, geel-bruin van zon en beklemmend geurig van parfum. En het wrijft zich met een lustgevoel tegen de zware zijde aan.
Drie garnituren heeft zij nu, een rose, een wit en een lila. Later zal zij er twintig, dertig hebben. En haar jurk is iets joligs van oranje-en-groen, niets voor een auto - een autocostuum bezit ze niet. Maar dat komt later nog: een leeren jasje en een tweed-rok. Ze zal ook parfums hebben voor avond- en middagtoilet en een speciaal parfum voor haar bont. Van Emiel heeft ze alvast een duur blauw-zwart kogelpotje gekregen: ‘Dans la nuit.’
| |
| |
Op haar schoot ligt een donker bruin jasje van peau-de-pêche, en zij draagt wit leeren handschoenen met wijde lange ridderkappen.
Al die dingen, en ook een juweel van een avondjapon, heeft ze gekocht voor rekening van de Piepert. En de Piepert kreeg bijna een beroerte toen het notaatje gepresenteerd werd.
Liz' linker mondhoek trekt nu fel en diep naar omlaag. Opnieuw maakt ze dat scènetje mee. Ze staat midden tusschen de ‘verdomme's’ en de ‘wat-bliksems’ in. En haar rug trekt hol van ergernis. Vinnig steekt ze een nieuwe sigaret aan. ‘Oh god ja, Papa’, ruziet ze er in haar gedachten op los, ‘we weten wel dat je een ellendige schraper bent, je bent een lammeling, Papa. Een min ventje, een huichelaar...’
Dan ziet ze een tijd lang weer niets anders dan aanzwierende en wegzwaaiende boomen, meedraaiende mooten weiland, landpaden en boerenhuizen.
‘Ik kan dit alles toch ook wel droomen’, denkt ze opeens, ‘aanstonds word ik wakker in mijn harde Scheveninger pensionbed, lig natuurlijk met een afgezakt hoofd op de rand van mijn ledikant en stoot mijn kruin aan het nacht-kastje.’
Ze ziet daarbij ineens het heele pension weer, de nauwe gangetjes met de W.C.-reuk, de onbeholpen trappen, de gehoorige kamertjes met de bobbelige behangsels, de muggen-zwermen, het uitzicht op binnenplaatsjes...
‘Een rot-hol’, schimpt ze ruw, ‘en natuurlijk heeft Papa èn wonder boven wonder - zijn vrouw, het
| |
| |
beste apartement. En Emiel zit natuurlijk fijn in ‘De Promenade’.
Ze suizen nu langs draaiende blokken rose-rood, geel, paars en reseda-groen: akkers, tuinen, koolvelden. Mannen staan daarin of vogelverschrikkers, het is niet goed waar te nemen. Iets blauws schiet voorbij en is al weer verdwenen: een racende auto van de tegenovergestelde kant.
Reclame-borden komen met een sprongetje naar voren, en zakken weer weg in de grond. De muren van een stijf rijtje huizen lijken uit bruine en witte strepen te bestaan, een groen geaderd vlies hangt tusschen de boomen vlakbij.
Liz kijkt er met klein-getrokken starre oogen naar. ‘Een week heb ik dit nog’, denkt ze, ‘een week lang kan ik nog autorijden, dansen, flirten, roosteren in de zon, me in omhelzingen verdiepen.’
Ze loopt al weer in haar schel-oranje badmantel over het strand, dwars door de dames- en heerenparade heen, en ziet Mama - Mama in haar badstoel, met scheef gezakte hoed, een breed oud-vrouwenschootje, gestrekte beenen. En Papa strijkt zijn knevel op, en doet mee aan een onbenullig werp-spel, sportieve tennis-bewegingen maakt hij, vang-sprongetjes. ‘Juffrouw Hannie’, roept hij met een jongensstem. Iets rozigs fladdert naar hem toe, in een sportief ensemble: roode pantalon met wit hesje, een gele applicatie in de vorm van een springend vischje onder-op de buik. ‘Waar gaat dat vischje toch heen?’, vraagt Papa. En Hannie lacht, wipt op de teenen, etaleert
| |
| |
haar slankheid gracieus en zegt: ‘Het wil een plombière.’ En Papa loopt met haar mee, naar een hotelterras.
Liz doet de oogen ineens weer wijder open.
De rose en purperen en pompadoere vlekken aan de weg worden bloemen en de vogelverschrikkers menschen, en het vlies tusschen de boomen verandert in een franje van laag afhangende takken. Bangkakelende kippen fladderen over dikke groene tuinheiningen. Waschgoed hangt te drogen, varkens knorren.
Ze rijden door het een of ander gehucht.
Houterige boerenmenschen staan wezenloos toe te kijken. Molens draaien zich langzaam naar de wagen toe, boomgaarden wenden zich af en zij suizen weer voort op een landpad.
Maar Liz voelt nu plotseling de deinende kussens niet meer, en de elleboog op haar heup.
Ze staat in het armzalige schooltje te Enghorst en schrijft voorbeelden op het bord: R-o-o-s, K-e-e-s, ze teekent een schemerlamp, een scheepje, zingt een schoolliedje voor, geeft sommetjes op, en ergert zich gedurig aan de stank van mest en stalvee, die de boerenkinderen bij zich hebben. Een bel klatert kermisachtig. Ze gaat over straat, en kijkt naar de traditioneele negen broodjes achter het raampje van de kleine bakkerswinkel.
Dan zit ze ook weer in haar kamer bij Vrouw Blom, en blokt op de subtropische klimaat-gebieden...
Het licht van de lamp prikt fel in haar schrijnende
| |
| |
oogen. Onaangenaam-driftig tikt de wekker achter het schermpje bij haar bed, een kaal jachterig armoegeluid is dat. Ze zou die wekker kapot willen trappen.
Nijdig klemt ze ineens de vingers ineen - dan voelt ze de trillende auto-kussens weer en de elleboog op haar heup, die nog maar werktuigelijk drukt... Emiel's aandacht wordt geheel in beslag genomen door zijn wagen en de smalle kronkelende weg, die hard en hoog als een waterkeering tusschen twee smalle scheepvaart-kanalen inligt.
‘Hier ben ik’, denkt ze zonderling en ademt gretig de sigarettengeur in, de fijne reuk van de fresia's in de kristallen wand-vaas, en de zoele buitenlucht met het prikkelende zweempje warme benzine-stank. Maar ze denkt daarbij toch ook nog aan boerenboterhammen en klompen, en aan een jongensgezicht met blonde krulletjes en onaangenaam-heldere oogen. ‘Heeft wat Tante Juupachtigs’, stelt ze vast en glimlacht vaag.
Tante Juup is bij haar leven al tot een overlevering vervaagd.
Er zijn mal-hevige scènes geweest, tusschen Papa en haar, over allerlei bagatellen als godsdienst en God en zedelijke opvattingen.
Papa roosterde Tante Juup met zijn Voltairiaansche spot op een zacht vuurtje, schreeuwend en onzin voorspellend heeft ze het huis toen verlaten.
Het is alles te oud en te onbenullig voor Liz, en te ver-af, dan dat zij er zich nog om verkneukelen kan.
Zij mocht van Papa de briefwisseling met Tante Juup niet voortzetten, en ze deed of ze daartegen in
| |
| |
opstand kwam. Toen kocht Papa haar om, met een vrij-dure vulpen. Daar heeft ze nog lang schik over gehad, want de correspondentie met Tante Juup verveelde haar al lang, en presentjes van beteekenis kreeg ze de laatste tijd toch niet meer van haar.
