| |
| |
| |
[VII]
Liz zit als van-ouds op een punt van het bijzettafeltje in de erker, tusschen het vensterglas en de dikke varenplant in, en kijkt uit - daar zijn de pronkerige tuintjes weer, bedjes met zes en met acht struikrozen, lathyrus-hoekjes, lobelia-hoekjes... ‘Net als altijd - en heelemaal anders.’ Ze probeert zich in te denken hoe zij als veertienjarig kind geweest is, hoe ze toen naar de dingen in de straat keek, over de dingen dacht.
‘Ik spuwde er naar’, weet ze nog.
En dat is vrij-wel alles.
‘Zes-zeven jaar terug’, mijmert ze en trekt rimpels en haalt de schouders op.
Och nee, het is alles zoo verbleekt, het gaat niet meer, het is ‘verschwunden.’ Het druilerige leven op het Internaat ligt er tusschen, die tijd telt dubbel, en dan is er nog een zwaar jaar van drukkende realiteit, als onderwijzeres.
‘In elk geval’, zegt ze tegen een onhebbelijke weekheid in zichzelf, ‘was ik een mallootje.’ Haar wenkbrauwen raken elkaar haast. ‘Of misschien ziet men zich na een bepaald tijdsverloop altijd zoo.’
Angst heeft ze gehad, verlangen naar iets dat er niet is, schrijnende droomen...
Dat alles is ver weg.
‘Ver weg?’, herhaalt een echo-stem in haar.
Het klinkt vragend.
| |
| |
‘Natuurlijk’, beslist ze koel, ‘men groeit.’
En zij glimlacht wrang daarbij, en tuurt naar de vermoeide slap-knikkende zomerbloemen in de tuintjes en naar een glinsterende melkwagen in de straat, een snuffelend schippers-hondje.
Afgrijselijk vervelend is het leven. Het leven herhaalt zich elke minuut, in allerlei vormen, alles verandert en alles blijft eender.
‘Dodo’, het oude lolletje, is Coby nummero-zooveel geweest, nú glimlacht en hunkert ‘Coby’ in het fletse zomerbloemengezichtje van Agaath Mulman uit het multiplex-apartement.
Dat gaat zoo in de wereld: herhaling - herháling...
Telkens staat er - sinds Sien met de domste van de twee bus-chauffeurs trouwen moest - een andere meid in de keuken: een geel-harige meid, een roodharige, een zwart-harige - altijd is het Sien... Sien die Griet en Sanne en Leen heet, Sien met een andere vorm van neus, en een andere kleur in de oogen, en tòch Sien.
Er wonen ook een paar ‘nieuwe’ Mevrouwen achter de tulen gordijntjes in de huizen van de Reinier-Valkhofstraat, toch zijn het dezelfde. Och ja, mevrouwen die bleeker en dikker zijn, mevrouwen met andere namen - en toch dezelfden.
Zij zitten daar in hun aangekleede erkertjes, staren, knikken, gapen boven een handwerkje, lezen met heete bloos-wangetjes in een piquant romannetje, nippen uit een klein glas iets geels, iets roods, iets strooperigs,
| |
| |
en babbelen over dingen die ook ongezegd kunnen blijven.
Tegen etenstijd staan ze op, als alles gereed gemaakt is - en leggen ‘de laatste hand’ aan het diner.
Een geur van soep, warme ragoût en gefruiteerde ui, ontsnapt uit de open bovenlichten van keukenramen die men niet zien kan.
‘Veel veranderingen’, zegt Mama, ‘in de straat.’
Wat is er dan veranderd?
Liz kijkt er de huizen op aan.
Er is niets - niets veranderd!
De mooie Mevrouw Bertram is dood. Er woont een andere mooie mevrouw in haar huis, die krijgt ook bloemen van een aanbidder die haar op onberispelijke wijze menteneert.
Waar is de verandering dan?
In de grond van de zaak verandert er nooit iets!
Mevrouw Joekes is ook dood - maar kan men dat een verandering in de straat noemen?
Er woont nu een bejaard echtpaar in haar huis. Bouchette brengt er nog altijd het diner, een stapeltje van blinkende pannetjes. Bovenaan zit natuurlijk de soep!
Maar in het huis-rechts hangen tegenwoordig moeselinen gordijnen, leeraar Bax is vertrokken.
Toch woont er weer iets Bax-achtigs in dat huis, een man met ‘meester-oogen’, gladde ellebogen en privélessen.
Er zijn ook een paar nieuwe commensaals, niéuwe, ja-ja, ànderen - en toch dezelfden.
| |
| |
Richie-een is ten slotte met J.H. Gunze getrouwd.
Richie-twee is onder de naam van Juffrouw A.C. Bloemhulk in haar plaats gekomen. ‘A-Cee’, zeggen ze onder elkaar. En A-Cee loopt ook weer rond in een wit-zijden blouse, en zit achter een venster met cactuspotjes, en heeft een karakterpop, en wil dat men met ontzag voor haar vervuld is.
In mijnheer Miekje's plaats is mijnheer Giethoorn gekomen. En ‘Giet’ krijgt geen dames- en geen heeren-bezoek, hij blijft nooit een nacht uit, maakt geen grapjes met de nieuwe Sien, is beleefd tegen Mama en ziet háar over het hoofd.
‘In den haak’ kan het dus niet zijn met hem.
‘Let op’, zegt Papa, ‘die heeft een slag om de arm, die is mij al te solide.’
Gelijk heeft Papa.
Zoo naïef om in een ‘kuisch’-levend ongehuwd mensch te gelooven, is men niet meer, iedereen houdt een slag om de arm, iedereen knijpt de kat in het donker.
Het is buitengewoon kinderachtig van ‘Giet’, om voor braaf te willen doorgaan.
Met de vingertoppen betipt Liz haar kapsel.
Ze draagt het volle witte haar gescheiden en glad, het is achter de ooren langs getrokken, en valt met een ronde golf op wangen en hals. Mager en strak komt haar gezicht uit de dikke haarkwasten te voorschijn, haar lippen hebben een vaste stand aangenomen en wijken daar niet van af, haar zwarte oogen zijn hongerig.
| |
| |
De mode schrijft een bepaald gewicht voor. Het is elegant om mager te zijn. Op-heden heeft men dus geen borsten of andere opvallende lichaamsdeelen. Men is zooveel mogelijk ‘jongen’, gemakkelijk is dat echter niet.
Liz houdt dieet, en heeft last van zenuw-honger. Gedachten aan roomsoezen, boterkoeken en cocoskransen, kwellen haar dagelijks. Ze beweegt de droge bleekrose lippen, en slikt tegen een wee gevoel.
‘Een kop bouillon’, hunkert ze, ‘flensjes met jam, Berliner bollen.’
En ze zegt overluid: ‘Nee.’
Critisch let ze op de varenplant achter haar, en op de erkergordijntjes, de bloemen van het behang, het spiegelbuffet. De jaren hebben er weinig aan veranderd.
De varenplant is een welige dikke Oma geworden, de gestoomde gordijntjes ‘gaan voor de derde zomer mee’, en het behang is bijna niet verkleurd.
De jaren hebben ook weinig invloed gehad op de huiselijke omstandigheden.
Mama is alleen maar wat onooglijker geworden. Er ligt een grauwe weerschijn over haar onverzorgd piekhaar. En zij ziet er uit als een nierlijdster. De bolle blazen onder haar oogen zijn uitgerekt en slap en rimpelig. En haar grauwe japonnen hebben overal kookvlekken.
Papa is ook niet veel veranderd.
Zijn schouders, zijn voorhoofd en kin zijn wat vierkanter geworden, en zijn mond en zijn oogen zijn
| |
| |
eenigszins scheef uitgezakt, niet leelijk scheef, maar interessant-scheef. Hij heeft ook vrij-diepe zorg-en-pleizier-plooien in zijn gezicht. Maar een man kan zoo-iets hebben zonder dat hem dat oud maakt.
Als een onbekende hem aankijkt, weet hij direct dat Papa van schuine grappen houdt en een vrouwenjager is. Het zinnelijke lag vroeger maar ‘mager’ op zijn gezicht, thans ligt het er duimendik op. Liz heeft er lang over nagedacht, en zij kan er geen geschikter term voor vinden dan ‘mager en dik.’
‘Het zinnelijke is vergrofd’, kan men ook zeggen, maar dat klinkt zoo ‘uit de tijd.’ En het ligt voor de hand dat chique publieke vrouwen Papa's aandacht willen trekken, al bij de eerste oog-opslag.
Duco is een heer geworden, een heer naar de nieuwste opvattingen. Hij kleedt zich elegant van Mama's pension-inkomen, heeft altijd de nieuwste snufjes en weet die ook te dragen. Hij is gedistingeerd-mager, en óok - met zijn bolle mond en zijn gaatjes-oogen - gedistingeerd-leelijk.
Hij kan zijn scarf op een origineele nonchalante manier dragen, hij kan zijn hoed vervormen, precies zooals het in het corps gebruikelijk is, en het staat hem origineel-deftig. Hij knoopt zelfs op een voorname manier zijn dure overjas toe.
En aan de manier waarop een man zijn jas toeknoopt, kan men toch het peil van zijn beschaving toetsen?
De indrukken die boemelnachten op Duco's gezicht achtergelaten hebben, zullen nooit meer verdwijnen.
| |
| |
Maar hij is juist verloopen genoeg om nog voornaam te zijn. Als hij glimlacht heeft zijn gezicht een welwillende uitdrukking van elegante ploertigheid en het aangevretene en vervallene in zijn uiterlijk draagt een trek van alwijsheid.
Hij praat met dédain over de dingen, die de bekrompen zielen van de oude generatie ‘onnet’ vinden en ‘vreeselijk’. Maar er is nu eenmaal niets meer, dat Duco nog vreeselijk vindt.
En Papa kijkt veel van hem af, hij kan nog van hem leeren. Papa draagt zijn scarf ook net eender, en neemt voor zijn getailleerde jassen dezelfde coupe - hoewel hem dat minder voordeelig kleedt. Hij gebruikt ook aanhoudend Duco's stopwoordjes en verbuigt zijn kijk op de dingen in Duco's richting.
Duco was feitelijk altijd al volwassen. Hij is nu ook geslepener dan Papa, geraffineerder, killer en pikanter. Hij is ook in hooge mate eerlijk, hij is een man van zijn tijd. Van elke vrouw probeert hij een ‘snol’ te maken.
Liz beschouwt haar familie-leden aandachtig, elke keer als ze met vacantie thuis is. En ze denkt over hen na. ‘Ik steek heel wat van ze op’, beseft ze, ‘en ik zie ze nu veel duidelijker dan vroeger.’ Een zelfbewust gezicht trekt ze daarbij.
Maar soms doet dat duidelijke angstwekkend aan.
Liz fluit dan schril, ze fluit het ordinairste liedje dat ze kent en lacht. Ze staat zichzelf niet toe, iets - wat dan ook - angstwekkend te vinden.
‘En ik?’, vraagt zij zich nu weer af, ‘hoe ben ìk
| |
| |
wel?’ Minder klaar ziet ze zichzelf en toch altijd nog tè klaar.
‘Wie zijn we dan eigenlijk?’, heeft ze eenmaal gedacht.
Nu ja, onzin. Ze lijdt eenigszins aan nerveuze storingen. Het doet er niet toe. Nerveuze storingen zijn trouwens hyper-chic. Men moet niet al te gezond zijn. Men moet ook niet alle voorkomende spijzen kunnen verdragen, afwijkingen hooren bij de upper-ten. Een onderwijzeresje heeft er zich dus niet voor te schamen.
En men moet nu eenmaal goed weten dat er ladingen bespottelijke verdichtseltjes zijn en conventie-leugens, die altijd nog, onder een zeker soort van menschen, voor goede munt opgenomen worden.
Conventie-leugens zijn: hart, liefde, God.
‘Troost-gevend’, zegt ergens in de gedachten een warme jongensstem.
Nee, er is geen troost dan dat men sterk is.
De Roos-de-Witten in het leven zijn de meisjes van de romantiek die liefdesrollen spelen.
En het wurm dat onder de naam van Annie Martens, volontair is op de openbare lagere school te Enghorst, is ook een Roos de Wit. Ze dweept met Shakespeare, en Jezus en Boeddha. Ja, ze is zóo groen dat ze nog dweept.
Liz tikt een marsch op de vensterbank.
Spottend klinkt dat.
Vergelijkingen vallen altijd nog in het voordeel van de familie Muntendam uit.
Ja, goed beschouwd zijn zij een buitengewoon ge- | |
| |
slaagde familie, ook materieel, natúurlijk materieel.
Duuc heeft zijn theoretisch-tandheelkundige examens met goed gevolg afgelegd en verricht reeds practische oefeningen op patiënten in de Kliniek. De laatste tijd zwetste Papa in alle toonaarden over Duuc's practicum, zijn werkstukken, zijn vakkundigheid, zijn - reputatie. ‘Die de jongen bedonderen wil, moet vroeg opstaan’, zei Papa.
En hij zei ook: ‘Liz, die weet wat ze wil. Liz brengt het ver, die kaart door, die heeft veine in het leven. Ze zal net zoo lang blokken tot ze wat is.’
Liz tikt nog harder op de vensterbank. ‘O ja, Papa?’, spot ze weer in zichzelf. Telkens als ze aan die woorden van Papa denkt, zegt ze dat.
‘Onze familie’, gnuift ze, en bootst Papa's stem na en steekt haar hand Napoleonachtig tusschen de borstsplit van haar blouse.
Ot van Tante Petertje fungeert ook al als familiewonder. Hij is geslaagd voor zijn staatsexamen en zet zijn studie voort aan de Universiteit te Leiden.
Tegen alle vrienden en bekenden zei Tante Pee indertijd: ‘Mijn zoon Otto gaat in de juridische faculteit.’
En dan was zij zoo onbeschaafd om te glanzen van verrukking. Men glanst natuurlijk niet. Men is natuurlijk nooit verrukt. Leelijke aanwensels zijn dat van een vorige generatie.
Tante Pee blinkt ook, als ze het over Ed heeft.
Tante Pee bemint zichzelf in haar zoons, precies zooals Mama, Mama die zich in haar kaal tob-leven
| |
| |
de dure liefhebberij van een weelde-artikel als Duco permitteert.
