Naakte waarheid
(1932)–Alie Smeding–
[pagina 200]
| |
[VI]De wek-bel snerpt door het Internaat, hol klinkt dat in de gangen, stooterig op de trappen, snauwerig voor de deuren: ‘Tèng-tèng-eng-eng-eng...’ Dan lijkt de bitse bel ook nog de strenge doceerstem van Madame Le Grand-Dubois te krijgen: ‘Il est sept heures, sept heures’, verwittigt zij, ‘levez-vous!’ Voor het korte trapje naar kamer nummer vier-en-twintig blijft de bel in Mevrouw Kruger's wilskrachtige hand nog even aanhouden, zij tiert en port, en stoot iets kapot dat brozer dan glas is, ja, zij slaat ergens een groot gat in. Liz' lange slanke lijf wordt onbewust strak-van-verzet. Maar dat helpt haar niemendal, zij is al weer zoo ver, dat ze denken kan. ‘Stik maar’, wenscht ze, ‘loop naar de pomp - jíj.’ Haar oogleden liggen toch nog onmachtig-zwaar over haar oogen, en zij heeft zelfs geen kracht om te geeuwen, de geeuw wringt zich met een krakend geluid door haar keel heen en blijft achter haar tanden steken. Haar bloote onderarm op het kussen is ijskoud, maar zij is nog niet in staat die arm onder het dek te schuiven. Ze is machteloos van slaap, ze kan ook elk oogenblik weer terugglijden in haar verstoorde droom. Maar de bel hoort zij toch ook wel op het eind van de gang. ‘Sept heures’, hinnikt de bel. ‘Beroerling’, foetert zij sufferig, ‘kankerpit.’ Haar | |
[pagina 201]
| |
gezicht blijft wezenloos, haar gedachten zweven naar de droom toe. Ze zocht iets, iets dat ze niet kent en dat er toch wel is, vermoedelijk... Ze zoekt altijd naar iets dat geen naam heeft, in haar droomen, en ze vindt het meestal bijna - bíjna... Juist op het oogenblik dat zij ‘het’ kennen zal, geeuwt Bébé Mol in het bed naast het hare, of stoot Jenny Kemp een stoel omver op haar tocht naar de gang-W.C., of Roosie de Wit praat in haar slaap, of de bel snerpt. En ze voelt de werkelijkheid al weer in de venijnige tocht van een open bovenraam, in een zweetreuk, een lijfreuk. ‘Vervloekt’, denkt ze en grijnst om zichzelf, en raapt toch weer de flarden van een droom bijeen. Zoo doet ze vandaag ook. Ze herinnert zich veel, verdiept zich er in, en beleeft het weer, haar oogen vallen toe. Ze slaapt... Op een winkelstoep staat ze, en kijkt gespannen naar de menschen om zich heen. Het zijn allemaal vrouwen. Ze praten over mode-dingen, over tailormade, over volants, over bontsoorten. De gezichten bestaan uit een al-of-niet bij elkaar passend geheel van ooren en oogen, wangen en lippen, een neus en een kin en verder niets, verder nog meer vleesch, gepoederd, ongepoederd, geverfd, ongeverfd. De ooren luisteren naar prijzen en schandaaltjes, de oogen lonken en rekenen. Zij lijken op Tante Petertje, die vrouwen, zij zouden ook jongere zusters van Mama kunnen zijn. | |
[pagina 202]
| |
Maar zij weten niets van dat eene af dat geen naam heeft. Liz gaat door de draaideur van een wit-met-goud hôtel te Brussel. In de gebogen glaswanden weerkaatsen gezichten: een dikke vrouw met een bakvischhoedje op, een dame in het wit met een geverfd kapsel, een stelletje gewone lui met daagsche gezichten, een heer die zes haartjes op zijn kale schedel gladstrijkt. Als een kind - een idioot - blijft zij doordraaien in de deur, Papa flirt in de hall met een Engelsche dame-zonder-leeftijd. Mama tuurt verlegen op een Fransch menu en kan er bijna geen woord van lezen, een mijnheer in een hall-stoel: een vleeschknoedel met een sigaar, een ton-buik en oogen in vleeschputten, loenscht aaierig naar elke vrouw. Dit alles heeft niets te maken met het onbekende dat zij zoekt. In haar droom zit ze ook weer met Papa, Mama en Duco in een zomerpension te Bergen aan Zee, en kijkt naar de oogen die elkaars vrouwen begeeren en elkaars mannen. Ze zwemmen, en er zijn alleen lijven om naar te kijken, lijven in allerlei tricot-kleuren. En men kan àlles onderscheiden. Papa is vervaarlijk, en hij groeit nog, hij wordt gedrochtelijk. En Mama is enkel maar knobbelig en leelijk. Duco's gaatjes-oogen lijken op het water te drijven. Hij heeft twee meisjes tegelijk, nu eens pakt hij de een, dan de ander. | |
[pagina 203]
| |
Over háar kruipt ook een hand heen, onder haar door kruipt een hand, allerlei handen friemelen. ‘Wil je het wel?’ Ze trappelt. ‘Nee-nee’, ze gilt, het helpt niets. Ze moet het maar over zich heen laten gaan. Ze vergeet toch niet dat ze iets zoekt-dat-altijd-ongenoemd-gebleven-is... Plotseling slaat ze een nauwe drukke winkelstraat in, en kijkt in het voorbijgaan naar de enorme etalages: fabrieksworsten met loodjes er aan, glazen potvazen met eieren, dure parfumerieën, confectie-japonnen, zeep, kanten, namaak-juweelen, bloemen op ijzerdraadjes. En de vrouwen achter en voor de etalages zien er uit als wassen poppen, rood-gemaakte neusgaten hebben ze. En in de café-zalen zitten de heeren, ze kijken naar de vrouwen-beenen, de vrouwen-heupen, en ze rooken, drinken en grijnzen onderhand. Een oogenblik - terwijl ze toch doorloopt, terwijl ze toch haar voeten hoort gaan op het vale plaveisel - is zij ook nog, als een kind met peenhaar en zwarte oogen in de huiskamer thuis, ze luistert naar een gesprek van Mama en Tante Petertje en zoekt naar iets dat geen naam heeft, dat niet genoemd wordt in huis. ‘Ontbijtlakens’, zegt een verre stem, ‘half linnen...’ En dan is zij weer heelemaal in de straat terug, een lang tenger hautain dametje in een jurk die te doorzichtig is, en ze staart in vreemde, wreede onverschillige gezichten en zoekt er in. ‘Wat wil ik dan?’, denkt ze, ‘er zijn leverworsten en ontbijtkoeken, vrouwen met hoepel-heupen en met lantaarnpaal-heupen, hard-en-zacht-gekookte eieren, | |
[pagina 204]
| |
en alle mannen lijken op elkaar, en alle fabrieksworsten hebben loodjes.’ Gezichten zwermen voorbij. Gezichten die aan namaak-bijoux denken, en aan versche bloemen op ijzerdraad, en aan vrouwen, aan vette ham, aan eieren met mosterd, aan mannen, avontuurtjes, presenten... Haar eigen gezicht komt ook dikwijls voor onder de voorbijgangers, en dan in allerlei variaties: schraler, dikker, bleu, onbeschaamd. ‘En wat moet dat nou?’, vit ze. Ze kijkt over en door de menschen heen, en ze moet ineens diep ademen, en het is bespottelijk - maar ze is verwonderd. Er loopt daar iemand die anders is dan de anderen, hij kijkt niet naar de glazen snoeren en de opgemaakte lunch-schotels in de restaurant-vitrines. Hij taxeert de prijs van een auto niet, hij rekent niet, flirt niet. Hij ziet de menschen diep in de oogen, hij ziet haár in de oogen, en hij raakt daarbij iets aan in haar gedachten. Plotseling is alles stil, boomen staan als slapend in de verte, avondlicht rilt over verschemerd water heen. Klein is Liz onder de hooge lucht. Ze tuurt vorschend voor zich uit naar de uitdrukking van een gezicht. ‘Hoe is dat?’, vraagt ze zich verward af, ‘hoe heet het...?’ Ze keert zich niet om, ze doet geen stap. Ze leunt toch ook tegen een keukenmuur van witte tegeltjes aan, en kijkt naar Sien en naar Mama. Sien | |
[pagina 205]
| |
gichelt spottend, en Mama heeft geen tijd. Heel strak tuurt Liz. ‘Och Mama - Mama!’ Geen woord komt er over haar lippen. Ze betast de tegels, en ze voelt boomschors. Ja, ze leunt tegen een iep aan. Hoog is die boom, ontzagwekkend. En zij is maar nietig. Een vage vervelende pijn zakt door haar heen, een pijn waar geen naam voor is. En het gezicht dat nadert, is enkel - uitdrukking, de uitdrukking-van-iets dat zij niet kent, en toch kennen wil. Maar ze wandelt plotseling ook, achter Mama aan, de wenteltrap met de harde looper op, de gang door en staat hangerig in de open kamerdeuren bij Richie, bij Miekje. Aanhoudend staart ze naar Mama. Ze zou nu Moeder tegen haar willen zeggen. ‘Maar Mama heeft het zoo druk’, bedenkt ze, ‘met de divanbedden.’ En haar handen strekken zich meteen en als vanzelf uit naar de vreemdeling. ‘Zeg toch’, fluistert ze, ‘wie je...?’ En daar snauwde de wekbel doorheen. Nee, de wekbel snauwt nog altijd door in de verte, en maakt haar voor de tweede maal wakker. ‘Wat duvel’, zucht ze, ‘val om... plòf...’ Ze bezint zich. Maar de uitdrukking van het gezicht is er nu niet meer. ‘Sept heures’, wauwelt de bel in de verte, en niet meer dan een minuut geleden grauwde hij nog voor kamer nummer vier en twintig. Kregel verbaast Liz zich. | |
[pagina 206]
| |
Het is of ze uren-lang geslapen heeft, geslapen en gedroomd. ‘Heel anders’, beseft ze, ‘en toch hetzelfde... En het brak weer net zoo af.’ Een plooi staat tusschen haar oogen. Maar ze wil haar ontevredenheid belachelijk vinden. ‘Onzin’, snuift ze, ‘gekkigheid.’ Ze houdt een geeuw in en krabbelt zich op een jeuk-plek. ‘Reisherinneringen’, ziet ze in, ‘waren er ook bij, en dingen van vroeger.’ Ze is al weer wakker genoeg om geringschattend te glimlachen. Diep trekt ze de mondhoeken neer, haar tong lijkt iets bitters te proeven, iets giftigs. Stijf knijpt ze de oogen toe. Zóo glimlacht ze nu. ‘Waanzinnig’, hekelt ze fel, ‘die droom van fabrieksworst en harde eieren en mannen.’ Ze rekt zich langzaam uit en moet er om denken dat ze de plank aan het voeteneind niet lostrapt. Drie jaar geleden toen ze hier kwam, kon ze met de teenen net het schotje van het voeteneind bereiken, en dan moest ze nog een beetje van haar kussen afzakken, nu drukt ze er de voeten plat tegen aan, en moet de knieën nog wat optrekken! Daarbij ligt ze met haar kruin bijna tegen het rechte schuttinkje van het hoofden-eind aan. ‘Drie jaar geleden’, denkt ze, en glimlacht zuinig over een pipsch klein ding met sluik haar en bange oogen, dat over een eenzaam vrouwen-huis met stoffig kippengaas en droogzolders tobde. Nu, op het oogenblik is er niet veel meer in het leven waar ze huiverig voor is. En tegen Bébé en Jenny en Roos zegt ze ronduit: ‘Ik ben nergens bang voor.’ | |
[pagina 207]
| |
En dat zou ze kunnen bewijzen ook: ze heeft zelfs een brief gestolen. Zonder-te-knipperen opent ze ineens de oogen, en kijkt gemelijk in de winterachtig verschemerde slaapkamer rond. Prul-dingen hebben ze op de hooge kale wanden geprikt, speldenvrouwtjes en verloopen kalendertjes, teekeningen van school en eigengemaakte portretlijstjes. Maar de radiatoren onder de vensters zien er dof en koud uit en de witte waschbakken onder de kranen hebben een izegrimmig-bevroren voorkomen. De beluikte zijramen maken de kamer achter-in doodsch en midden-in schemerig. Het neergelaten lancaster gordijn voor het venster op de gevel-kant laat toch ook maar weinig licht door, en de winter ademt ijskoud door het open tuimelraam. ‘Heerlijk’, vit Liz voor de zooveelste maal, ‘gezònd.’ Het vage vervelende pijntje scharrelt ook altijd nog in haar rond: de honger naar iets dat er niet is. Maar ze weet zich af te leiden. Ze kan tamelijk goed met zichzelf omspringen. In het verguld-witte hotel uit haar droom, hebben ze verleden zomer gelogeerd, dat was te Brussel in ‘Terminus’. Er trekt iets van wrevelig genot om Liz' nadenkende mond. Zij loopt weer over de dikke roode gangloopers van het hotel, en glimlacht tegen haar eigen voeten. Zij kijkt door de geslepen ruiten van de | |
[pagina 208]
| |
