| |
| |
| |
[V]
Liz grijpt naar alle dingen die haar onder de handen komen, en ze weet niet wat ze er mee doen wil. Ze leunt ook overal tegen aan, ja, welbewust leunt ze overal tegen aan en ze weet niet waarom.
Soms lijkt het haar toe, dat zij niets anders doet dan omhangen.
Ze peutert onzinnig aan haar gladde muts, haar piek-haar, buigt zich over het traphekje heen en kijkt Mama na met vreemde gloeierige oogen die nat willen worden. Dan gooit ze ineens haar lange lenige dansbeenen voor- en achteruit, neuriet valsch en gichelt.
Ze rommelt ook in de diepe laden van de oude chiffonnière op haar kartonnen-kamertje, ze wil sommige dingen weg doen en sommige meenemen. ‘Tenminste als dat niet belachelijk is.’ Ze bekijkt alles critisch van achteren en van voren, en verzet zich ergens tegen en neemt de dingen niet mee, maar bergt ze weg in een diepe oude doos op zolder.
Er ligt ook nog een oud-nieuw poëzie-album van Tante Juup. Daar heeft nooit iemand in geschreven: plaatjes met aaierige versjes, dat is zoo idioot-lieftallig.
‘Och god’, spotte Papa toen ze het cadeau kreeg, ‘moet dat kind nou ook al van nachtegaaltjes en vergeet-me-nieten femelen?’
Een klein meisje wordt bij zoo-iets wel een uur lang volwassen. Ze sluit het onzin-ding weg en vergeet het,
| |
| |
maar na jaren komt het, met gele hoeken en bobbeligklamme bladen weer tevoorschijn, en - het verhuist naar een doodkistdoos op zolder.
Ze duikt ook nog Kerstboom-versieringen op, uit een spanen fruitmandje, guirlandes van glaspaarlen, een was-engeltje in een gazen kleedje, goudpapier-sterren en zilverige eikels. Het zijn cadeautjes van Oma Muntendam.
Liz maakt er een hekelend grinnik-geluidje tegen.
Mallotig zijn die engeltjes-poppen, en stompzinnig ook.
Papa bedacht er altijd grappen op.
Wie gelooft er dan ook aan engeltjes?
En wat voor verhaal hoort er nu eigenlijk bij zoo'n goudpapieren ster?
Op gewone dagen lachen de menschen er zelf om.
Met Kerstmis zitten ze er suffig verrukt naar te staren - maar waarom dan toch?, wat voor bizonders is er aan zoo'n vodje? En wat denken ze dan toch wel, de menschen?
‘Of denk je niet meer als je zoo oud bent?’, Liz neemt een zilverig reflex-balletje op en drukt er een beetje hard tegen aan: er liggen schilfertjes Kerstfeest op haar handpalm.
‘Bah’, zucht ze.
Ze vindt ook nog een lappen-pop.
En met die pop heeft ze gespeeld indertijd, de scharminkelige kop is zoo grauw als een vuile poetsdoek, de beenen zijn uitgetornd, en de zaagsel-voeten bijna leeg.
| |
| |
Zij is dus veel in de handen geweest, die pop, van louter liefde is zij kapot geknepen.
Nu stinkt ze muf.
‘Weggooien maar, hè?’, weifelt Liz, ‘och ja, waarom niet? Natuurlijk weggooien.’
De pop komt toch nog in de begrafenis-doos op zolder terecht.
En soms is het ook of Liz haar kleine kamertje met alles wat er in is, omarmen wil.
's Winters is het er erg koud, en 's zomers erg warm.
Het zolderbeschot laat alles even goedertieren door, de zon zoowel als de vorst, een miserabel kamertje...
En zij leunt nu tegen de kartonnen deur aan of het een vriendin is.
Onder het nachtkastje verstopte ze nog 's André Dôver's bonbondoos. Ze las onder het open dakluikje de kioskboeken van Duco. Ze zat ook eenmaal midden op de vloermat met het hoofd in de handen. Toen had Rien Krin haar geleerd, dat vrijen een spelletje was.
Het spelletje duurt vier-vijf minuten.
Treuzelend slentert men dan naar huis, en eet een boterham of een koekje, en doet of er niets gebeurd is.
Ja, daar was zij toen nog verbluft over, verbluft mèt-iets-anders.
Liz scharrelt ook door de huiskamer. Ze zou stilletjes wat willen wegnemen om in te pakken: een klein vaasje, een zilveren theelepel, een plantje.
‘Waarom?’, denkt ze, ‘waarom dan?’
En ze durft zich geen antwoord te geven, want het zou kinderachtig klinken...
| |
| |
Ze leunt ook eigenlijk niet zoo-maar tegen het erkerglas aan. Nee, zij liefkoost het met haar wang.
Een smoushondje dribbelt druilerig voorbij, een zwervertje is dat, en in de tuin van de mooie Mevrouw Bertram bloeien nu tien dikke gele rozen, de Bles van de melkboer Slok kijkt als een oud vrouwtje om de hoek van het steegje, en is de wagen met de melkbussen en de baas zoo goed als vergeten.
Och ja, men kent in Wensveld zelfs de straathonden en de paarden, en men weet soms hoeveel bloemen er in de buur-tuintjes groeien.
Snauwerige rimpels trekt Liz in haar voorhoofd, maar in haar mond wil geen speeksel komen, haar mond is kurkdroog, en in haar oogen is al-door iets hinderlijks-dat-prikt.
‘Kan me niks schelen’, schimpt ze, ‘dat ik wegga. Maar - maar ik was hier gewend.’
En over iets zonderlings denkt ze nog na: alles schijnt veel dichter bij te komen, en alles is toch veel verder af.
- Maar van dat admissie-examen is bijna niets overgebleven in haar gedachten. Het examenlokaal is nu enkel maar een witte ruimte, met broeierig-verdiepte gezichten-aan-tafeltjes. Ze werkt aan een opstel, en ziet de-toch-wel-gespannen oogen-van-Pa, die oogen zweven in de lucht, kijken door het papier heen waar ze op schrijft. ‘Laat ik toch maar liever zakken’, heeft ze gedacht. Nee, nee, in die oogen moet geen lach komen, nee, nee!
Maar er staan haar ook breede winkelstraten voor
| |
| |
de geest. Zij is er doorheen geloopen met Papa, toen ze van het station kwamen. Heerlijkheden waren er te koop, geweldige voorraden bonbons, taarten, alle soorten ijs. En in een van die straten was een bibliotheek. Voor een dubbeltje per week zou men daar natuurlijk alle boeken ter lezing kunnen krijgen die men hebben wou. Er stond daar ergens ook een bioscoop en een H.B.S. voor jongens. ‘Och ja, er was iets voor slagen te zeggen.’
Ze kauwde op haar penhouder bij de grammatica-opgave. En dat mocht niet. En ze zat met haar hand onder haar kin. Zoo mocht ze niet zitten.
Haar sommen maakte ze met drie-kwart aandacht. Papa liep nu ergens op-en-neer met dat gespannen gezicht van hem. Zijn nagels glansden, zijn oogen schitterden. Hij loenschte natuurlijk naar vrouwen. ‘Bah, ze moest zakken, ze móest...’
Roosie de Wit zat vreeselijk ijverig te werken. Maar Bébé Mol was bezig, meer niet.
Wat later rijden ze met de tram naar het station, Papa en zij-drieën. En Papa wil alles van haar werk weten. Maar ze doet opzettelijk neerslachtig. ‘Twee en een halve som van de vijf.’ Roosie is zeker van haar zaak en Bébé zit bedaard-volwassen te glimlachen. Maar Papa verbijt zich. Dat is ook juist de bedoeling. Ze eten een gember-pannekoek in de restauratiezaal van de tweede-klas wachtkamer. En zij moet Papa haar sommen voorrekenen. Dat doet ze ook, en ze glimlacht daarbij tegen Bébé, om Papa's gezicht. Hij rukt aan zijn knevel, hij rukt zijn breede kranige
| |
| |
knevel haast van zijn lip af, hij plukt ook aan het driekantige haarslipje op zijn onderlip. Dat slipje is een mouche. Ze weet het van Bébé. Nu, die heele mouche ging er haast aan.
Ze keek er voortdurend naar en toch telkens maar even! Bébé snapte alles.
‘Zoo doe ik voortaan altijd’, nam ze zich voor, ‘dat is mijn wraak omdat ik een schoolfrik moet worden. Eenig dat hij zoo over mij in de rats zit voor niets! Want ik ben er natuurlijk door, natuurlijk! Voor zoo'n snert-examentje kun je eenvoudig niet stralen, al wou je nog zoo graag.’
En Papa zat daar maar met zoo'n knaagdierengezicht en vermoordde zijn mouche bijna. Geen woord zei hij op de terugreis. En zij babbelde heel gezellig en heel rustig met Bébé en Roosie. Maar thuis brak de bui los. Hij knetterde en vloekte als een gek. Mams keek ontzet, en Duuc-die-idioot begon op een allerongelegendst oogenblik over een smoking te zaniken. Papa spoog haast vuur. Hij zag er uit als de Vesuvius. En alle dagen was er onweer aan de lucht.
Toen kwam de tijding dat ze geslaagd was.
En Papa's woede zakte, hij gaf haar van louter opluchting een zilveren potloodje. ‘Zie je wel’, stelde ze toen vast, ‘zoo moet ik altijd doen.’
Liz lacht er nu nog om.
Maar ze lacht met dunne klemmende lippen: ‘Vier jaar van spanning zal Papa hebben bij zijn pretjes apart.’
