| |
| |
| |
[IV]
In zijn krakende leunstoel draait Papa zich een weinig om. Hij neemt Liz van het hoofd tot de voeten op. ‘En dan moeten wij 's samen praten, juffertje.’
Lief-bemoedigend knikt Ma nog even, vóor ze weggaat en de deur sluit.
En Liz kijkt haar wel strak aan, maar glimlacht niet terug en knikt ook niet. ‘Wat is een Mama eigenlijk?’, denkt ze. De fronsdeukjes boven haar oogen worden nog harder en dieper. ‘En een Pa dan?’, ze houdt met moeite een zucht in.
Papa spreekt nu weer met die zwaar-gemaakte stem. ‘Je hebt er zeker wel naar verlangd, hè?, naar dat praten, niet?’ Hij windt zijn gouden remontoir op. ‘Precies klokslag-zeven, juffertje.’
Liz zegt enkel maar: ‘Ja.’
Ze is overeind gaan staan met een gezicht of ze een striemende hagelbui tegemoet loopen moet.
Papa schraapt de keel. ‘Ga zitten, hier.’
Tegenstribbelend komt ze naderbij. ‘Ik kan wel staan’, mompelt ze.
En Papa laat dat fronsend toe. ‘Zoo, kun jij wel staan, h'm.’ Hij blaast dikke rookpluimen naar haar toe. En zijn wapenachtige neus lijkt dikker te worden.
Liz staat bijna op haar teenen.
Ze wil niet klein lijken, ze wil zich niet klein voelen. En haar hart klopt onaangenaam snel.
| |
| |
Maar men is nu eenmaal niet bang, ook al klopt het hart tot in de keel.
Er is immers niets om bang van te zijn?
Niets - het kost soms inspanning dat te bedenken, het kan soms moeilijk zijn dat zoo voetstoots aan te nemen.
Papa kijkt nu, zooals hij het heele jaar na die avond-met-Coby naar haar gekeken heeft: met open oogen die toch dicht zijn. Ja, de oogleden sluiten zich niet over de oogen heen, en de oogen zijn tòch dicht.
‘Je staat daar nu wel’, bromt Papa, tusschen zijn rookpluimen uit, ‘of je met me debatteeren wilt, maar dat zal toch niet gaan, Juffertje Wijsneus. Veel woorden zal ik niet aan je verspillen, dàt in de eerste plaats. Maar dit mag je dan toch weten: jouw Papa staat er financiëel... eh... niet bepaald schitterend voor. Jouw Papa heeft héel véel tegenloopers. Als het anders was, zou je Mama zich ook niet zoo hoeven uit te sloven met al die rare pisangs in huis.’
Fel en hard kijkt Liz ineens naar hem op. ‘Rare pisangs’, denkt ze, ‘en Coby dan verleden jaar en jij?’
Maar ze kan dat niet zeggen, het is ook niet noodig.
Papa weet wel dat ze daar aan denkt.
Zijn stem dreunt. Hij wil iets wegduwen met die dreunstem. ‘Daarom is het drommels goed, dat jij van die geldelijke moeilijkheden tenminste eenigszins op de hoogte bent. Dan kun je er je korstjes naar weeken, nú en zoo lang je niet in staat bent zelf in je onderhoud te voorzien. Begrepen?’
| |
| |
Liz vergeet te knikken.
Ze wacht...
En haar smal-wit gezichtje lijkt te verschralen. ‘Geen vrouwenarts?’, vorscht ze in zichzelf.
Ze kan Papa's gezicht in de glijdende friemelende rookkrullen nog maar wazig onderscheiden. ‘De betrekkingen zijn schaarsch’, brengt hij haar nog onder het oog, ‘met een diploma-vijfjarige kun je niets uitrichten, dat wil zeggen daar kun je na vijf studiejaren nog niet eens zelfstandig je brood mee verdienen, ik heb je daarom expres bij wijze van inleiding voor je studie op een mulo gedaan, och, dat weet jij zoo niet!’