glimmende lift naar wegzinkende gangen met reeksen goud-groene deuren, varengroepen, bronzen beelden-met-lampen en voelt zich een grande-dame, en weet bijna zeker dat ze een hautain gezicht trekt. Er loopt daar ergens op een trapportaal een man met een veertje op de hoed en een Rücksack in de hand, die draagt geruite kousen en een korte broek, een Tirolerachtige Hollander: misselijk eenvoudig. Er zweef-loopt ook een dame in avondtoilet, rug half-bloot, zeer chic. ‘Wil ik naderhand ook dragen’, bepaalt Liz. Zij bestaart verliefd de bloemen op de hall-tafel. ‘Oh, edele gelukspop in me koffer, stuur me een rijke aanbidder.’ En ze trippelt jolig rond in de blanke koele heerlijkheid van de badkamer, geniet van de vloeibare viooltjeszeep in de glazen duikelbal, gooit haar badmantel uit en springt in de boordevolle kuip. ‘Zoo wil ik het later altijd hebben’, beslist ze, en behoudt zelfs in haar joligheid een rijk warm gevoel van voornaamheid. Ze kan zich ook ten voeten uit zien in de spiegeldeur van haar kamerkast, ze streelt de rood-zijden deken op haar bed of het een levend wezen is. In het elegante schrijf-cabinetje zitten verstrooide zakenmenschen, en verliefd-doenerige jonge echtparen of menschen die op jonge echtparen willen lijken. De wanden zijn bekleed met iets gobelinachtigs, de kleine in-lood-gevatte ruitjes dragen bonte wapens. In een hoekje waar - van zoo'n gebrandschilderd wapen - een rozen-roode en goud-gele gloed op haar | |
[pagina 209]
| |
valt, schrijft ze aan Bébé en Jenny en Roosie. Ze schrijft hun niet uit vriendschap, ook niet omdat ze ladingen nieuwtjes weet, nee, ze schrijft hun alleen omdat ze het dikke royale hotelpapier met het gedrukte hoofd zoo gewichtig vindt. En aan een tafeltje vlakbij zit de jongen met het dikke donkerroode pluishaar en de benauwd-hevige oogen, die het op haar voorzien heeft, en haar met een presse-papier van vijf francs inpalmen wil. Een zuchterig lach-geluid maakt Liz er in haar bed om. ‘Een ontaard knulletje.’ Meteen zit ze ook al weer op het hotelterras van ‘Terminus’ tusschen Fransch-sprekende dames en heeren in, en verorbert met Papa, Mama en Duco een vorstelijk thé-complet, alles op zilver geserveerd, kaviaarbroodjes, sandwiches, toost met boter, amandes à la crême, petits fours en roomtruffels. Liz watertandt er van. Ze ziet de lekkernijen als tastbaar voor zich staan. En altijd komen bij die Terminus-herinneringen dezelfde gedachten in haar op. Het was buitengewoon royaal van Papa geweest om zoo'n goed hotel te nemen, verdacht royaal. Misschien was hij in die andere gelegenheden al 's meer geweest, en niet alleen. In de hotelregisters is dat na te gaan. Zij heeft er in ‘Terminus’ ook nog het dikke namenboek op doorgebladerd. Maar ze vond niets, niets van Coby en niets van zijn nieuwe lolletje dat ‘Dodo’ heet. Jammer! Papa had er best een veertje voor kunnen laten... Toen met Coby kreeg ze een fiets, mis- | |
[pagina 210]
| |
schien zou ze nu een juweelen collier gekregen hebben. Ze stapt ondertusschen in haar oranjekleurig zwempak uit een Scheveningsch badkoetsje en waadt gracieus door de zilte groene zee. Er zijn ook rose en groene en paarse badpakjes - de politiemannen moeten heeren-op-leeftijd aanporren om door te loopen. Dan is er ook weer een jongen. ‘Frans... eh... en nog wat.’ Een schriebelig ventje met raar dun babyhaar en oogen als glazen balletjes. Hij leert haar tennissen, en wil haar meenemen naar het stille strand. 's Nachts morrelt hij aan haar kamerdeur en fluistert nonsens en hijgt of hij in brand staat. In het smalle pension-bed achter de dunne kamerschotjes zit ze te schudden van het lachen. ‘Het kalf!’ Hij heeft enkel een paspoortkiek gegeven. Verduiveld leuk om mee te pronken op het Internaat, verder is het een vod. Maar het morrelen aan de deur is toch wel spannend, het morrelen boeit. Misschien staat er een two-seater klaar - ergens buiten. Misschien zal het dunne knulletje haar triumfantelijk wegdragen in zijn slungelige armen, buitengewoon-zalig! Het blijft toch maar bij het morrelen. Liz vergeet er op door te fantaseeren. Zij bijt op een tip van haar pyama-kraag. Haar gedachten gaan terug naar de Kerstvacantie. Er was weer een Kerstboom, met asbest-sneeuw en was-engeltjes en gelatine-lantaarntjes en een reusach- | |
[pagina 211]
| |
tige top-ster. ‘Idioot feest. Wat moest zoo'n ster nou?’ Papa zat onder de dennetakken met de kunstsneeuw te flirten, Mama zwoegde aan een plumpudding en Tante Petertje schetterde over een bontjas. Liz kijkt met felle kleine starre oogen voor zich uit. Ze ziet hen allemaal weer. Daar is de Piepert met zijn steile kuif, zijn geslepen oogen, zijn knuffelende handen. Hij leest vervelende dingen over gasverstikkingen en lustmoorden voor uit de krant, en vloekt als hij een druppel kaarsevet op zijn jasmouw krijgt. ‘Verdomde zwijnerij.’ Dan flirt hij weer door met Zuster Grevelink uit het multiplex-kamertje. ‘Do’, fleemt hij, ‘Dodo.’ Zijn nagels glinsteren, zijn handen zien er uit of ze met dons opgevuld zijn. Hij zing-praat wat voor zich uit, een cabaretdeun - als de moppigheid al te schuin wordt, fluit hij... Zijn mouche wipt zinnelijk op en neer, als een vrijend vogeltje. Mams staat met scharlaken wangen boven de dampende Kerstgans, en beruikt en wendt en keert het beest of haar levensheil er van afhangt. Duco zit hangerig en verfuifd in een crapaud. Gele vingertoppen heeft hij, doorgerookte tanden, schelvisch-oogen en een bewustelooze grijns. Hij mompelt onpleizierige onzin. Niemand zegt daar wat van. Het màg! Hij is student, een getapt type, corpslid, hij heeft met gunstig gevolg een academisch examen afgelegd, hij is als een kerel door zijn groentijd heen gerold. Hij is tweede-jaars, hij - is een man. | |
[pagina 212]
| |
Stompzinnig mikt hij hazelnootdoppen en mandarijn-pitten naar de kaarsen in de Kerstboom, en spot ingewikkeld over ‘god’. Hij praat brallend, hij praat of hij een knoop onder de tong heeft. Hij zegt ook: ‘Een nette gewoonte zoo'n boom, het staat zoo beschaafd, maar de engeltjes dáar die behooren tot het geslacht van de muilezels.’ Liz haar onderlip zakt uit. Ze moet niet al te veel aan Duco denken, of aan Duco's studie van tandarts, de studiekosten... Met het puntje van haar tong strijkt ze langs haar lippen. Het is een wellustige beweging. Ze denkt weer aan Papa en zijn Dodo. Zij heeft ook in Pa's schrijfbureau geneusd. Niets bizonders was er... Maar bij toeval vond ze het tweeling-sleuteltje dat op de laden paste. Toen kon ze op haar gemak allerlei epistels lezen, ook de dikke lila briefjes van Zuster Do. Die dateerden uit de tijd, toen Zuster nog niet in het pension gehuisvest was, en zij waren aanminnig-onbesuisd, zij droegen geen sous-pantalon. Ze beschrijft al de lijfs-pleiziertjes die ze aan Papa te danken heeft. Niets slaat ze over. En dat alles tezamen geeft ze een curieuze benaming: ‘Nu weet ik dan’, blaat zij met groote ronde inkt-letters, ‘wat liefde is.’ Liz drukt van louter minachting het hoofd in de schouders. ‘Liéfde...!’, ze moet altijd schamper worden bij dat malle boeken-woord, ‘net of die er is, of Papa er van afweet, of het wat te maken heeft met die kriebel-pleiziertjes - een sufferd die Grevelink.’ Ze | |
[pagina 213]
| |
lacht met dikke pruttellippen, maar zonder geluid. Ze lacht om Liz Muntendam te bewijzen dat ze nergens bang voor is. Maar bij het schrijfbureau van Papa, die dag van de ontdekking, was het toch of haar haar steil overeind ging staan. Ze zei toen ook: ‘God!’, erg raar. En ze dacht: ‘Mama moet het weten.’ Maar daar was ze toch te verstandig voor. ‘Och, dié onschuld... nee.’ Maar de brief - de allerergste - heeft zij toch opgepakt, meegenomen, weggeborgen. Later als hij rijk wordt, zal ze zeggen: ‘Hier, dit krijg je van mij terug, voor - voor een auto. En anders zal Mama het weten. Nee, Mama, dat deed er niet toe voor hem. Nu goed, dan zullen je auteurs het weten, en die andere uitgevers.’ Zij wordt daarbij strak van spanning, ze wordt altijd strak en steenkoud als ze aan de weggenomen brief denkt. ‘Van alles kan er uit voortkomen...’ Maar ze kan ook dagen lang doen of ze nooit het ding weggenomen heeft. ‘Jij?, een brief van Do?’, zegt ze dan koud-verbaasd in zichzelf, ‘wel nee, oudje.’ En onderhand komen Zuster Do's woorden toch weer tevoorschijn. De woorden kriebelen en hitsen, de woorden vuren giftig aan. Liz moet de bovenbeenen stijf tegen elkaar persen ineens. Ze moet wellustig de heupen bewegen, ze wiegelt heel zacht. De brief-woorden raken haar aan als vingers die iets van haar willen. | |
[pagina 214]
| |
‘Nee’, weigert zij fel. Ze zucht onwillig, ze geeft toch toe. En ze doet haar best om niet te bewegen. Bébé in het andere bed hoeft niets te merken. Glazerig star zijn haar oogen nu, ze vertrekt het gezicht of ze schreien moet. Ze probeert ook haar diepe adem in te houden op het eind. Dan ligt ze weer dood-stil, de handen naast het lijf, de mond verkrompen. En haar wangen zijn blauwwit, haar oogleden ook en haar half-lang haar is klam. Zoo ziet ze er uit als een drenkeling. Vreemd is dat. Roosie de Wit maakt nu een speelsch geeuw-geluid in haar bed. ‘Mes enfants, mes soeurs’, jengelt ze niet onaangenaam, ‘zullen wij onze ledematen verheffen? Mes enfants, mes soeurs... zullen wij...’ Roosie is braaf. Roosie is de eenige die Mevrouw Kruger helpt bij het wekken. ‘De gong komt al, mes soeurs, pst... mes amies...’ Ja, het is waar. De gong bromt in de verte. Dan zijn er nu zeven minuten voorbijgegaan, sedert Mevrouw Kruger met de wekbel rondging. ‘Sedert’, herhaalt Liz nog 's in zichzelf, ‘ook een boekenwoord, net als liefde, net als god, en christenen.’ Het is of zij in die zeven minuten jaren ouder geworden is, innerlijk en uiterlijk. ‘Als blanco baby’, daast ze in haar gedachten, ‘word ik wakker. En dan ben ik al gauw me eigen Oma.’ | |
[pagina 215]
| |
In haar gevoel is het of haar gezicht schriel en scharminkelig weggetrokken is. En de paarse strepen onder haar oogen lijken in strakke deuken te veranderen. Zij fronst tegen de vermanende stem van de gong. Mevrouw Kruger haalt er uit wat er uit te halen is. ‘Bing-bong’, bromt de gong. Jawel!, kamer vier-en-twintig wordt nog 's met een extra portie geluid bedacht. ‘Kom’, zet Roosie aan, ‘er uit mannen-broeders.’ Ze wipt op de vloer, schiet haar slippers aan, en doet de luiken van de ramen. Blauwe bloemetjes-randen fleuren haar gele pyama op. Haar dikke zwarte krullen hangen pluizerig verward over haar schouders, haar diep rose slaap-blossen gloeien tot vlak onder de oogen. Nu ziet ze er weer uit of ze een sprookje opvoeren moet. De schoone slaapster, of Sneeuwwitje in het bosch! ‘Ouderwetsche jurken’, merkt Liz gemelijk op, ‘zullen jou razend goed staan, Roos. Een japon met een sleepje...’ Soms prikt er een stekelig gevoel door haar heen als ze op Roos let. Maar Roos kan tegen een duwtje. ‘Och ja, hè?’, stemt ze oolijk-gretig toe, ‘een wìt sleepje...’ En ze geeft met een grappig overdreven-gracieus gebaar de golvende lengte aan. ‘Bruids-costuum’, licht zij toe, ‘sluier.’ En ze maakt het golvende gebaar weer. ‘Myrte-bloesem’, hevig tikt ze, met haar woest-prikkende wijsvinger, rond-om haar hoofd, ‘kransje! Bruid...’ | |
[pagina 216]
| |