Emiel's elleboog wordt nu weer bewuster. ‘Wat heb ik zoo aan je?’
Ze lacht er niet om. ‘Niets’, geeft ze droog toe.
En ze drukt zich fel tegen de veerende zitting aan.
Het is of ze met haar heele lichaam en al haar zintuigen van de weelderige Chrysler wil genieten. Ze ademt diep, rekt zich uit, kijkt loom rond en strijkt bijna sensueel over de pluchen zij-steunen en de fluweelen handvatten heen. ‘Ik heb het goed’, zegt ze in zichzelf, ‘ik heb het nú tenminste goed, een wagentje om te zoenen en een verliefde vriend met een dikke portefeuille.’
Het montert haar toch niet op.
Ze droomt er van dat ze zelf aan het stuur zit. Dan draagt ze een leeren jas en een coquet leeren kapje, en ze zegt: ‘Míjn auto.’
Meteen ruikt ze ‘Enghorst’: kippen, stank, schoollucht. ‘Och nee, ze màg mee-rijden... ze màg...’
Zonder eenige pose kan ze nu plotseling een kribbig verveeld gezicht trekken. ‘God-god, die vervloekte school, het verwenschte bruine brood. En je proefde nu net genoeg om smaak te krijgen in alles.’ Op een jongensachtige manier steekt ze een sigaret aan.
De roode baksteenen en de cementen voegstrepen in de muren van de huizen zijn nu weer te onderscheiden.
| |
| |
Links, halfweg de horizon, glijdt een grijs betonnen fabriek als vloeipapier naar omlaag, rechts drijft een trein-emplacement met berookte gebouwtjes en een rangeerende trein langzaam weg.
Ze naderen een stad.
Emiel werpt zijn uitgedoofde half-opgebrande sigaret uit het raampje, en legt zijn hand hoog op haar bovenbeen. ‘Is het prettig?, een goed wagentje, hè?’
‘Op je wagentje ben ik verliefd’, schertst ze snibbig en weet al van te voren hoe hij daar op reageeren zal. Ze kijkt van terzij.
Ja, daar is de glimlach al die er bij hoort. ‘En op mij niet?’, vraagt hij terloops en droog.
Haar smal klein gezicht tusschen de ronde witte lokken wordt scherper. ‘O ja!, natuurlijk’, troeft ze koud, ‘wanneer maken we het officieel?’
Emiel heeft daar pleizier over, hij grinnikt en laat, zonder dat het noodig is, zijn claxon gillen.
‘Stik’, denkt ze venijnig. Want ze merkt dat haar oogen toch een oogenblik strak van spanning geweest zijn en ze hapt als Papa in haar sigaret. Meteen valt haar blik op het geslepen wandspiegeltje.
Ze zakt wat onderuit en bekijkt zich. Haar huid heeft al een prachtig ‘bak’-kleurtje: geelachtig-bruin, haar armen en haar nek zijn iets donkerder. Ze ligt vaak op de buik in het zand, daar komt het van. En als ze heelemaal naakt is, kan ze op het witte gedeelte van haar lichaam precies vorm en lengte van haar badpak nateekenen. Het is jammer dat ze niet heelemaal naakt in de zandkuil kan liggen. ‘Bespottelijk dat het
| |
| |
niet kan’, denkt ze, ‘waarom niet eigenlijk? Wat zou het?’ Ze heeft onderhand geen blik van de wandspiegel af.
Haar witte haar komt nu bij de bruine huid nog veel meer uit. De filmster Ruth Taylor heeft net zulk haar, maar dan gepermanent. De koralen lange bellen staan er goed bij. Ze wil toch ook barnsteenen hangers hebben, lange donker-gele, die flikkeren als zon, en doorschijnende granaten, die aan gloeiende wijn doen denken, of imitatie-robijnen bijvoorbeeld, dat smeult en vlamt, dat geeft iets van warmte om de wangen.
Door een verweerde groene stadspoort rijden ze een burgerlijk nette straat in, twee ramen, éen deur - twee ramen, éen deur. Het vensterglas blikkert koud in de schaduw-vakken van huizen aan de overkant. Verderop worden de straten forscher, nieuwer en wijder, de flats zien er practisch en zakelijk uit en hebben twee verdiepingen, elk van drie platte breede ramen, vierkante uitbouwtjes, vierkante gevellijnen en vierkante tuinhagen.
‘Kijk, de H.B.S.’, wijst Emiel, ‘het Stadhuis, het Waaggebouw.’ Stierlijk vervelend kan die Emiel soms zijn.
Liz ziet menschen door-een friemelen in de verte, fabrieksvolk waarschijnlijk, ze kijkt er nauwelijks uit de ooghoeken naar, ze wendt de blik bijna niet van het spiegeltje af. Ze speelt met haar eigen blik en met haar wisselende uitdrukkingen.
De temperamentvolle vrouw speelt ze, de fanatieke, de furie. Een paar seconden duurt dat maar. Ze kan
| |
| |
ook uitmuntend de geraffineerde vrouw zijn en de welbewuste.
Er is dan toch weer iets in haar gezicht dat haar niet bevalt. ‘Waar zit dat in?’, zoekt ze.
Ze probeert opnieuw allerlei ‘expressies’.
Ze kijkt oppervlakkig, gedachteloos, extatisch - nee, het extatische gaat haar niet af, het innige ook niet, het schuchtere nog minder.
Dan wordt ze de hartstochtelijke weer, de koude, de berekenende - dat gaat prachtig.
Maar er is toch iets in haar gezicht dat haar niet voldoet, en met haar three-corner heeft dat niets uit te staan, ook niet met het vurige diagonaaltje in haar japon.
Als een onpartijdig toeschouwster blikt ze naar zichzelf op. Ze doet haar lippen van-een en spant ze glad om het tandvleesch heen. Het staat krankzinnig. ‘Waarom doe ik dat?’, denkt ze.
Och ja, haar gebit is prachtig, zoo gaaf, zoo helder wit. Ze gluurt toch naar iets anders.
Ze maakt een ‘dichte’ en een ‘open’ glimlach. Haar mond wordt een dik-uitgeloopen veeg daarbij, een veeg die zich splitst. Er is dus te veel rood in haar gezicht. Ze is toch nog onhandig met haar Khasana-lippenstift te werk gegaan. Morgen wil ze 's een preutsch mondje probeeren, smal, zonder erotisch inkeepje. Dat dikke... dat uitgewerkte is te vleezig voor haar gezicht. Is het dìt nu wat haar niet bevalt? Haar wenkbrauwen zijn ook nog in hun natuur-staat, ruig, griezelig-lomp bijna. Verduiveld-stom dat het
| |
| |
haar nu eerst opvalt. Dàt is het dus wat haar niet aanstaat? De wenkbrauwen moeten fijne gladde boogjes worden, gecultiveerd naar het ideaal van de nieuwste beschaving.
Ineens beseft ze dat ze wandel-rijden.
Ze kijkt uit.
En er flitst plotseling iets van vroeger door haar heen. ‘Ja, waarachtig waar, nu ìs zij: de auto-girl. Nee, hoe was het ook weer?, het automeisje dat van roodzijden dekens en hotelbedden en spiegeldeuren af weet.’ Ze moet zich bedwingen om niet te gichelen, maar in haar vroolijkheid is iets dat stekelig aanvoelt.
‘Wat dan?’, denkt ze, en weet het niet.