- Ineens zakt dat alles weer weg.
| |
| |
Zij luistert naar Mama's langzaam-nadrukkelijke telefoon-stem in Papa's werkkamertje. ‘Ja, éen-zeuven-zeuven... oh Juffrouw Esseling is u daar? - Mevrouw Muntendam. Het moet toch maar die blauwe zijn met de koperen hoeken. Er zijn toch twee sleutels bij, nietwaar? U kijkt alles nog 's goed na?, in orde.’
Liz zakt wat in de knieën. ‘Aha, dat was over haar koffer. Een reusachtigerd!, de beste van de heele zichtzending...’ Ze knijpt zich stijf in de handen, al te stijf.
Mama belt al weer op. ‘Drie en zeuventig alstublieft. Atelier Boot?, Mevrouw Muntendam. Kan vanmiddag nu alles ineens gepast worden? Er is niet zoo heel veel tijd meer, enneh...’
Liz luistert al niet meer.
Met slap op de pols hangende handjes maakt ze een Cobyachtig buiginkje. Het gaat over haar nieuwe jurken. Ze zal zich nu Zondag-om-Zondag in lichtblauw en rose kunnen kleeden. En naar-school zal ze het beste van haar oude plunje dragen. Ze brengt met een afgekeken en overdreven elegant gebaartje het uiterste van haar vingertoppen aan de mond, en maakt een fijn tjilp-geluidje. ‘Fameus eenig, zàg.’ Daarbij ziet ze er dood-ernstig uit.
Er moeten lange mouwen in de jurken gezet worden - suf is dat!
Maar het huis-reglement van het Internaat schrijft het voor. En de rokken moeten over de knieën hangen - lijzerig onnoozel...
| |
| |
Onverhoeds slaat ze met een vinnige klap een vlieg dood op een punt van de tafel.
❧
Het gebeurt nu nog maar een enkele keer dat Liz denken kan: ‘Als ik groot ben.’
Och, meestal is zij wel groot, vooral nu zij zoo'n reusachtige reiskoffer heeft en een uitzet, en uitzet-cadeaux...
Zij plant de handen achter op de rug, maakt zich lang, en praat wijs-bedachtzaam als Tante Petertje, over lingerie-dessous en Fransch flanel en katoen-batist.
Maar het gaat haar dan niet zoozeer om de witte stapeltjes goed-met-de-blauwe-lintjes die op het tafeltje uitgestald liggen: directoires en broekjes met kant, nacht- en daghemden en combinations - dat alles is betrekkelijk heel gewoon. Nee, het gaat haar meer om alles wat ze er als uitzet-cadeautje bijgekregen heeft - en nog graag krijgen wil.
Ze heeft een oranje zijden tricot-peignoir, met slippers in dezelfde kleur, van Tante Petertje gekregen, een gebloemd sachet en een reisklokje van Oma Muntendam, twaalf zakdoekjes met ajourzoom en een groote rose doos abricotines van Oom Ernst.
Ieder die met haar mee gaat naar het kartonnen-kamertje in de hanebalken en dat alles ziet, vraagt natuurlijk: ‘Is er nu misschien nog iets, dat je graag zou willen hebben?’
Dan drukt Liz de kin tegen de schouders en schudt bijna onmerkbaar met het hoofd. Maar ze bedenkt
| |
| |
zich al gauw. ‘Meent u heusch...? Mag ik werkelijk iets opnoemen?’ Ja, er zijn altijd nog wel enkele kleine wenschen, die al pratende uitgroeien...
De naaste familie heeft zij nu gehad.
Thans komen de naaste kennissen aan de beurt.
Zij gaat dus naar Juffrouw Richter, tikt zacht aan de deur en mag binnenkomen.
‘Goeden middag, juffrouw Richter’, groet ze behoorlijk-bedeesd, want Richie houdt van bedeesd.
Zij is afkomstig uit een vergeelde en vergeten tijd, toen er alleen maar schuchtere jonge-meisjes waren. Daarom valt beschroomdheid nog altijd in de smaak bij Richie.
Liz weet het alles heel precies.
Voor Juffrouw Richter moet men beleefd uitwijken op de trap, dan zegt ze ‘liefje’.
En als men in ontzag naar haar opkijkt als ze praat, geeft ze een koekje.
Ze zit nu moe aan het raam.
En ze heeft een heele regel lila crocusjes in haar vensterbank staan, en ze draagt een witte blouse.
Met dat wit ziet Richie er verdroogd geel uit.
Maar ze heeft zich toch wel pas opgepoetst. Haar neus is gepoederd, ze ruikt naar Maja-parfum, en haar haar is strak-netjes weggekamd uit haar gezicht. ‘Zoo - liefje?’ Ze heeft haar school-stem nog, ze trekt nog haar school-gezicht. In haar gedachten kibbelt ze met een lastig heertje-van-achttien uit haar klas.
Liz ziet het aan de verdrietig doorgebogen rimpels
| |
| |
om haar mond. ‘Wilt u’, vraagt ze met een bescheiden jonge-meisjesstem van twintig jaar geleden, ‘nu ook mijn uitzet 's zien, Juffrouw Richter?, en alles wat ik er bij gekregen heb?’
O ja, ze weet precies hoe ze zijn moet tegenover Richie. Ze moet de kin op de borst drukken, en schroomvallig en lief-soebattend onder haar wimpers uitkijken.
Richie glimlacht nu vriendelijk-welwillend. ‘Graag hoor, dat is aardig van je.’ In een ouderwetsch geritsel van zijde staat ze op. ‘Eerst nog even snoepen?’ Ze steekt haar het Ostender-bakje met kersenbonbons toe.
En Liz doet of ze een kostbaar geschenk aanvaardt.
‘Oh heerlijk, zalig, dank u, dank u wel.’ Ze gichelt ouderwetsch met een preutsch bijeengetrokken mondje, en slaat de oogen neer. Maar in haar gedachten lacht ze.
Want Richie gaat mee! En zij trekt al geen schoolgezicht meer. Zij legt onder het loopen even haar hand op Liz haar schouders, een heete verdroogde hand die sterk naar Maja-parfum ruikt.
Liz raakt met haar wang vluchtig die hand aan, opdringerig is dat niet, enkel maar lief. En Richie moet haar ook herhaaldelijk zeggen, dat zij voorgaan mag, de trap op.
Bleu-protesteerend doet zij dat. ‘Hoort het wel?’
En met een buiginkje opent ze dan de kartonnen deur van het plafondlooze kamertje en laat Richie binnen. Bedremmeld-kinderlijk wijst ze naar het ge- | |
| |
etaleerde goed, en bedremmeld-kinderlijk prevelt ze ook.
‘Slippers’, prevelt ze, ‘sachet. Reisklokje. Kimono.’
‘Och, hoe snoezig’, prijst Richie, ‘hoe snoezig.’
Zij neemt alles heel voorzichtig in de hand, en somt er de goede en fijne eigenschappen van op. Ze bewondert ook de keurige wit-goed stapeltjes en streelt de kantjes.
‘Toch een echt kind’, denkt ze, ‘om mij expres te komen halen, hiervoor...’
En ze is plotseling erg ingenomen met Liz, en de rimpels aan haar mond buigen om of glijden weg.
Zij heeft toch ook een aardige korte neus, die Richie, en een bovenlip die leuk opwipt. Haar witte tanden zijn echt, want men kan het tandvleesch zien, het tandvleesch zit er aan vast. En het is of er een heel dun vliesje wegzakt van haar oogen, lieve glanzende lichtbruine oogen zijn het dan toch, alleen maar wat moe, en ze moeten ongeveer om de vijf tel knipperen.
‘Ontbreekt er nu nog iets?’, moedert ze, ‘of is er mogelijk nog een klein privé verlangen?’ Schalksch trekt ze haar wenkbrauwen op, en ze pinkt nu niet zenuwachtig, ze pinkt ondeugend. ‘Nu kind?, toe - je màg.’
Liz werkt weer erg met haar kin, en ze houdt de adem een beetje in, als men de adem inhoudt bloost men. ‘Oh - och, ik weet niet... ik...’
‘Kom’, moedigt Richie aan, ‘laten we er ons 's heel erg op bedenken.’ Fijne rimpeltjes trekt ze in haar
| |
| |
voorhoofd. ‘Bijvoorbeeld - een mooie oranje nachtzak voor je pon? Of een lila of rose prik-vrouwtje-aan-de-wand om spelden op te steken? Een verjaardagkalendertje misschien nog?, of een handtasch?’
‘Oh’, ontvalt Liz plotseling, ‘já.’
Ze berekent: ‘Dat is het duurste.’
Het is dus een handtaschje.
‘En heb je voorkeur?’, vraagt Richie.
Liz praat aarzelend. ‘Ja... eh... zoo'n envelopmodel, een kleintje, dof-grijs als het mag.’ En dan krabbelt ze ook weer terug. ‘Maar ik denk niet dat Mama - het is wel veel te erg.’
Richie tikt haar op de wang. ‘Dat is nu ons geheim. Een verdwaalde Kerstman-die-vreeselijk-verlaat-is, legt het hier neer vanavond, daar kun jij ook niets aan doen.’
‘O!, nee... éenig’, Liz weet nu bijna met haar aanhaligheid geen weg. Ze vertroetelt Richie's gouden schakel-armband, ze windt de afhangende koorden van Richie's ceintuur stijf om haar vingers. ‘U bent een - een ongelooflijke schat.’
En Richie schatert daar om.