Statig en lieflijk doet zij een paar stapjes, haar arm als een oortje opzij, en neuriet een fragmentje uit het Bruidskoor. ‘Phoem - phoem - phoem-phoem... pim - pam - pim-poen...’ IJdel kijkt ze daarbij en ook verdoken zalig. Het zou reuze-moppig kunnen zijn als ze er werkelijk de draak mee stak, maar dat doet ze niet, en daardoor geeft ze aanstoot... Ze tuurt verlangend in een verte - vlak tegen het kale voeteneind van Liz' ledikant aan en zucht en glimlacht... Liz vindt haar nu ineens weer onuitstaanbaar. ‘Oh ja, die liéfde, hè?’, hoont ze en ze trappelt op een deken-prop aan haar voeten. ‘Je kan je boterbriefje ook halen met je mantelpakje aan.’ ‘Boterbriefje’, zemelt Bébé lodderig ‘dat - dat mag niet, dan moet je van school.’ Ze steekt onder het dek de hand uit naar Liz. Het is elke ochtend zoo'n spelletje van haar. ‘Daar kwam een muisje aangeloopen’, oneindig-flauw - in het begin. Liz laat haar toch maar begaan. Eerst heeft ze een jaar lang naast Roos de Wit geslapen. Dat was heel rustig. Toen moesten ze, zoo-maar-'s voor de variatie, van Mevrouw Ilsevoort, de directrice, omwisselen, en zij kwam naast Bébé terecht. Zoo-wat een jaar lang duwde ze toen een mijnheer Oscar-achtige hand weg. ‘Wat duivel!’, dacht ze. En soms pareerde ze alles geduldig, een enkele keer | |
[pagina 217]
| |
werd ze ook wel 's woest en vloekte. ‘Goddome’, knarste ze dan als Papa, ‘wat bliksem.’ Nu laat ze het maar zoo. Och, Bébé's hand wil, goed beschouwd, alleen maar vriendelijk wezen, aanhalig. En er is zoo bitter weinig aanhaligheid op een Internaat. Ze moeten zichzelf helpen. ‘Het is niet erg’, pleit ze in stilte, ‘iedereen doet het. Ieder op zijn manier. En wat is erg? En waarom is iets erg? Dodo's Zola-achtige briefje is ook niet erg.’ En zij glimlacht branie-achtig. Liz Muntendam is nergens bang voor. Och ja, zij is zóo anders, zoo heelemaal anders. Roos de Wit zit nog in de bolster, Jenny ook ten deele. Bé heeft minder beleefd dan zij. Met haar is het zoo wonderlijk... Zij is al lang ontgroend. Zij is ontgroend geboren, waarschijnlijk net als Duco. Duuc was al lang ontgroend voor hij te Utrecht officieel ontgroend werd. Glimlachend denkt ze aan de scène-thuis indertijd, om iets van Miekje met Duco. Miekje moest op staande voet weg. En Papa raasde als een gek. ‘Een schandaal’, tierde hij, ‘een schandaal. En de ellendeling had hier nooit een poot over de drempel moeten zetten. Ik ben een groote idioot dat ik hier dat rapalje maar duld.’ Liz' gemelijke oogen lachen er nòg om. ‘Een prent, die Papa. Schandaal! Wat... waarom schandaal?, waarom ellendeling, waarom rapalje?’ | |
[pagina 218]
| |
Meteen gichelen Bébé en zij ergens om. Zij grinniken als mijnheer Oscar-en-Liz. En Roosie staat er vlak bij, vertelt wat flauws, en merkt niets. Jenny Kemp is net zoo, ook nog een schaap in optima forma. Speelsch laat ze de veeren van haar matras piepen. ‘O jee’, praat-neuriet ze met een Louis-Davids-stem, ‘ik heb geen zjin om oit me bed te koume, o jee...’ Aan haar stem is te hooren, hoe zij zelf is: plat als een scholletje, een peukje. Maar de kamerkrans van nummero vierentwintig, ‘Het lachende stekelvarken’, heeft uitgemaakt dat ze Oostersche oogen bezit, Italiaansch Madonna-haar, een knokelige Chineezen-neus en een Parijsche mond, hartjes-achtig, net of hij aangezet is met een beetje rood. Van Directrice Ilse - Ilsevoort is veel te lang om te zeggen - heeft Kempie eenmaal met een vochtige doek over haar lippen moeten wrijven, er kwam niets af. De hand-van-Bébé maakt Liz nu aan het gierlachen. Ze moet trappelen, ze duwt de hand weg. ‘We moeten er uit!’ ‘Denk er niet over’, lamenteert Jenny. ‘Wij blijven er in’, daast Bé. Maar ze staan een oogenblik later als recruten in het gelid over hun waschbakken gebogen, en klappertanden achter hun waschhandjes en gummisponzen. Bé wascht zich altijd heelemaal. Ze wendt haar lijf niet af. | |
[pagina 219]
| |
Ze praten nu bijna niet. Ze rillen overluid, klappertanden overluid en stennen zoo maar wat. ‘Verrekt koud’, bromt Bé, ‘allemachtig flauw van mijnheer God.’ ‘St’, sist Roosie verschrikt. Liz schiet in een lach. ‘Voor... god?, staat hij soms in een ochtendjas aan de deur te luisteren?’ Ze gaat nu al drie jaar lang op de Internaat-catechisatie. Papa was er eerst woest over dat de reglementen dat voorschreven. Maar kwaad doet het haar toch niet. Dominee Forber leest wel 's roman-fragmenten voor, en soms is het of hij les in natuurkunde geeft. Ze kan er heerlijk bij suffen. Van god hoort men tusschenbeide ook wel iets, maar men hoeft er niet naar te luisteren, dat alles is heel geschikt. ‘Ik val zoo dadelijk dood’, pruttelt Jenny, ze is lichtblauw, en egaal-bepukkeld, het water is ijskoud. ‘Mijn teenen’, schertst Roosie dan maar weer mee, ‘zijn al bewusteloos.’ Zij drogen zich tegelijk af, poetsen tegelijk hun tanden. En Bé is weer uitgelaten. ‘Zeg, vloeken jullie nog 's een beetje, dan is het minder koud.’ ‘Zon en bliksem’, begint Liz al, ‘donder en vuur...’ De rechte zin-in-dolligheid kan ze toch niet te pakken krijgen. Tot aan de borst ziet ze zichzelf in het vaste wandspiegeltje: smalle schouders met blauwe hemd-bandjes, te veel hals-kuil, een ovaal-wit gezicht met blauwe kou-striemen, en paarsige oogwallen, van slaap opge- | |
[pagina 220]
| |
zet. ‘Je kan het toch dadelijk merken - er na’, denkt ze terloops, en duwt haar haar wat op, ze heeft er een leuke slag in, en het valt mooi rond bij de ooren, het is niet piekerig meer. Ze borstelt het ook elke avond, wascht het elke week, en gaat in de vacanties naar de kapper. Op het Internaat mag men niet naar de kapper gaan. Ze knippen hun haardos zelf maar wat bij. En een kind uit de tweede heeft een tondeuze, die leent ze voor een dubbeltje aan alle ‘kamers’, als de nekken al te stoppelig worden. In de derde klas verzorgt men ook in alle onderdeelen de nagels: rozig-glad zijn ze, met keurige maantjes en zorgvuldig gevijld. Liz bekijkt ze met een norsch welgevallen. Ze lijkt bijna niet meer op dat schriebelige kind van vroeger - van drie jaar terug... alleen haar oogen, die hebben nog wel dat strakke en steenachtige zwarte-van-toen. Maar ze kan er toch al mee ‘werken’. Woest kan zij ze laten gloeien, ze kan ze in de kassen heen en weer laten rollen. Ze kan er scheel mee kijken en verliefd en ijskoud-hartstochtelijk. Flirt-oogen kan ze hebben en film-oogen. Een film-lijf heeft ze trouwens ook. Ineens denkt ze nu weer aan haar filmsterrenverzameling. Jenny Kemp heeft Henny Porten dubbel, in twee rollen, en zíj heeft Pola Negri tweemaal. ‘Geef me nou vanmiddag eindelijk 's een Henny | |
[pagina 221]
| |
van je’, onderhandelt ze eensklaps, ‘dan geef ik je een Pola. Krijg je een Charley op de koop toe.’ ‘Dat pieterige ventje met zijn kromme schoenneuzen?’, teut Jen, ‘dank je. En Henny is meer dan Pola.’ Ze trekt een damesmondje. ‘Bovendien ik heb geen enkele verplichting aan je. Je hebt me ook die Duitsche postzegels niet gegeven die je had.’ ‘Als ik er dan een menu van Bristol bij doe?’, overreedt Liz hevig ernstig, ‘of dat blauwe van Krasnapolski?’ Jen en zij sparen allebei menu's op. En een diner-menu van Krasnapolski is lang geen kleinigheid. Maar haar mooie aanbod wordt dan toch niet happig aanvaard. ‘Met die handteekening van Jo van Ammers er bij’, bedingt Jen. En Liz breekt de onderhandeling zonder meer af. Ze haalt de schouders op en knijpt de lippen toe. ‘Schluss.’ Bébé liefkoost haar heimelijk, ze staat tegen haar aan en friemelt zoo maar wat. ‘Lieverd’, koestert ze, ‘als ik Henny had, kreeg je haar dadelijk.’ Er wordt geen acht op geslagen. De bel luidt voor het ontbijt. Ze trekken hun kousen aan, knippen de jarretels vast, en hijschen zich in de directoirs. Dan laten ze de korte dunne combinations over zich heen glijden en schuiven in hun jurken. Uit gewoonte mopperen ze er bij... ‘Dat idiote gehaast’, blaast Jen puffend. ‘Waanzinnig’, geeft Bé bedaard toe. | |
[pagina 222]
| |
‘En er is tijd te over’, mokt Liz, ‘we moeten elke ochtend een eeuwigheid wachten, eer we naar school kunnen.’ Roosie zegt niets, Roosie glimlacht. ‘Wat hebben we het weer vreeselijk’, joolt ze in zichzelf. Nonchalant trekken ze een kam door hun haar, stappen in hun schoenen en halen inderhaast hun bed af. De tweede klas wordt nog gecontroleerd op dat afhalen, de derde niet meer, daarom doet de derde het slordig. ‘Allons enfants...’, neuriet Roos. De gong voor het ontbijt bromt. Nu hebben de gedweeë leerlingen geen minuut meer te verspelen! En Jenny en Roosie stuiven al als bange ‘kleintjes’ de trap af, naar ‘zaal’. Geamuseerd let Bé er op, ze slaat haar arm met iets-van-bescherming om Liz haar rug. ‘Gauw even’, en ze zoent als een man. ‘Ik zal om een Henny Porten vragen aan een kennis’, belooft ze, en leunt weer erg, ‘goed...?, is het dan goed?’ Tastend laat ze haar lippen over Liz' hooge bolle voorhoofd glijden. ‘Was ik lief?, ja?, liéf?, daarnet?’ Ze praten er nooit ronduit over. ‘En wat is het eigenlijk?’, schiet het door Liz heen, ‘wat intiems-dat-niet-doorzet.’ Ze wil niet eens antwoorden. ‘Toe’, fronst ze, ‘kom, schiet op.’ Ze pakt nog gauw een schoon zakdoekje, rolt haar pyama op, stoot zich en struikelt bijna. | |
[pagina 223]
| |
Bé staat zich onderhand rustig te poederen. Ze heeft nu een glad jongens-kuifje, en een gemillimeterd achterhoofd. En ze draagt altijd iets bizonders: nu weer een jurk van bruin wollen stof met Bordeaux-roode ruiten, een opstaand kraagje, een geborduurd vest en een Russische ceintuur. Mevrouw Ilse kijkt altijd zorgelijk naar Bé's ‘toiletjes’. Maar Bé let daar niet op. Ze draagt haar jurken of het creaties van groote Parijsche modehuizen zijn. Ze heeft een mannequin-houding. Haar vierkante kin is nog vierkanter geworden in de laatste drie jaar en het kuiltje er in dieper. Aan haar breed kwiek gezicht met de stevige wangen kan niets meer veranderen. Zooals ze nu is, zal ze over tien jaar ook ongeveer zijn. Ze is ‘af’. Ze is grooter dan een ‘groot-mensch’. Ze heeft ‘kijk’ op het leven, op het huwelijk, op Sanitas-artikelen, echtscheidingen en flirtations. Maar haar hangbellen mocht ze toch niet dragen op het Internaat. Verachtelijk onderwerpt ze zich aan de reglementen als-het-niet-anders-kan. En voor de rest doet ze wat ze wil. Ze tobt nooit. ‘Geweten’, zegt ze, ‘dat is een mystieke overlevering uit de Middeleeuwen’. En op ‘Cat’ zit ze aldoor te glimlachen. ‘Kom’, spoort ze nu zelf aan, en Liz is haar al een stap of wat voor. ❧ Gehaast, maar schijnbaar bedaard, loopen ze samen | |
[pagina 224]
| |
de trap af, ‘zaal’ in, en kunnen net nog op het laatste nippertje plaats nemen. Het is een geluk dat Mevrouw Ilse, die aan het boveneind van de derde-klas-tafel zit, juist even het hoofd afwendt. Als ze wat later zoekend opkijkt, treft hen geen bestraffende blik. Ze zitten daar rustig verveeld en kijken sluw-nadenkend: zij zijn daar al een heele poos! En onderhand stooten ze elkaar stilletjes aan, alleen hun beenen mogen een beetje gek doen, hun knieën ook nog wel - dat alles is beneden de tafel, en wordt niet opgemerkt. Maar boven de tafel zijn ze uitermate-bestendig en zeer behoorlijk. Zij snijden hun geboterde boterham in blokjes en nippen van de karnemelk in hun bekers. De stoelen waar ze op zitten, voelen hard aan, en de lange ruggen zijn buitengewoon recht. De vier witte zaalwanden staan beklemmend koud-en-hoog om de statige breede deuren en ramen heen. En de ouderwetsche schouw die nooit gebruikt wordt, ziet er deftig en hooghartig uit. Liz en Bé drukken de beenen vast tegen elkaar aan, alles is zoo kil in de vroegte. Langs lange rijen van gezichten turen ze, eten, drinken en praten soms met de oogen tegen deze of gene. Drie klassen van kinderen, aan drie lange tafels, happen, slikken en kijken zóo naar elkaar en naar de dame aan hun tafel. Er mag onder het ontbijt niet gesproken worden. | |