Ed zit al in de hoogste klasse van de H.B.S., en hij draagt, in zekere zin, zijn hooge rapport-cijfers, als sommige half-verkindschte heeren hun lintjes dragen. ‘Een tien voor geschiedenis, Oom Henri, negens voor wis- en natuurkunde...’
Tante Petertje zit daarbij en knikt en glimlacht bij elk woord.
Tante Petertje hunkert al naar de tijd, dat ze zeggen kan: ‘Ot zit voor zijn candidaats en Ed voor zijn propaedeutisch...’ Haar oogen zullen daarbij jubelen. ‘Ha-ha, míjn zoons - ìk...’
Zij is er ook trotsch op, dat Ed voor zijn studie van dokter twaalf jaar noodig heeft. ‘Met zijn zes en twintigste jaar’, heeft ze tegen Mama gezegd, ‘kan hij klaar zijn, maar dan moet hij eerst nog promoveeren, en dan gaat hij zich specialiseeren, hij gaat in de chirurgie, alles met elkaar gaan daar wel twaalf jaar mee heen!’ Daarbij trekt ze van hoogmoed en zelfverheerlijking een onderkin. ‘Ot heeft ook nog zes jaar voor de boeg.’ Heerlijk is dat!
Ze zal nog heel wat geschenkjes moeten aannemen van haar commensaals, en nog duizenden heete blikken op hen moeten afschieten. Ze zal, tot ze grijs en kreupel is, divan-bedden opmaken, en slimme trucs voor de pottage bedenken, trucs-om-uit-te-winnen, om te bedotten. ‘Groene erwten kan men heel goed geven voor doperwten.’ Verrukkelijk - en daarna, als Ot en Ed klaar zijn, mag zij crepeeren.
| |
| |
Liz krijgt plotseling veel speeksel in de mond, ze verzamelt speeksel, net als vroeger - en slikt het gauw weer door. ‘Nee, nee’, zegt ze in de gedachten, en beweegt de hand of ze voor haar klas staat.
Stil, aan een geslaagde familie dacht ze.
Met de zoon en de neven, de leergierige Papa en de zwoegende Mama, gaat het prima - en dan is de dochter er nog, de dochter en háar succes.
Liz wordt nu verbeten kwaadaardig.
Er kruipt iets van kou en verstijving onder haar wangenhuid door. Maar er verandert toch niets in haar gezicht, oogen en lippen zien er uit of ze van gekleurde was vervaardigd zijn.
Het is geen mode meer om emotioneel te zijn.
Emotie is een verouderde gevoels-aandoening.
Men houdt onder alle omstandigheden een taaie onverschilligheid vast. Honderden auto's verongelukken dagelijks, er breken branden uit, er hebben overstroomingen plaats...
Het is alles niets bijzonders.
Liz trekt er de schouders even bij op.
Liz weet ook precies hoe ‘haar uitdrukking’ is.
Zij controleert haar uiterlijk als ze wel en als ze niet voor de spiegel zit. En ze is zeer tevreden over haar ‘sterk’ gezicht. Als uit hout gesneden moet men zijn.
‘De traanbuizen’, bepaalt ze, ‘worden meer en meer buiten werking gesteld.’
En dan denkt ze weer beheerscht-verachtelijk aan het succes van haar hulp-acte, het prachtige examentje
| |
| |
op ‘de Kweek’, haar ‘geluk’ bij het solliciteeren.
Na de eerste proefles kreeg ze te Enghorst - het gat der gaten - een vaste aanstelling. En het vlotte daar dadelijk met de hoofdacte-studie...
‘Jawel’, zegt ze in zichzelf, ‘en al-met-al ben ik...’, haar starre lippen bewegen toch even. Ze wil de oude kwellende gedachte afbreken, wegduwen - het gaat niet. ‘Een schooljuffie’, jouwt ze in zichzelf, ‘in een achterhoeksch nest.’
En dan wandelt ze weer een paar tel door het eenigste straatje van Enghorst.
‘Bah’, zegt ze halfluid.
En vlak er op fietst ze naast haar collega Wim Bijleveld, naar de hoofdacte-cursus te Nijerwolde.
Ze hebben het over modaliteit en werkwoorden met opgeschoven verleden tijd, ze repeteeren hun Nederlandsch, en kijken elkaar zonderling van dichtbij in de oogen.
Er is opeens iets in Liz dat glimlacht, maar ‘haar uitdrukking’ verandert niet.
Ze glipt van het bijzet-tafeltje naar de breede platte vensterbank van de erker, en kijkt doezelig voor zich uit. Haar oogleden zijn zwaar en gloeien. ‘Wim Bijleveld’, denkt ze, en dan volgt er niets. De warme glinsterende stilte maakt haar suf. Soms knikkebolt ze ook, dan schiet haar hoofd zoo raar vooruit. Ze merkt het zelf en glimlacht. ‘Leuk zou het wezen als Papa uit zijn werkkamertje kwam, en haar zóo vond - snurkend voor het raam.’
De zonnegloed legt een heete aangename druk op
| |
| |
haar hoofd, haar nek, en prikkelt in haar bloote schouders. Roode lichtwolken drijven langs haar bijna gesloten oogen.
‘Wim Bijleveld’, lacht ze weer in zichzelf.
Ze legt haar lange slanke handen luchtig op elkaar. ‘Hier binnen in’, weet ze, ‘heb ik het jongetje gevangen.’ Iets donkers slaat dan plotseling door haar heen en ze perst de palmen onverhoeds-fel tezamen. ‘Ik kan hem fijn-knijpen als ik wil, ik kan hem ook een tijdje streelen.’ Haar neusvleugels bewegen niet, ze ademt bijna onmerkbaar. ‘Aardig zou het misschien wezen’, mijmert ze dommelig, ‘om een poosje Roos de Wit te zijn.’
Blonde goudachtige krulletjes heeft Wim Bijleveld, behagelijke blauwe oogen, een prettige mond, felle sterke jongenshanden, handen die zich gemakkelijk vouwen en heel vreedzaam kunnen doen, maar die ook kunnen krimpen van verlangen.
Wim Bijleveld is een manlijke Roos-de-Wit.
Hij zet-een-boom-op over idealen en over geloof, of hij honderd jaar geslapen heeft. Bij het woord ‘hartstocht’ kijkt hij opzij. Over ‘zonden’ spreekt hij met groote ernst. En hij draagt in het zilveren blokje aan zijn horlogeketting, het portret van zijn Moeder.
Hij staat nog op het standpunt dat hij zijn zinnelijkheid onderdrukken moet. Menschen die zich uitleven, zijn ‘geboefte’ in zijn oogen.
Hij heeft niet, of weinig, gekust in zijn leven, hij weet nog niets van een vrouw af, hij is frisch en nieuw, fonkelnieuw, dat is amusant.
| |
| |
Liz haalt een poederdoosje uit haar handtasch en bekijkt zich doelloos in het verklein-spiegeltje van het deksel. Loome zwarte oogen kijken haar aan, hongeroogen. ‘Maagd’, hoont ze, ‘meisje.’ Stijf perst ze de bovenbeenen weer tegen elkaar aan.
En haar gezicht betrekt, haar humeurigheid komt weer op. Ze heeft zin om kribbige dingen te zeggen tegen Papa en Mama, tegen de nieuwe Sien in de keuken.
Alles verveelt tegenwoordig. Ze slaapt ook niet goed, ze is hangerig, ze is nerveus, ze heeft allerlei prikkels noodig: veel sigaretten, veel parfum, veel likeurtjes, veel Fransche romannetjes. Ze hunkert naar sensatie.
Doch dit alles heeft niets te maken met psychiatrie. Het ontstaat uit een doodgewone oorzaak, de paringsdrift.
Zelf weet Liz dat ook wel.
‘Ik heb het van Papa’, heeft ze al jaren geleden bepaald. Toen beangstigde het nog.
Nu kan ze er humeurig om glimlachen. ‘Och ja kind, die erotische Pa van je.’ En ze streelt zichzelf.
Kwellend voelt ze onder haar kleeren, haar warm begeerig lijf.
In haar dunne zijden zomerschoentjes trekken haar voeten krom. Maar in haar gezicht beweegt niets. En ze denkt toch: ‘Ik zou Papa... ik zou Papa willen krabben, ik zou hem leed willen aandoen.’
Haar oogen lijken holler te worden. ‘Maar deze vacantie’, voorspelt ze zichzelf, ‘zal er iets heel be- | |
| |
langrijks plaats hebben met jou.’ Ze slaat haar zakdoekje uit de prop en tikt met de slippen op haar handpalm. ‘En met wie dan wel?’, tracht ze nog na te gaan.
Een spottende stem in haar zegt: ‘Wim Bijleveld.’ En ze vergeet zichzelf zoo zeer dat ze fronst. ‘Stel je voor, née, de man moet in goede doen zijn. Ik zwam nu niet, hoor, ik zwam niet... Of zijn het soms enkel de Papa's, die de lolletjes beleven? Als ik iemand heb - iemand waar ik het mee doe, dan mag Pa heusch wel veel vermoeden, dat is goed voor hem, dat gun ik hem. Hij hoeft niet te denken dat hij safe is met een degelijke dochter.’
Een weerhoudende stem praat daar doorheen. ‘Dat alles is toch waanzinnig - waanzinnig.’
Clownachtig beweegt ze even de wenkbrauwen. ‘Is dat-daar mijn geweten?’
‘Niet waanzinniger dan Papa’, pareert ze meteen. En ze slaat verder geen acht op haar waarschuwing.
Ze voelt de gloeiende zon, haar lijf. ‘Verdomme’, vloekt ze onzinnig, ‘waar ben je dan - man?’
En vlak er op redeneert ze weer nuchter. ‘Och trouwen, dat heeft nog de tijd. Zie Mama! En Tante Petertje ploetert ook! Maar men wil een avontuur.’
Vacantie in huis is toch nergens goed voor. Aanstonds moet ze weer naar haar kamertje en zich tevreden stellen met imitatie. Ze kan ook naar mijnheer Oscar gaan als hij thuiskomt, dat is imitatie met zijn tweeën.
Mijnheer Oscar heeft al een kale plek op zijn hoofd,
| |
| |
zijn lang roodachtig haar wordt dun en tweekleurig, en onder zijn oogen heeft hij dikke witte wallen.
Graag gaat ze niet naar mijnheer Oscar toe.
Ze kent zijn liefkoozingen nu te goed, er zit iets van huwelijkssleur aan vast.
‘Een verhouding in zakformaat’, bedenkt ze glimlachend. En een vage zeurige pijn drijft daarbij door haar heen. ‘Zoo'n ruilhandeltje’, zegt ze, en kijkt ver-weg. ‘Bij Tante Pee is het een ruilhandel gebleven.’
Ze zucht - zucht... En ze wiegelt zachtjes. Ze móet wiegelen.
Maar onverhoeds glijden haar gedachten dan nog, om Wim Bijleveld heen, naar de hoofdacte-cursus.
En ze houdt de heupen stil.
Een lang werkprogramma heeft ze vastgesteld voor de vacantie. Haar reiskoffer is zwaar van de boeken. ‘Het Middellandsche-Zeegebied’ moet ze ook nog doorwerken voor een van haar speciaal-studies.
‘Ja’, mokt ze nu, ‘als Papa er zich maar niet zoo overdreven voor interesseerde.’ Haar oogen worden doffer.
Papa moedigt haar dagelijks aan, hij dringt haar zijn belangstelling op. In elk hoofdacteboek dat zij slingeren laat, bladert hij. ‘God-allemachtig’, zegt hij zorgelijk waardeerend, ‘moet je dat allemaal weten?’ Een doorzichtige aansporing is dat.
Och ja, zij is zijn dochter. Hij wil met haar bluffen bij zijn vrienden. Zij moet zich opwerken tot leerares.
Liz weet dat alles zoo goed van hem, of hij er over
| |
| |
gesproken heeft met haar. En het versterkt haar antipathie voor hem. Want deze eene keer gaat Papa's wensch parallel met de hare.
Zij wil ook leerares worden! Maar Papa mag dat niet merken. Zij zou het ontkennen als hij er naar vroeg. En ze raakt haar boeken met geen vinger aan, als hij er bij is.
Laat in de nacht en 's morgens vroeg werkt ze.
Ze rookt daarbij als een bootwerker om wakker te blijven en overdag suft ze. Papa moet denken dat ze niets uitvoert. En uren aan-een verveelt ze zich.
‘Beroerd’, mokt ze verkapt. ‘ik kan nou alleen maar lamlendig omhangen.’ Haar mond zakt dan toch uit de vorm.
‘Juffrouw Richie is voor Papa een degelijk rustig voorbeeld om na te volgen’, ziet ze in. En ze hoont in stilte: ‘Juffrouw Richie dus, Papa?’
Maar ze knipt ook spottend met de vingers. ‘En wat ben je dan toch goedkoop van me afgekomen, niet?’
Kwajongensachtig steekt ze het puntje van haar tong uit. ‘Merci.’
Ze heeft haar loopbaan toch wel vastgesteld.
Ze heeft haar toekomst feitelijk in haar zak.
Na de hoofdacte begint ze aan M.O. Duitsch. Tegen die tijd woont ze al lang in een groote stad. Dan heeft ze daar op tijd haar pleiziertjes. ‘Net als Papa’, beslist ze, ‘zaken en pleiziertjes.’
❧
Ineens gaat ze anders zitten en ze doet haar best om een onbevangen gezicht te trekken.
| |
| |
Papa komt uit zijn werkkamertje.
Hij neemt zijn bril even af, en wrijft met duim en wijsvinger hevig in zijn ooghoekjes. Zijn gezicht is rood-opgezet, buffelachtig ziet hij er uit.
‘Heeft op me gelet’, beseft Liz ineens.
Ze verroert zich niet.
Een scherp bijterig genoegen schiet plotseling door haar heen. En ze heeft ‘haar uitdrukking’ weer goed in haar macht.
Papa doet of hij doorloopen wil, ontstemd verzet hij de voeten, zijn schouders hangen, zijn pantalon slobbert. Papa is óok neerslachtig.
Bij de deur keert hij terug, tuurt boven zijn bril uit naar haar, en duwt de groote breede handen met moeite in zijn broekszakken.
‘Allez’, denkt Liz, ‘schiet op.’ Ze gaat nu nog wat gemakkelijker zitten, ze leunt tegen de vensterpost, geeuwt gewild en kijkt vaag.
Papa ijsbeert nog even, hij stoot zich ergens aan, schopt iets opzij, en blijft dan plotseling vlak voor haar staan.