Ze kruipen achter een autobus, een sleeperswagen en een ordinair Fordje aan, langs een hoog ingesloten plein, met een dorpsachtige pomp, een vervallen kerkje en een oud Proveniershuis, met ruitjes in lood en een ronde poort. Ze treuzelen ook nog door een winkelstraat met diepe groente-winkeltjes en verdroogde boekhandeltjes.
‘Kijk, een lunchroom’, zegt Emiel onzinnig, ‘een Bankgebouw.’
Het is de moeite niet waard daar iets op te antwoorden. Naar de safe-achtige muren van de Bank kijkt ze toch nog wel. Er wandelen ook kantoorheeren langs, er flaneeren bruine en roode auto's, er is zelfs een overdekte steenen gang met kraampjes, daar staan vrouwtjes in, die snoep verkoopen, kastanjes misschien ook en vischjes, het is zoo gauw niet waar te nemen.
| |
| |
Liz kijkt nu onwillekeurig uit naar een Internaatstoet.
En het is haar dan toch of ze uitsluitend naar zichzelf uitkijkt. ‘Och god’, denkt ze meewarig en glimlacht wrang.
De stoet verschijnt echter niet.
Er passeeren wel winkel- en atelier-meisjes, jonge kinderen, met listige opmerkzame gezichten en jaloersche oogen die hooghartig jouwen.
Liz herkent zichzelf in hen.
Och ja, en zij hiér in de auto, zij weet van nachtfeesten en dancings af, van dinertjes en luxe-dingen! Een seconde lang staat ze daarbij voor het schoolbord te Enghorst: ‘R-o-o-s...’
Emiel lacht nu stiekem tegen twee jongensachtige kinderen, van zestien-zeventien jaar, aspirant-onderwijzeresjes misschien, externen. Ze loopen blootshoofds en hebben gladde donkere bollen, ronde roode wangen, gretige monden en guitig-brandende oogen.
Hun blikken zwenken en keeren terug, ze lachen aanmoedigend.
Emiel kijkt nog even naar hen om.
En hij denkt dat geniepig te kunnen doen.
‘Aardig span, hè?’, merkt Liz op, ‘de grootste is heel knap, die wou je wel hebben, niet?’
Hij drukt zijn elleboog bijna persend op haar heup. ‘Kijk, dat oude-vrouwenhofje’, valt hem eensklaps op, ‘met al die taai-taai gezichten achter de kleine ruitjes, verrukkelijk hè?, wat een monster-leelijke apenbakkesjes, verdomd aardig.’
| |
| |
Ze doet of ze niets hoort. ‘Och ja’, doorziet ze, ‘vandaag ìk, en - morgen...?’ Ze breekt dat af, en bijt op de lange ridderkap van haar rechterhandschoen.
❧
‘Liefje’, zegt Emiel beminnelijk, en hij buigt zich huiselijk-rustig over het gedekte hotel-tafeltje heen, ‘je kunt hier bij Wolff alleen maar à la carte eten. Wil jij uitzoeken?’ Hij reikt Liz de spijskaart aan en werpt door de kanten gordijnen nog een blik op zijn wagen, die hij netjes geparkeerd heeft, tusschen een kapitale Buick en een deerlijk verwaarloosde Citroën in.
Daarna let hij weer op Liz.
Ze heeft een rechte lange rimpel tusschen de oogen en kijkt critisch de lijst van lunchschotels na. Onderwijl nipt ze gracieus van haar sherry.
De witte ridderhandschoenen heeft ze nog aan, en ze laat de handen achteloos-bevallig en bestudeerd-mondain neerhangen op de polsen.
Natuurlijk beslist ze niet te gauw - dat staat burgerlijk. Ze wil verfijnd zijn en luxueus-lastig. Heimelijk vergelijkt ze de prijzen. ‘Champignonsoep is duurder dan groentesoep. En dan kip met compôte... Nee, kip met compôte heeft ze al twee maal gehad deze vacantie, dat is nu al zoo-iets gewoons. Dan zal ze liever filet van visch nemen, met witte wijnsaus en mocca-ijs toe. Maar zoo'n portie mocca-ijs is bespottelijk goedkoop, een pêche-melba is heerlijk, veel duurder ook. En daarna wil ze Zwitsersche kaas en fruit en
| |
| |
een kopje mocca of een likeurtje. Ze snakt naar een likeurtje.’
De Ober staat naast haar stoel, iets plechtigs in zwart-met-wit. Hij geeft haar met zijn steile rug en zijn gesloten heeren-gezicht een onaangenaam gevoel van meerderheid. Het is dus aardig hem nog even te laten wachten. Ze kent nu al een heel rijtje schotelnamen uit het hoofd. En het zwart-met-wit naast haar, heeft al een paar maal de voeten verzet. De vouwen in zijn pantalon trillen, hij kucht achter de hand.
Met iets flitsends in de oogen kijkt Liz nu naar Emiel op. Ze schuift hem de lijst weer toe, en haar wit lederen duim wijst een en ander aan.
‘Zoo?’, vorscht Emiel met een oolijke blik van verstandhouding op de Ober, ‘zijn we er?’
En het is zoo goed als zeker, dat het plechtige ‘black and white’ achter haar stoel neerbuigend grijnst.
Liz noemt op wat ze uitgezocht heeft.
En Emiel bemoeit er zich nu plotseling mee of het een levenskwestie is. ‘Wat zeg je, lieverd?, ja, h'm, ik weet niet...’
Black-and-white begint er met een half ingeslikte stem doorheen te redeneeren. Hij maakt de heer en de dame attent op een speciale schotel. ‘Bizonder delicaat’, hij drukt de spitse nagel van zijn wijsvinger bijna tegen de ronde nagel van zijn duim, een fijnproeversgebaar. ‘Iets à la maison.’
Liz doet of ze nauwelijks luistert. Ze denkt nog aan de blik van verstandhouding. Het is jammer dat haar zoo weinig ontgaat.
| |
| |
‘Enfin, goed’, zegt ze bij haar neus neer, knikt genadig en legt een tikje spot in haar stem. ‘De delicate schotel dus... en dan beginnen we met die championsoep, eh... en pêche-melba toe enne... fruit.’ Ze haalt haar lippenstift en haar spiegeltje voor de dag, werkt haar mond wat bij.
En Emiel neuriet zijn lijfdeun. ‘I 'll make a string of pearls out of the dew, for you, for you.’ Hij heeft een hangrug en zijn jasje bobbelt op bij zijn nek. Hij zit wat al te gemakkelijk op de roodleeren bank tegenover haar, het is of die hooge smalle box aan het raam een deel van zijn pensionkamer is. ‘For you’, fluit hij ongegeneerd, en steekt de handen in de broekszakken, ‘for you.’ Hij kent ook alle voorbij wandelende ‘Obers’.
Liz merkt het terloops op. ‘Heeft hier vaak gezeten’, stelt ze vast, ‘met een - lolletje.’
Er drijft iets bedrukts door haar heen, een kinderachtig gevoel van vroeger. ‘Het is immers altijd zoo geweest?, zeven achtste van de menschen bestaat uit slimmeriken, éen achtste uit sloomen.’
Maar daarmee verdwijnt het kwaadaardige gevoel nog niet heelemaal. ‘Papa is immers zoo?’, houdt ze zich voor. ‘Papa is net zoo - die heeft hier vermoedelijk ook wel 's gezeten met een leuke vrouw.’ Ze bijt in haar lip - een oogenblik. ‘Engel, je bent als lolletje geboren.’ Haar rechte rimpel trekt dieper door, en een zenuw onder haar rechter-oog trilt.