[pagina 225]
| |
Dat is een regel van het Huis, maar niemand weet waarom men dat bedacht heeft. Mevrouw Ilse heeft altijd de derde-klas-tafel. En ze is niet onaangenaam-streng. Ze kan niet onaangenaam streng zijn. Zij is lang en teêr. Ze heeft het gezicht van een kostbaar antiek miniatuur: dunne minzame lippen, fijne witte wenkbrauwen, fijne witte krulletjes, een hoog kapsel met een Spaansche kam, zachte blossen en een Grieksche neus. Roosie de Wit dweept met Mevrouw Ilse. Maar Liz doet zoo iets onzinnigs niet, en Liz staat ook te ver van haar af, in haar gevoel. Mevrouw Ilse moet altijd van andere dingen gehoord en van andere dingen gehouden hebben, het is aan haar gezicht te zien. Zij is, als vrouw, levend begraven op het Internaat, en heeft toch altijd haar fijne nonachtige glimlach. Als ze in de schemer of laat in de avond viool speelt op haar kamer, maakt het onrustig, geeft het een vage droom-pijn, er is dan iets dat men mist, iets dat er niet is. Bé zegt: ‘Ilsevoort behoort tot een uitgestorven generatie’, en daarmee sluit ze haar belangstelling af. Maar Liz denkt: ‘Wat voor een soort man kan Ilsevoort toch gehad hebben?’ Mevrouw Kruger zit aan het hoofd van de tweede-klas-tafel. Zij heeft kleurige volle wangen, montere oogen, een gezellige mond, lang koperrood haar en ze lacht vaak overluid. Het is een wonder dat Mevrouw Kruger zoo opge- | |
[pagina 226]
| |
ruimd kan zijn. Zij moet als ze eens in de twee weken haar vrije avond heeft, vóor tienen weer thuis zijn. Dat is een regel van het Huis. En ze lacht toch of haar niets deert. Ze glimlacht nu ook tegen de kinderen aan haar tafel, en ze verdeelt haar vriendelijke aandacht strikt rechtvaardig. Voorkeur schijnt ze niet te hebben. Liz tracht nu altijd nog haar blik op te vangen. Maar vroeger hoopte ze tijden-lang, op een warme blik voor háar alleen, op een voorkeur-blik, maar die bleef altijd uit. Mevrouw Kruger kijkt nu ook met een moederlijk-aandachtig gezicht naar de vierde-klas-tafel - want die heeft geen dame. Aan de vierde-klas-tafel zit week om week, op het rijtje af, een meisje uit de klas als ‘Hoofd’, en geeft het brood rond, en kijkt of er orde is. Zij lijken op verlaten kinderen die vierde-klassers, maar zij weten, buiten de leervakken om, al heel wat meer van het leven dan Mevrouw Ilse en Mevrouw Kruger samen. En de eerste klas zit in een zaaltje apart, die is nog te rumoerig om bij de gedresseerde ‘oudjes’ te zitten. Juffrouw Ellis moet hen in bedwang houden. Juffrouw Ellis is zelf ook nog jong. Maar anders-jong dan zij en Bébé. Het is niet zoo gemakkelijk te zeggen waar dat precies in zit. Misschien heeft Ellis een ‘Moeder’ gehad. Zij is voorzichtig-jong. En ze kan nog zoo eerbiedig kijken, ze zal ook wel weten wat er in de muziek van Ilsevoort is. Als zij de oogen neerslaat kan het best gebeuren dat | |
[pagina 227]
| |
men haar zonder erg voorbijloopt, ze is fijn, ze heeft stille regelmatige trekken, ze valt niet op. Maar als ze haar groote blauwe oogen opslaat is ze heelemaal anders. Haar gezicht verheldert dan, het wordt levendig, het is of er van binnen een schakelaar omgedraaid wordt van een electrische geleiding. En als ze lacht, glimt alles een beetje, haar voorhoofd, het topje van haar neus, het is grappig om er op te letten. De heele school ‘mag’ haar. Onder saamgetrokken wenkbrauwen zit Liz rond te kijken. Ze hunkert naar het een of andere voorvalletje: dan knapt de stilte nog 's kapot. Het zou leuk zijn als het een of andere kind een beker met melk omgooide. Zoo-iets is altijd een prettige afleiding. Het meisje dat dicht bij het ongeval zit, mag een doek halen om de boel mee op te deppen. ‘Je kan je dan tenminste weer 's bewegen.’ Maar - het stáat in het reglement - die een beker met melk omgooit, moet een kwartje betalen. En dat is een vaste regel. En er wordt streng de hand aan gehouden. Daarom gebeurt het bijna nooit dat er een beker omvalt. Liz zucht. Eén voor éen bekijkt ze haar klasgenooten. Jenny zit slaperig op haar laatste hap brood te kauwen. En Roos geeuwt tegen wil en dank. Bébé speelt afgetrokken met haar mes en bordje. En Mimi Hagen weet het een of andere nieuwtje, en | |
[pagina 228]
| |
het brandt haar op de tong. Ze beweegt de lippen, ook als ze niet eet, en kijkt ongedurig van de een op de ander. Ja, ze moet haar mond houden. Mimi is eigenlijk heelemaal geen kind voor de derde klas, ze is ongelooflijk nietig. Maar ze leert goed. En ze ziet er uit als een kanariepietje, gelig, spits, ze huppelt meer dan dat ze loopt, en ze zingt met een hoog kraaierig tierelier-stemmetje. Moen van Zanten heeft ook iets dat haar dwars zit. Natuurlijk wil ze praten, en ze zit vlak bij Ilsevoort. Schuine oogen heeft het kind, een gele vettige huid, dikke lippen en een neus als een omhoog geduwd knobbeltje. Moen's Vader is een Europeaan, en haar Moeder een Maleische, en ze woonde tot voor drie jaar op de een of andere negorij bij Banjoewangi. Telkens draait Moen met een rukje haar hoofd om, links naar Ymke Tichelaar, rechts naar Go Goedbart, ze gluren elkaar aan en grijnzen tegen het balken-plafond. Mevrouw Ilse kijkt met éen oog naar hen. Ze worden rood, kuchen, gaan recht-op zitten en Moen teekent van pure bedeesdheid figuurtjes op de tafelrand. Ymke ziet er weer vreeselijk afgezakt uit, haar schouders, de hals van haar jumper, haar oogen, haar plakkerige haar, alles zakt af bij Ymke. En Go is een vette boerin, met een ronde boezem en bolle heupen. Ze zal later twaalf kinderen hebben! ‘Blakende’ wangen en oogen heeft Go, een onderkin en glad-weggetrokken strookleurig haar. Als Liz naar haar roode | |
[pagina 229]
| |
plompe boerinnejurk kijkt, ruikt ze hooi en koemest... Verder-op zitten de tweelingen, Kee en Koos Kerst, bezemsteel-figuurtjes met bleeke alledaagsche gezichtjes. To van der Tast is net zoo rood als Mevrouw Kruger maar ze heeft ouelijke wangen, beenig, met een plat deukje in het midden, en voor de rest, een onbeduidend gezicht - zal wel nooit trouwen. Maar Erny Rutgers gaat voor de schoonheids-koningin van het Internaat door. Ze heeft Henny-Porten-oogen, Henny-Porten-haar, een fluweelige buitengewoon-blanke huid, een prachtige hals en - zij is een kruk in het leeren. Naast haar zit een mank kind, Trijntje Gort, scheel, met een hooge schouder, en een bruine peervormige ‘geboorte-vlek’ op de linkerwang: haar Moeder is van een muis geschrokken, toen ze in positie was. Ka Kool, tegenover haar, is onbehoorlijk lang en leelijk en braaf. Ze loopt zóo recht-op en ze is zóo ingesnoerd of ze een soldaten-uniform onder haar japon draagt. En ze heeft altijd een negen voor gedrag. ‘De halleluja-vreter’ heet ze op school. Ze heeft veel van een heilsoldaat weg. En heilsoldaten zijn natuurlijk halve-garen, niemand vat waar ze eigenlijk over leuteren. Naast Ka zitten nog een paar alledaagsche kinderen die erg op zichzelf blijven en met wie niemand zich bemoeit: Betje Lam, Griet Ulf en Pietje Rekstra. Van hun monden kan men alleen maar zeggen dat het monden zijn, en hun neuzen zijn neuzen, er valt niets bi- | |
[pagina 230]
| |
zonders van te vertellen. Zij zullen alle drie hun pensioen wel halen door de tijd - of met een onderwijzer trouwen. Over het geheel genomen zijn het allemaal vreeselijk burgerlijke typetjes. Liz rekt zich omzichtig wat uit en ademt onderdrukt. Ze luistert... Niemand praat er nu. Er is toch een fijn brommerig gegons, net of er geniepig gefluisterd wordt, of er een paar kinderen binnensmonds zoemen. Ilsevoort luistert er ook naar, ze knijpt de wenkbrauwen pijnlijk-hevig tezamen, en spiedt links en rechts en laat de broodschaal nog 's rondgaan. Over de roode emaille-rand van de schaal hangt als een onbeholpen mannetje, een gespleten sneetje tarwe. De kinderen glimlachen er over. Glimlachen is niet verboden. Maar Ymke Tichelaar krijgt nu, om iets dat niemand ziet en niemand weet, een lach-aanval. Ze duikt beducht weg achter Moen, en drukt haar stuipachtig-bibberende kin op de borst en perst de lippen verwoed tezamen. Ja, er is aan zooiets niets te doen. Iedereen kan dat overkomen. Het beste is, om maar niet te kijken. Ymke zwelt heelemaal op, en ze tast Go Goedbart ook aan, die ziet er dan uit als een sidderende kreeft. Maar Moen krijgt het ook te kwaad, ze schokt, trekt het lijf houterig recht en kijkt bang. To van der Tast heeft nu ineens een zielig radeloos bidgezicht, maar ze moet ook al kijken of ze gekrie- | |
[pagina 231]
| |
beld wordt, en ze maakt ineens een raar snurk-geluid met haar neus. Ymke knapt haast. ‘Meisjes’, vermaant Ilsevoort. De meisjes zweeten. Ze eten nijdig-verbeten haar laatste snee brood op, ze kijken nijdig om het niet uit te brullen. Er is toch niets om te lachen. Zij hebben ook eigenlijk geen pret. Aanstonds weten zij zelf niet meer waar ze om gelachen hebben. Het is maar zoo'n zenuwaandoening op de lachspieren. Daar heeft de stilte schuld aan, het koe-achtige zwijgen en het slaperige gestaar. Er blijft nu wat onrustigs hangen. En Mimi Hagen vertelt toch nog iets aan Ko Kerst, achter haar hand uit en in een paar woorden. Ilsevoort geeft haar een uitbrander. Ja, dat is te verwachten bij zoo iets. Enfin, er praat nu tenminste iemand. Er wordt wat gezegd. Dat is een opluchting. Liz doet of ze haar neus snuit. ‘'t Heeft Mimi?’, vraag-fluistert ze achter haar zakdoek. Het was een heel interessant berichtje. En de klas heeft het op een ondoorgrondelijk-listige manier doorgegeven. Bé praat zonder de lippen te bewegen. ‘Mimi's zuster... plotseling verloofd... luitenant.’ Dat laatste herhaalt Bé nog 's. ‘Luitenant.’ En er vaart een jaloersche verwondering door de klasgenooten. ‘Een lúitenant!!’ | |
[pagina 232]
| |
Dan volgt er een lange stilte. Er zijn háperende luitenants-droomen. Mevrouw Ilse kan luchthartig zwijgen en zwaarmoedig. Nu zwijgt ze zwaarmoedig. En dat beklemt, dat drukt neer. Ieder mijmert over ‘de luitenant’, en ieder kijkt ook naar de rechterhand van Ilsevoort, als ze met die hand een wenk geeft, mogen ze opstaan. Ze tellen in zichzelf, ze wedden ook wel in zichzelf: als ze tot vijftig tellen, zal Ilsevoort haar hand verheffen. Nee, ze vergissen zich, het duurt nog honderd negen en veertig tel! Daar gaat de hand dan. ‘Bedaard’, vermaant Ilsevoort. Twee aan twee mogen ze opstaan, te beginnen aan het beneden-eind. En tot de drempel van de zaal doen de meeste kinderen keurig-bedaard, dàn rennen ze, als losgebroken gevangenen, de trappen op, links, rechts... Ze duwen elkaar op en verdringen elkaar. De leden van ‘Het lachende stekelvarken’ komen achteraan, Roos en Jen voorop. Ja, er is nog van alles te doen. Zij moeten hun bed opmaken, hun waschbak reinigen, hun kamer in orde brengen. Rustig als een huisvrouw begint Roos dadelijk aan haar werk. Maar Jenny maakt veel omslag voor niets... Bé verricht alles met een verstrooide voorname min- | |
[pagina 233]
| |