Maar ze heeft dan plotseling moeder-oogen: zoo warm, zoo aandachtig, zoo goed.
‘Gunze’, denkt Liz, ‘kan toch wel haar aanstaande wezen.’
Maar op de trap wordt Richie weer de leerares. ‘En heb je je nu met de gedachten aan je studie vertrouwd gemaakt?, och, je leert goed, hè?, je krijgt natuurlijk wel liefde voor de verschillende vakken, dat is altijd
| |
| |
zoo. En als je eenmaal daarginds bent, valt het mee. Het is een kwestie van aanpassen.’
Liz is het voortdurend met haar eens.
Ze steekt haar arm op de bovengang door Richie's arm, en brengt haar tot de deur van haar kamer en drukt een ouderwetsch-beschroomde kus op een geurige wit-zijden blouse-mouw.
❧
Er breken zoo nog wel 's glim-plekken door in de dagen. En soms maakt Liz van louter verrassing een malle grimas.
Papa heeft de hand op het hart gelegd, en haar een zilveren armband-horloge gegeven, een zeshoekig klokje, heel apart, met een geblokt bandje van wit en zwart.
En Richie's taschje is een pronkstuk, grijs peau-de-suède met glanzende lederbiezen afgewerkt en met gele zijde gevoerd.
Liz doet het beste en het mooiste in haar blauwe koffer en tobt daarmee de trap af.
Nu is mijnheer Oscar aan de beurt. Hij kan misschien minder goed op haar kamer naar haar uitzet komen kijken - Richie en Mama zouden er iets aanstootelijks in kunnen ontdekken, dus moet de uitzet zich maar laten bekijken bij hem.
Ze gaat nu al mijnheer Oscar's kamer in zonder te kloppen, zij is daar eigenlijk thuis.
‘Man-lief’, schertst ze in haar gedachten.
En ze trekt er een zakelijk gezicht bij. ‘Nou - bijna.’ Maar in haar glimlach duikt wat droevigs en verkleumds op.
| |
| |
Mijnheer Oscar staat half achter het gordijn dat zijn wasch-gelegenheid afsluit, en hij bekijkt zijn gezicht in zijn scheerspiegel.
Liz fluit.
En hij komt met spiegel en al op haar toe. ‘Wat is dat?, een koffer met een kind er aan?’ Jolige bofwangen maakt hij. ‘Voel 's?, prikt het?’, hij aait zich met haar hand, ‘prikt het niet?’
‘Wel nee’, zegt ze zoo overtuigend mogelijk, ‘je bent glad genoeg, hoor. Je hoeft je heusch niet te scheren.’
‘Als hij zich nu nog scheren moet’, ziet ze in, ‘vóor hij uitgaat, dan - dan kan hij niet genoeg op mijn mooie dingen letten.’
‘Voel dan nog 's beter’, verzoekt mijnheer Oscar met uitnoodigende oogen.
Gewillig wrijft ze haar wang over de zijne. ‘Niks.’ En dan tast zij ook nog 's met haar lippen. ‘Heusch.’
Ineens trekt hij haar tegen zich aan. ‘Wij zullen elkaar missen, niet kleintje?’ Hij lacht er bij. ‘En wat moet die koffer?’
Ze klapt het deksel al op. ‘Mijn uitzet, je moet mijn uitzet toch zien?’
‘Ja zeker, natuurlijk’, grinnikend hurkt hij neer. ‘O, wat een - een schatten-van-broekjes’, fluisterlacht hij, ‘beeldjes, niet?’
Maar daar slaat ze geen acht op. Ze moet zakelijk blijven. Ze duwt hem het reisklokje onder de neus. ‘Van me Oma.’ Vlak voor zijn oogen houdt ze het armband-horloge. ‘Van Papa.’ En ze zwaait ook het
| |
| |
taschje heen en weer. ‘Van Richie zeg! Vind je dat niet aardig?, áardig, hè? Van Juffrouw Richter.’
Ja, hij moet het goed begrijpen...
Telkens denkt ze ook: ‘En jij?, en wat jíj nou?’
Maar hij lijkt nergens aan te denken en hij moet alles weten. De groote rose doos met abricotines weegt hij op zijn hand. ‘Wel een half pond, zeg? Is die Oom Ernst zoo aardig voor je?’
Verstrooid knikt ze en grabbelt naar het sachet, de zakdoekjes, de slippers.
En mijnheer Oscar haalt de peignoir uit de vouwen. ‘Och, dat is lief, trek 's aan.’
Gehaast, met een blik op de deur, doet ze het. ‘Mooi hè?’
En dan moet de vraag-waar-ze-op-rekent toch ook gauw komen!
Ze draait zich langzaam in de rondte. Wijs-volwassen ziet ze er uit in het lange gebloemde kleed.
En mijnheer Oscar moet haar ineens weer zoenen. ‘Wij blijven toch goeie vrienden, niet?, en in de vacanties kom je altijd bij me, nietwaar?’ Hij knipoogt.
Ja, ze weet wel, hoe hij het bedoelt en ze knikt. ‘Maar je kan me daar ook komen bezoeken, dan mag ik wel 's een middag mee, moet je zeggen dat je mijn Oom bent.’ Zij heeft haar peignoir al weer opgevouwen en rangschikt de cadeaux.
Mijnheer Oscar legt zijn scheerspiegel weg, hij zeurt een beetje om achter het gordijn.
Liz wacht verdoken.
En ze is al teleurgesteld.
| |
| |
‘Komt er nu niks?’, denkt ze. Een gespannen pipsch gezichtje krijgt ze er van. Ze tuurt bij haar neus neer in de koffer.
En mijnheer Oscar wandelt al-door in een kringetje om haar heen. Nu ja, hij doet weer 's gek.
Zij slaat er verder geen acht op.
Maar dan ineens hurkt hij opnieuw bij haar neer.
‘Kleintje’, fluistert hij. Dat klinkt of er iets bizonders op til is.
En zij kijkt fel op, plotseling - en zij ziet alles in een oogwenk.
Mijnheer Oscar heeft de handen vol presentjes, een kanten zakdoekje is er bij, een fleschje parfum, een doos met roomtruffels, en een wondermooi snoer, porselein-kralen met kleine metalen schijfjes er tusschen in, ongelooflijk fijn.
En mijnheer Oscar reikt haar, met beide handen, alles ineens over.
Zij gaat er verbluft bij zitten, midden op het kleed naast de koffer. ‘Oh.’
En zij moet alles betasten en bekijken en beruiken. ‘Twée laagjes truffels zijn er in de doos, en deze parfum is heel duur: Chypre. Tante Petertje heeft ze ook. Het zakdoekje is van zijkant, ontzettend fijn, maar het snoer is bepaald iets kostbaars.’
Zij wil het snoer direct om hebben, en ze moet zich dan dadelijk bekijken in de spiegel. ‘Ja, het staat haar, het past bij haar oogen, het geeft haar iets pikants. Zij zal er zuinig op zijn.’
In de spiegel glimlacht mijnheer Oscar tegen haar.
| |
| |
‘Het kleedt je bepaald, Mona Lisa.’ En dan moet hij nog voor elk cadeautje een zoen hebben.
En als hij dan vier echte vrouwe-zoenen gehad heeft, wil hij nog wat anders. ‘Och ja, hè?, mànnen.’
❧
Maar mijnheer Swin is moeilijker te bereiken.
Liz kan hem net zoo min als mijnheer Oscar in haar karton-kamertje halen. Maar ze kan hem ook niet in zijn apartement opzoeken - daarvoor zijn ze niet goed genoeg met elkaar.
Wel zou ze hem ergens kunnen opwachten: boven aan de trap bijvoorbeeld, op de gang.
Ja zeker, ze kan hem heel toevallig tegenkomen, juist als ze met haar fijnste spullen naar beneden wil gaan...
Alles kan feitelijk vrij-gemakkelijk geschikt worden in de wereld.
- Om kwart over twaalf 's morgens komt mijnheer Miekje altijd van het kantoor. Hij rommelt eerst een poos met zijn sleutel in het slot, eer hij de deur open heeft. Handig is hij niet.
En nu maakt hij ook nog een praatje met Mama beneden. Hij is tegenwoordig verdacht-toeschietelijk.
En Liz staat onderwijl gelaten op ‘het toeval’ te wachten. En ze gichelt in zichzelf.
Zij heeft haar mooie dingen op een oud theeblad uitgestald, verschikt nog een en ander, trekt een poenig mondje en luistert naar een naderende stap.
Ze voelt zich een geslepen vrouw, en mijnheer Miekje is maar een onnoozele hals die er inloopt.
Ze staat nu boven aan de trap, het puntje van haar
| |
| |
tong om de mondhoek, het volle blad op de scheefuitgeduwde heup.
En Mijnheer Miekje wipt argeloos-luchtig de treden op. Hij draagt een chic zomerpak, een wippende vlinderstrik, een slappe flambard en een pochette van crême-zij-met-een-geurtje-er-op.
In een lang rood dames-pijpje rookt hij een sigaret, en zijn sokken hebben dezelfde kleur van zijn pochette en zijn das. Keurig in orde is dat alles.
Maar mijnheer Miekje's gezicht met de glad-rose wangetjes en de wasachtige glimlach, is àl te keurig. Zijn zwarte knevel-vlerkjes en zijn bijgewerkte vrouwelijk-fijne wenkbrauwen lijken opgeplakt, zijn lippen zijn veel te rood voor een man, en zijn oogen doen aan goedkoop-dun vensterglas denken.