‘Maar als je na de vijfjarige of... of na een lyceum verder gaat’, weerlegt Liz, ‘dan kan je wel iets bereiken.’ Ze is op haar hoede, scherp kijkt ze uit de oogen, alles aan haar is wakker. ‘Het gaat de verkeerde kant uit’, voorziet ze.
En ze voelt haar verzet als een hard sterk ding.
En haar schouders zijn soldaten-schouders, zij willen het winnen, al moet dan ook alles kapot.
Aan Papa's moeilijkheden denkt ze niet. Ze denkt alleen aan haar eigen groote plan.
‘Papa is geen Vader’, schiet het verwonderd in haar op. En ze is zelf verbluft over die gedachte.
‘Je zou verder kunnen’, geeft Papa ongeduldig toe, ‘als je Ouders dat konden uitzingen, maar...’, hij maakt een handgebaar of hij iets loslaat, en daarmee voltooit hij de zin.
Liz staat met de rug tegen de tafel aan, haar handen klemmen zich vast aan de rand, en haar mond
| |
| |
maakt zenuwachtige kauwbewegingen. ‘Dat kan u toch?’
Papa's steile kuif lijkt rechter-op te gaan staan, met flikkerende oogen kijkt hij onder zijn dikke wenkbrauwen uit en hij praat onderdrukt-van-drift. ‘Oh, jij weet het wel, hè?, jij moet aanstonds nog zeggen dat je Papa liegt.’ Hij knikt sarcastisch. Ja, hij kan zelfs sarcastisch knikken. En zijn gezicht is een-en-al frons. ‘Ik snap je wel, Juffrouw Eigenwijs, ik snap heel goed dat jullie - dat jij je hersens niet breekt met bezorgde gedachten over ons - over mij! Maar een dergelijke impertinente onbeschoftheid hou je in het vervolg voor je, begrepen?’
Moed is soms enkel brutaliteit, maar een ondoorgrondelijk iets blijft het!
Liz durft niet weifelend de schouders op te halen, maar ze durft wel, al staat het zweet haar daarbij in de handen, schichtig te mompelen: ‘Breekt u je hoofd dan over ons?’
En nu doet Pa als Duco, hij schuift in zijn stoel langzaam dichterbij. Knijp-oogen heeft hij, en een knijp-stem. ‘Wat zeg je daar?, hè?, wàt?’ Hij ziedt van woede, hij smijt zijn sigaar zoo maar ergens neer.
Maar Liz gaat niet achteruit, nergens mee, niet met haar voeten en ook niet met haar woorden.
Ze weet dat ze haar vraag niet hoeft te herhalen.
Papa zou niet zoo woedend zijn, als hij haar niet verstaan had.
En het is raar, haar gezicht lijkt gevoelloos te wor- | |
| |
den, te sterven, maar haar oogen kijken fel levend in de zijne, bitter verstandig en oud.
Aanhoudend staart zij zoo.
En in haar gevoel is het of haar korte witte haren overeind gaan staan.
Papa kromt de dikke blanke welverzorgde handen, en het worden klauwen.
Die klauwen zouden haar willen aanpakken en afranselen.
Maar zooals Sien gister-ochtend haar vuist met het mes niet durfde opheffen, zoo durft Papa haar nu niet te slaan.
En hij kan ook nog op een andere manier de drang in zijn drift volgen, want hij is een ontwikkeld mensch.
Giftig-verbluft kijkt hij van haar weg. Hij beheerscht zich.
Een paar maal ademt hij diep. Dan glimlacht hij ontstellend. ‘Kind van je tijd’, prevelt hij, ‘tsjonge-jonge, wat een gedierte zal jij later...’ Hij breekt het af, en glimlacht nog verschrikkelijker. Het nette en heerachtige glijdt weg van hem. Zijn oogen loeren met broeierige lach-flitsen, zijn lippen worden breede roode zoomen. ‘Nee’, geeft hij ironisch toe, ‘jouw Vader en Moeder doen niets voor jou, heelemaal niets, hè?, is het niet zoo?, wàt?’
Hij veronderstelt dat ze niet antwoorden zal, hij meent dat ze met de mond vol tanden zal staan.
Maar hij vergist zich.