achting, en Liz hanteert de dingen of ze voor een film-apparaat werkt, ze trekt een portret-gezicht, ‘klooster’-oogen heeft ze nu. Op een heel bizondere manier verzet ze een stoel! Bij oogenblikken is zij een schitterende vrouw met blauw-zwart nonne-haar, een raadselachtig-kuisch gezicht: Henny... Het duurt altijd maar een minuut of wat, dan kan ze er ook weer om grinniken. Ze wiegelt met de heupen, laat sluiers om zich heen golven en trekt een verleidsters-gezicht: Pola Negri... ‘Die zuster van Mimi’, benijdt Jen, ‘dat die een luitenant heeft.’ Roos kijkt of ze weer naar het Bruidskoor luistert. ‘Waar hebben ze elkaar leeren kennen?’ En Bé glimlacht of ze de helft ouder is. ‘Op een bal vermoedelijk.’ De ochtend-lessen dringen zich daar tusschen in. Vanmorgen hebben ze sterio! Het begint met sterio... In alle kamers van het Internaat worden nu lakens en dekens uitgespreid, ingestopt en omgeslagen. In alle kamers kan men nu verzuchtingen hooren over algebra, meetkunde, Engelsch en levendige discussiën over ‘de luitenant’. De boekentasschen staan al ingepakt bij de deur - sinds gisteravond. Nu worden ze weer geopend. Jenny kijkt ook nog even een paar bladzijden door in haar steriometrie. ‘Goden’, zucht ze bekommerd. En Roosie trekt een gewichtig tobberig gezicht. ‘Moeilijk, hè?’ | |
[pagina 234]
| |
Bé fronst. Dat is een instemming. En Liz moet haast luid-op lachen. Ze heeft een soort van spottend medelijden met de leden van ‘Het lachende stekelvarken’. ‘Die arme zwoegers’, denkt ze. ❧ Op alle radiatoren in de zaal en in de vestiaire zitten kinderen met een opengeslagen leerboek of aanteekeningen-cahier voor zich, en ze redeneeren nog altijd over ‘de luitenant’. Mimi, bij de leege zaal-haard, wordt door een zwerm van belangstellenden omgeven. En Moen bij de bordesdeuren heeft ook haar kring-van-nieuwsgierigen. De zalen zijn nu ongenietbaar van het gesnater. ‘Zie je nou wel?’, mokt Liz, met een venijnige blik op de statige zwarte vestiaire-klok, ‘tien minuten te vroeg.’ Bé knikt instemmend, aait instemmend. ‘Doe je er aan?’, spot Jenny met een soort van Buziau-grijns. En Roos repeteert aan het venster, met haar handen op haar ooren. ‘Stoor me niet’, beteekent dat. Maar Ilsevoort hoort ze dadelijk en ze kijkt schandalig-beminnelijk naar haar om. Ilsevoort wandelt tusschen de kinderen door om te controleeren of ze allemaal wel hun regenjassen en regenhoedjes bij zich hebben. Er ontgaat haar niets. ‘En jouw hoed?’, vraagt ze Moen. Moen heeft een hekel aan gummi en leer en lak. ‘Het voelt zoo kil - ja?’ Ze draagt liever een leuke warme muts. | |
[pagina 235]
| |
Uit haar mantelzak wurmt ze een licht-grijze ruige prop die een beetje op een Angora-kat lijkt. ‘Ik heb... dit...’ Mevrouw Ilse krijgt stijle rimpeltjes tusschen de oogen. ‘Geef dat hier’, beveelt ze streng, ‘haal onmiddellijk je hoed en kom nooit meer met zoo iets voor de dag.’ Ze kijkt over Moen's soebattend gezicht heen, wandelt weer verder, en doet de muts in de reticule aan haar arm. Och ja, het reglement schrijft lakhoedjes voor, bij regen. Daar valt niets tegen in te brengen. Vroeger moesten ze ook nog overschoenen aandoen en parapluies meenemen - misselijk antiek. Maar overschoenen en parapluies zijn in hun tijd - voor zoover het hen zelf betreft - uit de mode geraakt. Een parapluie is een onding geworden en overschoenen zijn voorwereldlijke mode-attributen. Minachtend bedenkt Liz dat alles, en ze leunt slap tegen een deurstijl aan en ze volgt Mevrouw Ilse zoo lang mogelijk, met een vreemde inhalige blik. ‘Je had toch éen keer kunnen kijken’, denkt ze, en schokschoudert ook al weer. ‘Och wat!, Ilsevoort hoeft enkel op mantels en hoeden te letten.’ Wrevelig ziet ze naar Mimi Hagen uit. Met Mimi is ze anders nog al ‘dik’. Mimi kan vreeselijk ‘aanbidderig’ doen en vrij-dure cadeautjes geven met Sint en met verjaardagen. Nu let het wurm geen oogenblik op haar. | |
[pagina 236]
| |
Bé naast haar, staat vervelend te prevelen uit een bruin-gekaft boek. Ze denkt aan de Engelsche les, ze repeteert woordjes. Jenny haalt ook weer een cahier voor de dag. Elk kind staat nu, aandachtig, geagiteerd of verveeld, in het een of andere geschrift te neuzen. Maar Liz kijkt 's morgens nooit iets na - alle kinderen weten dat, iedereen bewondert haar daar een beetje om. Ze zou soms toch wel 's het een of andere boek willen inkijken. ‘Weet ik het dan?’, zoekt ze onzeker. Maar haar tasch opent ze niet. Ze heeft een zekere reputatie van knapheid te verliezen. Een vreemd-schel vogelgeluidje maakt ze nu ineens, ze fluit Mimi Hagen. En iedereen kijkt om. Men mag niet fluiten op het Internaat. Fluiten dat is gewaagd, het is strafbaar - daar moet men een dubbeltje voor betalen. En Mevrouw Ilse is nog op de kleine zaal bij de eerste-klassers. Ze kan het best gehoord hebben. De aandacht in de zaal verplaatst zich voor een oogenblik. En Liz is een paar heerlijke minuten, het middelpunt van een schichtige belangstelling. ‘O-o-oh!’, rekt een kind uit de tweede. Maar Ilsevoort heeft niets gemerkt, want ze komt niet tevoorschijn. En Liz trekt een onverschillig uitdagend snuit en fluit nog 's. ‘Zèg!’, Mimi vliegt nu haastig met jolig-bange afweer-gebaartjes op haar toe, ‘ben je...’ | |
[pagina 237]
| |
Wat zij zeggen wil, snijdt Liz af. ‘Zoo’, polst ze op de man af, ‘en hoe heet hij nou?’ ‘Kreimaler-Ter Reepeler’, zegt Mimi niet zonder trots. ‘Een dubbele naam’, bewonderen de kinderen achter haar. Liz doet of ze daar niet op let. ‘Hoe kwamen ze met elkaar in kennis?’, vorscht ze door. ‘Op een bal’, vertelt Mimi voor de zooveelste maal, ‘ze dansten zoo zalig. Toen wisten ze ineens dat ze bij elkaar hoorden. En twee weken later werd het publiek.’ Roos kijkt verbluft naar Bé om. ‘Die had het dan toch bij het rechte eind.’ En Bé glimlacht afgetrokken, en blijft woordjes prevelen. Moen komt ook al weer van boven, met haar koud glad lakhoedje. ‘En waar had jij het aan tafel zoo benauwd mee?’, ondervraagt Liz. Moen grinnikt met een wijd-open-mond. Haar prachtige witte tanden schitteren. ‘Zal ik je vertellen - ja?’ Maar haar nieuwtje is, na Mimi's verbluffende mededeeling, niet zoo erg belangrijk meer. Zij heeft een prentbriefkaart ontvangen van haar neef Johan uit Weltevreden. ‘Je liefhebbende Johanna’ stond er onder. En Mevrouw Kruger die altijd de post controleert, liep er in, die dacht werkelijk dat het een kaart van een vriendin was. ‘Dus fijn gefopt - ja?’, triumfeert Moen. | |
[pagina 238]
| |
‘Ga je je met hem verloven?’, hoort Jenny uit. En Moen lacht om haar. ‘Kuikentje’, spot ze. Moen weet ook al veel van het leven af. Maar Jenny komt uit een conservatieve familie, die nog een beetje godsdienstig is - hópeloos. En het is onzinnig dat Bé haar weer 's onder handen neemt. ‘Jij’, prikt ze, ‘bent verduiveld trouwlustig, juffertje. Wedden dat jij met de eerste de beste onder zeil gaat? Het is jouw ochtend- en avond-gedachte.’ ‘Wat?, ìk?’, Jen bloost zelfs in haar voorhoofd, ‘waarom?, onzin! Omdat ik dit vraag?, het ligt toch voor de hand... dàn... als iemand schrijft “je liefhebbende”, of niet soms?’ Moen en Bé willen tegelijk aan het woord komen. Maar Moen krijgt op de een of andere manier de voorrang. ‘Soedah-soedah, Jen, jij ben beschimmeld. Wij hebben wel gevrijd, toen hij in Holland was, wij gingen immers samen uit?, maar hij laat mij voor de rest zoo koud als een plombière.’ En nu komt Bé er tusschen. Ze wijst op Jen. ‘Weet je wat jij voor iemand bent? Jij bent van huis uit een monogamiste, jij staat nog op een verouderd standpunt, éen man voor éen vrouw...’ ‘Maar - m-maar...’, Jenny stottert van verbluftheid, ‘tòch natuurlijk, dat je éen man wil?’ En Roos is net zoo verbluft als Jenny. Ze vergeet haar lectuur. ‘En jij?’, vraagt ze Bé, ‘wat ben jij dan weer... voor een nieuwe secte?’ ‘Ik’, bekent Bé zakelijk, ‘voel voor polyandrie. Ik heb een heidensche inslag, hè?’ Ze heeft er bij toeval | |
[pagina 239]
| |
een weekblad-artikel over gelezen, en ze let met een bravour-lachje op de indruk die ze maakt. De meeste meisjes weten niet waar zij het over heeft - heerlijk, polyandrie is nog onbekend... ‘Heeft ze zeker van haar Mama of Papa’, stelt Liz knorrig vast. En dan volgt er weer een gesprek over huwelijksleven. En zij willen allemaal aantoonen hoeveel zij er van afweten. Liz is te wijs om er aan mee te doen. Maar ze is ontstemd over Bé's zwetsend gedaas. ‘Jazzes, zoo flauw.’ En ze snuift van minachting bij Roosie's antieke gezeur-over-liefde. ‘Net Tante Juup!’ Ja, Roos is vreeselijk behoudend. ‘Je gaat trouwen met de man die je zielslief hebt, boven alles lief, en dan heb je het heerlijk met elkaar, en je krijgt kinderen en er blijft eigenlijk niets meer te wenschen over.’ ‘En als je dat wonder-van-een-man niet ontmoet?’, informeert Bé droog. Het leven blijft eenvoudig voor Roos. ‘Dan trouw je niet. En dan doe je veel voor andere menschen.’ ‘Bijvoorbeeld?’, vraagt Bé weer op dezelfde zakelijke toon. En Roos is geen oogenblik om antwoord verlegen. ‘Met maatschappelijk werk, hè?’ ‘Wat zal de wereld dáar van opkikkeren’, zegt Liz terloops. Een paar vervelende lui uit de vierde komen nu ook nog bij hen staan, Roos-de-Wit-achtige typen, met bloem-zoete gezichten, Sjoukje Elferink en Do Ouwel | |
[pagina 240]
| |
- Do is heelemaal een onuitstaanbare naam - en die twee aanbidden Ilsevoort. Idiotige lui. Liz doet of ze hen niet ziet. Haar onderlip zakt nog meer uit, en ze tuurt nadrukkelijk-geeuwend naar de gipsen ornamentjes op de hooge vestiaire-muren: statige manden met ooft en dikke gewitselde engelenkopjes. ‘Dat ze hier nog een jaar en zes maanden zitten moet...’ Haar donkere wrevelblik glijdt ook weer naar de plechtstatige hall-klok. ‘Twaalf over acht, Mevrouw Kruger zou zoo wel het schoolbelletje luiden en haar mand met appelen brengen.’ Afgetrokken blijft ze luisteren naar het gesprek van de anderen. Bé praat luchtig-mondain. Bé repeteert haar levensrol: een vrouw van de wereld. Ze zit er nog niet goed in. ‘Er zijn zooveel aardige mannen, je kunt je heele leven toch niet met éen samenwonen. Ik denk er tenminste niet over. Ik weet zeker dat ik scheiden ga later, en oneindig veel keeren word ik ontrouw, ja ontrouw word ik in elk geval.’ Echt klinkt dat niet. En Jenny Kemp schatert dan ook of ze een spektakel-revue bijwoont. ‘Eenig’, joolt ze, en haar intiem vriendinnen-duwtje vraagt instemming bij Liz. ‘Eénig.’ Maar Liz wil er geen erg in hebben. Ze tuurt strak op de neuzen van haar schoenen. ‘Bé deed net of ze wat nieuws vertelde, en het was allemaal zoo oud als de wereld, de vrouwen werden sloverige Mama's of glundere Tante Petertjes of zemelende Tante Juupen, en de mannen gingen op lolletjes uit. Zoo deed Papa. | |
[pagina 241]
| |
Zoo zou Opa Muntendam ook wel gedaan hebben. En Duco zette de zaak op dezelfde voet voort.’ Netelig plukt ze aan haar strakke kostschoolachtige jurk. ‘Onbeschrijflijk onbenullig zijn die lui-hier toch nog’, denkt ze, ‘Bé aan haar stalletje met ontrouw en echtscheiding, Jen met haar romantiek van de duizend-en-een-nacht, Roos met haar bruidsluiers-droomen - en dan... ik. Ja, en dan ìk.’ Kleumerig trekt ze het hoofd in de schouders. ‘Och wat!, ik kan wel over de kop duikelen, ik kan gillen als een straatjongen.’ Maar ze staat daar als een vrouw op leeftijd. O ja, zij weet nu al lang waar het in de wereld om gaat: geld, presentjes en kriebel-lolletjes, that 's all, en de rest is narigheid. ‘Maar daar heb je het niet meer over. Het is muf nieuws.’ Ineens praat er een harde besliste stem in haar. ‘De menschen leggen een laag suiker over de naakte waarheid heen. Anders is de boel hen te kaal. Suikerbakkers zijn dat, fantàsten. Ze bedenken sprookjes voor groote menschen. De bijbel is ook zoo'n sprookjesboek, en het geloof is een vergulde pil voor de dood.’ Liz bedenkt zich. ‘Hoe kom ik dáar op?, van Oscar?, och nee, van Papa natuurlijk. Nou - wat doet het er toe? Het ìs immers zoo? Als hij die dingen zegt is hij oprecht. Als hij van “mijn beste vrouw en mijn lieve kinderen” spreekt, is hij een beschaafd leugenbeest.’ Stug verdiept ze zich daarin... En dan schrikt ze nog van de bel. Ze moeten zich aankleeden. ‘Voor school.’ | |