Mijnheer Miekje is zoo mooi als een heeren-pop uit een confectie-magazijn.
Verwonderd kijkt hij boven aan de trap even op.
Liz loopt bijna tegen hem aan.
En hij wil nog, dicht langs de muur gedrukt, uitwijken en passeeren. Maar dat gaat zoo niet.
Zij verspert argeloos de doorgang!
‘Dag mijnheer Swin’, ze knikt wel drie maal.
En ze commandeert zichzelf daarbij. ‘Vooruit, een animeerend snoetje.’ Meteen drukt zij mijnheer Swin het volle theeblad haast in de maag.
Nu staat hij stevig.
En van passeeren is geen sprake meer.
Hij móet naar het reisklokje kijken, de kralen, de slippers.
| |
| |
‘Ah zoo’, zegt hij onwillekeurig, ‘kíjk 's aan.’
En nu is de zaak gezond.
‘Allemaal... eh... afscheidscadeaux voor mij’, licht Liz in. Met de eene hand kan ze het blad vasthouden op haar heup, en met de andere kan ze er de dingen afnemen die ze hem wil laten zien. ‘Taschje, van Juffrouw Richter, mooi, vindt u niet?, kralensnoer, van mijnheer Oscar, éenig, hè?, doos met snoep, fleschje Chypre...’
‘Fameus’, prijst mijnheer Swin met zijn dunne beslagen stem, en hij glimlacht zuur-zoet.
Over haar schouder heen kijkt hij naar zijn deur. Hij wil naar zijn kamer. Ja, het doet er niet toe wat hij wil, hij zal nog even geduld moeten hebben.
Nu denkt hij ook na. ‘Hij krijgt niet overal een pension, híj niet...’
‘En dat klokje?’, informeert hij nog.
‘Juffrouw Duker’, jokt ze, met een wrokgedachte in de oogen.
Coby heeft alleen maar een-niet-meer-nieuwe-waschzak gegeven.
Maar mijnheer Swin gaat nu tenminste een licht op. Puntig, bedachtzaam komen zijn lippen onder zijn knevel-vlerkjes uit. ‘Zoo - och - nu dan wil ik mij ook niet onbetuigd laten. Weet je nog wel het een of ander, dat je zou willen hebben?’
Liz aarzelt niet al te lang. ‘Oh, aardig van u’, ratelt ze, ‘had ik heelemaal niet aan gedacht. Ja, wacht 's, misschien...’
Ze moet zich toch nog op iets bezinnen.
| |
| |
‘Denk er om’, beslist ze in stilte, ‘niet te goedkoop, niet te weinig. Een verrekijker bijvoorbeeld of - of een vulpen...’
Mijnheer Miekje voorkomt dat. ‘Een visiteboekje?’, geeft hij in overweging, ‘een poederdoosje?, een - een zak-manicuurtje?’
En wat Liz nooit gebeurt, gebeurt haar nu, ze is bijna sprakeloos. ‘Mijnheer Swin vraagt dat...?, mijnheer Swin?’
Nooit tevoren is hij ook maar voor een honderdste gedeelte zoo aardig geweest.
Hij moet bepaald denken: ‘Een zalige opruiming dat de pottekijkster weggaat...’
‘Ja’, kiest ze uit, ‘een poederdoosje.’ Ze houdt het hoofd scheef. ‘Of eigenlijk - een zakmanicuurtje is ook wel practisch.’ En ze trekt het animeerende toetje weer. ‘Ik weet eigenlijk niet wat ik het liefste heb van die twee. Enfin, kijkt u maar...’
Mijnheer Miekje kan nu passeeren.
Hij schuifelt langs haar heen en drukt de slippen van zijn colbert van voren tegen zich aan. ‘Vanavond’, belooft hij in telegramstijl, en knikt daarbij in de ruimte en gaat zijn kamer binnen.
Hoopvol kijkt Liz hem na. ‘Misschien krijg ik de dingen allebei’, denkt ze.
En dan keert ze zich om en wandelt kalmpjes terug naar haar kamertje.
❧
Dikke rookkronkels draaien uit de lange schoorsteenpijpen van de kaarsen-en-cacao-fabrieken, en
| |
| |
vloeien in breede schemervegen uiteen tegen de lichte Lente-lucht.
Smoezelig zijn de wegen hier en smoezelig de gebouwen.
Zelfs de boomen aan het zwarte binnenwater zien er doorrookt en besmookt uit, de jonge bladen zijn al oud in hun jeugd.
Laks drijven de diep-geladen schepen weg door de oude ophaalbruggen.
En de arbeidersbuurten zijn net zoo weeïg-verstorven in de middag-leegte, als de royale straten van de middenstanders en de gegoede boeren.
‘Beduvelde rotzooi’, Liz drukt de wenkbrauwen haast op de oogleden, ‘goed dat ze nu maar wegging, bèst dat dit nu de laatste visitedag was, en misschien wel de laatste wandeling vóor haar vertrek - overmorgen.’
Het is dan allergekst dat er toch iets hards in haar oogen komt, iets als een kolenstofje.
‘Spook’, tobt ze.
Och ja, maar in de wortelkuiltjes van de besmookte grachtboomen heeft ze nog niet eens zoo héel lang geleden knikkerspelletjes gedaan. Zij heeft hier touwtjegesprongen, toen ze nog niet dagen-lang volwassen kon zijn. En Roosie de Wit en zij probeerden altijd van de gracht tot de school aan éen stuk door te springen. Als zij het eerst ‘af’ was, had ze de heele middag het zuur in.
‘Nou já!’, brom-prevelt ze en schokt met de schouders, en weet van zichzelf dat ze een breede vaste
| |
| |
mond heeft. Er is overal nog iets vaals en armelijks, een overblijfsel van de winter. In de Brinklaantjes hangt het groen er verkleumd bij, de boomstammen zijn bochelig vergroeid, en de kruinen hebben alle dezelfde wrong, dat is van de noordwestenwind, die jaagt eeuwig en altijd over de lage boerenhuizen en de wei-vlakten.
En de nachtvorsten hebben weer veel vernield, de slappe sterretjes van de dotters liggen als bewusteloos tegen de grond, en het lijkt wel of er een schrik gevaren is in de wijd-uit-een-geblazen grassen.
Op elk kruispunt kijkt Liz onderzoekend om zich heen. ‘Was het hier - hiér?’
‘Krengetje’, lach-stent een verre André.
En Liz moet de handen ineen knijpen.
‘Schaap’, hekelt ze daarbij in zichzelf.
Nuchter-gewoon wil ze rondkijken.
Er is veel dood hout, er zijn diepe harde karresporen, de kleine kale nest-vogels stooten scherpe piepgeluidjes uit.
Er zit iets in het piepen dat pijn doet.
Liz luistert er naar en trekt de schouders even op of ze het koud heeft.
Ze betast het sluitinkje van haar polshorloge, en beziet éen voor éen haar nagels. ‘Die zijn opgeknapt.’
De goed ingerichte manicure-doos van Miekje is een meevaller geweest, al was het andere cadeautje er dan niet bij. Toch kan een poederdoosje ook een onmisbaar iets zijn. Maar er is nu geen mensch meer van wie
| |
| |
ze iets te verwachten heeft, behalve Tante Juup. En Tante Juup vindt poeder natuurlijk onzin.
Liz trekt een loodrechte rimpel in haar voorhoofd en haar voeten schoppen mopperend tegen steentjes en houtspanen aan. ‘Gek dat Tante Juup nog altijd niets gestuurd en niets geschreven heeft.’
Ze blijft even staan en peutert aan de groene kerven van een iepebast. ‘Had Papa soms hurrie met haar?’
Liz schopt een kei van het pad af en loopt weer door.
Gedurig schuurt nu dat schelle bibberige gepiep van de jonge vogels langs de stilte. ‘Lam’, denkt Liz.
Er hangt toch ook wel een lekkere krachtige reuk van nieuwheid onder de boomen, iets dat prikkelt en opmontert en iets onbeschrijfelijks doet.
‘Dichters worden nu geïnspireerd’, beweert Roosie de Wit in de verte.
En Liz trekt een scheeve lach-hoek in haar lippen. ‘O ja, om deez' tijd! De Lente, me goeie ziel, de Lente!’ Ze snuift toch de geur op. En dan let ze nogal ingenomen op het plooi-rokje van haar lichtblauwe jurk, dat zoo aardig onder haar kort zwart-fluweelen manteltje uitwaaiert. ‘Staat leuk.’
Tegen de Brinkpomp steekt ze het puntje van haar tong uit. Haar oogen en haar gedachten verdwalen. ‘Hû - misselijk.’
Zelfs Bouchette's winkelpui ziet er in de heldere leege middag onaantrekkelijk uit.
En menschen zijn er bijna nergens.
| |
| |
‘Dooielingen’, moppert Liz.
Een oude boer sukkelt krom en stijvig door een steeg die glibberig van koemest is. Een dikke vrouw hurkt bij een kikkerslootje neer en spoelt luiers.
Ze loopt de Dorremansweg op. Aan de nauwe hoogingesloten Ketelsteeg, waar nooit een straaltje zon binnendringt, staat buikig uitgezakt en verwaarloosd het perceel van de uitgever H. Muntendam: kantoor, magazijn en drukkerij onder een daklijst van drie en een kwart meter!
Achter de benepen smalle ramen ergens moet Papa nu bezig zijn. Een kleine groene kantoorlamp brandt in het souterrain, waar het nu al schemert. Een schaduw-hoofd met reusachtige oorschelpen beweegt tegen een wit stuk muur. Dat moet Papa zelf zijn, Papa aan de arbeid.