‘Nerveus?’, denkt Emiel. Hij neemt de sigaret uit zijn mond en fluit zacht en gerekt met speelsche tril- | |
| |
lertjes, zooals een man doet die zijn hond roept. ‘Naar je zin zóo, liefje? Leuk hier, nietwaar?’ Hij rekent op een beetje erkentelijkheid.
Dat ziet ze duidelijk in, het zet haar heimelijke ontevredenheid in koele wrevel om. ‘Och niet erg, hè?, zoo saai - wat?, vreeselijk saai.’ En het schiet door haar heen: ‘Een millionnairsverblijf vergeleken bij het pension.’ Maar ze praat daar critisch overheen. ‘Nee - dat is toch waar? Niets te beleven, hier. En deze box is nauw en die banken zijn zoo hard, en dan niet eens muziek.’
Hij houdt de hand in een soort van losse vuist voor de mond. ‘Beroerlingetje’, denkt hij, en glimlacht ook al weer. Ze prikkelt zijn lust-gevoel.
‘Nauw’, hij weerlegt niets, ‘hard?’, hij haalt er de schouders over op. En dan maakt hij ook weer dat vervelende tokkelgebaar in de lucht. ‘We kunnen vanmiddag naar de dancing van Pschorr gaan, je weet wel, dat ding met die glazen vloer. Ik wou je nog inderhaast een en ander van Rotterdam laten zien, hè?’
‘Vervloekt’, springt het verschrikt in haar op, ‘hij zal me toch niet naar museums willen sleepen, of naar die beroerde Maasbrug daar ergens? Ik wil winkelen.’
‘Maar’, gaat Emiel door, ‘ik wou ook wel 's met je praten.’ Hij tikt bij elk woord zacht-nadrukkelijk op de tafel. ‘Koppen met spijkers slaan, begrijp je, meisje?’ Hij doet zijn best om haar blik op te vangen, hij wil haar met die blik-van-hem iets aan het verstand brengen.
| |
| |
Liz raadt dat bij ingeving.
Daarom vermijdt ze zijn oogen.
‘Oh’, ze tuurt ver weg, ‘praten? Ja, daar hebben we te Scheveningen niet veel gelegenheid voor’, spot ze.
‘Gelegenheid’, zegt hij gevat, ‘te over. Maar jij geeft me te weinig gelegenheid.’ Het verbruikte-slappe in zijn gezicht verstrakt weer door een sensueele spanning.
Liz ontdoet zich op een keurig-langzame damesachtige manier van haar handschoenen.
‘Natuurlijk’, begrijpt ze, ‘ik moet mee, naar zijn kamer.’
‘Och zoo’, zegt ze leeg, ‘te weinig.’
Dat klinkt of ze een opmerking over de warmte maakt.
Emiel voelt op dat oogenblik dat er harde knokkels in zijn handen zijn, maar hij kan er toch niets mee uitrichten. Hij steekt het hoofd wat vooruit en kijkt haar onbehagelijk-strak aan.
Op een heel geschikt oogenblik wordt de soep geserveerd. ‘Black and white’ grijnst beleefd en loopt onhoorbaar terug.
Liz veegt tersluiks haar lepel af aan een punt van haar servet en roert zonder appetijt in haar soep. ‘Over een paar weken’, ziet ze in, ‘laat hij je kalmpjes naar de varkens en kippen van Enghorst terug gaan à la Papa, à la Oscar. Er is werkelijk niets nieuws. Niets. Als ik studeerde voor dokter, als ik studente was, had ik een mooie toekomst-kans. Maar welke
| |
| |
man van standing is zoo stom dat hij met een schooljuffrouw trouwt?’
‘Wat broei je nou allemaal uit?’, vraagt Emiel met een onaangename lach.
‘Ik?’, ze doet jolig-verwonderd, ‘ik bróei niet. Ik proef alleen maar - die soep kan er mee door. O ja, en ik dacht daar net nog aan een paar noodzakelijke inkoopen.’
Emiel drukt met de binnenkant van zijn arm bijna ruw tegen de portefeuille in zijn jaszak. En hij heeft een sjaggeraarstrek in zijn gezicht. Een trek van: ‘Hoeveel moet er nou nog bij?’
‘Natuurlijk’, oppert hij met iets ongeduldigs, ‘we gaan óok nog winkelen, hè? Ik zal je 's wat moois laten zien op ons Blaakje-en-zoo.’
‘Dòl’, zegt ze droog.
Ze denkt: ‘Enkel laten zien?’
‘Black and white’ schiet even later als een spin in een web op hen toe. ‘Wijnkaart, mijnheer?’
Emiel wisselt een blik met Liz.
‘Graves... maar’, bestelt ze bescheiden.
‘Twee kalkoentjes dan’, vult Emiel aan.
Ze wachten op het volgende gerecht. Er is op het oogenblik niets om over te praten.
Absent kijken ze de eetzaal in. Ordelijk staan de hotelserviezen op de glimmende buffetplanken. Er zijn maar enkele gasten vandaag. Nu en dan springt er een jolige uitroep, een lach door het tevreden gemompel van de etende menschen heen.
Een onhandige ‘Ober’ rumoert met lepels.
| |
| |
Tegen de ramen klimmen knorrig-zoemende vliegen op.
‘Black and white’ verwisselt de borden, verschijnt met de kalkoentjes, brengt met de houding van een overwinnaar de pikante schotel.
Ze eten werktuigelijk.
Emiel schenkt de wijn in. ‘Auf der Liebe’, zanikt hij.
‘Jakkes, wat muf’, denkt ze Papa-achtig.
‘Op de eerlijkheid’, verbetert ze bits, en dat wijzigt ze ook nog, ‘op de naakte waarheid.’
‘Op het naakte vooral’, schertst hij stug.
Ze klinken, en eten weer door.
‘Wat denk je van een tochtje door de havens?’, stelt Emiel na een paar seconden voor, ‘we kunnen natuurlijk net zoo laat weggaan als we willen. We zijn aan geen tijd gebonden. Ik race graag met mijn wagentje door de nacht. Vind je zoo'n boottocht door de havens ook niet interessant?’
‘Het is te goedkoop’, beslist ze in stilte.
Ze schudt bedachtzaam het hoofd. ‘Och, water zien we tegenwoordig genoeg.’
‘Winkelen!’, zet ze stiekem door.
‘Zijn hier mooie zaken?’, informeert ze, ‘ook shows? Het lijkt me nog al een werkmansstad, niet?’
‘Je kan er een massa geld kwijt raken’, Emiel knipoogt netelig, ‘jij hebt zeker ook nog wel iets noodig behalve die-eh... die bepaalde inkoopen?’
‘Och... nou, een paar dingen voor mijn kamer misschien’, aarzelt ze.
Hij buigt zich voorover. ‘Goed - mooi - dat ge- | |
| |
beurt dan, daarna: dancing Pschorr, daarna dineeren bij mij thuis.’ Hij begint te fluisteren en maakt, hoofdzakelijk daardoor, zijn verlangen kenbaar. ‘Ik heb mijn hospita al opgebeld, heel aardig mensch, zeer discreet.’
Ze kijken elkaar vast en fel in de oogen, vijandig en hartstochtelijk tegelijk.
Liz wil iets heftigs zeggen, ze wordt strak, ze krijgt haar rechte rimpel weer. Maar een speculatieve gedachte drukt haar drift naar omlaag...