‘Zeg’, hij is heesch, hij is ook bezorgd, ‘ik heb een heele tijd op je gelet, hier... door de kier van de deur. Ik heb net het gezicht op je, achter mijn werktafel - wat is er toch met je, Liz?’
‘Dat klinkt... financieel’, denkt ze zonderling, ‘het klinkt of Papa's guldens in de knel zitten.’ Ze zoekt iets te begrijpen.
Maar er verandert niets in haar gezicht. Speelschtikkend beweegt zij de vingers. ‘Wat er toch is, Papa?’ Vriendelijk hoonend glimlacht zij.
| |
| |
En Papa wordt rooder, strakker, maar hij kan niet meer snauwend uitvallen - die tijd is voorbij. ‘Ik heb’, ontsnapt hem, ‘haast niet gewerkt vanmorgen, haast niet kunnen werken’, hij kucht tegen iets zenuwachtigs in de keel, ‘zooals jij daar zat, hè?, al die tijd...’ Hij kijkt op zijn horloge. ‘Van negen uur af, tot nu toe... tot even voor elven’, hij kucht opnieuw, maar hij kucht nu om tijd-te-winnen, ‘dat... eh... dat is niet normaal, niet gezond.’ Fel zou hij willen praten, op het venijnige af. Hij moet zich inbinden. ‘Zeg me nou 's’, vorscht hij bedwongen, ‘doe je dat... doe je dat soms om míj te ergeren? Je weet dat ik - dat ik dàt niet hebben kan, niet alleen omdat je niets uitvoert, maar ook niet om - om je heele houding, zoo'n demonstratieve protesthouding lijkt mij dat, zoo'n opgespelde landerigheid.’
Papa heeft in elk geval inzicht.
Kalm-beleefd kijkt Liz hem aan. ‘U - ergeren?’
Hij knikt hevig, kinderlijk hevig bijna.
Ze haalt, als eenig antwoord, bijna onmerkbaar de schouders op.
‘Maar waarom’, vorscht hij korzelig, ‘doe je dan zoo?’
Ze wacht even. Ze heeft een neiging om diep te ademen, minachtend onderdrukt ze die neiging. ‘Ik vind het aardig’, legt ze beleefd uit, ‘om zoo te zitten.’ Rustig-verwonderd neemt ze hem op. ‘Iedereen doet toch waar hij lust in heeft, Papa?’
Nijdig wil hij zich afwenden. Hij komt er niet toe. ‘Wat bedoel je daarmee?’, vorschen zijn oogen,
| |
| |
nee, zijn oogen vorschen: ‘Bedoel je... dàt...?’
‘Je arbeid gaat altijd voor’, ontvalt hem hard.
‘In de vacanties toch niet?’, Liz werkt een weinig met haar wenkbrauwen. En ze geeft haar hoofd een bevallige houding, maar het is of de spieren in haar gezicht strakker worden. ‘Vooral in de vacanties’, vit ze, ‘doet men toch wat men wil?’
Met een kregel gezicht glimlacht Papa. ‘Zoo lang je studeert’, zaagt hij nu in de verkeerde richting door, ‘heb je geen vacantie.’
‘O nee?’, haar stem klinkt luchtig, haar zenuwen spannen zich, ‘en Duco dan, Papa? Duco daar ginder in het Schwarzwald?, waar denkt u dat die mee bezig is?’ Irriteerend-vredig kijkt ze toe.
Papa zit vast. Hij peutert onbehoorlijk aan zijn nagels, grabbelt nerveus in zijn vestzakjes. Er brandt een fel woord op zijn lippen. ‘Jaloersche kat.’ Maar hij beheerscht zich. En hij transpireert daarbij van ergernis, en wurmt zenuwachtig aan zijn boord. ‘Jij - altijd...! Ik - ìk zal niet zeggen dat jij al-door studeeren moet, maar je kan toch wel met - met iets aardigs bezig zijn, iets voor ontspanning?’
Liz laat haar mond een spottende grimas maken.
En Papa's breede wangen lijken nog meer uit te dijen. ‘Nou - niet soms?’, vraagt hij nog.
Koel-belangstellend let Liz op hem.
‘Dat ik nog altijd “U” tegen hem zeg’, slaat het verwonderd door haar heen.
Het is opeens of ze boven hem uitgroeit, of ze in een rijper stadium van volwassenheid is dan hij. En zij
| |
| |
negeert die laatste barsch-kleineerende vraag-van-hem totaal.
‘Je zou met Duco niet praten’, brengt ze hem bedaard onder het oog, ‘zooals je met mij praat. Ook niet als hij hier de heele morgen verluierde. En het zou toch heel begrijpelijk wezen als je het wel deed. Duco kost jullie massa's geld, maar ik...’
Papa kan weer van wal steken. ‘Maar jíj’, neemt hij over, ‘kunt koninklijk rondkomen van je pracht-salaris te Enghorst.’ Een uitdaging is dat. Hij wil dat ze opgewonden doet en zenuwachtig, hij wil haar weghalen uit haar tergende rust.
Intuïtief voelt ze dat aan.
Zelfs haar oogleden bewegen hooghartig. ‘Ik kan rondkomen als ik wil’, zegt ze terloops, ‘maar als jij je toelage intrekken wilt, Pa, als je liever niet wachten wilt, tot ik mijn hoofdacte heb, ga dan gerust je gang.’
Ze meent het nu ineens te begrijpen.
‘Ja’, denkt ze, ‘dat was die financieele klank in zijn stem.’
Papa trekt de linkerschouder wat op en klopt nerveus-kregel met zijn rechter schoenzool op de vloer. ‘Onzin, dat maak jíj er nou maar van.’ Hij schurkt zich van wrevel, steekt de handen dieper in zijn zakken en hijscht zijn pantalon op.
‘Enfin, denken kun je wat je wilt’, knorrig keert hij zich af, en praat met de rug naar haar toe, ‘maar er komt in elk geval ook dit bij, dat je sufferig doet en soezerig. Als je daar uren lang zoo - zoo afge- | |
| |
trokken zit te staren, zoo - zoo hysterisch bijna, dan ben ik - dan bekruipt mij een gevoel van onrust, dan denk ik: waar kankert ze over? Ik zie je slechts nu en dan, hè? Van Enghorst vertel jij niks... al praat je er soms druk over. Ik - ik heb nooit geweten, wat er in jou omging. En nu ook... hoe je... hoe je de - de dingen van het leven verwerkt - wat je bent, wie...’, Papa praat als op de tast af, ‘wie...’, herhaalt hij nog 's, en dan blijft hij steken.
Het is ook een ongewoon gesprek voor hem. Over dingen van intieme aard kan hij niet spreken. Hij zou Liz op gevaren van sexueele aard willen wijzen, maar hij heeft te veel ervaringen daarvoor.
‘Wat ik ben?’, herhaalt ze vijandig, ‘en wié?’ Ze beweegt er amper de lippen bij. ‘Je dochter, hè Papa?’ Haar glimlach is een betichting.
Zijn blik glipt herhaaldelijk naar haar toe en van haar weg. ‘Jawel. Juist’, denkt hij, ‘mijn dochter.’ En haar glimlach kan hij niet gedoogen.
‘Maak er nu geen aardigheidje van’, wijst hij verward af, ‘dochter’, dat zegt soms niet veel.’
‘Soms niet’, geeft ze als haar oordeel te kennen, ‘soms wel.’
Weer kijkt hij herhaaldelijk naar haar om.
Liz is opeens zoo groot als hij zelf - of even grooter nog. Zij legt iets terechtwijzends in haar woorden. ‘Je zit toch zelf ook wel 's tijden lang te staren? Jij praat nota bene wel 's in je zelf, Papa. En dàt is dan toch in hooge mate verontrustend. Maar ik vraag je toch ook niet, waarover...’
| |
| |
Het vierkante aan hem schijnt nu nog hoekiger te worden. ‘Daar hebben we het nu niet over.’
Liz verbetert het. ‘Daar heb ìk het dan niet over. Ik heb geen recht - gesteld dat ik het weten wou - om me daarmee te bemoeien.’
‘O juist, jawel’, Papa vat haar bedoeling, ‘ik moet me dus koest houden, als jij...’
‘Ik’, valt ze er met een harde stem op in, ‘ben bijna een en twintig, Papa. Vroeger, in jouw jeugd, was dat piepjong, nu beteekent het rijp en misschien een beetje meer. Je zei dat ik me nooit ergens over uitliet. Nou - dat wil ik toch wel. Het is goed, dat we weten wat we aan elkaar hebben. Wij... wij van tegenwoordig, wij hebben de dingen ook gauwer door dan - dan die van vroeger. Wij... ik geloof dat wij de... de dingen opnemen waar jullie ze laten vallen. Wij beginnen met... met jullie conclusies...’
Liz is verbluft van zichzelf, en verbluft van Papa's sprakeloos staren naar haar. Ze ademt nu toch wel diep. ‘Bovendien, vier jaar lang ben ik gereglementeerd, gedresseerd en gecontroleerd op het Internaat. En dat moest ik me toen wel laten welgevallen, maar nu is dat uit. Ik wil geen contrôle meer. Ik - ik wil net zoo vrij zijn als jij zelf, Papa, om te doen wat ik wil.’
Telkens tracht Papa haar in de rede te vallen.
Met een korte dwingende handbeweging verzet ze zich daartegen.
En hij sluit dralend zijn mond. ‘Ze praat tenminste, ze praat zich nu tenminste uit’, bedenkt hij. En hij knippert beteuterd.
| |
| |
Liz' stem is wat al te hard, wat al te zeker. ‘Je moet ook niet meer naar mij kijken door een deurkier, Papa. En je hoeft míj niet aan te zetten... Ik kom wel waar ik wezen wil. En ik ben nuchter genoeg, ik ben nuchter van de - de... hoe moet ik het zeggen?, van de ontnuchtering van jullie zelf, van Mams, en van jou, en Oom Ernst, en... noem maar op. En - en ik heb trouwens, als het er op aankomt, meer recht op mijn vrijheid dan Duuc, die nog alles van jullie krijgen moet.’
‘Het Schwarzwald’, glipt het erg terloops door hem heen. Onpleizierig echoën sommige woorden in hem na: ‘Ik wil net zoo vrij zijn, als jij zelf, Papa, om te doen wat ik wil.’ Zorgelijk-perplex kijkt hij naar het geslepen groote-mensch op de vensterbank. Er is iets in Liz' houding en stem dat haar tot zijns gelijke maakt. ‘Verduiveld’, moppert hij protesteerend in zichzelf, ‘dat moet toch niet.’ En zijn rimpels worden zorgelijker, dieper. Hij grabbelt een sigaar uit het kistje op de koperen rooktafel. ‘Ik wou je... wil je niet controleeren’, zegt hij zachter, ‘niet in alles tenminste, maar toch, als Vader heb ik - heb ik verantwoordelijkheidsgevoel genoeg om...’
‘Waarom?’, onderbreekt ze minachtend, ‘voor wie dan? Dat is toch... och wat!, verantwoordelijkheidsgevoel...’ Ze wuift het groote woord weg. ‘Ik heb je dat, geloof ik, nooit eerder hooren zeggen, Papa, ik - ik heb er ook ronduit gezegd nooit iets van gemerkt.’ ‘En dan je flirtations’, vliegt het door haar heen, ‘de brieven in je bureau - Coby - Dodo - Mulman -
| |
| |
de brief in mijn looden geldkistje thuis...’ Ze spreekt dat toch niet uit. ‘En als Váder...’, herhaalt ze nog even, ‘als Vader...’ Een paar maal achtereen trekt ze de schouders op. ‘Waarom als Vader? Soms is een kind veel wijzer dan zijn ouders. En niet denkbeeldig en niet waanwijs, hoor, al denken ouders dat graag. Er zijn kinderen genoeg die gedurig op hun Vader en Moeder moeten letten. Bébé Mol waarschuwt haar Papa en Mama aanhoudend - al geeft het niet veel.’
Papa gaat daar liever niet op in. Hij gebruikt onbeholpen zijn electrische aansteker en kijkt zorgelijk-afwezig naar het gloei-puntje van zijn sigaar. ‘Ja - ja - enfin...’, mompelt hij, en is onzegbaar verbluft.
Papa leert vandaag zijn dochter kennen. En er flitst ontsteltenis door zijn oogen. ‘Dus zoo ver was het al.’ Ergernis is daar ook gedurig bij, woede, en iets als bedaarde wanhoop.
Hij probeert dan toch nog gemoedelijk te zijn. ‘Maar als... als een kameraad mag een... domme Papa nog wel 's wat zeggen, niet? Nu - en zooals je daar vanmorgen zat, meisje, geloof me, dat - dat deugt niet.’
‘Wat deugt er wel?’, denkt Liz. En die vraag weerspiegelt zich in haar oogen.
Er komt een strakke wrevelige pijn-trek aan Papa's mond, maar hij praat door. ‘Als je hocky gespeeld had... of neem wat je wilt, dan zou je van mij niks gemerkt hebben, want die soort dingen passen bij je leeftijd, maar dìt - nee.’
| |
| |
Even trekt Liz de wenkbrauwen op. Dat is alles wat zij te zeggen heeft.
Nadenkend loopt Papa naar het midden van de kamer, blijft achter de tafel staan, en kijkt dan bijna omzichtig naar haar om. ‘Er is toch niets onpleizierigs?, iets waar je over in zit?’
Ze begrijpt hem heel goed. ‘Natuurlijk iets sexueels’, denkt ze. Maar ze houdt zich van de domme. ‘Wat meen je, Pa?’ Het klinkt afwerend. Ze weet ook precies wat ze doen moet met haar gezicht, om er gesloten uit te zien.
Papa neemt zijn bril af en bekijkt de glazen aan beide kanten. ‘Nou - het een of ander’, zanikt hij giftig, ‘zooals ik zei, hè?, wat - wat onpleizierigs.’ Hij schraapt de keel en zet de bril weer op. ‘Daar te Enghorst bijvoorbeeld. Er is daar immers ook een onderwijzer?, dié...’
‘Telt niet mee’, sluit ze uit.
En Papa zuigt hevig aan zijn sigaar. ‘Zoo'n suffe leelijkerd?’ Hij gelooft haar niet.
‘Nee, een beeld’, zegt ze stroef-vermaakt, ‘echt iets voor Roos de Wit, begrijp je?’