‘Pùh’, spot Liz netelig, ‘sjoer.’
Het komt niet in haar op, om naar binnen te gaan, het is ook nooit eerder in haar opgekomen.
Ze loopt de winkelstraat in...
❧
Tusschen oude prentenboeken, poppen en serviesjes in, zitten Juffrouw de Wit en Roosie gnuiverig een bespottelijk-groot glas vruchtenbowl leeg te lepelen. En de kleine zwarte kat van Roos heeft een poppekapertje scheef op zijn kop, oude-vrouwtjes-achtig met kinbanden vastgestrikt, en hij manoeuvreert daar koddig vechtjasserig mee over het karpet.
‘Goden’, zucht Liz. Ze hurkt tusschen een blikken speelgoed-fornuis en een miniatuur winkel-installatie
| |
| |
in, om hem na te kijken en krijgt daarbij ook een ‘echt’ horloge van een dubbeltje in het oog en een arke Noachs. ‘Wat - wat is hier eigenlijk aan de hand?’
Roosie en haar Moeder gichelen om haar verbaasde gezicht, om de kat die op een dolzinnige manier met zijn kaper vecht, hun onmogelijk-groote glazen met bowl en om al de malle dingen-van-niets die zij overhoop gehaald hebben, dien middag.
Hun wangen zijn vurig-rose van het lachen, en hun kinnen zijn bij het ‘inhammetje’ boven het been vochtig van zweet. Zij zien er vermoeid-jolig en jolig-stoffig uit.
Roosie heeft pakstroo-sliertjes in haar dikke bruine krullen en zaagsel aan haar kin. Maar haar ronde blauwe oogen tranen van lachpret. En alles aan haar ziet er lollig uit, zelfs de rood-opgezette randjes aan haar oorschelpen, de hoog-uitgegroeide oogtanden die spits-wit om de hoekjes van haar lippen komen gluren. Maar haar half-lange haar zit slordig, al krult het leuk, en ze draagt haar oudste vacantiejurk: een korte met verstelde ellebogen.
‘Goden’, zucht Liz opnieuw, ‘wat richt jíj nu uit?’ Ze neemt een poppebroek van de stoel, die haar terloops aangeboden is, en valt er op neer. ‘Nou vertel 's, wat spéel je?’
‘Ik?’, protesteert Roos lacherig, ‘wij toch zeker allebei?, Moeder en ik...’ Ze zet een hooge borst, maakt een onderkin en praat op een deftig brabbeltoontje. ‘Wij doen afscheidsvisite's, dom kind, wij
| |
| |
hebben een uitgebreide kring van kennissen, zooals je ziet.’ Ze wijst op haar poppen: een Pierrot is er bij, een Volendammerinnetje, een Zeeuwsche boerin, een neger-jongetje, en de porseleinen dame ‘Marjolein’, die preuts-bevallig tusschen haar knieën hangt. ‘En dan moet ik me huisraad nog opbergen. Ik huur er een zoldertje voor.’ Ze duikt ineen en proest het al weer uit.
En Juffrouw de Wit doet mee.
‘Moeder’, stelt Roos dan plotseling weer goedigernstig voor, ‘zullen we Liz ook zoo'n glaasje vruchten geven?, maar dan een grooter glaasje, hè Moeder?’
‘Och nee’, wijst Liz uit de hoogte af, ‘dank je. Doe geen moeite...’ Roosie's toon staat haar niet aan. ‘Wie zegt dat nou zoo?’
Maar Juffrouw de Wit lepelt al in de groote roodglazen bowl-pot. ‘Ik zal er het lekkerste uit opvisschen’, belooft ze, ‘er zijn ook nog geweckte perziken bij, en aardbeien en peren.’
Liz krijgt een glas van haar met een ‘kop’ er boven op. Bij elke lepel-vol die ze er nog bijpropt, knipoogt ze tegen Liz.
En Liz schudt al niet meer met haar hoofd.
Tegen Juffrouw de Wit kan men moeilijk ‘nee’ schudden. Zelfs de gebogen haartjes aan haar oogleden, en de krulletjes in haar nek, en de roode belletjes in haar ooren zien er vriendelijk uit.
Juffrouw de Wit is toch eigenlijk maar een burgerlijk vrouwtje, ze draagt een helder gestreept huishoudschort, en leeren ‘werkpantoffels’, en een hoog corset.
| |
| |
Ze heeft ook een kort gedrongen figuurtje, en ze doet burgerlijk-bedrijvig, echt een vrouw die alles alleen doet. Maar haar blink-oogen willen graag iemand toelachen en ze kunnen ook roerend goedig kijken.
Roos heeft net zulke oogen, maar ze is bijna zoo lang als haar Vader en naar evenredigheid net zoo slank.
Roos zegt zelf: ‘Ik heb een middeltje als een botervloot en ooievaars-stelten.’ Als ze op de teenen staat, reikt ze met haar kruin tot aan de sponning van de deur.
Toch zit ze daar nu nog met haar porseleinen ‘Marjolein’.
‘Wij sluiten nu een periode af, in ons leven, nietwaar dame?’, zegt ze op een hoogdravende toon tegen de juffrouw-achtige pop.
Ze schatert, en is weer gewoon-weg: Roos. ‘Ik wil al mijn speelgoed bewaren voor later.’
Liz begrijpt daar alles van. ‘Hoe zoo?’, polst ze toch nog.
Roos kijkt op en haar trouwhartige blauwe oogen knipperen niet. ‘Voor als ik zelf kinderen heb.’
‘Weet je dan nu al’, ontvalt Liz, ‘dat je kinderen krijgt?’
Juffrouw de Wit kijkt beteuterd-vermaakt om. ‘Nou zeg’, antwoordt ze voor Roos, ‘dat is toch zeker te hopen? Of denk je soms dat Roosie ongetrouwd zal blijven?’
Liz rolt een flesch-kers heen en weer op haar lepel. ‘Ongetrouwd niet, maar...’, ze aarzelt toch, ‘daarom hoeft ze nog geen kinderen te krijgen.’
| |
| |
‘Oh maar, die krijgt ze’, pleizierig trotsch strekt Juffrouw de Wit haar kort-breed ruggetje. ‘Ze komt uit een kinderen-familie. Als alles goed gegaan was, hadden we er zelf ook vier gehad.’ Ze zucht even en kijkt begaan in een verte. Maar dadelijk er op pocht ze weer hoogmoedig. ‘Mijn ouders hadden er zeven, en Grootmoeder Hermes elf en bij de ouders van mijn man waren er acht...’
Roosie ondersteunt dat alles met een bevestigende knik. ‘Ja!, ja!’, zegt ze ingenomen en trekt een plagerig snoef-gezicht. ‘En jíj, Liz?, en jouw Opa?’, aan een antwoord heeft ze geen behoefte. ‘Als er niets komt, als ik trouw, haal ik subiet me poppen weer van de zolder.’ En ze voorspelt: ‘Marjolein haal ik er in elk geval dadelijk bij, die kan voor karakterpop poseeren.’
‘Als jij trouwt’, oppert Liz, ‘dan hebben de motten natuurlijk de poppen tot het laatste draadje toe opgegeten.’
Juffrouw de Wit zegt niets met haar mond en veel met haar glimlach. Ze tuurt nu met glundere luisteroogjes in haar bowlglas en wacht op Roosie.
En Roosie maakt een beweging of ze iets ver weg slingert. ‘Ik kijk toch zeker àlle vacanties naar me huisraad?’, weerlegt ze komisch-snibbig, ‘stel je voor, een huisvrouw die vier jaar lang de boel - de boel laat. Als ik trouw, dan...’
‘Is er al lang veel moderner en veel aardiger speelgoed uitgevonden’, onderbreekt Liz.
‘Wàt?, áardiger zeg je?’, Roos schiet van veront- | |
| |
waardiging overeind. ‘Maar de dingen waar je eigen Moeder als kind mee gespeeld heeft, zijn toch het aller-àlleraardigste? Op die twaalf kleine blauwe eet-bordjes van Moeder ben ik het zuinigst, en op het tinnen kraantjes-kannetje ook. Dat is verweg het mooiste.’ Ze heeft haar pop opzij gezet, en plant nu de knieën op de stoelzitting en de ellebogen op de tafelrand. ‘Ik heb een volledige Grimm van mijn Vader gekregen’, vertelt ze, ‘een - een artistieke uitgave met pràchtplaatjes. Je moet Tafeltje-dek-je 's zien - echt om te watertanden.’
‘Sprookjes?’, Liz grinnikt er bij als een jongen, en knipt met de vingers, ‘allemaal mooie leugentjes.’
Nu is zij weer vóor alles Papa's dochter.
Papa duwde indertijd Sint-Nicolaas met zijn wonderbarelijke schimmel en zijn zwarte knecht van de vijfde December af. ‘Het is een feest om wat te krijgen en te hebben, en daarmee basta! Eet je dan maar misselijk aan borstplaat en koop dan een prul, hier, een rijksdaalder.’
En het vertelsel van de stal, het Kindje, en de ster scheurde hij heel kalm, als langs een geperforeerde rand, van het Kerstfeest af. ‘Och, fabeltjes allemaal. Gefleem van niks. Het is de menschen per slot van rekening om de kerstgans en de dansfuifjes te doen. Al die christelijke feestdagen kunnen mij gestolen worden: pée-dagen.’