[pagina 242]
| |
Met tegenzin laten de meesten het gesprek glippen. ‘Het is zoo interessant.’ Zij trekken hun regenhoedjes over hun ooren, stoppen hun haar in, en wurmen zich in hun mantels. Mevrouw Kruger en Juffrouw Dil, de jonge lachebekkerige huishoudster, storten samen een mand met appelen uit op de vestiaire-tafel, dikke roode bellefleuren. Alle kinderen mogen er éen van meenemen. Het is een versnapering voor de tien minuten pauze op school. Geestdriftig bejubelen ze elke morgen dat extraatje. Internaat-kinderen gillen gauw van verrukking en stampvoeten gauw van woede. Maar bij de derde en vierde klas zijn al veel jongedames-kinderen, die geringschattend glimlachen, al juichen ze dan ook gillerig mee. Dat worden de gecompliceerden. Mevrouw Kruger doet erg gewichtig met de appelen, ze spreidt ze handig-vlug uit, zet ze als een groentevrouw in het gelid-op-een-kraampje... ‘Niet grabbelen en zoeken’, zegt ze, als elken morgen. Roos danst er al omheen, òpgetogen. En Liz doet een paar oogenblikken net zoo verrukt als Roos. ‘Het zijn die gele plekkerige die op moeten, smelten in je mond. Zal ik aanstonds een mooie grijpen voor jou, Bé?, jíj bent altijd veel te... bescheiden, Madame La Polyandrie!’ Juffrouw Dil opent de bordesdeuren. De wind blaast zachtjes in haar vol kroezig haar, haar gladde | |
[pagina 243]
| |
volle blanke wangen doen aan miniatuur-kinderbillen denken. En haar stevige zekere handen pakken alles op een hevige manier aan. Ze kijkt ook hevig en ze houdt lange intieme gesprekken met de kruidenier en de slager. Maar ze trekt altijd een vriendelijk gezicht. En ze knikt iedereen goedendag. Mevrouw Ilse houdt nu toezicht op het bordes. En Juffrouw Ellis leest de wandellijst af. De tweede klas gaat voorop. En de kinderen voegen zich al half-werktuigelijk bij elkaar, zij weten van te voren met wie zij loopen. Zij hebben zèlf de wandellijst opgemaakt. ‘Ebeltje Kruit en Mijntje van der Tinne’, leest Ellis op, ‘Trijntje Aarslag en Jannetje Oorl...’ Daar gaan ze al, spichtige kinderen allemaal met kort haar en lenige lange gym-beenen. Zij pakken hun appel, en zij pakken die appel nooit zonder te zoeken. Maar dan loopen ze weer netjes door, twee aan twee, en knikken tegen Dil en tegen Mevrouw Kruger, tegen Juffrouw Ellis en tegen Ilsevoort - precies vier maal. Hun wachtende wandelstappen gaan krakerig over het grint van het ‘oprijpad’ in de tuin, en zij blijven onmiddellijk staan als Mevrouw Ilse ‘stop’ zegt. Achter hen aan komt de eerste klas, die nog geen eigen wandellijst heeft. Zachtjes schuifelen de kinderen voort, met hun appel en hun tasch, en groeten viermaal en wachten achter de tweede klas. ‘Stop’, zegt Ilsevoort nog. Nu is de derde klas aan de beurt. | |
[pagina 244]
| |
En Juffrouw Ellis leest hun namen altijd grappig-plechtstatig af. ‘Elize Muntendam en Beatrice Mol. Jenny Eugénie Kemp en Rosalie de Wit. Moen van Zanten en Erny Rutgers...’ Met een minachtend glimlachje gehoorzamen zij en loopen niet al te vlug. Zij zoeken op hun gemak een mooie appel uit, sluiten die bedaard weg in hun schooltasch en marcheeren opzettelijk-lawaaierig met kletterende soldatenstappen over de gedistingeerde marmeren vestiaire-vloer naar buiten. Soms zweef-trippelen zij ook bevallig luchtig als filmsterren en wiegelen verleidelijk met de heupen. Maar zij groeten altijd zoo min mogelijk - want het groeten is ‘verplicht’. Alleen voor de dikke moppige Dil die ‘man-gek’ is, maken zij een uitzondering. Liz gaat nu op het bordes rakelings langs Ilsevoort, zij slaat de oogen op en kijkt bijna boos-dwingend. ‘Toe’, denkt ze. Maar Ilsevoort's blik glijdt gelijkelijk over hen allen heen, en rust op niemand in het bizonder. Liz schopt kregel in het grint en slentert. De derde klas heeft zich nu ook aangesloten. Alles is in orde. Zij mogen nu dadelijk de bromstem van de gong verwachten, het teeken dat zij ‘uitrukken’ kunnen. De eerste klas is veilig opgeborgen tusschen de tweede en de derde in, en de derde houdt een oog op allen, en de vierde gaat per fiets. Ha-ha - zij zetten het eene been al vooruit, daar luidt de gong. En Ilsevoort klapt ten overvloede in de handen. | |
[pagina 245]
| |
Zij mogen gaan. En gelijkmatig stappen zij voort, een heel regiment van vrouwelijke soldaten, met strijdlustige en luchtige wandel-beenen, met maaiende en slap-hangende wandel-armen. Liz kijkt nog even opzij naar het Huis. Er hangt onder de grauwe winterlucht, toch wel iets van verlatenheid over de deftige hardsteenen gevel, zestien ramen staren onder zestien kroonlijsten uit, en op een antiek bordes staat een eenzame oude dame, en staart als een artillerie-officier achter een vuur-linie. Het is nog goed te zien dat zij de dochter van een stramme grijze generaal is. Zij loopt ouderwetsch rechtop, ze beveelt zelfs met haar groet, ze heeft een dresseer-houding. Het huis met de kroonlijsten en het bordes hoort bij haar. Het is ook nog goed te zien dat het huis vroeger een landgoed geweest is. Bekrompen adellijke echtparen moeten er gewoond hebben, menschen die statig een menuet dansten en uitreden in een karos. Liz trekt minachtend de neus op. Maar ze zucht ook - en zonder geluid te maken. Als ze luid-op zucht, polst Bé dadelijk: ‘Heb je iets? Wat is er?’ ‘Ilsevoort’, mijmert ze onbeholpen, ‘wat is er in die...?’ Ze kijkt over de deinende hoofden van de klas-kinderen naar de oude bemoste boomen van de uitgestrekte Internaat-tuin. Eiken zijn er die men niet omspannen kan, gladde stevige beuken, krachtige linden, en de winterlucht | |
[pagina 246]
| |
kijkt barsch door hun kale kruinen heen, en grauwe wintervogels zitten op de moederlijke tak-armen. Maar dat is van geen belang voor de boomen, zij kijken over alles heen, zij staan daar zoo recht in hun vrijheid... Allemaal, op hun manier - Ilsevoorts. Bé zeurt nu over rapport-cijfers. ‘Ik kan het vast niet meer ophalen, en juist twee van de voornaamste vakken, neem nu maar het gemiddelde...’ Liz maakt amper met de vooruitgestoken lippen kenbaar dat zij er iets van hoort. ‘Stil laten kletsen’, neemt zij zich voor, en fronst even tegen het gesnater van de kinderen voor en achter haar. De huisknecht van het Internaat, Kleffens - een lange lummelige man met een blauw werkschort en een hangende knevel - sloft door een breed aangelegde dennen-laan. Hij bukt zich nu en dan naar het een of andere plantje, hij treuzelt, hij heeft de ruimte. De kraaien die over de hellende grasvlakten-achter-het-park, naar een ver doel toe zweven, krassen dat ook. ‘Ruimte - ruimte.’ ‘Werkelijk’, bekent Bé half-fluisterend, ‘ik zie het er van komen, een drie voor mijn Fransch, een twee voor mijn algebra. En dan ben ik meteen gezoden en gebraden.’ Ze glimlacht verwaand-onverschillig. ‘Wat wil je eigenlijk van je Papa hebben?’, informeert Liz verstrooid, ‘dat je dat doet?’ En zij denkt weer: ‘Ik zal hem veel aftroggelen, met mijn angst voor lage cijfers-op-het-Paasch-rapport. Hij moet het maar 's flink benauwd hebben... Ik zal hem zweet- | |
[pagina 247]
| |
brieven laten schrijven: Doe je best toch! Zie het op-te-halen. Je krijgt een gouden halsketting, de mooiste vulpen die er is, àls je overgaat.’ En Bé zwijgt ondertusschen perplex. ‘Ze heeft niet eens geluisterd’, neemt ze aan. En ze denkt nog over het zonderlinge antwoord na en let tersluiks op Liz. Een klein hiaat is er feitelijk altijd tusschen hen, een enkele schakel ontbreekt. Och ja, ze zijn al te volwassen om elkaar àlles toe te vertrouwen. En Liz merkt niet eens dat er geen antwoord komt. Ze denkt: ‘Hoe zou ik dan geworden zijn, als Ilsevoort mijn Moeder geweest was...?’ Schaamachtig duikt er meteen iets in haar weg. ‘Maar Ilsevoort de vrouw van - Pá...’ Een boos gezicht trekt ze ineens. En ze loopt werktuigelijk voort in het wandelrhythme van de stoet, ze kan niet langzamer loopen en ze kan ook niet vlugger... Onbewust luistert ze naar al die stappende voeten. En Bé wil verliefd drukken. Maar ze ontwijkt dat. Een geluk dat ze niet gearmd mogen loopen - volgens het reglement - altijd dat verliefde-gewicht-van-hartelijkheid aan de elleboog zou onuitstaanbaar zijn. Aandachtig kijkt ze opzij naar Spalk, de tuinman. Hij ligt op zijn knieën bij de kale bloembedden, en doet iets met de aarde dat er goed voor is. Hij heeft een oude bontmuts op, en zijn onooglijk gezicht, dat | |
[pagina 248]
| |
enkel uit naden, rimpels en lidteekens schijnt te bestaan, ziet er opgeruimd uit. Hij rookt uit een kort pijpje en hij heeft glinsterende muizen-oogjes en een scheeve neus. Toch zegt dat gezicht van Spalk, elke dag opnieuw: ‘De wereld is zoo kwaad nog niet.’ En het ruikt lekker waar Spalk werkt, kruidig en nieuw, iets van het voorjaar is er al bij. Liz snuift de reuk op, en haar oogen lijken de omtrek te meten. Spalk heeft ook de ruimte. Ze zucht opnieuw. Maar voor een raar stroef gevoel in zichzelf, heeft ze enkel een grijns over. ‘Oh, is het dat?, nou, word ook tuinman!’ En dan zucht ze weer geluidloos en diep. Het is of ze als een gevangen kever uit een lage platte doos met gaatjes gekropen is. De eene ochtend heeft ze dat gevoel sterker dan de andere ochtend. Vandaag is het al heel erg... ‘Bing-bong - pèng... De kever wordt wakker gemaakt! Bing-bong - pèng... éten! Peng-eng-eng - naar buiten. ‘Een afgerichte kever dan’, wijzigt ze, ‘een kermis-kever.’ En onderhand wordt ze voortgeduwd zonder dat iemand haar aanraakt. De stoet heeft haast. Alle kinderen loopen saamhoorig-vlug. En dat doen ze niet omdat ze naar school gaan. Ze draven met een wandelstap - naar de ruimte. Zes, acht paar handen grijpen het hooge zwarte tra- | |
[pagina 249]
| |
lie-hek van de tuin aan en houden het open. De voeten nemen even een jolig sprongetje, en marcheeren dan weer verder. ❧
In een bewuste en onbewuste verwondering loopen zij door de drukke ochtendstraten - langs het leven. Trams gil-knarsen links en rechts, de hoeken om, de pleinen over... Internaat-kinderen mogen daar wel-is-waar niet in - volgens het reglement - maar voor het oogenblik hindert dat niet, het is prettig om te loopen, te bewegen, te kijken. Alle zitplaatsen in de trams zijn bezet, alle staanplaatsen ook. Een heer op een achterbalcon tracht nog even Bé's blik vast te houden. Liz merkt het direct. Ze rekt de hals, ze wil Bé concurrentie aandoen. Verleidsters-oogen trekt ze, ze vuurt een hartstochtelijke blik op de tram af. Maar de heer van het balcon is dan al te ver weg, ze kan niet meer waarnemen of haar film-blik iets uitgewerkt heeft. Auto's racen of wandel-rijden voorbij, blauwe, verlakte, grijze, bruine... Er zitten soms elegante heeren in. Zij hebben éen hand aan het stuur en houden in de andere hand een brandende sigaret en een paar glacé-handschoenen vast - heerlijk chic. En zij lijken allemaal min of meer op de Miss Blanche-mijnheer-van-de-reclame, maar dan zonder monocle en hooge hoed. | |