‘Zooveel als hoog-noodig is’, prevelt Liz en ze stikt bijna van nerveuze benauwdheid.
| |
| |
Met een expres verzwaard geluid, lacht hij. En hij doet of hij niets gehoord heeft. Hij praat door. ‘Die ouders, ze laten je gewoonweg stikken en - en verkommeren, nietwaar?, weezen zijn jullie, stakkerds!’ Met stooterige bewegingen grijpt hij een nieuwe sigaar uit zijn koker. ‘Nou, enfin, kort en goed, ik heb een geschikte studie voor je uitgekozen. Een studie waarbij je over vier jaar zelfstandig kunt zijn.’ Hij duwt zijn sigaar in de linkermondhoek, hij praat langs de wippende sigaar heen. ‘Onderwijzeres word je. Je gaat naar het Internaat te Eemwegen en naar de Kweekschool aldaar.’
Liz zet haar nagels in de politoer-laag van het tafelblad. ‘Schoolfrik’, jammert het in haar, ‘schoolfrik’.
En Sien de meid schatert om haar in de verte. ‘Dag, spoorstudent.’
En Roosie de Wit steekt het puntje van haar tong uit. ‘Moest je toch?’
En Duco sart.
‘Als ìk een jongen was’, hijgt ze, ‘als ik Duuc...’
Afwerend steekt Papa de hand op. ‘Dan was ik er nog beroerder aan toe. Nu bof ik nog in zekere zin.’
Een wrange oude mond trekt Liz. ‘Als jíj maar boft’, hoont ze in stilte.
Oh, hij is nog heelemaal de ijzeren Henri van vroeger, nu het om zijn beurs gaat, zijn geld.
En Liz kijkt naar hem of ze hem zou willen krabben. ‘Dus Duuc die mag aanstonds wel doorstudeeren en doen wat hij het liefste wil, en ik omdat ik een meisje ben, ik ga op een koopje...’
| |
| |
Papa glimlacht woedend. ‘Ja, op een koopje van ongeveer achthonderd gulden 's jaars.’
‘En Duuc later?’, houdt ze vol, ‘wat kost die per jaar?’
Pa is verbeten kalm. ‘Duco zit als jongen, als man, zijn heele leven aan zijn positie vast. Maar met jou is het wat anders, met jou is dat heele studie-gedoe maar voor een blauwe Maandag. Jij gaat natuurlijk trouwen en waarschijnlijk niet met zoo'n... niet met een collega. Of dacht je soms dat jij langer dan een paar jaar onderwijzeres zou zijn?’ Door het grimmige in Papa's gezicht kruipt een sluwe spottende paaierigheid.
Liz ziet het heel goed.
Ze trekt de schouders op. ‘Maar als ik nu even goed als Duuc of beter leeren kan?’, pleit ze, ‘is het dan niet vreeslijk onrechtvaardig? En ik - ik ben... ik was in mijn klas immers de eerste?’
Papa trekt de wenkbrauwen hoog op. ‘Dan kun je nog altijd laten zien hoeveel energie en - en kunnen en aanleg er in je zit. Je kunt doorstudeeren, je hoofdacte halen, taal-acten. Je kunt M.O. doen, een van je liefste vakken uitkiezen, je opwerken tot leerares, een inkomen bemachtigen van zes-zeven duizend florijnen 's jaars. Een prachtreis maken in je groote vacantie, je installeeren als een prinses.’ Het paaierige kruipt al verder tevoorschijn in Pa's trekken.
Onder haar lange witte wimperharen uit, kijkt Liz er aanhoudend naar. En ze schrikt er van, dat ze al zóoveel van hem begrijpt.
| |
| |
‘Ja, als een prinses’, hoont ze, ‘maar dan als een aftandsche met een knijpbril en grijs haar.’
Toch stampvoet ze niet en ze snikt ook niet.
Ze zegt bijna eentonig kalm: ‘Ik wil niet voor de klas. Ik deug er niet voor. Ik kan dat niet. Nee. Nee, hoor.’