En met Tante Juup heeft hij nog 's een scène gehad over een sprookjes-boek. Toen deed ze hun Gulliver's reizen cadeau. En Papa gromde als een donderwolk.
| |
| |
‘Zoo, h'm, spróokjes... Nou, als jullie maar weet dat het leugens zijn van begin tot eind, dan kan het misschien geen kwaad. En Juup, doe mij nou in het vervolg een pleizier en geef ze die soort dingen niet. Ik wil mijn kinderen met de naakte waarheid opvoeden.’
‘Ben jij dan niet te oud voor sprookjes?’, vraagt Papa's dochter nu.
En Roosie's oogen worden nog ronder. ‘Te oud?’ Ze hangt over de tafel heen en kijkt Liz onafgebroken aan. ‘Ik niet, hoor. Daar zal ik nooit te oud voor worden. Moeder ook niet. Moeder heeft ze ook allemaal overgelezen, allemaal. Wij smulden er van. En telkens herinnerde ik me weer hoe Moeder heel - heel vroeger 's avonds aan me bed dezelfde verhalen deed van “De drie Spinsters” en “Dokter Alwetend” en “De vijvernimf”, éenig was dat, ook om het verschil in je gevoel, hè?, toen en nu.’
Liz' wenkbrauwen trekken beverig. En ze zegt niet dadelijk wat terug. Haar Mama heeft nooit tijd gehad, om 's avonds aan haar bed te komen met een vertelsel. ‘Ja, nou’, prevelt ze onzeker, ‘alles goed en wel, maar het zijn toch immers bedenksels?’
‘Bedenksels’, geeft Roosie toe, ‘maar dan toch met iets echts er in.’
Liz haalt even de schouders op.
‘Heb je je koffer al gepakt?’, vraagt ze Roosie.
En Roosie zit nog wat na te soezen over de sprookjes en vergeet te antwoorden. Maar haar Moeder doet de schuifdeuren van de alcoof al open.
| |
| |
Daar staat de koffer, een log onpractisch ding met koperen hoeken.
‘Die is nog van mijn Vader’, pocht Roosie, en wrijft met een tip van haar jurk het blikachtige koper op, en sluit heel omzichtig het houten gevaarte open. Stijf eigengemaakt ondergoed ligt er in. En Liz kijkt critisch naar de hoog gesloten ponnen van bloemetjesgoed, de flanelletjes met de breede schouderbanden en de hemden met het gehaakte picootje.
Er is ook een nachtzak bij met een ovaal kringetje van kruissteek-viooltjes, ‘Wel te rusten’, staat daar binnen in.
Roosie pronkt er mee. ‘Van Moeder. Aardig, hè?’ En nu komt er ook een stapeltje maandverband te zien.
‘Aha’, denkt Liz, ‘zij dus ook.’
Volmaakt-argeloos wijst ze er naar. ‘Wat heb je daar?’
‘O niks - geen bizonders’, Roosie vouwt er een beetje gehaast-driftig de nachtzak over heen.
En Juffrouw de Wit babbelt een stilte vol. ‘We hebben alles samen gemaakt, hè Roos?, leuk werk was dat. Eerst het uitzoeken van alles - er is ook een nieuwe jurk bij - en toen het maken.’
‘Ja, éenig’, beaamt Roos.
En Liz kan dan toch niet hoonend glimlachen.
Ze ziet Roos en haar Moeder in het zonnige rommelige voorkamertje met thee, koekjes, en naaigerei. ‘Gezellig’, geeft ze toe, en moet iets wegschrapen uit haar keel. Haar neus is ook verstopt. ‘Verkouden’, dringt ze zich op.
| |
| |
Maar ze weet dan ineens onaangenaam duidelijk, hoe ze daar staat: een lang sprietig kind met slappe witte haarpieken en donkere verdriet-oogen, oogen die zich toch uitsloven om gewoon-monter te kijken. En ze kucht gemaakt. ‘Wat heb jij nog meer gekregen dan die Grimm?’
Roosie steekt met haar wijsvinger kuiltjes in de stapeltjes ondergoed. Ze weet al lang dat Liz een heele massa cadeautjes gekregen heeft, en ze gluurt verdoken onder haar krullen uit naar haar Moeder's verstrakt gezicht. ‘Ik?, oh - àlles, hè?, de heele uitzet. Het was een heele cent.’ Ze denkt: ‘Moeder zou mij ook nog zoo graag een horloge gegeven hebben.’
‘Maar cadeautjes?’, houdt Liz aan, ‘ik heb bijvoorbeeld een reisklokje, en een polshorloge, en een duur porseleinen snoer, en een...’
‘Oh, ik heb een boffertjes-avond met Vader en Moeder’, komt Roos daar gemoedelijk tusschen, ‘dan bakken we met ons drieën, dat is leuk zeg, en kruidenwijn hoort er bij, wijn zonder alcohol natuurlijk.’ Verkennend kijkt ze op, en een gevoel van spijt bekruipt haar.
Moeder pluist zielig aan haar onderlip.
Vlot ratelt Roos al weer door. ‘En me Vader heeft een kamertje voor me getimmerd boven, om er al mijn speelgoed-spullen in te bergen. Daar heeft hij heel wat uren aan besteed. En dat is ook iets.’
Liz kijkt niet op. ‘O ja - ja...’, knikt ze slapjesterloops, en laat haar knieën dansknikken. ‘Ik heb een kimono van gebloemd oranje en slippers van de- | |
| |
zelfde kleur. En een heel fijn handtaschje, en doozen met snoep - oh een idiote massa, een fleschje Chypre, vreeselijk duur, en snoezige zakdoekjes en twee nieuwe jurken, deze en een mooiere dan deze...’
‘Heel wat’, stemt Roos toe. En ze bekijkt de pastel-blauwe jurk nog 's. ‘Ja, een mooie stof, maar te damesachtig gemaakt, naar mijn idee. Ik heb veel liever mijn eigen jurk, een schotsche met een rood vestje, heeft Moeder zelf geborduurd: Boheemsch, met gouddraad en glaskralen - staat jolig. En jíj hebt natuurlijk zoo maar winkelzakdoeken? Ik niet. Moeder heeft er alles zelf aan gedaan, de lettertjes in de hoeken en de kloskant er omheen, alles zelf. En Vader heeft een portretlijst voor me gesneden: klimopbladen met eikels...’
Juffrouw de Wit glimlacht, ze haalt de vingers als een kam door Roosie's ruige krullen en omvat ineens met allebei haar handen Roosie's wangen. ‘Lieverd.’
En nu pluist Liz aan haar onderlip, en ze zegt niets.
Roos slaat jolig-beslist met haar vlakke hand op de tafel. ‘Nou, ìk vind dat ik bar-veel gekregen heb. En ik zal vreeselijk en vreeselijk mijn best doen. Het kost zooveel. Bovendien als je uit een beurs krijgt...’ Ze verpraat zich bijna.
Juffrouw de Wit kucht.
En Liz kijkt vragend op, ze heeft dat laatste niet goed verstaan. ‘Wat zei je?’
Maar Roos antwoordt niet, ze draait zich om en loopt naar de deur. ‘Vader is er!’
| |
| |
En mijnheer de Wit komt met hoed en al de kamer in.
Hij draagt een plat-liggend boord en een pak dat er nog net mee door kan, keurig afgeborsteld en zonder vlek of torn, maar groenig van kaalheid. Hij is amanuensis aan de H.B.S. Een positie is dat niet, het is een betrekking.
‘Zoo, menschen’, hij geeft zijn vrouw een aanhalig klopje dat meer dan een zoen is. Roos trekt hij zachtjes aan haar krinkelende haarlokken en Liz schudt hij hartelijk de hand. ‘Nou schiet de tijd op, hè?’
Hij legt zijn hoed op een tafeltje.
Kleine krulletjes heeft hij in zijn dichte bruine haar, maar zijn knevel is lang, breed en sluik. Zijn neusbeen is bochelig en zijn oogen zijn spleetachtig. Hij kan er toch wonderlijk hartelijk mee kijken, alles is hartelijk en goedig in zijn gezicht, tot het bochelige neusbeen toe.
Liz' taxeerende blik blijft rusten op zijn gelapte schoenen. ‘Roos mag vast niet tweede klas reizen’, neemt ze aan. En ze begint er meteen over. ‘Ja, òf het opschiet, overmorgen al. Wij trekken er dan samen op af: Roos, Bébé Mol en ik. En omdat we met ons drieën meisjes zijn, wilden we tweede klas reizen, vindt u dat goed?’
Roosie komt langzaam in verbazing overeind. ‘Waarom dàt?’, protesteert ze, ‘toch nergens voor noodig? Ben jullie stapel? Twéede?!’
Groote-mensch-achtig lacht Liz haar uit. ‘Maak zoo'n kabaal niet, kind! Dan ga je eenvoudig alleen, derde...’
‘Mij een zorg’, Roos trekt een onderkin en lacht.
| |
| |
‘Nou, och ja’, beslist mijnheer de Wit dan, ‘ik vind ook, gewoonlijk kunnen jullie - kan Roosie in elk geval wel derde gaan. Maar nu, in het begin, en om het 's feestelijk in te zetten, tweede.’
Juffrouw de Wit knikt snoeverig met een grappig plooien-mondje tegen Roos, en mijnheer de Wit knikt ook, en draait aan zijn knevelpunten.
‘Lieverds’, zucht Roos. Ze denkt: ‘Al weer zooveel geld meer om uit te geven.’ Maar ze mokt met lachende oogen tegen Liz. ‘Nuf, met je tweede’, schimpt ze in stilte.