Monden vol rook blaast Papa uit. ‘Een ander dan?’, houdt hij aan.
Het verveelt haar. ‘Kom, schei uit, Pa’, mokt ze, ‘als mij dat eenmaal boven het hoofd hangt, zal ik het je bijtijds laten weten. Je bent nu toch nog veel te jong voor een schoonzoon.’
Hij fronst jongensachtig. ‘Laten wij nog even de ernst bewaren’, verzoekt hij kribbig.
| |
| |
‘De... ernst bewaren?’, ze schiet in een bedaarde lach, ‘wat een ouderwetsche uitdrukkingen gebruik je vandaag, Papsert.’ Tegemoetkomend knip-oogt ze, tuit de lippen een beetje, en knikt verschoonend.
En Papa beschouwt haar verbijsterd door de dikke rook-slierten van zijn sigaar heen. Knallende woorden bedenkt hij. En hij mompelt maar wat onbenulligs. ‘Nou-nou - zeg... Kom - kòm.’
Liz wil daar niets van opmerken. ‘Ernst’, verwerpt ze jolig-kalm, ‘hoe zoo dan, wat doen we daarmee?, dat is toch larie, Papa - behalve in zaken, en in je werk.’
Hij doet dan maar weer of hij dat slikt. ‘Goddome’, vloekt hij in stilte. En zijn belangstelling richt zich ook nog op iets anders. ‘Hoe staat het dan met je werk?’, polst hij.
Ze drukt de lippen zorgelijk opeen. Antwoord is verder niet noodig.
‘Aanstonds’, overlegt ze, ‘kan ik condities stellen’, ze gooit het eene been over het andere, en legt de handen manhaftig op de knieën. ‘De verluierde ochtend wordt nog vruchtdragend.’ En ze denkt ook: ‘Heb ik hem nu een en ander willen afzetten of niet?’ Duidelijk staat het haar niet voor de geest. ‘Maar de mogelijkheid is groot...’
En Papa zegt zorgelijk: ‘Je moet dan toch je best maar doen, Liz, met je werk. Een paar uur in de ochtend, 's middags een uurtje. Ik zou het beroerd vinden als je met niets dan die hulpacte op dat suffe Enghorst bleef hangen.’ Hij wacht op een toestemmend
| |
| |
antwoord, een knik desnoods. Zijn breed rood gezicht krijgt wat armelijks daarbij.
Maar niemand heeft Liz ooit geleerd wat deernis is.
Ze luistert nog in de stilte. Ze luistert met haar uitdrukking van wasachtige onverstoorbaarheid. ‘Ga door’, zet ze verdoken aan, ‘wat komt er nu nog meer?’ Ze vlast al dagen-lang op een sigarettenkoker. Nu overlegt ze: ‘Krijg ik dat ding misschien?’
Papa neemt op een langzame verstrooide manier zijn sigaar uit de mond, beschouwt opmerkzaam het licht-bruine dekblad, en blaast zacht op de gloeiende aschneus. ‘Ik wil je ook bewijzen, dat ik veel met je opheb’, verzekert hij met een gewild-forsche stem-die-toch-bedelt. En dan komt hij met een belofte voor de dag. ‘Die zilveren sigarettenkoker bij Doon, waar je zoo'n erge zin in had, gister, die kun je krijgen op het eind van je vacantie, op voorwaarde dan, dat je niet meer zoo - zoo beroerd wezenloos omhangt.’
Kinderlijk-gespannen kijkt hij haar aan.
Papa leert niet vlug. Altijd verwacht hij bij zoo'n verrassing nog eenige opgetogenheid van haar, een blijde blik, een uitroep.
En Liz beweegt zich nauwelijks. ‘Afgesproken’, slaat ze zakelijk toe, ‘ik zal er voor zorgen.’
‘En nu het zomerreisje’, bedenkt ze, en steekt een sigaret aan, en doet met gewilde gratie een trekje. ‘Gaan we ook nog uit, Pa?, of heeft Duuc voor zijn Schwarzwald-genoegens al je duitjes ingepikt?’
Verbeten rookt Papa. Hij rookt of hij zijn sigaar
| |
| |
opeten wil, de dikke prikkelende damp slaat hem in de keel, hij hoest er van, verslikt zich in niets en stikt bijna.
Zonder belangstelling kijkt Liz toe. ‘Nu?’, dringt ze aan en negeert Papa's vieze rochelende hoestbui, ‘wat had je gedacht?’
Hij is paars-rood en glimmerig van benauwdheid en ergernis. ‘Eh... bliksems, verdraaid.’ Hij moet nog even zijn natte oogen afvegen en wat nakuchen en slikken. ‘Eh... ja, dat reisje.’ Zijn lippen persen. ‘Ik wil er graag zelf 's tusschen uit’, denkt hij, ‘zeewind happen, een potje flirten - maar anders...’ Zijn opinie over Liz boort zich door een kennelijke verwensching heen, maar hij verkropt zijn drift zoo goed mogelijk. ‘H'm, zal kijken of we nog iets kunnen krijgen te Scheveningen, voor een dag of tien... het komt nou het geschiktst uit, ook met het oog op de vacantie van de commensaals.’ Met iets van verwachting gluurt hij dan weer opzij, naar zijn dochter.
Maar er is niets waar te nemen op haar gezicht. ‘Zoo?’, knikt ze vluchtig, haar oogen lijken van glas. Haar gedachten dringen niet in een bepaalde rimpel, een trek, naar buiten. ‘Scheveningen’, pruttelt ze heimelijk, ‘waarom nemen we Wiesbaden niet, of Ostende?’ Ze tipt de asch van haar sigaret. ‘Zeker een afspraak met Mulman daar ergens’, bedenkt ze.
En Papa praat schorrig door. ‘Het is midden in het seizoen, hè?, dan wordt het moeilijker om een redelijk pension op te duiken. Maar och, het is te probeeren. Vandaag nog bel ik dat ding van de vorige zomer op,
| |
| |
en als dat bezet is, successievelijk andere adressen.’ Vragend kijkt hij naar haar om.
Maar zij slaat er geen acht op. ‘Vind je het niet leuker in het buitenland, Pa?, bijvoorbeeld...’
Papa verstoort dat snauwerig. ‘O ja, Zwitserland, niet?, Noorwegen?, Parijs?’
Ze doet of ze er op ingaat. ‘Heerlijk’, geeft ze ironisch toe, ‘en als Duuc dan 's naar Scheveningen ging?’ Ze vertrekt haar mond tot een lach. Het is maar een schijnbeweging. ‘Ik heb ook nog een en ander noodig voor mijn garderobe, een avondtoiletje, een linnen sportjurk, een trui, een paar badslofjes, kan ik dat voor die tijd koopen?’
Papa worstelt met zijn woede. Hij loopt op en neer, hij loopt of hij gaten in de vloer wil trappen, hij kluift op zijn sigaar. ‘Donders’, bromt hij verstikt, ‘nou dàt weer.’ Gesmoord, onverstaanbaar vloekt hij.
Liz hangt al weer sloom tegen de raampost aan, sluit halverwege de oogen en laat de armen slap neerhangen. ‘Och’, zegt ze mat, ‘als het te duur is - ik wil er ook wel van afzien, hoor, ik wil ook wel thuis blijven.’ Ze schijnt al half-ingeslapen te zijn, haar hoofd zakt voorover. Haar sigaret dooft uit. En ze vermaant zichzelf toch nog: ‘Doe niet zoo vervloekt onuitstaanbaar tegen hem.’
Maar er verandert niets in haar houding.
Ze moet zoo tegen Papa zijn, ze kan niet anders...
Uit de verte kijkt hij naar haar.
‘Thuisblijven!’, echoot het in hem na.
‘En dàn’, overziet hij, ‘dag aan dag dat gezicht
| |
| |
voor je, dat wezenlooze, slaperige, treiterende...’ Hij zet zijn tanden opeen, bijt in zijn lip, een oogenblik kan hij zijn nijd niet bedwingen.
‘Trek toch niet dadelijk zoo'n beroerde smoel’, barst hij los, ‘zoo'n leeg glad idioten-gezicht. Van wie aap je dat nou weer na? Je ziet er bij tijden uit als een mislukte filmster - jij...’ Midden op het kleed tikt hij de aschneus van zijn sigaar. En enkel om iets te doen, klopt hij stof van zijn jasrevers. Na een paar seconden beheerscht hij zich al weer.
‘Nou vooruit, koop die prullen dan’, slaat hij korzelig toe, en er knarst iets in zijn mond. ‘Als ze nou’, vliegt het heet in hem op, ‘voor de donder maar niet met zoo'n droog geluid ‘goed’ zegt of ‘heerlijk.’
Nee, ze knikt enkel.
Ze doet ook of ze van zijn uitval niets gehoord heeft. ‘Een bedrag heeft hij niet genoemd’, stelt ze dadelijk vast, ‘hij heeft niet gezegd tot hoever ik gaan mag.’
Het dommelige zakt van haar gezicht af.
Zij zal dus een tamelijk duur avondjaponnetje koopen. En als Papa daar aanmerkingen op maakt, zegt zij eenvoudig: ‘Ja gut Papa, je hebt het niet over het geld gehad. Je hebt zelfs niet ten-naaste-bij een prijs genoemd.’
Nu wordt ze ineens toeschietelijk. ‘Wil ik misschien die pension-adressen even afwerken, Pa?, als jij iets anders te doen hebt?’
Onbehoorlijk-hevig krabbelt Papa zich in de nek en op het achterhoofd. Hij denkt ergens over na, hij
| |
| |
heeft nog iets te bespreken met haar. ‘Er komt straks een auteur, mijnheer Kan, als je...’ Hij gaat er niet op door, hij trekt rimpels...
Mama komt binnen met de elfuurs-koffie. En Mama stoort, ze is hinderlijk. Mama heeft iets over zich gekregen dat niet meer in de salon-sfeer van de huiskamer thuishoort. Zij stapt zwaar en ritselt katoenachtig. De zijzakken van haar grauwe huisjas zijn uitgetornd, en haar gestreepte onderrok hangt minstens een centimeter uit haar bovenrok.
Critisch kijkt Papa er naar, en hij snuffelt vitterig.
Reukjes van meubelwas, gekookte groente en warm zeepsop, voert Mama met zich mee. De keuken is onafscheidelijk van haar geworden, ook aan haar ‘goede’ japonnen is een reuk van gas, spiritus en eten blijven hangen. En de gedachten-complexen die dagelijks door Mama heen gaan, zijn aller-intiemst verbonden met gootsteen, aanrecht, waterkraan en gasfornuis.
Van Pap's gesnuffel merkt zij niets, zij heeft ook geen erg in de gehinderde blikken. Zij tobt op het oogenblik over eenige ongevallen in de keuken, ze heeft een rauw ei laten vallen op mijnheer Giethorn's lichtbruine schoenen, en een barst in de tuit van een trekpot gestooten. Aanhoudend loopt zij daar over door te piekeren in haar gedachten. En zij reikt werktuigelijk de koffie aan. ‘Alsjeblieft. Jullie wachten zeker al.’ Vaag let ze op Papa en Liz. ‘Het trekpotje heeft een-vijf-en-twintig gekost, en het is de vraag nog of de donkere vlekken heelemaal wegtrekken uit mijnheer Giethorn's schoenen.’
| |
| |
Mama's grauwe haarpieken zijn stijf van zweet en wasem, ze heeft zwarte randjes onder de doffe armoedige nagels, en een groenachtige harde olievlek voor in de schoot van haar jas.
Papa kijkt er pijnlijk-openlijk naar. Verstoord en staande drinkt hij zijn koffie uit.
En Liz vischt gracieus-afkeerig naar een melkvelletje in haar kopje. Maar geen blik van Papa ontgaat haar. Ze kent zijn gedachten uit zijn blikken. ‘Er komt iets...’
En Mama heeft nergens erg in. Uit gewoonte ruimt ze op. Als ze met haar zware werkmansstap langs het buffet loopt, rinkelen de fijne kopjes van het ‘pronk’-servies. Ze legt een kluwentje wol in de naaidoos, gooit een door-midden gescheurde brief in de papiermand, en schuift een kleedje recht, op een pluchen stoelrug.
Haar plooierig bijeengeknepen mond is wrang van moeheid. En ze ziet er nu niet meer onverzorgd uit, maar verwaarloosd en verkommerd. Ze is ook niet meer onknap, maar ze is leelijk, zakkerige rimpels heeft ze en viezige vet-puisten, dikke oogblazen en stekelige kin-haren. Haar rug neemt een torsende houding aan en ze wordt hoog-in-de-schouders.
Mama is afgewerkt en overspannen en oud voor haar tijd. Soms staat ze in haar eentje bij de dampende pannen en de warme oven-schoteltjes te schreien.
Niemand weet daar iets van af.
En als Papa het wist, zou het zijn oordeel over haar niet verzachten.
| |
| |
Hij heeft te lang tegen morsvlekken, vette haren en een verweerde huid aangekeken.
‘Een vrouw moet vrouw blijven’, heeft hij vaak gedacht.
En geen oogenblik wendt hij nu zijn aandacht van haar af. ‘Blijf je zóo, Greet?’
‘Hè?’, ze meent dat ze hem niet goed verstaan heeft, ‘wàt zeg je?’ Met een sjofel gebaar wrijft ze over een zwarte veeg op de muis van haar rechterhand.
‘Of je zóo blijft?’, herhaalt Papa luider, ‘je weet toch dat die mijnheer Kan hier lunchen zal?’
Ze komt wat dichterbij. ‘Ja, ik heb nierbroodjes en...’
Papa gelooft dat wel. ‘Goed!, uitstekend!, maar je trekt dan toch zeker iets anders aan, voor deze gelegenheid?’
‘Ik?, wel nee’, weigert ze geprikkeld, ‘vóor het eten?’ Zij schudt het hoofd. ‘Ik moet immers nog koken?’ Een slap rimpelig afweer-mondje trekt ze. ‘Het eten dat komt heusch niet vanzelf klaar - née. En dan voor een jongen...’
‘Zoo?, is je dat de moeite niet waard?’, Papa zet zijn stem uit, en zijn adem strijkt opgewonden over zijn woorden heen. Hij gaat dreigend recht-op staan, en slaat de armen over elkaar heen. Zijn gezicht en zijn schouders lijken te verdubbelen.