De draaideur suist, en dat is niets bijzonders, de draaideur heeft wel meer gesuisd terwijl ze daar zaten. Maar dan kwamen er onopvallende menschen binnen, heeren van de Beurs, zakenvrienden, een echtpaar van middelbare leeftijd, langer dan een gedachteloos-oogenblik kijkt men niet naar deze soort van restaurantbezoekers.
Maar nu komt er door de zoemende spiegelende draaideur een dame-alleen de eetzaal binnen. En ze is licht-verlegen, deze dame, ze is niet gewend om zonder geleide een restaurant binnen te gaan, ze durft niet eens scherp-onderzoekend rond te kijken, ze trekt haar blik gauw weer terug.
De boxen aan de ramen zijn bezet. De dame loopt er bijna beschroomd langs, en keert licht-blozend terug - ja, zij bloost daarbij - zij is opvallend, aarzelend neemt ze de box tegenover Liz en Emiel in beslag.
Schuchter-innemend bepraat ze dan iets met haar ‘Ober’. Daarna knoopt ze op een aantrekkelijk tersluiksche manier haar lange handschoenen los.
| |
| |
Verwonderd let Liz op haar eigen aandacht. En Emiel's afgetrokken belangstelling ‘voor de overkant’ ergert haar.
‘Waarom kijken we zoo?’, tracht ze nog na te gaan, ‘net twee Wensveldsche boeren...’
Ze houdt de oogen een poosje strak op haar pêchemelba, en snoept met een netelig gezicht van de kersen en de koude roomlaag. ‘Niet meer gluren, nou’, legt ze zich op. En dan vraagt ze zich af: ‘Is het dan door iets in haar costuum?, héeft ze dan iets bizonders?’
En ze kijkt opnieuw.
De dame heeft roodbruin vrouwelijk haar - ja, op de een of andere manier: vrouwelijk, dat haar is niet geschikt voor een geplakte jongensscheiding, en niet voor schouderkrullen à la Karel I. Ze heeft ook lange oogleden, de dame, oogleden die allerlei schuchtere gedachten verbergen, en haar mooie bedeesde mond is kuisch en heeft toch haar geheimen.
Daarbij is zij modieus gekleed.
Zij draagt een zeer uitgewerkte deux-pièces van olijfgroene en witte stof, haar groene lange handschoenen met de wit-doorstikte kappen en haar groene schoentjes met de kleine witte gespen, hooren daarbij. Aan de zijkant van haar witte chasseur glanst een speld met groene druppel-steentjes en een kleine satijnen strik.
‘Keurig’, denkt Liz, ‘maar wat voor merkwaardigs is daar aan?’ En ze blijft toch kijken.
De dame draagt haar hyper-modern hoedje schuchter-elegant, haar deux-pièces ook. En ze heeft andere
| |
| |
gebaren dan de vrouw-van-nu: er is iets van vroeger in haar doen en laten.
Ze strijkt tersluiks haar lange rok glad. Ze poedert zich afgewend.
Emiel glimlacht een oogenblik tegen Liz, hij glimlacht of hij iets van waarde ontdekt heeft. Verstrooid schilt hij zijn Californische dessert-peer, en kijkt weer belangstellend naar de overkant.
‘Mooi uitzicht, hè?’, mompelt Liz.
‘Ja’, smoest hij plagerig-vergenoegd, ‘mooi stukje werk.’ Zijn blik dwaalt heen en weer, van de dame naar Liz, maar blijft dan toch het langst op de dame. ‘Zie je de manier waarop zij alles doet?, merk jíj dat ook?’, hij is nu vóor alles de met veel opmerkingsvermogen-begiftigde auteur. ‘Dat poederen, hè?, en de wijze waarop ze met die zijde op haar borst bezig is, dat stiekeme... en ze durft niet goed hierheen te kijken, en ze blóost als ze een blik opvangt, ze blóost nog - tòch verduiveld aardig. Dat is nu de coquetterie van tien jaar terug. Maar nog zoo stom niet? Die vrouw heeft allerlei kleine geheimen en éen groot - een erg geweldig verrukkelijk geheim. Je zou willen weten wat ze denkt, wat ze met die slungel van een kellner bepraat...’
‘Oh, iets over lamsbout met roomsaus, als het je interesseert’, Liz drinkt van haar wijn. Ze heeft een droog dik gevoel in haar keel. Maar ze houdt op een grappige drinkebroers-manier haar glas tegen het licht en kijkt met éen oog naar de doorschijnende gele kleur. ‘Verliefd?’
| |
| |
Emiel let er niet op. Hij wordt door een bepaalde gedachte in beslag genomen, hij vergelijkt Liz en de dame. ‘Kun jij je voorstellen’, prevelt hij, ‘dat die vrouw in een kort badpak tusschen flaneerende heeren en dames doorloopt?, of in een zandkuil ligt? Men kan niet eens bij haar blouse inkijken van voren. Ze draagt lange mouwen en ze moet toch mooie armen hebben. Haar hals is ook mooi, men zou willen weten...’ Hij houdt plotseling op, schudt het hoofd over zichzelf en lacht geamuseerd.
Hij wil weer verstandig en nuchter zijn.
‘Het is hier warm’, merkt hij jolig op, ‘mijn hersens smelten een beetje, kindje, als jij klaar bent stappen we op.’ Hij steekt in gedachten een nieuwe sigaret aan. En dan kijkt hij toch weer naar de vrouw aan de overkant. Hij kijkt of hij door de kleuren van de deux-pièces haar kleine geheimen ontdekt en het eene groote overweldigende...
Liz merkt het op met koele harde oogen, ze heeft ook haar leege onverstoorbare uitdrukking weer.
Maar een brandend gevoel van gemis slaat nu bijna adem-benemend-hevig door haar heen. ‘En ìk?’, speurt ze, ‘heb ìk dan geen geheimen?’ Ze zucht bijna. Modern is het ook niet om geheimen te hebben.
Ze denkt aan haar mager sportief gebouwd lichaam, het heeft te kijk gelegen aan het strand, het zal weer te kijk liggen, een van haar kleine platte borsten puilt altijd over de bovenrand van haar badpak heen, het reepje stof tusschen de beenen is ook geen bedekking...
| |
| |
En op school, heel - heel lang geleden, heeft Rien Krin haar groote geheim al ontdekt.
Liz zet de elleboog op tafel, drukt haar mond tegen de rug van haar hand, en kijkt steelsch naar de overzijde, ze kijkt of ze de dame wil na-apen, maar daar heeft ze toch te veel practische zin voor.
Och nee, zij gaat geen oudere dame, in alle ernst, nadoen. Men trekt ook geen leuke ouderwetsche mantel aan. Men wil volstrekt geen opgeprikte nuffige theetante zijn.
‘Ik ben wel vijftien jaar jonger’, beslist Liz in zichzelf, ‘dan die daar-ginds, vijftien jaar minstens.’
Er drijft een vroolijk vaag en verward praatgegons op haar toe in de eetzaal. En het is of zij haar aandacht op alle dingen tegelijk richten kan.
Het gekleurde porselein op het gedekte tafeltje fonkelt uitbundig, de hooge restaurant-ramen lijken te branden, vlammen slaan uit de wijnglazen.
En daar buiten gonst en loeit en schuifelt het gespannen energieke straat-leven van de groote stad: auto's, trams en voetgangers vormen éen eindelooze optocht.