En ze weet zelf ook wel wat ze daar opnoemt, is het eigenlijke bezwaar niet. Ze zal het vak wel aankunnen, onderwijzen is drillen, o ja, ze kan natuurlijk orde houden. Maar het vak is haar te min, het is beneden haar stand. In het leven telt een schooljuffrouw niet mee. Ze bijt op haar nagels.
Maar Papa slaat daar geen acht op.
Hij heeft nog veel te doen dien avond, hij moet een bonbonstel van Leerdamsch bestellen voor Mevrouw Vallier, een manuscript lezen, en een contract ontwerpen over de vertaalrechten voor een Duitsch auteur, zijn eerste buitenlandsche zaken-connectie. Nachtwerk zal dat worden. Een geweldige breede zakelijke mond trekt hij.
Nu is hij weer grootendeels de nuchtere koopman-van-alle-dagen, met een prikkerig heet overschot van drift in de gedachten.
Gehaast tast hij naar de langwerpige brief in zijn binnenzak. ‘In verband met mijn besluit heb ik informaties en gegevens ingewonnen bij de desbetreffende personen en alles voor je besproken. Nu, vanmorgen is de oproep gekomen voor je admissie-examen. Dat heb je de zeventiende. Dat examen is kinderspel voor je.’
| |
| |
‘En als ik straal?’, vorscht Liz venijnig-vermaakt, ‘wat gebeurt er dan met me?’ En op dat zelfde oogenblik beslist ze al: ‘Ik straal natuurlijk.’
En plotseling heeft ze lust haar stijve gespannen beenen hupsch te bewegen, haar voeten in de lucht te schoppen. Maar die lust vergeet ze.
Papa zegt met norsche bedaarde stelligheid: ‘Als je straalt, is dat je eigen bedrijf, dus opzet... Nou - dan - kun je Mama helpen kamers doen, tin schuren, linnengoed verstellen, eten klaarmaken.’ Bol perst hij weer een oogenblik de lippen tezamen. ‘Als je dat aanlokkelijker lijkt?’
Ze antwoordt niet.
Haar gedachten lijken uit te dooven.
En ze ziet zich toch nog wel als Mams met piekerige haarslierten en een grauwe huisjas, de divanbedden opmaken, de toilet-emmers reinigen.
En ze wordt weer erg klein in haar gevoel.
En ze moet erg bij Papa opkijken.
Hij grijnst als Duco.
En zijn woorden grijpen haar aan, of ze met haar vechten willen. ‘Heel Wensveld zal je bovendien uitlachen als je straalt, voor al onze kennissen, voor ieder mensch hier in huis ben je een belachelijk prul, geblameerd zal je dan wezen tot aan het eind van je leven. Roos de Wit die toch nog minder flink in het leeren is, slaagt - en jij de suffer, de domme doeniet zakt.’ Papa maakt weer een ellendig knipgeluid met zijn vingers. ‘Enfin, ga je gang! Ik houd dan vier maal achthonderd pop in mijn zak, en jij spaart Mama een meid
| |
| |
uit. Maar jij zelf, jij bent dan ook voor je heele verdere leven in Wensveld opgesloten.’
Liz plukt aan haar jurk, aan haar kralensnoer, en van terzij tuurt ze de kamer in. ‘Geen steek voer ik uit in huis’, prevelt ze met een scharminkelig stemmetje, ‘niks - niks.’
Pa grinnikt brommerig. ‘Menschen die niets willen uitvoeren, hooren niet thuis in de maatschappij. Dan ga je maar naar een inrichting voor - voor geestelijk-minderwaardigen, voor zenuwpatiënten.’
Liz wordt al kleiner in haar gevoel.
Ze kijkt een paar maal van haar krampachtig ineengeknepen handen naar Papa op. Er liggen blauwachtige schaduwen om haar diepe zwarte oogen, en haar sluik wit haar ziet er bizonder schamel uit.
Papa staat op en hij komt een stapje dichterbij. Het grimmige is bijna heelemaal van zijn groot sterk gezicht weggegleden, iets goedigs beweegt zich in hem. Tusschen duim en vinger pakt hij haar kleine magerharde kin beet, en heft haar gezicht wat op. ‘Nou, wat dunkt je?’