En Liz kijkt glimlachend langs haar heen. Maar er schrijnt haar iets van binnen. ‘Wat zijn ze hier goed met mekaar’, denkt ze, ‘och ja, Roos die heeft een Vader en Moeder, dat is het. En Bé met haar vijf jurken en dure cadeaux, die heeft ook enkel maar een Pa en een Ma.’ Haar innerlijke beklemming trekt dieper door. ‘Jazzes’, schiet het in haar op, ‘wat is die Bé eigenlijk een griezel, die rare wil altijd zoenen, net een jongen.’
Ze neemt meteen de rose dame Marjolein in handen en maakt grapjes.
❧
Papa zit te cijferen in een boek met lange smalle bladen en trommelt onuitstaanbaar met de vingers van zijn linkerhand. Zeker is er iets misgeloopen, hij krijgt roode vlekken boven de oogen en een extra vet-plooi in zijn kin. Mama schrijft nota's uit voor de ‘pensionnairessen’. Ze heeft een knijpbril op en pieken bij de ooren.
| |
| |
Duco leest in een krant en wrijft met zijn schoenhakken pieperig tegen de stoelsporten aan. Een mond als een sneetje heeft hij en oogen als gaatjes. Hij is niet te spreken over zijn smoking, die van Ot kost honderdvijfentwintig en hij heeft er een van negentig gulden.
Het licht binnen in de groote zijden bol van de lampe-kap lijkt matter te branden dan gewoonlijk. En de thee smaakt bitter, en de klok tikt Oudejaarsavondachtig.
Liz luistert en kijkt naar alles met een nieuwe aandacht, en haar lippen willen zich al-door huiverig tezamen persen. Ze glimlacht toch.
Zoo is dus een laatste avond thuis.
De teenen trekken krom, en de vingers spelen onbeholpen met een rose haak-draad. En de gedachten zeggen: ‘Vergeet nou iedereen dat je nog maar veertien bent! Veertien, dat is piepjong...’ En de schouders komen dan vanzelf omhoog en schokken. ‘Och wat, jong!, o zeker, jong, en over een kwartier is men weer 's ouder dan Papa en Mama samen.’
Liz bukt zich wat voorover.
Het is niet prettig, het valt niet mee, dat ze nu ineens aan Roos moet denken. Roos zit daar in een klein gezellig kamertje tusschen haar Vader en Moeder in, en lacht en keuvelt en eet warme eigen-gebakken koekjes. En het is niet kinderachtig als zij de eene arm om haar Moeder's hals slaat en de andere om haar Vader's hals.
Liz schrikt ineens op.
| |
| |
Papa's stoel kraakt, hij draait zich norsch met een tureluursch reken-gezicht naar haar om. ‘Denk er om dat je je wekker opdraait vanavond. En kijk voortaan beter de tijd na, in je spoorboekje. Als er zoo'n Roomsch kruis bij staat, dat weet je nou goed hè?, dan wil dat zeggen: alleen op Zon- en feestdagen.’
Mama dikt dat nog aan met haar instemmende knikjes, ze kijkt over haar brilleglazen heen. ‘En neem een schoone pon mee. Je koffer mocht er nog 's niet zijn en denk aan je tandenborstel.’
‘Ja’, zegt Liz.
Ze kijkt minder-verstrooid op haar bezige handen neer. ‘O ja, dat is waar, ze haakt... vier losse, een vaste, vier losse... En is daar ginder werkelijk zoo'n groote slaapkamer, met steenen wanden en ijzeren bedden?’
De deurbel zingt er met een doffe verre trilstem doorheen. Er is een bezoek.
En Sien hoort ergens van op. ‘Och... ú...?’, rekt Sien.
En dan komt Tante Juup binnen, ze heeft een nieuw vilten hoedje op en een veeren boa om haar schouders. Vluchtig groet ze, en haar handdruk voelt koud aan. Ze begint dadelijk te praten.
En al wat ze zegt is bekrompen en dom en idiotig, onder Papa's strakke blik. ‘Gaat dat kind van huis?, wel-wel, dat ik het nog van Petertje hooren moest. En weten jullie met wie ze daar omgaat, ja? Kennen jullie die kinderen van Mol en De Wit, die hier nog al 's aan huis komen?’
| |
| |
Ja, dat klinkt idiotig.
En Papa trommelt nu als een razende op het tafelblad. ‘Hè?’ En Mama zet haar bril af en wrijft zich in de oogen. ‘Wat zeg je?’
Duco's mager-booze mond wordt een ootje en hij fluit een beetje.
Maar Tante Juup blijft daar dood-kalm onder en alles wat ze zegt wordt - in Liz' oogen - gewoner. ‘Je geeft haar nu heelemaal aan anderen over. En zoo'n jong dingetje nog... Ken jullie die vriendinnen werkelijk, Bébé en Roos?’
Papa schuift zijn boek weg. ‘Ja, hoor 's, Juup...’
Maar Mama praat er overheen. ‘Als ze toch bij je aan huis komen... En mijnheer Mol, de directeur van het postkantoor... en zijn vrouw, eene Van Howard de Reel... keurige menschen.’
Tante Juup slaat daar geen acht op. ‘Kèn je de menschen, als ze bij je aan huis komen?’
En Liz moet haast lachen. ‘Waarachtig, dan ken je ze nog lang niet’, geeft ze in haar gedachten toe, ‘Papa en Mama weten bijvoorbeeld absoluut niet wat die Bébé Mol er eigenlijk voor een is.’
Pienter is Tante Juup toch wel, al moet ze dan ook driemaal voor ze vertrekt in een spoorboekje kijken. En knap is ze ook, aardig met een paar vlotte golven valt het glinsterende haar om haar gezicht. Haar oogen zijn weer veel te helder. Maar haar voorhoofd en haar neus zien er koningin-achtig uit. En ze is vol van Liz, en van de aanstaande verandering in Liz haar leven.
| |
| |
Maar Mama denkt aan heel andere dingen. Ze schenkt thee in voor Tante Juup en ze vraagt of ze al gegeten heeft en of ze logeeren blijft.
Dat is dan toch ook practisch.
Maar Tante Juup knikt terloops en hoort het amper. ‘Woonde ik maar te Eemwegen, dan kon Liz extern gaan en bij mij in huis komen.’ Tante Juup's handen vouwen zich ineen op haar schoot.
‘Oh’, grinnikt Papa kregel, ‘bij jou?, jawel.’ Het klinkt of hij zegt: ‘Dat moest er nog bijkomen.’ Verwoed roffelt hij weer met zijn vingers.
Liz moet er het voorhoofd rimpelig van optrekken.
Wat haar nooit overkomt - overkomt haar nu, ze heeft hoofdpijn, en haar oogleden schrijnen aan de kanten.
Tante Juup kijkt naar haar en drukt de handen vaster tezamen op haar schoot. ‘Ziet het kind niet erg betrokken?, gaat ze wel opgewekt weg, ja?’
Mama schuift, de gedachten vol kasboekcijfertjes, nu ook bij aan tafel. ‘We hebben het beste met haar voor, en...’
Papa's stem slaat daar zwaar doorheen. ‘Het oordeel van diverse onbevoegde en opdringerige familieleden hebben we niet noodig.’
Dat is benauwend duidelijk.
Tante Juup kijkt naar zijn trommelende vingers, het lange smalle boek en de roode vlekken boven zijn wenkbrauwen, en ze zegt niets terug.
Ze haalt een pakje uit haar juten handtasch en reikt het Liz over. ‘Kindlief, een kleinigheid. Ik wist zoo
| |
| |
gauw niet wat er wezen moest, wat je hebben wou.’
Nu zakken ze allemaal een beetje voorover om het presentje van Tante Juup te zien. En Papa kijkt bepaald argwanend. Maar een sprookjesboek is het toch niet!
Het is een leeren schrijfmap en een doosjes-achtig portemonneetje met vijf nieuwe guldens er in.
Liz haar hand kruipt, schraal, lang en bleek, uit een te korte mouw, over de tafel heen, naar Tante Juup's hand-die-haar-tegemoet-komt. ‘Dank je, dank je erg vriendelijk.’
‘Denk er om’, waarschuwt Papa met een netelig glunder gezicht, ‘je moet al je geld daar afdragen, hoor, aan Mevrouw de directrice. Je mag niets achterhouden. En je moet ook precies kunnen aantoonen waaraan je je geld uitgegeven hebt.’
Liz maakt een keel-geluid.
En Duco grijnst. ‘Ze houdt natuurlijk alles achter.’
Papa is ook van die gedachten. Hij lacht instemmend en loert spottend naar Tante Juup.
Maar Tante Juup vraagt niet aan Liz: ‘Is dat zoo?’ Ze denkt: ‘Liegen en bedriegen, dat is ook al een schrale erfenis.’
En Liz' witte smalle gezicht is ouëlijk gesloten. Men kan er niet uit wijs worden wat zij denkt, wat zij voornemens is.
‘Misschien’, overweegt Tante Juup bij zichzelf, ‘zal ze om haar Papa geen gelijk te geven - anders doen dan hij van haar verwacht...’ Ze zet haar hoedje af en hangt het aan de knop van haar stoelrug, haar
| |
| |
boa laat ze met een rukje van haar schouders glijden, dan haalt ze ook een handwerkje uit haar tasch. In haar breede schoot draait een klein kluwentje langzaam rond. ‘Ik weet wel’, zegt ze peinzend, ‘als ik twee kinderen had, en éen er van was een meisje...’
Papa voorziet de rest. ‘Dan hield jíj ze bij je. Ja, goed dat jij dan maar geen kinderen hebt.’