Mama begint dan toch iets te merken. Ze kan het gebarsten trekpot-tuitje en de schoenen van mijnheer Giethorn ineens loslaten. ‘Een schoone jas’, schikt ze in, ‘of...’
| |
| |
Maar Papa wenkt dat al af. ‘Láat maar. Blijf jij gerust bij je diners in de keuken, en eet voor deze keer 's alleen. Liz kan nu wel de honneurs waarnemen aan tafel, hè? Zij ziet er goed uit in die gebloemde zomerjurk.’
‘Wat?, hoe zeg je?, wil je nou...?’, Mama kan er met haar verstand niet bij. ‘Ik begrijp het niet’, tracht ze nog aan te nemen, ‘hij bedoelt wat anders.’ En ze zegt ook tegen zichzelf: ‘Jij zou alleen eten...?’ Daar blijft ze in steken. De wallen onder haar oogen lijken uit te dijen, en de pukkels aan haar kin ook. Haar rimpels worden dwarser en slapper, en haar bovenlip trilt.
‘Ja, ìk dek dus’, beslecht Liz autoritair, ‘en ìk bedien.’ Ze wil zich graag verdienstelijk maken bij Papa, daarom doet ze of de schikking al een afgedane zaak is.
‘Opbellen voor een paar bloemetjes, Pa?’, vraagt ze zakelijk, ‘en wil je een ananas en wat perziken toe hebben?’
‘Suikermeloen’, prefereert Papa, ‘en wat gember en zoute amandelen.’
Het gaat al heelemaal buiten Mama om.
En zij staat er uit-het-veld-geslagen bij. ‘Ik heb aalbessen’, bedenkt ze zielig, ‘ik heb immers aalbessen?’ Geen woord zegt ze. En ze zou toch van zenuwachtige woede een schreeuw kunnen geven. ‘Het is onmogelijk’, grijpt ze nog aan, ‘dat - dat kan toch niet?’ Ze kijkt met bijziende oogen, zij luistert doof.
‘Nootjes ook’, bedisselt Liz, ‘dat is aardig bij het
| |
| |
napraten. En ik moet ook deelnemen aan de conversatie - niet?’
Papa knikt op alles, lacht op alles. Hij doet monter, en kijkt met scheel-verdraaide oogen naar Mama.
Ze zet de leege koffie-kopjes op het blaadje terug, en loopt zacht op de deur toe, ze loopt of ze sluipt.
Maar voor de buffet-spiegel kijkt ze even op. Een heldere streep zon valt over haar heen, en ze blijft staan en ze bekijkt zich verdwaasd.
Mama ziet zichzelf - na een lange tijd, en ze ziet zichzelf vreeselijk duidelijk.
Een oude vrouw kijkt haar aan in de spiegel, een verlepte, geminachte, teruggewezen vrouw, met een grauwe huid, een hangende onderlip, een ingevallen bovenlip, met rimpel-complexen en armzalig haar.
‘Groote god’, prevelt ze in zichzelf, ‘god...’
En bij het glinsterende erkerraam praat Papa opgeruimd met Liz. ‘Kan is een groote elegante kerel, gemoedelijk mondain, een die van levensgemak houdt en de bloemetjes graag buitenzet. Het is een succes op zichzelf dat die nou bij mij komt met zijn eerste boek.’ Papa lacht gevleid. ‘Kan, van die groote textielfabriek in Twente, dat is zijn Vader, en hij is de eenigste zoon. Ik heb zoo'n idee, dat hij me wel zonder honorarium zijn boek zal geven. En misschien - misschien kan ik er hem toe overhalen, alles op eigen kosten te doen.’
‘O ja?, ja...’, geeft Liz luk-raak toe. Ze kijkt toevallig even om naar Mama.
| |
| |
En Mama staat voor de buffetspiegel of ze er haar hoofd doorheen steken wil. Even bevreemdt haar dat. ‘Hè’, denkt ze, ‘wat gek.’ En ze vergeet dat, als Papa opnieuw begint te praten. ‘Doe maar heel lief en charmant’, raadt hij aan, ‘en trek vooral... ik zeg het waarachtig niet om hatelijk te zijn, hoor, maar trek vooral geen vervelend gezicht als er iets is, dat je niet bevalt. Ik beloof je - als we het er doorhalen, dat hij de kosten draagt van alles, en dat is niet zoo heel onmogelijk, dan krijg jij wat erg moois van me.’
Liz knikt bijna oolijk, en het wasachtige glijdt weg van haar gezicht. In haar gedachten is ze al bezig de tafel te dekken. ‘Het lila damast’, overweegt ze, ‘en lathyrus daarbij en de fruitschaal uit de antiek-kast...’ Bij een geluid in de kamer kijkt ze verstrooid om.
Mama gaat nu eerst weg. Haar armen bengelen slap langs haar sluike heupen. Ze heeft de kopjes met het blaadje weer op de tafel gezet en ze vergeet het... Ze loopt ook slap.
Liz neemt er maar terloops notitie van. Ze denkt: ‘Kan is dus een jongen met geld.’
❧
Het is op het drukst van de dag.
En de Reinier-Valkhofstraat verliest voor enkele minuten zijn voorname leegheid.
Fabrieksvolk gaat voorbij, zwaar-stappend, fluitend, hoestend, onbenullige woorden en zinnetjes springen uit het praatgeroes naar voren, en de schuifelende gonzende geluiden doen aan de rommelige roezemoes van een onordelijke optocht denken. Claxons van
| |
| |
vracht-auto's loeien ongeduldig protesteerend tegen de belemmeringen in het verkeer, armelijk klingelen de vermanende fietsbellen, rauw schetteren stemmen van schoolkinderen en minderwaardig provinciaal ratelen boerenkarren.
Op de straathoek schijnt een botsing plaats te hebben, geroep komt norsch-vaag uit de verte, een gerammel van rollende voorwerpen, een ruzie-stem.
Och, het doet er niet toe.
Het is de moeite niet waard er een blik op te werpen.
Emiel Kan praat...
Emiel Kan voert een dubbel-gesprek met oogen en woorden.
En het is niet direct uit te maken wat het interessantst is, zijn gewaagde blikken of zijn boeiende causerieën.
Liz glimlacht, speelt met gedurfde lange blikken en luistert.
Papa eet werktuigelijk, drinkt werktuigelijk en wordt totaal in beslag genomen door zijn verwonderde opmerkzaamheid.
Niets is in staat de aandacht-voor-Emiel Kan af te leiden.
In het huis zelf zijn ook allerlei geluiden.
De radio staat aan. Een balalaika-orkest in Oslo speelt romaneske melodietjes.
Maar de nieuwe Sien, die Bertha heet, fluit er in de eetzaal zoo schel en wraakgierig doorheen, of ze pas een stevige uitbrander gekregen heeft.
Er stommelen ook logge werkmansstappen over het
| |
| |
plafond: Mama maakt de divanbedden op. Arme Mama toch - och ja, zij is dom.
Mulmannetje praat geaffecteerd in de gang. Natuurlijk, zij wil Papa's aandacht trekken. Nee-nee, de zaken gaan voor. Zaken kunnen soms heel prettig zijn. Zaken kunnen naar Russisch parfum ruiken.
Maar in de keuken valt nu iets aan scherven.
Dat komt er van als men met booze handen de dingen aanpakt. Een gilletje lamenteert schriel door de stilte daarginds.
Och, maar het doet er alles niets toe.
Scènetjes in huis, obstakels in de maatschappij, dreigende wereld-conflicten, dat alles is van weinig of geen belang.
Alleen Emiel Kan is van beteekenis.
Hij zit breed op zijn stoel, de rug makkelijk tegen de pluchen bekleeding gedrukt, de knieën wijd uit elkaar. ‘Wat bekommeren wij ons nog’, zegt hij, ‘om al die oude stroosnijders?, zooals Kant en Schopenhauer en... en Thomas van Aquino! Hebben wij al lang in het verdom-boekje gedaan.’ Hij bestrooit zijn schijf meloen rijkelijk met suiker, en praat en eet of hij bij zijn familie thuis zit.
Liz let behoorlijk-tersluiks op hem.
Alles aan Emiel Kan's breed, kamer-bleek, pukkelig gezicht, ziet er min of meer verbruikt uit. Hij heeft een soort van verfomfaaide joligheid over zich, dat staat hem lang niet kwaad, het maakt hem zelfs aantrekkelijk. Zijn dun glad-blond haar wordt kaal bij de slapen, en zijn breede bruine spleet-oogen lijken
| |
| |
ietwat bijziende - maar zij kunnen toch nog aardig manoeuvreeren.
Het is de moeite waard om er op te letten.
Zij kunnen zich zinnelijk omsluieren, die oogen, en plotseling ook weer pienter, fel en nuchter voor de dag komen. Zij kunnen ook volkomen naakt zijn, onbeschaamd-naakt en geestig-naakt.
Zóo kijken zij op het oogenblik uitsluitend naar Liz.
Zij merkt het heel goed. ‘Ja?’, zegt ze in zichzelf, ‘ja...!’, en ze probeert niet te pinken.
Elk detail van zijn uiterlijk neemt ze met groote aandacht in zich op.
De jolige loszinnigheid op zijn gezicht doet aan avondgenoegens en pleiziernachten denken en verschaft hem een cachet van belangwekkendheid.
‘Een héer dus’, denkt Liz.
En niets van hem ontsnapt haar.
Hij draagt een makkelijk-zittend sportief pak van Engelsche stof, een zijden overhemd met paarlen knoopjes-die-echt-lijken aan de mouw-omslagen, een lila pochette, een zilverkleurige das met speld, gele lage schoenen, en hij ruikt naar een Russisch parfum, doordringend bitter. Bovendien heeft hij prachtig verzorgde nagels en geschoren polsen.
‘Mag ik zoo vrij zijn?’, vraagt hij terloops.
Dan neemt hij wat hem het beste lijkt, hij kiest de mooiste perzik uit, voorziet zich overvloedig van gember, wil graag nog een kopje koffie, en begint tenslotte aan de hazelnoten.
‘Voor u kraken?’, vraagt hij Liz, midden in zijn ver- | |
| |
handeling over moraliteit en godsdienst. En zijn vurignaakte oogen zeggen: ‘Je bent heel lief. Je hebt een verduveld aardige toet, jij. Zeg 's, wat weet je er al van...?’
Meteen, over de noten gebogen, steekt hij weer grappige giftigheidjes af op zijn onderwerp.
Op politiek terrein komt hij ook nog terecht, en hij nekt alle partijen, van de Kerstianen af tot de Communisten toe.
Hij gooit de huidige maatschappij met een knipje van zijn nagels omver, bouwt haar daarna, al knabbelend weer op, en sloopt haar opnieuw. Tusschen duim en vinger knijpt hij iets kapot dat ‘plebs’ heet, en hij duwt met een geringe beweging van zijn notenkraker koningen van hun troon.
‘Wat wil je dan?’, denkt Liz snugger.
Maar Papa komt er ditmaal niet toe, met een zakelijke stem over zijn beperkte tijd te spreken.
Emiel Kan praat vriendelijk-geringschattend over de menschen, de wereld, God. Hij begrijpt het leven volkomen.
‘Kijk 's’, zegt hij tusschenbeide tegen Liz, ‘een nootje.’
Hij begrijpt ook de duisterste problemen in het leven volkomen. Hij lacht om de boeken die er reeds zijn, en om de boeken die nog zullen verschijnen, de Hollandsche wel te verstaan, hij kan ze reeds van-te-voren aan pulver knijpen, hij kan ze zelfs aan pulver wrijven zonder ze gelezen te hebben, en hij schatert over de ernst in de Hollandsche literatuur.
‘Dat is Holland op zijn smalst’, joolt hij, ‘klom- | |
| |
pen, pofbroeken en uitgeloopen lak-pumps.’ Hij tokkelt even met zijn vingers in de lucht, en zijn lijf schokt een oogenblik mee op de maat van een Spaansche castagnettendans in de loudspeaker.
‘U meent dus’, begint Papa, ‘dat die ernst...’
‘Nonsens is’, voorkomt Emiel Kan, ‘de menschen moeten nog leeren lachen, mijnheer Muntendam, moeten zichzelf nog leeren kwijtraken in een - een gratievolle spot-met-alles.’
Papa kan enkel maar nu en dan een aanloopje voor een tegenwerping plaatsen. ‘Maar ik vind toch...’, stoot hij uit, ‘mij dunkt...’
Emiel Kan praat er doorheen.
Hij heeft niemands opinie noodig.
Hij heeft genoeg aan zijn eigen opinie.
‘Is dit nu... nieuw?’, mijmert Liz, ‘deze-hier...?, lijkt dit niet op iets dat er eerder geweest is?’
En Emiel Kan voert zijn dubbel-gesprek weer met haar en met Papa.
Hij legt zijn heete naakte blik dringend in haar oogen. ‘Kun je lief zijn?, ben je wel 's lief geweest voor iemand? Weet je wat het is?’
En hij heeft het meteen tegen Papa. ‘Een vergulde sante-kraam, de heele rommelboel. God en de heiligen hooren in een uitdragerij thuis.’ Zijn rustelooze handen trommelen op de tafelrand, als op het klavier van een piano. Massa's denkbeeldige toetsen tipt hij aan. ‘Tucht en moraal hebben wij al lang om-hals-gebracht, en die verdraaid taaie termen als deugd en zonde en heiligheid schrappen we.’
| |
| |
Hij spreekt naar Papa's hart.
Maar Papa meent dan toch dat hij afkeurend zijn hoofd moet schudden.
Want Liz zit er bij.
En schuw, van terzij, kijkt hij naar haar.
Nadrukkelijk geeft hij dan een wending aan het gesprek. ‘Ja, enfin - maar wat ik vragen wou, hebt u al meer geschreven?, u met uw inzicht nietwaar?, het ligt voor de hand dat u...’
‘Critieken wel’, onderbreekt Emiel Kan, ‘in - in ‘De Klaroen’ en - en in ‘De Arena’. Hij heeft een origineel gebaar, en glimlacht origineel. ‘Heb feitelijk nooit veel uitgevoerd, ben in alle opzichten schitterend mislukt, ook een liederlijk rijke Pa, hè? Op het gym hing ik op enorme wijze de beest uit. Het wou niet met mij. Later nog een poosje reporter geweest, en voor een blauwe Maandag bibliothecaris - ging niet!, natúurlijk niet.’