Zilverig dansen de waterstralen van een fontein in een groot grauw bekken, propvolle bloemstalletjes etaleeren hun overvloed tot op de straat, veel rood en geel is daarbij, veel karmijn en oranje en groen en wit... Zachte muziek klinkt op, een dans zweeft door de verte. Het leven lacht, vleit en worstelt op het glinsterende asfalt daarginder.
Liz neemt het alles bitter-begeerig in zich op.
| |
| |
‘Hier te wonen...’, denkt ze.
En ze is hier, op dit oogenblik, toch even verlaten als bij Vrouw Blom op haar eenzaam kamertje te Enghorst.
Het schrijnende gevoel van gemis is echter een pijn, die gemakkelijk te onderdrukken is, een pijn waarbij men in elk geval opgewekt glimlacht en met een wijnglas speelt en neuriet.
Als er nu maar dichtbij dansmuziek was, veel oorverdoovend muziek-tumult, een woeste neger-song, een Jazz...
Liz' star-monter gezicht lijkt smaller te worden, de verweerd-bruine kleur van haar wangen verandert in een vreemde vale geelheid.
Emiel merkt het plotseling op, en hij vergeet een oogenblik het laatste partje peer in zijn mond te steken. ‘Hallo?’, vorscht hij met een koel lollig gezicht, ‘moe?, een pijntje ergens?’
‘Hè?, ìk?’, Liz haar oogen worden klein van verontwaardiging. ‘Je bent niet wijs, jíj.’ Ze schokt nog een paar maal spottend met de schouders, onder zijn onverschillige geamuseerde blik.
Zij is immers nooit moe - men is nu eenmaal niet meer moe. Zij weet niet wat pijn is - met haar is er nooit iets.
Aandoeningen hooren thuis bij de coquetterieën van vijftien jaar geleden.
Plotseling begint ze te praten over een boek van Taï Aagen-Moro. ‘Het zal wel een Hollander zijn, hoor, die schrijft onder een schuilnaam. Maar het is in
| |
| |
elk geval een buitengewoon scherpzinnige kerel, zijn werk is prachtig reëel en - en zeldzaam pervers.’ Ze zoekt naar uitgelezen woorden van lof, om er Emiel Kan de schrijver, de vrouwenjager, de oudbakken selfmade man mee te treffen. ‘Ken je het boek niet?, je moet het lezen. Dan zie je toch eerst goed wat geniaal is in onze literatuur en wat broddelwerk.’
Nu is het Emiel's beurt om strak en star-monter te zijn.
❧
Het publiek in de winkelstraten schuifelt, trippelt en slentert langzaam voort, de man met zijn wippende wollen aapjes, de opdringerige straat-fotograaf, en de vrouw met de tros lucht-ballonnetjes, hooren er bij. Zij garneeren het verkeer.
Emiel en Liz grijnzen tegen elkaar en tegen bepaalde typen in het publiek, ze schuifelen en slenteren gedwee mee in de trottoir-stoet. Nu en dan dringen ze ook een weinig, trappen iemand op de hielen, prevelen ‘pardon’, en bemachtigen hier en daar een plaatsje voor de groote blikkerende winkelramen.
Nu kijken ze bij Wisbrun naar avondtoiletten.
De wassen mannequin vooraan, draagt een schitterende tuniek-japon van crêpe-satin, de geduldige poppekast-vrouw daarachter heeft in haar costuum van crêpe-Romain een verrukkelijk rug-decolleté.
‘Mooi hè?’, zegt Liz met aandrang.
En Emiel steekt er kregel de gek mee. ‘Mooi?, het brengt een mensch maar op rare gedachten.’
Het plaveisel gloeit hem onder de voeten. Hij
| |
| |
transpireert hevig, vloekt er in stilte om en glimlacht zuur. ‘Alle donders’, denkt hij, ‘wacht maar, zus, aanstonds ìk...’ Van terzij kijkt hij naar Liz' gespannen energiek gezicht.
En een baloorig besef van slapte overvalt hem plotseling. ‘Bliksems, zoo'n afgekookt gevoel... god-alle-joden, maar we gaan thuis baden, we zullen opkikkeren met een borrel, en vandaag gebeurt het...’
Een branderige walm van gesmolten lood, warme teer, carbolineum en houtskool trekt langs de huizen. Die reuk maakt Emiel nog humeuriger. ‘Natuurlijk werd er weer zoo'n mietersche straat opgebroken, keverachtig om dat nóu te doen. Een pàn hier... Kon je verdomme in je nakie aan het strand liggen... liep je hier te verrekken...’
Emiel ziet de stad op het oogenblik als een doolhof van asphalt, steen en glas. Maar hij kent de doolhof van binnen en van buiten, en dat maakt alles onbeschrijfelijk-suf.
Nu blijven ze al weer voor een winkel staan, Liz welbewust, hij werktuigelijk.
‘Kristal’, zegt hij zakelijk, ‘glas - tin.’ Hij kucht. ‘Wat voor jóu bij?’ En hij slentert zoetjes aan al door.
Maar Liz verzet geen voet. ‘O ja’, valt haar in, ‘zes van die Rijnwijnglazen, die wil ik graag.’ En ze denkt verbaasd: ‘God, wat doe ik er mee?’
Maar Emiel zegt kort-af: ‘Goed.’
En ze gaan de winkel in.
Aanlokkelijk glanzen op de etaleertafel drijfschalen
| |
| |
en kannen van Lanooy. En in de platte lage wandvakken blikkeren koperen zwavelstokbakjes, wierookvaatjes, vijzels, komfoortjes.
‘Beestig lief’, prijst Liz spottend, en ze zou alles wel willen betasten.
Ze begeert het een zoowel als het ander...
Ze neemt een inktkoker van geperst glas op. En bevoelt ook een smeed-ijzeren staanlamp.
Emiel, achter haar, praat zakelijk met een telefoonstem.
En het spichtig elegante winkelmeisje holt voor hem. ‘Zeker mijnheer. Ja mijnheer...’
Daar zijn de zes Rijnwijnglazen al. Prachtstukken, als men er met de nagels tegen aanknipt, maken zij muziek.
‘Aardig’, glimlacht Liz mat.
Ze kijkt naar al het andere.
Er is ook glaswerk van Leerdam, er is Boheemsch kristal, opaal-kristal, craquelé...
‘Nog iets?’, vraagt Emiel beleefd.
Het mondaine winkelmeisje laat vazen en potten zien. ‘Wit irisé’, somt ze op, ‘meerblauw, goudluster.’
Och, al die vazen zijn mooi.
‘Deze’, zoekt Liz uit, ‘een snoep... maar die daar is ook leuk, ik weet niet...’
Emiel slaat geen acht op haar vragende glimlach. ‘Deze twee dus’, beslist hij.
Maar nu ontdekt Liz ook nog een koperen boekensteun: twee breede domme Boeddha-gezichten. ‘Die
| |
| |
zijn handig, wou ik al lang’, fluistert ze, ‘doe ik zelf...’
‘Erg duur?’, vraagt ze het winkelmeisje. Ze heeft haar taschje al open gemaakt.
Maar Emiel legt er spottend zijn breede vleezige vochtige handen overheen. ‘Wou je heusch?’, lacht hij wrang-aanhalig, ‘laat maar hoor - we verrekenen het wel.’
Hij geeft Liz' adres op te Enghorst en gaat naar de cassa.
Dan voegen ze zich weer in de trottoir-optocht, en slenteren opnieuw langs avondtoiletten, namiddagjurken en badpakjes, langs glascomposities van Copier, van de Lorm, prenterige schilderstukjes, lederwaren.