Hij weet dat hij het gewonnen heeft!
En hij vraagt nog naar haar besluit.
Enkele branderige moeizame tranen kruipen traag over haar oogranden heen. ‘Pa, als je toch wist’, fluistert ze, ‘hoe... wat een... een hekel ik er aan heb. Is het dan niet even goed als ik - als ik voor hulp... voor... hoe heet het ook, Pa?, voor assistente niet...?, in een apotheek kom?, laat mij daar dan voor leeren?’
| |
| |
‘Dat komt nog wel bij onze stand’, bedenkt ze, ‘dan zak ik tenminste niet zoo vreeselijk af.’
Hoopvol kijkt ze over haar tranen heen.
Maar Papa schudt het hoofd. ‘Apothekers-assistente - dat geeft ook geen brood-met-iets-er-op. En dan de heele dag staan, niets gedaan hoor! Als je onverhoopt niet trouwt, niet eens pensioen.’ Hij zet de borst uit, maakt de schouders breed. ‘Waarachtig kind, als ik geld genoeg had, dan mocht je wat je wou. Ofschoon, voor het oogenblik kàn je er feitelijk nog geen benul van hebben wat je eigenlijk wil. Toch waardeer ik je energie, je aanleg, maar...’, hij maakt weer die beweging of hij iets loslaat, ‘dat lieve geld.’
‘Je kan toch ook duur antiek koopen’, voert Liz nog aan, ‘daar heb je wel geld voor.’
Pa's hand glijdt al weer van haar af. ‘Dat je verdomd brutaal bent, dat weet ik nu wel.’ Hij blaast een pluisje van zijn keurig flanellen vest.
En Liz zou dat vest en zijn jas en alles aan hem wel kapot willen scheuren. ‘Het is toch immers zoo?’, mompelt ze. En ze voegt er in haar gedachten bij: ‘Voor al je liefhebberijtjes en lolletjes-apart heb je wel geld genoeg.’
Papa peutert intusschen heel ongemanierd met een tandenstoker in een holle kies. Als hij daar mee klaar is, wil hij met enkele woorden het gesprek beëindigen. ‘Je zorgt er dus voor dat je de zeventiende gereed bent, hè? Mijnheer Tober zal nog 's een paar keer met je repeteeren, je kundigheden herzien. De trein heb ik al voor je opgezocht.’ Na elke zin wacht hij even,
| |
| |
maar na de laatste zin het langst. En dan zet hij zoo onverwachts en zoo hevig zijn stem uit, dat Liz van schrik opzij hipt.
Papa buldert. ‘Nou, alle duivels, hoe is het nou, hè? Ben ik een hond dat je me voor niks laat blaffen? Vooruit! Antwoord...’ Hij hapt in zijn sigaar, zijn springerige oogen staan bol, hij komt opnieuw naar haar toe.
En Liz knikt gedwee. ‘Ja, u zei... de trein?’, hakkelt ze verward, ‘nou, ik - ik ga dan immers?’
‘Accoord’, Pa knikt niet eens. Hij wendt zich af, valt in zijn fauteuil neer en neemt zijn courant op. Aan zijn sigaar kauwt hij een pluim.
En Liz haar soldaten-schouders zijn toch slap geworden en krom getrokken. Met een tip van haar schoen wrijft ze al-door over een bloempatroon in het vloerkleed. ‘Ik zal... ik zal tegen de porseleinkast aanloopen, dat er dingen breken’, neemt ze zich voor, ‘ik zal met olie morsen op de boeken in het salon.’
Opeens staat Mama in de deur en Duco kijkt met een mal gezicht vol grimassen over haar schouder heen. Stiekem-jolig doen ze, ze weten er al alles van af, ze hebben zeker geluisterd.
Mama heeft zachte kleine pink-oogjes en een zoet klein mondje en ze dribbelt zelfs liefdoenerig. ‘Wèl...’, haalt ze uit met een donzig stemmetje en haar vingertoppen kloppen zoo omzichtig op Liz' schouders of ze druppels optippen van satijn, ‘ben je verrast?, had je dit gedacht?’
| |
| |
Mama doet precies of ze tegen een poppelijs praat.