In zijn stoel helt hij naar Liz over, en praat quasi-stil achter zijn hand. ‘Ik ben een verschrikkelijke veel-vraat, is het niet?, maar mag ik als het u blieft nog een paar van die heerlijke zoute amandelen?’
Liz wipt overeind. ‘Oh, ik dacht er niet aan...’, het klopt kinderachtig-fel in haar keel, ‘ik ben geen erg geschikte gastvrouw, wel Papa?’
‘De charmantste’, antwoordt Emiel Kan voor hem, ‘die ik ooit gezien heb.’
Liz zet het potje met de amandelen dicht bij zijn bord. ‘Net of u dat nu al weet.’
Zij kijken elkaar aan, schijnbaar terloops en toch
| |
| |
van heel nabij. En het is of hun oogen elkaar aanraken, of hun gedachten naar elkaar overspringen.
‘Ik ben’, zegt Emiel Kan achter zijn hand, ‘helderziend’.
‘Blik... sems’, grinnikt Pa.
‘Vreeselijk’, gnuift Liz. Ze zet ook het blauwe gemberpotje bij hem neer, de doos met dadels, de fruitschaal, de schotel met de overgebleven broodjes. ‘Neem toch alsjeblieft nog iets!’
En nu omvat Emiel Kan plotseling met een verdoken heete intimiteit haar onderarm. ‘Zeg - zèg’, verwijt hij met een blik op de aangeschoven etenswaar, ‘vind je me dan werkelijk zoo'n schrokkebrok?’
Ze doet onverschillig, trekt een brutaal kordaat gezicht. ‘Welnee, maar ik gun u alles. Zoo royaal ben ik.’
Zijn half-verstolen handdruk wordt inniger. ‘Alles?’, vorscht hij veelbeteekenend.
En dan bloost Liz toch nog.
‘Natuurlijk’, knikt ze resoluut, en maakt haar arm los, en trekt koude harde oogen. Ze haat de gloed op haar wangen. ‘Mag ik nog een kopje koffie inschenken?, u ook Paps?’ Ze is blij dat ze zich even afwenden kan, en voelt dan toch nog een heete blik op haar rug, haar schouders, haar armen, op alles van haar. ‘Het lijkt waarachtig wel’, schiet het in haar op, ‘of Papa er niet bij zit.’
Papa let daar nu ook niet op. Hij kijkt tersluiks naar Emiel Kan's mooie actentasch op het bijzettafeltje, daar is het manuscript in. Hij zou toch ein- | |
| |
delijk wel eens tot een zakelijke bespreking willen komen. ‘U heeft’, zegt hij met bedoeling, ‘toch uw vaste doel waar u op aanstuurt?’
En Emiel Kan doorziet hem volkomen.
Hij neemt zijn tasch op en morrelt speelsch aan het knipje. ‘Ik werk nu ook aan een bundel essays. Essays vallen tegenwoordig zeer in de smaak. Met essays verwerft men zich dadelijk een groote bekendheid. Men speelt dan met persoonlijkheden en grootheden, als met de stukken op een schaakbord. O, ik heb wel inzicht! Waarom denkt u bijvoorbeeld dat ik juist bij u gekomen ben met mijn boek? Eénigszins bevreemdend is dat natuurlijk. Wij begrijpen dat ook zonder nadere uiteenzetting, gezien uw kleiner afzetgebied, uw beperkte reclame-mogelijkheden.’ Emiel Kan glimlacht neerbuigend. ‘En toch is het heel logisch dat ik bij u aanklop. Bij een groote firma beteeken ik niet zooveel, momenteel, ik verdoezel daar min of meer tusschen bekende en beruchte namen. Maar in uw fonds val ik op, beteeken ik iets.’
‘Ja-ja’, Papa glimlacht breed en toont aan dat hij hem doorziet, ‘mijn fonds knapt er van op, meent u?’
Emiel Kan laat dat passeeren. ‘Tusschen spoorweglectuur ben ik een gedistingeerde verschijning’, redeneert hij, ‘en ik ambieer spoorweglectuur toch in hooge mate, daarom niet. Maar hier is mijn naam van belang, mijn geld...’
Nerveus rukt Papa aan zijn das. ‘Juist, daar wou ik het met u over hebben, in verband met het financiëele risico.’
| |
| |
Emiel Kan maakt een gebaar of hij een strijkje dirigeert. ‘Daarover straks, op uw kantoor. Zaken behandelen we niet in het bijzijn van uw dochter.’ Hij diept een kleine portefeuille op uit zijn actentasch en reikt die aan Papa over. Maar zijn blikken zet hij vast op Liz. ‘Heks, met je speel-houding’, zegt hij in zijn gedachten.
En Papa neemt intusschen overrompeld het nietige platte portefeuilletje met de zwarte strikjes in ontvangst. Hij drukt er op, betast het. Het is of hij niets in zijn handen heeft. Zijn mond valt open... ‘Wat?’, pruttelt hij geluidloos.
Met ballen van oogen kijkt hij eerst naar de ietwat absente auteur, dan naar zijn flirtende dochter, dan weer naar de portefeuille.
Eenmaal is hem in een chic hotel een onmogelijk klein biefstukje voorgezet bij zijn diner - toen keek hij net zoo.
En in zijn groote vleezige handen wordt alles toch gauw nietig.
Hij zet nu haastig zijn bril op, trekt de portefeuille-strikjes in de knoop, peutert aan de chagrijnige lintknobbeltjes en vloekt in stilte. ‘Alle-donders, daar hoorde je nou zoo'n proloog voor aan. Verdomme, wat een kwast, denk-je dat je na zoo'n ellen-lange inleiding een klodder van een boek in je handen zal krijgen, komt dat hufter van een vent met zoo'n klungel aanzetten, bliksems nog toe.’ Hij peutert - péutert...
‘Kunt u?’, vraagt Emiel Kan nog, ‘even helpen misschien?’
| |
| |
‘Merci’, bromt Papa, hij klapt de portefeuille open, leest de titel ‘Motormenschen’, bladert...
‘Maar mijn god’, zucht hij, ‘daar vullen wij geen boek mee. Dat wordt - laat 's kijken...’ Hij begint de regels van een blad te tellen, daarna van enkele regels de letters. Met zijn zilveren potlood krabbelt hij cijfertjes, denkt na, trekt geweldige rimpels en woeste priem-oogjes, en vloekt opnieuw. ‘God nog toe, dat wordt een flintertje van een goeie honderd bladzij, dat wordt een almanakje, dat - dat is niet eens geschikt voor leeskringen en bibliotheken.’ Harde barsche trekken krijgt hij.
‘Acht vel druks schat ik’, zegt hij overluid, ‘een duim dikte.’ Hij krabbelt in zijn stekelige zwarte kuif, in zijn nekhaar, kijkt gemelijk naar de lunchtafel, denkt gemelijk aan zijn verknoeide tijd en verwenscht hartgrondig de heer Emiel Kan. ‘Stìkken mag de kerel, een groeistuip kan hij krijgen. Opdonderen moet hij.’
‘Dat - dat raak ik niet kwijt’, besluit hij, ‘daar blijf ik mee zitten.’ Er schiet hem dan ook nog iets te binnen. Zijn stem wordt vragend, en verzacht. ‘Ook financieel.’
‘Och kom’, Emiel Kan maakt een elegant virtuozen-gebaar. Emiel Kan dirigeert mogelijkheden en feiten, het gansche leven.
‘Wijd gezet’, praat hij aan, ‘gaat best, dik papier, groote letter, breede marge, een inleidend woord van onze bekende en geniale criticus Adriaan Ruifkes komt er bij - kerel steenigt al die literaire oudjes, reuze- | |
| |
vent - een gedicht van mijn vriend Jurriaan Kolkmijer moet er ook in opgenomen worden, een blad met handteekening, mogelijk een aardige sportkiek van mij, in bokshouding, eenige blanco schutbladen kunnen het geheel dan nog opvullen. De titel is aardig, vindt u niet?, ja, aardige titel. Eerst had ik gedacht aan “Meikevers”, maar het werd heelemaal anders, ik wijzigde voortdurend, leest u het maar eerst, de inhoud is gecomprimeerd, moet u denken.’
Papa overweegt nog, rekent... Hij bevochtigt telkens het potlood met zijn tong, en maakt zijn lippen smoezelig. ‘Ik dacht het... h'm... het bóek te lezen in mijn vacantie’, mompelt hij wrang, ‘maar dit-hier lees ik van a tot z terwijl ik mijn kopje thee uitdrink.’
‘Is de bedoeling ook’, valt Emiel Kan bedaard in, en schroeft zijn blikken diep in Liz' starre oogen vast. ‘Wij hebben geen tijd meer om die dikke turven te lezen, wij moeten zwemmen, motorrijden, baden, dansen, tennissen.’ Hij buigt zich meer voorover. ‘Hoorde ik dat goed?, u gaat uit?, u zei iets over vacantie?’ Hij vraagt het aan Papa, maar zijn blikken lijken zelfs door te dringen in Liz haar gedachten.
‘Hij wil mee’, begrijpt ze.
‘H'm, ja zeker’, zegt Papa gesloten.
Maar Liz licht hem in. ‘Naar Scheveningen voor een dag of tien, kan wel leuk zijn.’
Een enkel oogenblik denkt Emiel Kan na - dan trekt hij een perplex gezicht.
‘Ook toevallig’, verwondert hij zich, ‘daar hoop ik u dan dagelijks te ontmoeten, breng er ook mijn
| |
| |
vacantie door, wou vandaag juist even schrijven aan “De Promenade” om te bespreken...’
‘Ja, hoogst eigenaardig’, geeft Liz vinnig-schelmsch toe. Het klinkt toch of ze er van ophoort. ‘Wij moeten er trouwens zelf ook nog over opbellen straks. Eerst een pension waar we al meer geweest zijn.’
‘Is daar voldoende ruimte?’, vorscht Emiel Kan, ‘of beperkt...?’
‘Kamers genoeg’, herinnert Liz zich, ‘en zij geven daar ook gasten in dépendance.’
Hun oogen praten door.
Een boeiend gesprek wordt dat nog.
Papa loert haanachtig zijwaarts. ‘Enfin’, denkt hij, ‘als die bliksemsche meikever dan maar voor de consumpties opdraait!’ Hij heeft daar een geniepig wrang genoegen over. Trucjes kent hij genoeg in dat opzicht.
‘De boel zit natuurlijk overal ei-vol’, moppert hij toch nog, ‘staat te bezien of we er onderdak krijgen.’ In gedachten tikt hij met de bolle dop van zijn potlood op de copie. ‘Als de vent “Motormenschen” nou voor eigen rekening zou willen uitgeven’, overlegt hij, ‘dan - dan sla ik er nog wel een slaatje uit.’ Hij maakt in gedachten al een calculatie, geniet giftig van de productie- en exploitatiekosten, die hij in gedachten opstelt. De post ‘diversen’ is zeer rekbaar! ‘Ik moet er de vent fijn zien in te luizen’, denkt hij, ‘hij heeft de moppen.’
Emiel Kan slaat nu een kameraadschappelijke blik op hem. ‘Piekert u nog steeds over mijn manuscript?’, hij legt een kalmeerende optimistische klank in zijn
| |
| |
stem, ‘moet u toch niet doen. Dat komt immers terecht, kost wat het kost, ik wil het nu eenmaal.’
‘O juist. Zoo’, in Papa's bokkig gezicht breken verzoenende gedachten door. ‘U neemt dus de kosten voor uw rekening?’
Emiel Kan knikt, knipoogt, heeft een geruststellende handbeweging.
En Papa komt zijn ergernis te boven. ‘Een dikkerd wordt het niet meer’, ziet hij in, ‘maar een lief duitje zit er nog wel in.’ En hij staat op het punt iets vriendelijks te zeggen over hun gemeenschappelijke vacantie te Scheveningen.
Maar er wordt dan juist vijandig-hard op de deur geklopt.
‘Ja?’, schalt Papa.
Bertha, de meid, kijkt met het hoonende gnuif-lachje van Sien, de kamer in, en neemt alles in éen blik op: de rommelige lunch-tafel, Liz haar diva-houding, de starende Emiel Kan, Papa's roode buffel-hoofd - en ze gichelt zonder geluid te maken. ‘Juffrouw Mulman mot u spreken’, zegt ze baasachtig-opgewekt tegen Papa.
‘Gaat nu niet’, weigert Papa grimmig, ‘ben in conferentie.’
Met schimpende lach-oogen hoort Bertha dat aan, en log draait ze zich om naar iemand achter de deur. ‘Confrensie’, brengt ze over, ‘het gaat niet, zeit hij.’ En ze grinnikt heesch tegen een opgewonden boos gefluister in. ‘Nou ja, ken ik het helpen?’
‘Doe die deur dicht’, beveelt Liz nijdig.
| |
| |
Maar nu staat Mulmannetje ineens op de drempel.
Ze is klein, lief, meisjesachtig, heeft poppenkrulletjes, een beverig-rose mond en ontgoochelde oogen.
Met een geagiteerd Coby-achtig glimlachje kijkt ze naar Papa. En haar schaamachtige blikken, hoog-roode bloos-wangetjes en friemelende handen smeeken ergens om. ‘Pardon’, fluistert ze bijna, ‘ik zou niet storen, als mijn trein niet over - over vijftien minuten vertrok. En ik... wou...’ Alles aan haar smeekt weer, de kreukeltjes in haar geel-zijden blouse en de ringetjes aan haar verflenste magere kinder-vingers, die ze aldoor zenuwachtig omdraait.
Liz let er verachtelijk op. ‘Spookachtig!’
Maar een koud gevoel besluipt haar toch. ‘Wat wil ìk dan?’ Het diva-achtige glijdt nu plotseling van haar af. ‘Nooit smeeken! En nooit stakkerig doen.’
Papa staat al op, ongedurig, driftig. Hij smijt het portefeuilletje met copie op tafel, veel gerucht maakt dat niet, en hij loopt met kinderachtige booze dreunstappen op Mulmannetje toe, bromt iets, duwt haar voor zich uit de gang in, en sluit de deur achter zich toe.
Op de trap snauwt hij.
‘Dat is ook gauw uit’, denkt Liz en wordt kouder, en glimlacht toch nog.
❧
Emiel Kan zucht beteekenisvol.
Maar Liz doet of ze daar geen erg in heeft, en ze vermijdt het hem aan te zien.