Er zijn ook zijden zakdoekjes met geborduurde bloemenkransjes, handwerk, er zijn strand-, wandel- en avondschoentjes, kettingen van gebrand en geschilderd leer, fraai bewerkte tasschen.
Een tasch met buffelhoornknoopen en relieflijnen van leder, trekt in het bizonder Liz' aandacht.
‘Ik zou wat geven’, zegt ze, ‘als ik dié had.’
En vijf minuten later loopt ze er mee aan de arm. ‘Mooi ding, heel bizonder...’
Maar een oogenblik daarna ziet ze een tasch met een jade-beugel, een zilveren koord en een gebloemde zijden beurs. ‘Die is eerst mooi.’
‘Wil je er een winkeltje in beginnen?’, vraagt Emiel.
Ze dwalen een schuin afloopend straatje in.
| |
| |
Daar is een toonkamer van batikwerk. Er hangt een sjaal met visschen-motief, blauw op oud rood.
Liz trekt aan Emiel's jasmouw. ‘Kijk toch 's, die gloed, in dat rood...’
Maar hij wil niet kijken. ‘Merci’, pruttelt hij, ‘er is al gloed genoeg, puk.’
Ze doet of ze het niet hoort. ‘Op mijn kamer was dat iets moois geweest’, denkt ze, en dan tobt ze ineens ook weer over de losse aanteekeningen die ze op de ladekast bij Vrouw Blom heeft laten liggen. Juist haar excerpten voor letterkunde. ‘Laat ik toch even een briefkaart schrijven’, denkt ze. In haar verbeelding ziet ze Vrouw Blom de kleine bekladde papiertjes al verscheuren, bij het ‘opruimen’.
‘Donders!’, prevelt ze en ze heeft een neiging om op de witte toppen van haar handschoenen te bijten. Het gebeurt wel meer dat haar om het een of ander van haar studie een netelige nerveuze onrust overvalt. Dat is een van haar zenuw-symptoompjes.
De gespannen en verbeten trekken in haar gezicht drukken dieper door.
- Ze sukkelen nu door een overkapte nauwe achterstraat met enkele uitgedroogde winkeltjes, gore slijterijen en vale woonhuizen.
‘Een hoerenbuurtje’, gnuift Emiel.
Lodderig van geilheid kijkt hij naar enkele ramen op. ‘Niets te zien - allemaal in conferentie.’
Liz antwoordt niet.
Soms heeft ze een gevoel aan haar keel of ze een te nauwe halsband draagt, haar oogen lijken daarbij hol
| |
| |
en ziek te worden en haar lippen verdord en rimpeligleeg.
Zoo is het nu ook.
‘Wat doen we hier’, mokt ze, ‘wat hebben we hier te maken? Een lam pest-ventje toch.’
Even, als iets pijnlijk-lichtends, trekt de herinnering aan Roosie's verheerlijkt Lente-gezicht door haar heen.
Ze fronst er van. ‘God, hoe kom ik daarop?’ Krampachtig klemt ze haar kaken op-een. ‘Loop naar de pomp’, knort ze.
Maar het is of er deuken in haar wangen vallen.
En ze haat plotseling alles op de weg, de zwart aangeslagen viaduct-zuilen, de markt-reuk die er hangt - iets zuurs en prikkelends: kippenmest en oud roest - de wormstekige bergplaatsen en pakhuizen, en ook de groote grauwe kerk die met zijn logge toren, de gansche omgeving van berookte en besmeurde steen, de miezerige dak-straat en de hoerenhuizen beheerscht.
‘Sint Laurens’, licht Emiel in, ‘geweldige klomp steen, hè? Zien...?’
‘Het zal daar binnen-in wel koel wezen’, denkt hij.
Maar Liz maakt enkel een onaangenaam keelgeluid.
‘Kaffer’, hoont ze in stilte.
En vlak er op tobt ze: ‘Die aanteekeningen...’
Ze bijt er zich giftig bij in de lippen. ‘O wijf’, tiert ze in stilte, ‘mensch!, Vrouw Blom...!’
Even later is het of ze tusschen een wir-war van trams, taxi's en voetgangers, uit een leegte tevoorschijn komt.
| |
| |
‘Zijn we hier nog al?’, suft ze vitterig in haar gedachten.
Ze knippert moe tegen het bekraste spiegelende plaveisel, de flitsende tramhuisjes, de kiosken, de reclamezuilen, de huizencomplexen.
Maar van lieverlee komen ze opnieuw in een Dorado van winkels terecht.
Daar zijn weer nieuwe exposities van àndere avondtoiletten, àndere bijoux, àndere lederwaren, en er flonkert ook een juweliers-etalage.
Het moede verdwijnt.
❧
Liz is in een baldadige pleizier-stemming.
Ze ligt op de knieën in een van Emiel's diepe mollige leunstoelen, hangt half over de gedekte tafel heen, en beschiet haar gastheer kinderachtig met perenpitjes. ‘Hou je kostelijke neus weg’, dolt ze, ‘bescherm je dierbare oogen.’ Daarbij lacht ze verdoken-boosaardig. ‘St... nu leg ik aan op je zachte wangetjes, je aanminnige haardos.’
‘Och, verdraaid... toe nou...’, Emiel heeft eerst nog goedmoedig gegrinnikt, nu krijgt hij er zijn bekomst van, ‘schei uit - bliksems flauw.’
‘Ja, hè?’, er steekt iets van kwaadwilligheid in die pret van haar, ‘flauw hè?’ Ze mikt hem weer een pit op de wang.
Hij rekt zich vadsig uit, kreunt daarbij en krijgt een onderkin. ‘Denk er om, je mag je wel koest houden, we zijn zoo goed als alleen in huis’, hij glimlacht zoetig-hartstochtelijk en onbarmhartig-kil tegelijk.
| |
| |
Zonder doel snijdt ze met haar vruchtenmesje een perenschil aan snippers. ‘O ja’, schimpt ze lachend, ‘dàt is vreeselijk - alleen in huis, alleen in het huis van Emiel Kan.’ Ze vindt nog een paar groen-witte pitten op haar bord, schiet ze af op de zebra- en tijgerhuiden op de vloer, de divan, en kijkt meteen weer 's rond.
Er staat een practisch schrijfbureau met verwaande presse-papiers: blokken goud- en tin-erts. Een futuristisch schilderijtje van uitgeloopen driehoekjes, vierhoekjes en rondjes, grijnst als een clownlach op een kantoorachtige wand van dik ruitjes-behang. Boven de divan hangt een bleek-roode schaallamp, op de vensterbank praalt een scheef gegroeide cactus, en onder de loudspeaker staat een geprepareerde boschkat, een mand van gekleurd riviergras, en een roestige werpspeer.
‘Ach’, zucht Liz in een smalende bewondering, ‘mijnheer de ontdekkingsreiziger, wat een merkwaardigheden bevinden zich hier!, wat een merkwaardigheden, nietwaar?’ Ze loert naar hem.
Hij rekt zich weer.
Ja, zij kent dat al van hem, en van de anderen.
Zij weet wat er nu komt.
Bedaard steekt ze een nieuwe sigaret aan, en glimlacht als Papa. Maar in haar lippen is weer dat leege weggebloede gevoel.