[pagina 250]
| |
Jolig knipoogen deze auto-heeren vaak naar de grootste meisjes van de Internaat-stoet. Dat is leuk, vooral omdat zij nog vaak een dame naast zich hebben, een lolletje of hun meisje, dat is niet te zien, in geen geval is het hun vrouw. Maar die auto-meisjes-bij-hen hebben altijd iets van een feest aan zich, iets van de goud-bonte heerlijkheid van dancingzalen en diner-gelegenheden en hotelkamers met rood-zijden dekens en spiegeldeuren. Zij weten van dolle dingen af, en de sprieten op hun hoedjes dans-trillen zinnelijk, en hun oogen met de zwarte décor-lijntjes kriebelen. Er zijn ook dames-op-straat die nu al een voorjaarshoed etaleeren - Eemwegen is mondain - goud-bruin stroo wordt gedragen, en lila zijde-met-stroo. Een dame tot aan de ooren in een bontjas gedoken, trippelt Pola Negri-achtig een groote geurige kapperszaak in. Natuurlijk moet zij naar een feest. Zij zal zich vermoedelijk laten onduleeren of manicuren. Zij zal een groote flesch lilas koopen of jasmin of violette!?, tubes met nacht- en dagcrême, lippenrood, wangenrood... Ja, dat alles kan de dame doen! Er zijn ook een massa ‘wandel-heeren’. Van achteren lijken zij op kantoorklerken, boekhouders, hôtel-gérants, bankdirecteuren, van opzij lijken ze avonturiers. Soms loopen zij een eindje mee. Dan doen ze of zij ‘begeleider’ zijn. Ze lachen uit de ooghoeken. ‘Wil jullie wel?’, beteekent het. Dat slaat op alles. Zij hebben een veertje tusschen het lint van hun | |
[pagina 251]
| |
hoed, een merkwaardige speld op hun das, iets van bergkristal, van goud, of iets juweeligs... ze dragen witte of parelgrijze slobkousen met bruine biezen, buitengewoon elegant, ze hebben ook allemaal een dikke vulpen - en zilvergeld in hun vestzakjes. Om twaalf uur zullen ze een heerlijke lunchschotel gebruiken in een voornaam eethuis. De grootste Internaat-kinderen gichelen aanmoedigend tegen hen. Hun schaterende oogen bedelen: ‘Ga nog niet weg, nog niet.’ En de heeren doen hun best om in de Internaat-pas te blijven. Maar op een druk punt ergens raken ze van elkaar af, of komen zij juist vlak bij hen, dringen, aaien tersluiks en fluisteren tegen een van hen allen: ‘Schat, ga je mee?, ga je mee met me?’ Eerst hebben zij allen inkt-bloed gehad of Internaat-bloed, nu wordt het echt rood bloed, opgewonden en heet. Zij schateren toch, ze spotten. Het hoort zoo. Zij nemen dat niet au-sérieux. Daar zijn zij te verstandig voor. ‘Ben je mal?’, weren ze koud-weg. Sommige wandelheeren kunnen zelfs op een verliefde manier de asch van hun sigaar tippen, maar als zij met een onaardig iemand in botsing komen, kunnen zij die ook op een chique manier verwenschen. Voor geen van deze menschen schijnt er een commandeerende bel-met-gong te bestaan. Zij gaan rustig hun gang, werken terloops een beetje en doen verder al wat ze willen! Liz kijkt hen zoo lang mogelijk na. | |
[pagina 252]
| |
Liz kijkt veel van hen af. Roos de Wit achter hen gichelt om het een of ander, en fluistert. Liz let er niet op. Zij steken op een bepaald punt waar het veilig is, de straat over. Hun regenhoedjes glinsteren bont onder de verhelderende ochtendlucht. De regenhoedjes deinen komisch op en neer: geel, groen, paars, rood, blauw. Liz kijkt er soezerig overheen, naar de opklarende luchten, de hooge glanzende huizen. Van die huizen onthoudt zij toch maar weinig, in de stad interesseert haar alleen ‘het leven’. De poenige bank-instellingen met hun brandkastdeuren, safe-achtige muren en marmeren hall's, zeggen haar niets. De verweerde kerken zijn het aankijken niet waard. De huizen pronken te opdringerig met Reinier-Valkhof-tuintjes en serre's en erkertjes, en de scholen voor allerlei takken van onderwijs doen haar te sterk aan de Kweek denken. Van de blinkende stormachtige lucht zegt Roos de Wit met een malle ontzag-stem: ‘Imposant, hè?’ Liz kijkt er naar op en lacht. ‘Waarom?’ En dan is zij toch jaloersch op de bewondering in Roosie's oogen. Op Roosie's extase in de Lente kan zij ook jaloersch zijn. Roos loopt door de park-tuin van het Internaat en zoent de jonge boom-blaadjes haast, ze strijkt voorzichtig met éen vinger langs de kleverige blad-hulzen van de laaghangende kastanje-takken, en komt ver- | |
[pagina 253]
| |
rukt met armen vol wilgekatjes aandragen. ‘Zalig’, zucht ze. En glimlacht als gehypnotiseerd, en bloost, en heeft haar droomende extase-oogen, en achter haar verrukking verschuilt zich nog een andere ondoorgrondelijke verrukking... Liz plukt ook bloemen. ‘Ladingen’, zegt zij zelf, en zij drukt er haast wild het gezicht in. ‘Een massa, hè?, een massa!’ Eenmaal stak ze zelf een witte rozenknop in haar mond, en ze heeft ook wel kersen in haar ooren gedragen en de mooiste krans gevlochten - want handig ìs ze... Maar ze glimlacht daarbij niet verrukt en heeft geen droomende extase-oogen en bloost niet. ‘Waarom ook?’, vraagt ze zich af. En ze hoont ook wel 's, in haar gedachten, met Papa's stem. ‘Wat bliksem... snert-kuren!’ Ja, wangunst doet pijn. Terloops tuurt ze nu de koude smalle zijstraten-met-de-schaduwen in, star en grijs en vochtig-somber zijn de gevels, coulissen van een schouwburg, meer niet, zoo zonder-de-menschen. Want de menschen geven waarde aan de straten. Zij spelen er hun romannetjes af, flirten er, maken er muziek-voor-een-cent, trouwen er, en stappen in de volgkoetsen achter de lijkwagen. Er zijn ook straten te Eemwegen waar ze op een draf doorheen zou willen hollen, grijze, vervelende nette-menschen-buurten: twee ramen, een deur, twee ramen, een deur. Ze verdiept zich daar opzettelijk in haar gedachten! En ze zucht verlucht, als ze weer op de drukke | |
[pagina 254]
| |
verkeers-punten, in het centrum, onder de menschen zijn, al is dat dan wel lastig met zoo'n lange staart-van-kinderen. Zij zoekt altijd iets in de lachende en onverschillige gezichten die voorbijgaan, en zij tracht met háar oogen andere oogen vast te houden. Maar bij de oude markthallen onder de Blauw-schild-toren en in de chique royale winkelstraten, verflauwt haar belangstelling voor de gezichten, haar aandacht richt zich op iets anders. Onder de markthallen staan 's Zaterdags stalletjes met gepofte kastanjes, gerookte en gebakken visch, Parijsche wafelen, noten, mandarijnen, druiven. Dat zijn lekkernijen zonder Internaat-smaak. Zij turen er naar en het water loopt hun daarbij om de tanden. Hun ‘optocht’-stap is niet zoo wilskrachtig meer. En het zakgeld van thuis dat ze niet heelemaal afgedragen hebben aan Mevrouw Ilsevoort - omdat ze iets-voor-snoep apart wilden houden - wordt nadrukkelijk-zwaar in hun blouses, in de smokkel-zakjes onder hun rok, in hun hemd. Maar zij mogen niets koopen. Neen, zij mógen niéts kóopen - daarom zien de kastanjes er zoo aanlokkelijk uit, en de wafels met hun witte zoete roomlaag van binnen, en de bruin knapperende vischjes die zoo pikant hartig zijn. Spinnig luisteren ze naar de verleidelijk-aanprijzende woorden van de hal-vrouwtjes... Alle goede eigen- | |
[pagina 255]
| |
schappen en alle heerlijkheden sommen zij op van hun waar. ‘Rijpe waar, zoet als suiker’, zeggen ze van de druiven, en de kastanjes zijn ‘bros als boterkoek.’ ‘Stik’, wenschen de Internaat-kinderen in stilte, ‘hoepel op, verrek.’ Als éen van hen nu staan bleef, bleven zij allen staan, maar zij loopen door, de drijfkracht van het Internaat stuwt hen verder, het is of ze allen nog de zachte oogen met de officiers-blik van Ilsevoort zien. Bing-bong - pèng! ‘Het mag niet, het mag niet.’ Maar later zullen zij hun schâ inhalen. Later doen zij alles-alles-àlles wat men maar bedenken kan. Later zullen zij fluiten op straat, en een gemarineerde haring aan een karretje eten. Zij zullen sigaretten rooken op de terrassen van de hotels. Zij zullen elk oogenblik van de dag in een tram stappen, en er weer uitwippen als het hun goeddunkt. Misschien zullen ze zelfs een taxi aanroepen. ‘Centraal station, chauffeur!’ Ja, dat gebeurt later... Maar op het oogenblik dagen zelfs de schel-roode brievenbussen aan de straathoeken hen nog uit! Zij mogen geen brief posten ‘op eigen gelegenheid’, zij moeten hun brieven afgeven bij ‘Kruger’, voor de contrôle. En ze wandelen elke dag vier maal langs zeven knalroode bussen. Bing-bong - pèng... Boosaardig zoemt Liz tusschen haar tanden. Ze mochten, de vorige winter, schaatsenrijden op het ondergeloopen land achter de Internaatstuin. On- | |
[pagina 256]
| |
beholpen krabbelden ze achter een sleetje aan - in geen drie jaar was het winter geweest - ze gleden maar wat, en gilden van angst, ‘rijden’ kon dat niet heeten, het beetje dat ze er van kenden waren ze verleerd. Toen kwamen er een paar H.B.S.-jongens opdagen, ze hadden ze wel meer gezien, uit de Van-Harten-straat waren ze... leuke lui, met witte ijstruien aan, en aardige gezichten. En de oudste vroeg haar ‘voor een baantje’, en de andere vroeg Bé. Maar dadelijk was Kleffens er bij. ‘Jongeheeren, dat gaat niet, dat mag niet, jongeheeren...’ Uit protest bonden ze toen allemaal af! En 's avonds-te-bed was er voor het eerst iets niet-in-de-haak met Bé en haar. ‘Uit wraak’, dacht ze. Nu loopen ze door de winkelstraten, ze ontruimen de trottoirs met hun lange stoet, en ze hebben geen oog van de uitstalkasten af. Dure kas-bloemen pronken achter de étalage-ramen, brocaten dansschoentjes, wijnmerken, lederwaren, dessous, gebak... gebak met gember, met geconserveerde vruchten, met schuim, met dikke gele room... En er worden opeens tien-twintig-dertig geheimzinnige gesprekken gevoerd. ‘Als Juffrouw Miles je betrapt...’, zegt Jenny half-luid, ‘je weet nooit, wie er stiekem achter je aanzit.’ En Bé kijkt spottend over haar schouder heen. ‘Komt er dan een aardbeving?’ ‘Zag je die vruchten-vla's?’, smakt een kind uit de | |
[pagina 257]
| |
eerste. Nu ja, kinderen-uit-de-eerste moeten braaf zijn. Moen praat dwingerig achter Roos. ‘Na schooltijd - ja?, na schooltijd cocos-kransen en...’ Ze zien er uit als samenzweerders, hun hoofden buigen ze onder het loopen naar elkaar toe. ‘Niet weer in de hoofdstraat’, fluistert Erny Rutgers scherp, ‘daar is immers te veel passage, sukkelaars. En éen moet het doen.’ Die eene is Liz altijd. ‘Voor hoeveel - elk?’, vraagt ze gedempt. Daar wordt breedvoerig over beraadslaagd. Het duurt Liz veel te lang. Ze luistert al niet meer. ‘Geef de spie dan in de tien minuten als Miles en Rans in “de doos”Ga naar voetnoot1) zijn. En zeg dan wat jullie hebben wilt.’ Zakelijk is zij. Zij trekt de schouders op over al dat geredeneer van de anderen. Moen geeft idiote bestellingen op, vijf-zes commissies. ‘Ons gember, ons zoute stengels, puddinkje-invloei... eh... negerzoen, eh...’ Liz trekt een hoek in haar bovenlip. ‘Ja, hoor 's, ik ben geen Ober.’ En Roosie heeft nog gewetensbezwaren ook. ‘Eng dat we ze bedotten moeten - eigenlijk.’ ‘Maken ze immers zèlf’, smoest Bé geduldig. En ze lacht als van-ouds, ze laat al haar tanden en kiezen zien. ‘Als ìk mocht koopen wat ik wou, kocht ik beslist de helft minder. Het is maar omdat je niet mag.’ Roos neemt het toch nog voor de dames op. ‘An- | |