Afgetrokken en zonderling-verkild in haar gevoel, zit ze voor zich uit te kijken, doet nog een trekje aan
| |
| |
het restje van haar zooveelste sigaret, en dooft dan het peukje op haar bord. Een Mulmannetje zal ze nooit wezen. ‘Waarom dan toch ook altijd die tranen, dat jammerlijke...?’ Doelloos komt ze overeind, beverig ineens, en ook neerslachtig en kijkt over de dingen heen. ‘Wat wou ik...?’, vraagt ze zich af en kijkt wezenloos naar de kopjes op de groene ruit van de theekast. ‘Wij willen het geen van allen’, filosofeert ze in stilte, ‘en we doen het allemaal, en we weten van-te-voren dat we spijt zullen hebben.’ Een schrikbeweging kan ze nu niet onderdrukken.
Emiel Kan staat achter haar.
En hij raakt maar even haar schouders aan, vluchtig en met de toppen van zijn vingers, het is toch of zijn handen overal tegelijk haar lichaam beroeren.
En ze moet zich bedwingen, ze moet de tanden fel in haar lip zetten, om niet nerveus-sensueel te schokken. ‘Vervloekte Papa’, denkt ze.
En norsch vragend en uit de hoogte, kijkt ze over haar schouder naar Emiel Kan om.
Maar ze zegt niets.
En Emiel Kan's hang naar gemeenzaamheid stuit meer af op haar zwijgen dan op haar afwijzende blik. Hij is eenigszins verbaasd, en verkneukelt zich meteen. ‘Ik danste al met u’, mompelt hij, ‘in mijn verbeelding. Ja, wij zullen immers samen dansen daar ginds, Juffrouw Lizzy?, en zwemmen?, u zwemt natuurlijk? Ik voel ook veel voor een strandtent en dan moeten we in de gloeiende zon bruin als bokkingen worden, vindt u niet? En-passant kunnen we ook 's met de
| |
| |
wagen naar Hillegersberg, u moet mijn kamer 's zien, mijn verzameling reissouvenirs... Kunnen dan 's in Rotterdam naar de... vermaarde dancing van Pschorr, vindt u niet?’ Hij vraagt haar meer dan hij onder woorden brengt.
En alles in haar zegt ‘Ja.’
Daarom haalt ze dan ook koeltjes de schouders op, schudt weifelend het hoofd en knikt weifelend. ‘Och ja, waarschijnlijk... ik - ik weet niet...’
Hij let op haar betrokken gezicht, haar onverschillige oogen. ‘Speelhouding?’, zoekt hij verstolen, ‘humeurigheid?’ En hij brengt zich ook weer de verlegen driftigheid van de heer Muntendam te binnen, toen het smeekende zielig-lieve dametje op de drempel verscheen.
‘Misschien hangt dat er mee samen’, bedenkt hij met een vluchtige blik op Liz' stuursch weg-kijkende oogen.
En hij wordt weer verstandig.
Een mode-deun zingt in zijn hoofd. ‘I will gather stars out of the blue for you, for you.’ Maar hij wil nu niet neuriën.
In de loudspeaker ratelt de driftige doceerstem van een Berlijnsch hoogleeraar.
Emiel Kan doet een oogenblik of hij luistert, en keert zich dan weer naar Liz toe. ‘Is Wensveld ook een bloemisterij of een bloemenwinkel rijk?’
Er stoot iets door haar heen, blijheid. ‘Een tof kereltje’, joolt het in haar. En ze knikt terughoudend. ‘Ja, Roode’, zegt ze zonder belangstelling en spelt de naam ook nog 's, ‘R-o-o-d-e.’
| |
| |
‘Mag ik dan even bellen?’, vraagt hij beleefd, ‘en het nummer... weet u het nummer ook?’
‘Zeuven en twintig’, denkt ze, ze kent alle telefoonnummers van Wensveld uit het hoofd.
En ze doet of ze zich bedenkt. ‘Nee dat niet... maar er is een plaatselijk gidsje.’
‘Bespottelijk ben je’, zegt ze tegen zichzelf.
Ze gaat voor hem uit naar Papa's werkkamertje, en loopt ingetogen, ze brengt hem vlak bij het telefoontoestel, legt het gidsje bij hem neer, en zorgt er voor dat hij haar niet, als bij toeval, aanraken kan. ‘Alstublieft’, zegt ze met ontwijkende oogen. En weet dan niet goed waar ze blijven moet, in het werkkamertje of in de huiskamer.
‘Dank u’, hij knikt langs haar heen, bladert in het dunne boekje en vindt Roode's naam bijna onmiddellijk. Hij fluit even een stukje van de deun-in-zijn-gedachten, neemt de horen van de haak en belt. ‘Zeuven en twintig.’
Een oogenblik moet hij wachten, maar zijn blik glijdt Liz voorbij, hij zoekt haar niet. Er schijnt iets in hem verflauwd te zijn.
Teleurgesteld merkt Liz het op. ‘Wat doe je ook de kuische Suzanna te spelen?’, smaalt ze in zichzelf, ‘en waarom?, je bent al door-de-wol-geverfd geboren. En Papa haagt het wel als je zoo doet.’
Ze kijkt naar Emiel.
Hij heeft een goed prettig figuur, forsch en toch slank. Bovendien draagt hij precies wat hij hebben moet, hij heeft smaak. En zelfs als hij ergens achteloos
| |
| |
tegen aanleunt, is hij toch nog onbestudeerd-elegant.
Hij doet aan de auto-heeren van vroeger denken, uit de straten-naar-de-Kweek. Hij zal dagelijks ook wel aan het stuur van zijn auto zitten, met glacé's in de hand, en rooken en lonken, en een dame bij zich hebben.
‘Ik wil daar ook zitten’, denkt Liz, ‘ik...’, het breekt af. Ze huivert prettig bij de klank van Emiel's stem-aan-de-telefoon.
Hij praat gebiedend en stroef-zakelijk. ‘Ja, met het huis van de heer Muntendam. Hebt u roode rozen?, ja?, welke?, juist, van die fluweelig-roode, dertig. Direct bezorgen dan, nota bijvoegen. Dank u.’ Hij belt af.
Langzaam, als dralend, wendt hij zich dan weer naar Liz om. ‘U heeft geen Moeder, wel?’, vraagt hij zacht.
Ze gaat in de zon staan.
Hij moet haar doorschijnende jurk zien, haar beenen.
‘Nee’, zegt ze, ‘alleen een Mama.’
Zijn verbazing vloeit gauw weer weg. Hij zucht. ‘Ja’, zegt hij enkel, als tegen iets bekends. En hij merkt hoe dun haar japon is, en hoe mooi haar beenen zijn.
Hij komt dichterbij. ‘En die dame - daar-straks?’, waagt hij.
Ze legt de handen ineengevouwen om haar nek, beweegt een weinig de heupen en kijkt met norsche oogen naar hem op. ‘Dat is een betalend logée van Mama’, zet zij uiteen, ‘en een heele goede kennis van...’
| |
| |
Iets-in-haar remt dat.
‘Nee-nee’, denkt ze.
Maar Emiel Kan heeft het al verstaan. ‘Ja’, zucht hij opnieuw als tegen iets onaangenaam-vertrouwds. ‘En u studeert?’, het klinkt goedig-belangstellend, meer niet.
‘Ik?’, ze houdt het hoofd wat scheef en lacht zuur, ‘ik ben onderwijzeres te Enghorst bij Nijerwolde, en ploeter voor de hoofdacte, en begin zoo gauw mogelijk aan M.O. Duitsch.’
Emiel verstopt zijn glimlach. ‘Enghorst bij Nijerwolde?’, hij grijpt naar zijn spoorboekje, ‘hoe komt men daar?’
Beknopt legt ze hem dat uit. ‘En een ellendige reis’, voegt ze er nog aan toe, ‘telkens overstappen, en wachten op miezerige stationnetjes en hobbelen in locaaltjes.’ Ze glimlacht kranig er bij, ze glimlacht om te laten zien dat ze toch niet in de put zit, ze maakt een glijdende danspas bij de Jazzband-muziek van de radio, en wipt, trilt en bibbert dan bedwongen mee op de woeste vlugge maat. ‘Enghorst is een vreeselijk gehucht, zeventig-tachtig gezinnen, ongeveer driehonderd inwoners, bestaat hoofdzakelijk uit veeboeren’, het klinkt of ze les geeft, ze lacht er heimelijk om, en maakt de luchtige zwevende danspas weer. Haar lichaam lijkt daarbij te drijven.
Emiel begint er rood en opgewonden uit te zien. Hij steekt de handen in de zijzakken van zijn jas en kijkt haar hartstochtelijk aan. ‘U danst verrukkelijk, niet?’
| |
| |
Ze staat al weer stil. ‘O ja’, overdrijft ze, ‘geniale aanleg, ben ik mee geboren.’ Spinnige diep-zwarte oogen heeft ze dan toch. ‘Te Enghorst doe ik het gewoonlijk niet...’
‘Nee, hè?’, hij wil alles van haar weten, ‘hebt u daar geen kennissen?’
Vinnig lacht ze hem uit. ‘Oh, bosjes natuurlijk! De boerenvrouwen hebben hun “jours”, we teaën er dagelijks, we flirten op de promenade, achter de koeien.’ Lang, bijna-kinderlijk, schudt ze dan weer haar hoofd over hem. ‘Nee hoor, er zijn daar enkel maar boeren, varkens en kinderen die naar de stal ruiken.’
Samen lachen ze er om, die lach maakt hen tot goede vrienden.
Maar dan ineens wil Liz weer zonder belangstelling kijken. Ze trekt een tooneelachtig-verveeld gezicht, en bloost als een juffertje uit de vorige eeuw.
Bertha brengt in een trechter van vloeipapier, de rozen van de bloemist binnen. ‘Die moesten hier wezen’, zegt ze met een ongeloovig-naïef gezicht, en doet daarbij aan de kleine Half-Watt denken, uit de een of andere vergeten film.
‘Juist’, Emiel neemt de dikke ronde boeket van haar over, kijkt op het notaatje en grabbelt in zijn vestjeszak. ‘Hier’, hij maakt zich gauw van haar af, ‘en dit is voor de bezorger, en dat voor jou.’ Groot zilvergeld rinkelt.
Bertha's blik glipt van Emiel naar Liz en dan nog even naar de bloemen. ‘Ziezoo’, denkt ze, ‘nou weet ik
| |
| |
er alles van.’ Met een bits pleizier-gezicht sjokt ze weg.
En Emiel Kan haalt de bloemen vlug uit het ineengedraaide tezamen-gespelde vloei.
Hij legt de boeket als een baby in Liz haar armen en beroert haar daarbij op een verfijnd-zinnelijke manier.
Ze onttrekt zich nu niet aan zijn handen, ze glimlacht, drukt haar kin in de vochtige rozen, en zucht met half-geloken oogen.
‘Wij zullen het goed hebben, hè?, daar ginds?’, hij staat over haar heen gebogen en raakt met de lippen haar haar bijna aan. ‘We zullen feestvieren, niet?, elk uur, elke minuut.’
Hoeveel maal heeft Emiel Kan dat toch wel tegen andere vrouwen gezegd?
Het klinkt zoo afgezaagd in zijn mond.
Ze vergeet te knikken.
Maar ze laat toe dat zijn handen haar schouders omvatten en zich verliefd tusschen de dunne stof van haar schouderbanden dringen. Elk gebaar, elke aanraking van Emiel Kan houdt verband met het geslachtelijke, zelfs zijn kleine terloopsche liefkoozingen roepen sexueele voorstellingen op.
Liz is opgewonden en stroef en heet. Ze ziet toch, onder alle sensaties door, heel duidelijk hoe ze daar staat: prikkelend elegant in haar doorzichtige jurk, behagelijk-klein bij de groote man, de witte haarkwasten op haar wangen glinsteren, haar zwarte fluweelige oogen zijn stug van begeerte, en ze houdt coquet de baby-achtige boeket rozen vast.
‘Jammer dat Bébé op reis is’, schiet het in haar
| |
| |
op, in haar spitsvondig snaaksch gezicht blijft toch iets van wrevel hangen.
Emiel fluistert dubbelzinnige dingen, hij maakt grapjes, woordspelingen.
Och, men kan niet zeggen dat het brutaal is.
‘Brutaal’ is een vergeten mode-artikel.
En respect is iets uit de pruiken-tijd, het is een lijkachtig woord, daar gaat niéts van af.
Liz haar oogleden trillen nu toch. En haar glimlach is enkel maar een soort van spiervertrekking.
Och ja, het is goed beschouwd nog maar hun eerste ontmoeting, en ze zijn al intiemer met elkaar dan Papa en Mama in hun laatste huwelijks-stadium.
Ze zucht genotvol. ‘Dit is het begin. Zoo begint dus het leven.’
Herinneringen storten zich door haar heen.
Zij ziet ineens Ilsevoort weer met haar officiersblik, en Mevrouw Kruger die haar vriendelijkheid ook gelijkelijk als op bonnetjes distribueerde. Ze loopt weer mee in de Internaat-stoet en tuurt over dobberende regenhoedjes heen. Daar zijn de verlokkende markthallen, de geurige kapperszaken, de winkels met snoep en bijoux, de heeren, de auto's. ‘Later’, denkt ze, ‘later - later...’
En ze voelt meteen de dringende aanhaligheid van Emiel's vingers op haar hals, haar borsten... Nu ìs het later.
Maar dan plotseling verstrakken haar zenuwen weer, en de trekken in haar gezicht willen zich lang uitrekken en stijf worden.
| |
| |
Ze glimlacht in verzet.
Pa staat op de drempel en over Papa's schouders kijken de beschroomde oogen van Roos de Wit.
O ja, nu zouden ze volgens Papa's zinnelooze opvatting, overrompeld moeten doen en schrikachtig.
Och die nonsens, blossen en beschaamde oogen zijn lang-al uit de tijd.
Ze trekken rimpels omdat ze gestoord worden, maar ze glimlachen beleefd.
Emiel's handen zijn al van haar afgegleden. ‘Zoo is die pas dus’, zegt hij in der haast, ‘een variatie op de Boston...’
‘Moeilijk’, knikt ze sluw, eer ze zich afwendt.
En Papa doorziet hen nu niet meer zoo goed.
Papa vermoédt nu alleen nog maar dat hij hen doorziet.