En Papa humt nijdig achter zijn courant.
Dat hummen wil zeggen: ‘Doe zoo kafferachtig stom niet, mensch.’
Met haar oogen pruttelt Liz hetzelfde.
‘Vind je het leuk?’, treitert Duco.
En Liz haar neus staat bol-van-haar-brieschende-adem. ‘Stik’, foetert ze, ‘verroest jij.’ Ferm klinkt dat toch niet. Het klinkt beknepen, het schokt of er snikken achteraan zitten. Liz fluit meteen. Ze wil zich groot houden. Het geval ligt er eenmaal toe. En Duco die zou zich verkneukelen als ze gilde of stampvoette.
‘Kindje, kindje’, verwijt Mama stilletjes, ‘is dat nu een uitval!, komt dat nu te pas?’
Liz trekt onverschillig met de schouders. ‘Hou je mond dan ook’, mokt ze verwoed in zichzelf.
Pa zegt soms tegen Mams: ‘Eeuwige klets.’
Ja, het is een goede naam voor haar.
Maar dat schokken in haar borst is toch lam.
‘Flink wezen, jij’, commandeert ze zichzelf, ‘flink wezen alsjeblieft.’
Ze zou toch wel graag de kamer uitgaan, en dan wil ze niet onwijs-obstinaat weghollen, alleen heel bedaard naar de gang stappen.
En ze kan dan toch niet weg komen.
Er is al een paar keer gebeld...
❧
Nu komen Ed en Ot van Tante Petertje binnen.
Ze loopen slungelig, ze vervelen zich al bij de deur
| |
| |
en hun oogen zien er uit of ze pas hevig gegeeuwd hebben.
‘Hallo’, prevel-neuriet Ed.
En Ot bromt. ‘Morry.’
Ze schuifel-stappen zonder doel de kamer in en blijven dralend ergens hangen, op een zijleuning van een stoel, een punt van de tafel.
‘Good bye’, grinnikt Duco. Hij komt bij hen. Ze leunen zoo'n beetje, staren en fluiten een enkel toontje.
‘Liederlijk weertje’, joolt Ot.
En Papa kijkt bij dat alles op noch om.
Maar Mama heeft wel geknikt en geglimlacht. ‘Zoo heeren.’
Nu bergt ze het tafelzilver op.
‘Pa en Ma komen ook’, deelt Ed laksch mee.
‘Die stoeien nog in de gang’, flapt Ot er uit.
En Papa zucht zwaar achter zijn courant.
Het lezen van het manuscript en het ontwerp-contract wordt nu weer verschoven tot een bezigheid op reis. In gedachten strijkt hij met zijn duimnagel door de kleine harde haarpluk op zijn onderlip. ‘Kan ook naar kantoor gaan.’
En Liz weet wel zoo ongeveer waar hij aan denkt. Nijdig-schuchter let ze op iedereen.
Het is zonderling, maar ze durft zich haast niet te bewegen. Ze houdt het hoofd wat voorover, en in haar nek komt een stijf gevoel.
Och ja, het is zoo, ze staat zich te schamen voor haar beroep!
En Papa neemt in het geheel geen notitie van haar,
| |
| |
maar Ma kijkt telkens naar haar om en Duco gluurt valsch, hij steekt ook een puntje van zijn tong uit. ‘Lekker’, wil dat zeggen, ‘schooljuffrouw.’
Ineens sart hij haar ook openlijk. ‘Jongens, mag ik jullie mijn zuster de onderwijzeres voorstellen?’
Tante Petertje en Oom Ernst komen dan juist binnen, en ze hooren dat net nog.
‘Ah - zoo?’, Tante Petertje lacht er genoegelijk om. En ze loopt voor Oom Ernst uit of ze niet bij hem hoort. ‘Dag menschen’, knikt ze terloops. En ze kust Liz met een heele reeks vochtige lippendrukjes. ‘Geluk er mee, kind, een heel verstandige keuze, degelijk en practisch. Doe maar flink je best, hè? Enneh... van mij krijg je ook nog iets moois bij je uitzetje, hoor.’