‘Kleed je nou maar 's uit’, zegt Emiel slap-vriendelijk, ‘ik wil voor de afwisseling dat stukje ongeroosterde huid van je zien.’
| |
| |
‘Lollig’, bewondert ze strak, ‘grandioos.’ Ze laat zich lui in de stoel terugzakken. ‘Je hebt hier in je kamer niets eigens’, merkt ze op, ‘er zit geen karakter in.’
‘Karakter’, spot hij, ‘waar haal jij dat dan vandaan?, waar koop je dat?’ Hij doet absent een trek aan zijn sigaar, en beweegt zich zwoel, wrijft de beenen tegen elkaar aan, en bevoelt zichzelf. ‘Maar wat ik daar straks zei, dat meen ik, het moet nu gebeuren, liefje, ik heb de voorwerpen klaar gelegd.’
Ze blaast een kronkelend rook-spiraaltje naar omhoog. ‘O ja?, dan zal ik ze wel weer opbergen voor je. Je moet niet zoo voorbarig wezen, waarde mijnheer Kan.’
Hard en ontevreden kijken ze naar elkaar door de rookwolken heen. Maar ze glimlachen ook.
‘Je doet’, mokt Emiel, ‘of het je eerste keer is.’ Hij wacht, maar hij krijgt daar geen antwoord op.
‘Jij hebt natuurlijk al lang door de zure appel heen gebeten?’, houdt hij aan, ‘zoo'n stukje raffinement als jij.’
‘Zure appel?’, denkt ze verbaasd, ‘is het dan zuur?
En ze zegt: ‘Jij bent een verdomde slimmeling, Emiel Kan.’ Ze blaast een rookpluim naar hem toe over tafel, en neuriet plagerig zijn seizoen-deun: ‘Oh, there 's nothing in this world, I would n't do, for you, for you.’
Maar in haar hart scheldt ze hem uit. ‘Een draadnagel ben je, Emiel Kan, een schraper!’
| |
| |
Emiel heeft alleen nog maar haar toiletbenoodigdheden betaald. Ze wist ook wel vooruit dat hij dat doen zou. Daarom nam ze de grootste tube Odorona die er in de handel te bekomen is, en de grootste flacon Rheingold, en de duurste doos met zeep!
Maar wat is dat alles dan nog voor een man met geld? Ze hebben ook heel eenvoudig thee gedronken in Pschorr, even gedanst, en een sorbet verorberd - verder niets.
‘En dat alles tezamen’, bedenkt ze nu weer, ‘plus boekensteun, plus vazen, plus Rijnwijn-glazen, komt hem op nog geen - geen...’ Ze maakt een begrooting, en haar ontevredenheid neemt toe. ‘Hij zegt zelf dat hij liederlijk rijk is’, denkt ze, ‘en ik heb geen enkel echt bijou. Hij had best die ring met het robijntje kunnen koopen bij die juwelier, of het collier met die dikke parel.’
‘Kopt de jongedame nu?’, Emiel staat langzaam op, zijn ergernis is op het oogenblik sterker dan zijn geslachtelijk verlangen. Maar hij wil hebben wat hem toekomt. ‘Nou, hoe zit het, de bokkepruik op?’
Hij schuift achter haar stoel, blaast zijn adem in haar nek en omvat met zijn transpireerende handen haar kin. ‘Je had het daar juist over inpakken, hè?, maar daar komt niets van. Je moet er nu aan gelooven, liefje, je krijgt er nu van langs.’
Ze slaat de oogleden neer, omdat ze hem niet zien wil. En haar strak bruin gezicht lijkt op gebeitst hout. Maar boven haar oogen zijn die diepe deukjes weer van heel - heel vroeger, toen ze achter haar Mama
| |
| |
aanliep op de trap en wel graag ‘Moeder’ wou zeggen.
Emiel schuift de handen in-bezit-nemend onder de laag uitgeknipte rand van haar japon, zet zijn tanden in haar wang, haar hals, en wrijft hevig tegen de gladde mollige rug van haar stoel aan. ‘Ik wil je - heelemaal.’
‘Kom’, kalmeert ze met een norsch keellachje, ‘wat sta jij je daar nou gek op te winden.’ En ze is bang dat hij haar hart zal hooren bonzen, een oogenblik glijdt de zonderlinge gedachte door haar heen: ‘Als het te erg wordt, roep ik...’
Maar Emiel heeft zich al eenigszins teruggetrokken, speelsch en ontnuchterd strijkt hij over de leuning van haar stoel. ‘Verdomd waar’, geeft hij in stilte toe, ‘ik stond me op te winden, ik stond het vuurtje op te rakelen.’ Maar hij wil toch ook bewijzen dat hij haar in de kaart gekeken heeft. ‘Nog niet genoeg gehad dus...?’, polst hij.
‘O ja’, hekelt ze, en ze meent dat haar nu niets meer gebeuren kan, ‘vooral die ring met het robijntje bij de juwelier...’
Verwoed knijpt hij opeens in de pluchen rug van de stoel. ‘Donnerwetter’, scheldt hij in zijn gedachten, ‘gladde bliksem, verdomde schrok.’
Hij zegt niets.
Maar hij buigt zich onverhoeds zwaar over haar heen, en grijpt haar beet - het is of hij met haar vecht.
Ze hijgt, kreunt...
Met opgesjorde kleeren haalt hij haar uit de stoel.
| |
| |
Zijn liefkoozende handen haten, zijn zoenen haten. ‘Als ik het wou’, mompelt hij, ‘begrijp je...?’ En dan is het hem toch ineens of hij niet een levend warm soepel vrouwenlichaam in zijn armen heeft, maar een strakke harde mannequin-pop. ‘God allemachtig’, denkt hij verbluft, ‘wat is er dat voor een?’
En Liz knikt dan toch kregel-gedwee. ‘Natuurlijk’, geeft ze toe, en het ergert haar dat ze nog buiten adem is, ‘dat spreekt vanzelf.’ Er glipt ook een herinnering door haar heen aan een hollend klein meisje in een kreupelhoutlaantje. ‘Ja, André’, denkt ze, ‘André - het is alles eender.’
En ze praat meteen door. ‘Maar ik kan het nu niet’, legt ze uit, en ze kijkt Emiel oprecht, hard en nuchter in de oogen, ‘ben vermoedelijk niet gedisponeerd. Is dat erg buitenissig?’ En ze denkt daar tusschendoor: ‘Verdraaid, wat doe je er aan?, als je nu nog een beetje verliefd bent - dan zwijmel je misschien...’ En ze kan ook al weer spottend kijken. ‘Voel jíj nu je temperament zoo - zoo geweldig? Ik niet - ik heelemaal niet!, mijn temperament is gewoonweg foetsie momenteel. Maar we doen het - als ik kan...’
‘Als de ring met het robijntje er is’, vult hij knorrig aan, en hij legt de handen op een tersluiksche manier in zijn lendenen, ‘als de ring er is, nietwaar?’
‘Misschien’, stemt ze eerlijk toe, ‘misschien ook niet.’ Ze schuifelt met haar voeten over de vloer. ‘Tusschen een tango en een shimmy in misschien.’ Ze praat in bedekte termen. ‘Dat voel je dan toch’, zegt
| |
| |
ze, ‘of het gaat, of je er klaar voor bent? Ik - ik weet het nog niet... dàt... niet...’
Ze fluisteren.
En Emiel legt zijn arm om haar rug. ‘Maar naar de divan ga je toch mee?’, zijn handen glijden mijnheer-Oscar-achtig over haar heen, ‘dat toch wel?’
Stug-gewillig knikt ze.
‘Och ja’, denkt ze, ‘de afrekening.’
|
|