‘Omdat ik ze niet heb’, weerlegt Tante Juup, ‘zou ik misschien wat voor sommige kinderen kunnen doen, kunnen wezen, als ik er maar wat beter voorzat. Mijn kleine lijfrente is niet voldoende. Maar ik voel wel voor zoo'n kinderpension en dan daar ginds...’ Ze praat gewoon, en ze smeekt.
En Papa leunt ineens, met zijn beide armen en zijn bovenlijf, zwaar op de tafel. ‘Hoor 's Juup, laten we geen flauwe kul verkoopen tegen elkaar. Ik zou nooit goed vinden dat Liz bij jou inkwam, niet als inwonende en ook niet als gast nu en dan. Ik heb het je al meer gezegd, en ik zeg het je nog 's: jij hebt ideeën die in onze moderne tijd niet thuis hooren. En we keeren nu niet meer terug, Juup, we moeten vooruit en niet achteruit.’
Tante Juup kijkt hem met haar al-te-heldere oogen oplettend aan. ‘En gaan jullie vooruit, Henri?’
Papa trekt zijn alwetend gezicht. ‘Waarachtig zeker! Wetenschappelijk - enorm. Neem maar 's het terrein van de Parapsychologie, al die zoogenaamde Bijbel-wonderen worden langs natuurlijke weg volkomen logisch verklaard. En dat is nog maar een pril begin, wie zal zeggen hoe ver dat nog gaat op de
| |
| |
duur.’ Papa maakt een kippen-borstje, en hij trekt drie ribbels in zijn onderkin. Zoo ziet hij er min of meer uit als de ontdekker van de Parapsychologie.
Smalend steekt hij zijn onderlip vooruit. ‘Maar jullie... menschen-als-jij, die blijven op éen punt staan. Geen slag komen jullie verder.’
Het kluwentje in Tante Juup's schoot draait rustig door. ‘Misschien kunnen je Para-isten ook nog wel een middeltje tegen doodgaan uitvinden, en iets om het geweten te verliezen.’
Ja, Tante Juup heeft het altijd nog over geweten en zonde en doodgaan.
Zij is ongelooflijk ouderwetsch.
De gaatjes-oogen van Duco worden daar nog kleiner bij. ‘Geweten’, herhaalt hij en grinnikt.
Over haar schouder heen kijkt Tante Juup naar hem. ‘Oh, ben jij daar al te groot voor, mijn jongen?’
Duco snuift.
En er zijn nog wel meer zulke geluiden, dien avond. Maar met woorden wordt er niet veel meer gezegd.
Papa trommelt en tuurt in zijn lange smalle boek.
Mama krabbelt haar nota's.
Duco staart onbestemd minachtend voor zich uit.
Maar Tante Juup kijkt telkens lang en oplettend naar Liz. En haar oogen zijn dan zacht en toch doordringend en ook bedroefd.
Liz moet onverhoeds aan de verkeerde dingen denken die zij gedaan heeft.
De verkeerde dingen komen naar haar toe, en ge- | |
| |
beuren vlak onder haar oogen. Haar handen zweeten weer, en haar haakwerk wordt stroef.
‘Een geweten’, denkt ze, ‘heb ik zeker toch nog?’
Dan slaat Oudejaarsavondachtig de klok.
Papa vergelijkt zijn horloge. ‘Tien uur’, deelt hij ook nog 's mee, met een stroeve blik op Liz, ‘bedtijd.’
Maar Liz treuzelt expres nog even. ‘Hij beveelt zoo.’
‘Mag ik haar naar bed brengen, deze keer?’, vraagt Tante Juup bijna deemoedig.
‘Ze wordt nooit naar bed gebracht’, zegt Papa afwijzend, ‘ze is geen zes...’
En Liz staat daar opzettelijk-onverschillig bij.
‘Als ik er ook om vraag’, denkt ze, ‘mag het natuurlijk niet.’
En Tante Juup bedelt. ‘Och, even instoppen.’
‘Wel ja?’, staat Mama toe op een vragerige toon.
En Papa kijkt dreigend. ‘Juup, als je haar maar niks voorleutert. Ik verdom het, dat je...’
‘Laat nou maar gaan’, sust Mama, ‘die paar minuten...’
En dan mag Tante Juup mee.
Liz geeft haar Papa een slap handje, ze beroert met de punten van haar lippen Mama's wang en knikt naar een plaats waar Duco niet zit. ‘Wel te rusten.’
Maar op de trap naar boven geeft ze Tante Juup een stijve arm. ‘Fijn dat je mee gaat, Tante, die laatste avond.’
Tante Juup streelt haar enkel maar, daar zegt ze toch ook wel wat mee.
| |
| |
En ze steekt zelfs op een gezellige manier de kaars aan in het karton-kamertje, en slaat het dek open.
Zachte handen heeft ze, streel-handen, met mooie ovale nagels, en een soepele donker-roode jurk draagt ze. Maar haar oogen zijn toch onprettig-aandachtig. ‘Denk je nog wel 's aan wat ik je vroeger zei?’
‘Vroeger?’, Liz bezint er zich op, langzaam stapt ze uit haar jurk.
En Tante Juup neemt het jurkje van haar over en vouwt het zoo voorzichtig en toegewijd op of het een rag-fijn avondtoilet is. ‘Ja, van de Bijbel?’
Nadenkend kruipt Liz uit haar nauwe onderjurk, haar broekje. Ze trekt, nog altijd nadenkend, haar kousen uit en zoekt haar pon op. Maar ze weet zich niets van de Bijbel te herinneren. ‘Er zijn zooveel andere dingen’, verontschuldigt ze, ‘en Papa zegt dat het verlakkerij is.’
Maar nu ziet Tante Juup er plotseling verschrikkelijk neerslachtig uit. En daar moet dan toch wat aan gedaan worden. Liz haakt de handen ineen, en trekt van het felle nadenken holtetjes in haar voorhoofd. ‘De Bijbel is een dik boek, hè?’, herinnert ze zich, ‘en er staan een massa verhalen in.’
Tante Juup zegt er niets op. Ze legt de slordig-neergegooide kleeren netjes bij elkaar, haar oogen knipperen. Ze kijkt van terzij naar Liz.
En Liz is toch nog maar een heel klein meisje, zooals ze daar nu met opgetrokken beenen in haar nachtgoed op haar ledikant zit.
| |
| |
‘Zal ik een gebedje met je doen?’, fluistert Tante Juup.
Omdat Tante er zoo verdrietig uitziet, knikt Liz.
Maar ze denkt: ‘Och, waarom eigenlijk?’
Dan moet ze knielen, de oogen sluiten, de handen vouwen en luisteren naar Tante Juup. ‘Lieve Heer’, fluistert Tante Juup, ‘help dit kleine kind toch. Draag haar over de zwarte dingen van het leven heen...’
Liz' gedachten blijven haken aan die woorden ‘Dit kleine kind - de zwarte dingen - lieve Heer...’ En ze volgt Tante Juup niet meer. ‘Zíj met haar lànge beenen... Mijnheer Oscar hoorde natuurlijk ook bij de zwarte dingen en Papa en Duco... Die lieve Heer... wat... waar is hij...? Hij is toch niet in het kamertje? Papa heeft laatst nog gezegd: “Juup wordt een schommel.” Ja, zij is gezet. Gezet is leelijk, en dom is leelijk. Zij weet ook niet veel, Tante Juup, heeft niet eens een Mulo afgeloopen.’
Al-mijmerend vindt Liz zichzelf in het bed terug: een lang kind met verwarde klissen wit haar, en strakke slaap-oogen. Haar kuiten komen een heel eind onder haar te-korte pon vandaan, en haar omgebogen teenen doen pijn. Zij gluurt opzij en gichelt bijna. Het is precies of Tante Juup tegen de knoppen van het ledikant prevelt.
Bidden is éigenlijk iets onzinnigs.
Ze ademt verlicht op, als Tante Juup ‘amen’ zegt.
En met een zucht rolt ze om. ‘Hè-hè.’
Maar het is dan wel fijn dat ze zoo goed ingestopt
| |
| |
wordt, al is het niet koud. Het is ook niet om de kou dat men ingestopt wil worden.
‘Te rusten kind’, Tante Juup zoent haar ook al op haar kruin, ‘zal je me nu en dan 's schrijven?’
Zij knikt slaperig. Maar ze is toch helder wakker, ze denkt ergens over na.
‘Ik jou elke week’, belooft Tante Juup.
Ze knikt opnieuw, om aan te toonen dat ze het gehoord heeft. En ze drukt haar neus in het kussen en kijkt met éen oog. ‘Waarom ben jíj toch niet getrouwd, Tante Juup?, waarom heb jij nou geen kinderen?’
‘Oh...’, haalt Tante Juup afwerend uit, ‘tjá.’ Ze wil het liever niet zeggen, en ze zegt het toch. ‘Ik kwam geen mensch tegen die goed genoeg voor die kinderen geweest zou zijn.’
Liz lijkt het te begrijpen. ‘O, ja.’
Maar over haar hand op het dek kriebelt een traan als Tante Juup er de wang tegen aangedrukt heeft.
‘Malle Tante Juup’, denkt ze nog met Papa's stem, ‘màlle...’
En ze glimlacht schimpend.
Want Tante Juup moet nu weg: Papa roept haar korzelig onder aan de trap.
En Liz wendt zich met een knikje van haar af.
Het is dan of ze zich omwentelt naar morgen - naar al wat komen zal.
|
|