[pagina 258]
| |
deren zouen dàt niet doen, en als de kinderen dan maar raak snoepen...’ ‘Jij’, voorspelt Erny vroolijk, ‘wordt zelf nog 's een Internaat-Mevrouw.’ ‘Een reglement’, vit Bé, ‘met een japon aan.’ Telkens wil Roos iets in het midden brengen. Maar ze laten er haar de tijd niet toe. Liz doet ook nog mee. ‘Praat jíj van bedotten?, draag jíj al je zakgeld af?’ Dat is een steek onder water. ‘Ziezoo’, denkt Liz tevreden, ‘die zit.’ En Roosie kijkt enkel maar verdrietig. Tegen Jenny Kemp heeft ze in vertrouwen gezegd: ‘Het eerste jaar heb ik alles overgegeven. Dat was een heele toer. Maar het tweede jaar probeerde ik wat achter te houen. Want ik had nooit 's wat - behalve wat ik van jullie kreeg, en jullie hadden van alles. Maar als Mevrouw Ilse dan zei: “Is dat al je geld, Roos?”, dan schudde ik toch weer mijn hoofd en ik diepte de rest op en ik had wéer niks. Maar nou in de derde kan ik toch wel “ja” zeggen, als ze er nog 's naar vraagt, maar dan moet ik haar niet aankijken.’ De heele derde weet dat nu van Roos. Ze begrijpt dat ineens. En het geeft haar een kneep in haar hart. ‘In het vervolg zal ze beter haar mond houden.’ Maar nu zegt ze nog zwak: ‘Ik heb immers zelf ook erge zin in snoep?’ Ze prevelen er onderling nog wat op door - Liz houdt zich er buiten. | |
[pagina 259]
| |
Ze fronst, trekt een pruttellip en zwijgt. Omzichtig drukt Bé haar arm. ‘Het zuur in, kleintje?’ ‘Och’, zucht Liz langgerekt, ‘schei uit!’ Daar liggen dan wel honderd confidenties in opgesloten. Maar Bé blijft aanhouden met haar blik. Bé vraagt met haar arm-drukjes. ‘Allemachtig!’, grimmig onttrekt Liz zich, ze krijgt dikke lippen van chagrijn, ‘die duivelsche bemoeial-achtigheid.’ Terloops duidt ze dan toch nog iets aan. ‘Het begint al met die twee verplìchte boterhammen 's morgens...’ Jenny Kemp vangt daar iets van op. ‘Wil jij dan t.b.c. krijgen door ondervoeding?, als je...’ Een paar snerpende woorden van Liz snijden dat af. ‘Gaat het jou aan?, jij boort je scherpe snavel overal in.’ Jenny zwijgt verschrikt. ‘Nou ja’, probeert Bé nog op te monteren, ‘die boterhammen...!, volgend jaar zijn we vrije menschen!, dan eten we maanden-lang enkel cocoskransen en gemberbolussen en slierasperges.’ Er wordt toch niet om gegrinnikt. In zichzelf gekeerd en stug loopen ze voort. Op een druk punt moeten ze nog eenmaal oversteken. De eerste helft van de stoet heeft de reis van het linker naar het rechter trottoir al volbracht, de tweede helft deinst klein-steedsch bang terug voor een tram in de verte - op tien meter afstand. | |
[pagina 260]
| |
‘Idioten’, briescht Liz. Nu zijn ze ineens weer ‘buiten’-kinderen, provinciaaltjes - niets is zóo onuitstaanbaar... Ze trappelt, stampvoet. ‘Niemand zal later weten dat ze uit Wensveld komt.’ ‘Toe vooruit’, haast ze, en port de kinderen-voorhaar in de rug. Een minuut later stapt de heele stoet weer regelmatig voort aan de overkant. En Liz loopt ineens te filosofeeren. ‘Over drie maanden en zes dagen Paschen’, rekent ze nog weer 's uit. En ze trekt kleine denk-oogen. Het is niet anders te zeggen: het leven is in mootjes gesneden. Zij leven fragmentarisch - al drie jaar lang. Af en toe wordt hun een mootje opgediend met een Paasch-ei er bij, een takje hulst en een kaars... een beetje zon, vanille-ijs en strandpleizier. Die mootjesleven heeten vacantie. Dan happen ze naar alles wat hun voorgehouden wordt. Och ja, als de bloemenventsters in het voorjaar met witte seringen en mimosa's loopen en de tulpenvelden glanzen, en alles er zoo nieuw en jong uitziet, dan denkt ze wel 's: ‘Nou wil ik toch ook anders...’ Er brandt iets in haar, een klein pijntje, niet noemenswaard. Ze haalt spotachtig uit schaamte een paar versregels van de naïeve Guido Gezelle aan. En het doet haast zeer dat de lucht zoo zuiver-blauw is. Dan komt ze thuis. | |
[pagina 261]
| |
Daar is Papa met zijn loerende oogen, zijn knuffelhanden, Duco vertelt een nieuwe mop, Oscar wacht haar op. De blauwe lucht en de witte seringen vervagen. Zij krijgt een nieuw snoer van Oscar, andere zakdoekjes, een kostbare snoep-nouveauté. En ze denkt: ‘Guido Gezelle is een idioot!’ En ze kijkt daarbij naar Papa's lachende oogen. Ze zwemt met de een of andere kennis-van-een-dag, en laat zich roosteren in een zandkuil, en lacht en rookt met de kennis die ze niet kent. Ze laat hem ijs halen, in ruil voor wat vrijerige kneepjes en een zoen. En ze jouwt daarbij tegen Ilsevoort-die-er-niet-is: ‘Dat doe ik...’ Daarna komt de leegte weer, bel-met-gong. Ze loopt door het uitgestorven Internaat-gebouw, over de breede trappen, de blinde gangen, langs de doodsche zaal-kamers. Hier zijn de ‘Un-erlaubt-jes’ weer. Als men op een tafel gaat zitten, moet men een dubbeltje boete betalen. Als men op een tafel gaat liggen, moet men een kwartje boete betalen. Als men een woord zegt dat op een vloek lijkt, moet men bij ‘directrice’ komen. Huilend strompelt ieder uit Ilsevoort's zitkamer vandaan. ‘Ze werkt zoo op je gemoed’, verontschuldigt Jenny. Bé lacht er wat om. Zij-zelf ook!, zij-zelf komt altijd met een droog | |
[pagina 262]
| |
hard gezicht uit Mevrouw Ilse's kamer. En ze wordt daar met bewondering om begroet. Dat weet ze vooruit. Daarom houdt ze zich goed - al moet ze soms ook de tanden op elkaar bijten. Met opeengebeten tanden wandelt ze, na de vacantie, ook het Internaat weer in. Och ja, het mootje leven is verorberd. Nu bestaan er enkel nog maar reglementen, wiskunde-vraagstukjes, thema's, twee-kopjes-thee, werkuren onder surveillance... Liz ziet weer duidelijker de straat waar zij in loopen: een enkel bedompt-laag kousenwinkeltje, een dubbele rij sjofele proletariërshuizen. Een schoenmakertje woont daar, een kleermakertje... De beroepen die er beoefend worden, kan men alleen goed aanduiden met verklein-woordjes. Ter afwisseling komen er ook nog schuttingen-met-prikkeldraad voor, en afwerende achtergevels van Bank-en-gemeente-gebouwen. De kinderen kijken er schamper naar. 's Avonds is de straat een verdacht scharrelbuurtje, overdag een nette volkswijk, en de volkswijk wordt al nauwer en saaier, hoe dichter zij bij school komen. ‘Wat is er nou vandaag nog?’, zoekt Liz mistroostig. Aan haar lessen weet ze welke dag het is. ‘Sterio, perspectief-teekenen, physica en Engelsch - natuurlijk Zaterdag.’ Zij ruikt ook de markt-kastanjes nog in haar ver- | |
[pagina 263]
| |
beelding. Boven haar opgetrokken wenkbrauwen verschijnen drie-vier kleine rimpel-sneetjes. Zaterdags, dan hebben ze brief-uitreiking - heerlijk! Een zaken-epistel van Papa. En Mama vult twee bladzijden met klachten over de nieuwe stofzuiger en de duurte van de anthraciet. Dat is punt éen van de agenda! Daarna hebben ze ‘suf’.Ga naar voetnoot1) Eerste bel - boeken pakken. Tweede bel - op je plaats gaan zitten. Derde bel - stil zijn, werken. Ilsevoort surveilleert. Dat is punt twee. Verder is er - vrije middag, dat beteekent: op de verwarming zitten, hatelijke dingen zeggen, en brave zeur-brieven schrijven aan thuis, aan Tante Juup en Oma. Tusschen de kletterende stappen van de kinderen maken Liz haar voeten een ketsend geluid. Zij loopt of zij sporen aan haar schoenen heeft. Dan is er ‘stal’, het wekelijksche Internaat-winkeltje, en ‘stal’ is zoo saai als een beddenmagazijn. Enfin - zij zal er een klosje garen koopen, een briefkaart en twee nieuwe pennen, dan krijgt ze een handje vol suiker-erwtjes toe. Voor een handvol suikertjes zou een Internaat-kind Zaterdagsmiddags haast op het hoofd rond-walsen, het is snóep. Liz bekijkt haar rimpelige rechter handschoen, de knoopjes, de torntjes. ‘En verder?’, vraagt iets spottends in haar. ‘Waarom eigenlijk?’, denkt ze. De dag wordt een berg met gladde kale wanden: onbegaanbaar. Toch gaat ze verder. | |
[pagina 264]
| |
Na de prakpot-maaltijd met de twee traditioneele worstjes, gaan ze dansen bij Bé's knorrend en gillend ‘reis-gramofoontje’. Tangoën mogen ze niet. Maar Bé danst erotisch. Zij danst ‘de man’. En iedereen wil haar partner zijn, en onder het dansen doen zij de oogen dicht. De dames zijn daar niet bij, het is ook te begrijpen dat ze er niet bij zijn. Bé's reis-gramofoontje krast en gilt vervaarlijk. De dames doen hun kamerdeuren dicht. Er is geen surveillance... En na het uurtje-dansen wordt de mand met verstelgoed binnen gedragen, en de thee met de Eemweger balletjes... Nog altijd bekijkt Liz haar handschoenen, kale naden zijn er in het verweerde glacé, vuile glim-plekken. Ze ziet er niets van. Zij ziet alleen in een flits - de dag. Zij zitten daar dus met het verstelgoed en doen zuinig-lang over hun kopje thee. Nu wordt er gebeld aan het Internaat. Alle kinderen kijken gespannen op. Een bel - er zal iets gebeuren. Juffrouw Dil zal een pakje binnenbrengen, een expressebrief, een telegram, nee, zij laat een bezoeker binnen - een bezóeker. Ilsevoort lacht nu visite-achtig. Oscar stapt ‘zaal’ in. Hij ziet er pikant uit, is keurig gekleed, draagt een doos met gebak, een boeket seringen, heeft interessante pakjes in zijn jaszak. Hij groet de dames, Ilsevoort het eerst, knikt tegen de | |
[pagina 265]
| |
kinderen en drukt haar de hand en tikt haar oomachtig op de wang. ‘Zoo - kind.’ En op een hevigeerlijke manier vertelt hij dat hij toevallig te Eemwegen moet wezen, hij brengt groeten van thuis, logeert in ‘De gouden leeuw’ - het grootste hotel van Eemwegen - blijft tot Zondagavond en vraagt of zij hem morgen op een uitstapje naar Eldervink vergezellen mag. Stomme verbazing en sprakelooze wangunst bij de Internaat-kinderen! Ilsevoort doet of ze aarzelt. Och nee, zij plaagt maar een beetje. Nu glimlacht ze, houdt het hoofd wat scheef en knikt. Ze màg... Bovendien heeft ze een doos met gebak, een boeket seringen, bloemen van een heer, en drie-vier-vijf aardige pakjes-met-verrassingen... Ze is het middelpunt... Liz kijkt op, en zij laat de hand met de glacé zakken. Zij weet nu ineens wat ze gezocht heeft in de dag die vóor haar ligt. ‘Maar dat gebeurt niet’, stelt ze dadelijk nuchter vast, ‘Oscar zou niks aan mij hebben, en daar doet hij het toch om.’ Langs de gladde kraag van haar regenjas schuifwrijft zij haar kin heen-en-weer. ‘Fijn zou het wezen - fíjn.’ Haar gezicht betrekt nog meer. Nu is er morgen enkel een verplichte kerkgang, bij een leuterende Dominee, een verplichte middag-wandeling en een verplichte maaltijd. | |
[pagina 266]
| |
‘Wat doen de menschen toch met een Zondag’, denkt ze, ‘als ze tòch niet uit kunnen?’ ‘Zoo'n Zondag?’, lalt Duco in de verte, ‘een fijne dag, de eerste helft verslaap je en de tweede helft verboemel je.’ Fel zet ze nu de tanden op elkaar. ‘Jij!’, hoont ze in stilte, en ze spuwt haast voor zich uit - een oude gewoonte. Grimmig denkt ze ineens aan Duco's dure studie, aan al de instrumenten die hij noodig had voor zijn techniek-practicum. En ze steekt haar kin op een haan-achtige manier in de lucht. ‘Maar ik moet hem inhalen. Ik moet het net zoo ver... brengen... zijns-gelijke in stand.’ Zelfs haar gedachten schijnen te hijgen. Ja, op de een of andere onbekende manier zal zij hem voorbijstreven. Dat staat vast bij haar. Maar haar gedachten wijken uit naar de lessen. In de nauwe bocht van de achterstraat staat de school. En de vele voeten van de stoet gaan trager, worden sleperig... |
|