Hij is rood en venijnig. Hij steekt zijn hoofd vooruit of hij door de stilte heen stooten moet. ‘Pardon’, zegt hij scherp. En het is of hij met de papieren op zijn schrijftafel vecht. Hij maakt ook lawaai met elk ding dat hij hanteert.
‘Die onwijze Papa’, denkt Liz, ‘híj met al zijn Coby's.’ En ze glimlacht tegen Roos, wenkt haar dichterbij. ‘Kom hier, kind.’ Ze maakt expres grimassen. En Papa's critische blik vangt ze op met een jolig star gezicht.
‘Ben direct terug’, mompelt hij en verdwijnt weer.
En Roos loopt schuchter het werkkamertje in.
Ze heeft de intieme houding gezien van Emiel en Liz. En ze denkt al aan een liefdesverklaring en
| |
| |
myrtebloesem - Roos is nog altijd wat achterlijk.
‘Zoo kind!’, Liz knikt achteloos en ze heft met een actrice-gebaar haar rozen op. ‘Kijk 's, wat zeg je er van?, gekregen...’ En dan wuift ze even met de vrije hand. ‘O ja, wacht 's.’ Ze maakt haar rug stijf, en bootst iemand na. ‘Mag ik even voorstellen?, Emiel Kan - Roos de Wit.’ Meteen draaft ze weg om een pot met water voor haar rozen te halen. Ze geeft al hollend nog een paar trillende opera-gilletjes ten beste. Haar uitdrukking is haar voor het oogenblik ontgaan. Met een smak trekt ze de huiskamerdeur achter zich toe en dan is er niets meer van haar te hooren.
❧
Roos kijkt ontstemd voor zich neer.
Het is onprettig warm in het werkkamertje en onprettig stil.
Emiel Kan humt. ‘Wilt u niet plaatsnemen, Juffrouw de Wit? Toe, gaat u toch zitten?’
Roos slaat de oogen maar even op. ‘Dank u’, weert ze, ‘ik kwam maar even... om iets te vragen.’ En ze denkt: ‘Wat een griezelige jongen is dat. Wat glimlacht die jongen naar.’
Maar Emiel Kan let ook op haar.
Ze draagt de zwarte vlechten als een krans om haar hoofd en heeft een kleurig confectie-jurkje aan. In haar bruin breed gezichtje ligt een trek van verwonderd nadenken en haar pientere oogen zijn door-en-door meisjesachtig.
‘Een jonge-dame’, besluit Emiel Kan, ‘uit een vorige generatie, oudbakken en - jonger dan Liz.’
| |
| |
‘Bent u een vriendin van Juffrouw Muntendam?’, vraagt hij. En hij merkt zelf dat het verwonderd klinkt. ‘Een vriendin?’, denkt hij, ‘onmogelijk.’
‘Nee, een vriendin eigenlijk niet’, legt Roos uit, ‘alleen maar een schoolkennis. We waren allebei op het Internaat... Nu zien we elkaar enkel nog maar 's in de vacantie.’ Ze bekijkt de armband aan haar pols, en het ringetje aan haar vinger.
Emiel Kan gaat vlak bij haar staan. ‘En u bent ook onderwijzeres?’
Ze knikt en wijkt wat uit. ‘In Engelum.’
Begaan lacht Emiel daarom. ‘Ai!, in Engelum.’
Liz hoort dat net nog als ze terugkomt. ‘Aha, discoursen jullie over onze Residentie-steden?’
‘O maar, ik ben daar graag’, verdedigt Roos, ‘ik ken er al de menschen al. We hebben het er leuk. Die kinderen zijn ook zoo aardig. En er is een flinke afdeeling van onze Jeugdbond.’
‘Kijk 's aan’, zegt Emiel telkens.
‘Ja - heérlijk’, Liz propt haar rozen in een pot met water en gichelt. ‘Maar op het Internaat was het toch werkelijk miezerig, hè Roos?, om niet te zeggen lam-vervelend.’ Haar oogen flonkeren komisch-boosaardig, ze weet al van-te-voren wat Roos zeggen zal.
‘Niet waar, heelemaal niet’, komt Roos er tegen op, en ze bloost van verontwaardiging, ‘de dames waren voor iedereen even hartelijk. En we mochten toch een hoop. Ik houd altijd nog briefwisseling met directrice Ilsevoort en Mevrouw Kruger en Juffrouw
| |
| |
Ellis. Toen ik aangenomen werd, kreeg ik een spreuk op fluweel van ze.’
‘Kijk 's aan’, zegt Emiel weer. Het klinkt afwezig: Liz geeft een van zijn rozen steelsch een zoen en kijkt hem daarbij zwoel in de oogen. Zij ademen dieper nu, vergeten een oogenblik het slappe zeurige conversatietje, en verstarren zonderling. Er ligt een harde gloed in hun blik, een bijna wreede genot-trek om hun monden.
Roos kijkt critisch-verbaasd van de een op de ander. ‘Het is hier eng’, denkt ze, ‘jakkes, ze doen náar met elkaar, Liz en die jongen.’
Er lijken hevige en duistere dingen te gebeuren tusschen die twee paar oogen bij haar.
Aarzelend schuifelt ze langs de tafel.
‘Ik kwam maar voor een oogenblik’, zegt ze koeltjes, ‘ik wou eigenlijk alleen maar dat boekje voor jeugddansen terug hebben. Weet je wel, ik heb het je toen 's geleend?’
‘Hè?, wat?’, Liz kijkt of ze lachen moet.
‘Het boekje voor jeugddansen’, herhaalt Roos wat gedecideerd, ‘je had het immers van me, om het 's in te kijken, ik wou het gebruiken voor mijn klas.’
Liz lacht een beetje, ze lacht met kleine innerlijke pretschokjes. Ze herinnert zich opeens het boekje. ‘Het was wat erg onnoozels’, bedenkt ze, ‘idiotige naïefheden.’
‘Ja’, zegt ze ernstig, met een koddig-gewichtige rimpel midden in haar voorhoofd, ‘dat boek, hè?, ja... wacht! Kempie heeft het nou, vind je dat erg?,
| |
| |
als jij Kempie's adres weet, vraag er dan even om.’
‘Goed, o nee, niks erg’, bravoure-achtig praat Roos door. ‘Jenny en ik schrijven elkaar altijd nog. Ze is nu pas verloofd, hè?, de eerste van “Het lachende stekelvarken”, en de tweede...’, Roos steekt plechtstatig haar vinger op en knipoogt ondeugend, ‘die weet ik ook. En misschien de derde...?’
‘Kolossaal’, spot Liz, ‘dat wordt finale opruiming.’
‘Oud schaap’, denkt ze.
Ze werpt een blik op Emiel die zich staat te vervelen, en voelt een kriebelige neiging om te gichelen, maar ze komt er niet toe.
Roos heeft nu plotseling, midden in dat bedompte suffe werkkamertje van Papa, dat verheerlijkte Lentegezicht weer.
Ze trekt haar schouders wat achterover en sjort met een werktuigelijke beweging aan de leeren riem om haar middel. Daarbij glimlacht ze tegen iets in zichzelf en haar oogen lijken lichter te worden. Bedwongen-opgetogen ziet ze er zoo uit en onbehoorlijk ouderwetsch. Het zou best kunnen zijn dat zij op dit oogenblik iets van die dierbare ellendige ‘avond’-muziek van Ilsevoort verstaat.
Chagrijn slaat door de spot in Liz' zwarte oogen.
Nu heeft ze weer dat gevoel of haar iets ontgaat, of zij een zintuig mist.
‘Och wàt’, tracht ze die gedachte opzij te schuiven, ‘onzin. Het wicht heeft natuurlijk “de groote liefde” gevonden in een boerenzoon of in een schoolmeester.
| |
| |
Het loopt op prakpot met spek en een luierwasch uit.’
Maar ze weet dan toch van zichzelf dat ze jaloersch is.
Roos ziet in een ondergaande zon méer dan wegstervend daglicht. En ze kan zich over een bloembed buigen of ze naar een sprookje luistert. Roos heeft gewaarwordingen die zíj niet kent.
Absent luistert Liz naar haar vluchtige mededeelingen. Ze vertelt een en ander van een zangkoortje te Engelum, waarvan de directeur Hubert Wester heet. Met kennis van zaken roemt zij zijn stem en zijn leiding. Zakelijk klinkt dat en zij krijgt dan toch roode wangen. Ineens onderbreekt ze zichzelf. ‘Kom’, zet ze zich kordaat aan, ‘ik moet nu weg, heb nog veel te doen.’
Ze groet Emiel zonder hem te zien, en loopt werktuigelijk voor Liz uit, de gang in. Er is maar éen man op de wereld die haar man kan zijn, en dat is die eene die zij gevonden heeft. ‘Dat je toch op die volle wereld’, mijmert ze in zichzelf, ‘juist die eene man kan tegenkomen...’
Schel fluit Liz er doorheen. Ze neuriet ook even. Opeens vit ze. ‘Jij hebt het ook te pakken, niet? Ik denk...’ En dat stokt ineens.
Een stukje voor hen uit in de gang, al dicht bij de voordeur, loopen Papa en Mulmannetje.
En Mulmannetje heeft haar ‘beste’ mantel aan, en ze draagt ook een koffertje. Maar ze ziet er slordig uit, en ze snuit telkens.
Papa praat bedarend, met een goedertierene bas- | |
| |
stem, dan hoort hij hun stappen achter zich en doet jachterig.
Hij laat Mulmannetje uit met een vluchtige handdruk, sluit onmiddellijk de deur achter haar, en stapt de voorkamer in.
Liz let schuw op Roos.
Maar Roos glimlacht verstrooid en kijkt zonder iets op te merken, voor zich neer.
‘Mulman, die heeft haar trein niet gehaald’, denkt Liz. En dat is van weinig beteekenis.
Maar er is iets anders, iets dat van de gedachten harde knobbels maakt. ‘Die Papa.’
‘Gaan jullie nog uit?’, vraagt Roos soezerig.
‘Ja - Scheveningen’, zegt Liz.
Het dringt maar half tot Roos door.
Ze staat in de deur en kijkt naar de zon in de straat, en glimlacht.
Maar Liz fluit nu een soort van potpourri: allerlei ordinaire stukjes-deun.
Het valt Roos ineens op. ‘Raar’, denkt ze, ‘ja, bizonder is ze altijd geweest.’ En ze kijkt Liz onderzoekend in het gezicht, aarzelt, glimlacht. ‘Is... is híj het?’, fluistert ze met een blik naar binnen.
En Liz kijkt eerst opzettelijk-verbaasd en lacht dan met een wijd-open mond. ‘Och, idiootje.’ Een schreeuwerige lach is dat. ‘En word jíj dan nooit wijzer?’
‘Erg wijs te zijn’, overweegt Roos, ‘of erg gelukkig - wat is het beste?’ Het doet kinderachtig aan.
‘Van je verstand moet je het hebben’, zegt Liz met iets van een glimlach.
| |
| |
En dan weten ze elkaar niets meer te zeggen.
Ze staan nog een oogenblik uit te kijken in de zon, en knikken dan tegen elkaar.
‘Kom je nog 's bij ons?’, vraagt Roos.
‘Ja!, als ik - tijd heb!’, Liz galmt gewild-jolig en wuift uitbundig.
Opmerkzaam kijkt Roos naar haar. ‘Bij die is er iets niet in de haak’, beslist ze. En ze vergeet dat ook weer.
De straat is zoo wit in de zon en de huizen zijn zoo rood, de lucht flonkert, en er hangt overal een doordringende zomerreuk.
‘Hubert’, prevelt Roos in haar gedachten, ‘Hubert.’
De wereld is éen blanke eindelooze zonneplek, en alle menschen zijn braaf en alle dingen zijn heerlijk. De vale musschen op de grauwe keien van een achterbuurtje tjilpen verliefd, en het straatje zelf met zijn verrapte huisjes en begroeide tuinmuren is een romantisch vertelsel.
En boven de aarde woont de goede God, en de goede God zegent de menschen met Zijn zomer.
Roos huppelt bijna. Ze voelt zich zoo licht als een donspluis. Het is haar of ze bijna zweven kan - bijna!
Maar Liz botst in de gang tegen Papa aan.
‘Ik heb op je gewacht’, zegt hij onderdrukt en gestreng, ‘ik wou je even zeggen, neem je in acht voor dat heertje daar binnen. Zijn geld is goed, maar voor de rest...’, Papa maakt dat af met een gebaar.
| |
| |
En Liz kijkt irriteerend-ongenaakbaar - de gedachte-knobbels worden nog harder. ‘Ik begrijp je niet.’
Dat hitst Papa op. ‘Je begrijpt mij duvels goed’, bromt hij met een diepe keelstem, ‘zooals je daar straks stond, in die houding, met hem...’
Liz haar gezicht krimpt ineen en wordt ijs-koud en stijf, het is in haar gevoel of haar gezicht een gebalde vuist wordt. ‘Maar Papa, zeg jíj dat...’, de woorden willen rammelen en uiteen vallen, dat mogen ze niet, ‘die houding...?, het was lang zoo erg niet als... tóen...’, ze knikt lang en nadrukkelijk. En ze vult het aan in haar gedachten. ‘Als met Coby - als met de Coby's’, maar ze spreekt dat niet uit, ze wacht, in haar zwarte oogen jammert een lach.
Papa grijpt naar iets achter zich. ‘Wat?, hoe...?’
Hij kijkt woedend en verslagen tegelijk, en zijn angst gloeit zoowel door zijn drift als door zijn doffe ontsteldheid heen. ‘Je - je moet weten’, hakkelt hij, ‘dat ik je gewaarschuwd heb, onthou het goed, deze dag...’
‘Ja’, knikt ze onbarmhartig-triumfantelijk, ‘dat zal ik ook wel - die dag toen Juffrouw Mulman wegging.’ En ze gichelt meteen met stijve krampachtige lippen tegen Emiel Kan, die dralend op de kamerdrempel verschijnt. ‘Hallo!’, ze steekt geraffineerd-kinderlijk de beide armen op en joedelt en wuift, en loopt voor Papa uit. ‘Wij komen al’, joolt ze luidruchtig, en ze verandert dat ook weer, ‘ik kom al.’
| |
| |
En ze zegt dat niet uitsluitend tegen Emiel Kan: gedachten aan ronde rozenboeketten, geraffineerde omhelzingen en echte bijoux, flitsen door haar heen, ze zegt het ook tegen een toekomst met bonte mogelijkheden.
|
|