Ed en Ot tokken als kippen daarbij, en Duco doet mee.
Maar in Liz verheldert iets. ‘Een uitzetje’, herhaalt ze, ‘wat moois.’
Tante Pee is ineens toch wel lief.
En ze ziet er ook aardig uit. Ze draagt een blauwsatijnen japon met kanten ondermouwen en op haar kanten front glinstert een nieuwe broche, een dikke zilveren roos. Haar hoedje heeft ze afgezet in de gang. En de ondulatie-golven in haar kapsel lijken op spoorrails, ze zijn toch wel leuk. Alles aan Tante Pee is leuk en frisch en bijna-nieuw. Haar oogen zijn blauw en glad en haar wangen zijn rose en glad, en haar kleine rechte neus is wit van poeder. Ze ziet er uit of de poppendokter haar pas onder handen gehad heeft.
De zware bas-stem van Oom Ernst bromde maar
| |
| |
even, meer dan een of twee woorden zei hij niet, dat is een groet geweest. Nu is hij stil, tot Tante Pee met praten ophoudt.
Hij knikt stilletjes en loopt stilletjes. Oom Ernst kan een heele avond in de kamer zitten, zonder dat iemand iets van hem hoort. Hij is er dan eenvoudig niet bij, al zit hij daar op zijn stoel.
Tante Petertje, zegt Papa, heeft hem stil gepraat.
‘Kan ze er zich toch wel in schikken?’, vraagt hij, van terzijde kijkt hij naar Liz.
Papa trekt een ontevreden gezicht.
En Mama houdt het hoofd scheef.
Nu, Liz zal dan wel voor hen antwoorden.
‘Geen spiertje!’, valt ze uit en slingert onbesuisd met haar eene been, en beeft in haar polsen, ‘geen laars, hoor! Maar het zal wel moeten, Pa zegt dat hij geen duiten heeft.’
Tante Pee glimlacht opzichtig-verdoken.
En Pa die altijd zoo opsnijdt over zijn zaak en zijn inzichten en zijn geldbelegging, wordt bloedrood.
Maar hij doet dan toch of het maar een grapje van haar is. ‘Dat wordt me er een! Lieve tijd, een nèst!’ Hij steekt ook nog de gek met haar. ‘O, maar - ze wou dol graag!’
En Liz kijkt naar hem om of ze hem op staande voet vermoorden wil. ‘Bah, vies gelogen. Ik vind het lam, lam en nog er 's lam. Maar er zit niets anders op. Alle zeilen moeten bij de mast voor de lieve Duuc.’
‘Hooren jullie?’, Papa knikt weer met stekelige jool-oogen, ‘tijd dat die onder een ander komt.’
| |
| |
De jongens hebben nu ineens wat te smoezen. Ze maken rare keel-geluiden en grinniken.
Liz begrijpt best dat het om die uitdrukking van Papa is, ze weet wat dat beteekent, ze weet het van Bébé Mol. Die is van alles op de hoogte.
‘Ben je al besloten voor Duuc?’, mompelt Tante Petertje.
Maar Pa wimpelt dat af met een blik op zijn dochter. ‘Lieve god, waar denk je aan, de jongen heeft nog zoo wat twee jaar voor de boeg.’ Netelig neemt hij zich dan weer voor: ‘Over een uur ga ik naar kantoor. Moet verdorie ook nog een staatje opmaken in het magazijn.’
Maar Ot heeft iets van het praatje opgevangen. ‘Twee jaar’, roept hij Papa toe, ‘dat is niks, zoo om. Ik weet al wat ik word. Ik word advocaat, pleit ik alle rijke dieven vrij, en zet een villa op Wassenaar.’
Zij glimlachen er allemaal om.
Maar zij glimlachen niet zóo of het van begin tot eind onzin is.
‘En ik’, betoogt Ed gewichtig, ‘ik word chirurg. Boeiend werk. Een beste positie. Geld als water verdien je daarmee.’ Zijn stem zakt al weer.
Met trage karige woorden praten de jongens er onderling op door.
En de Vaders en Moeders beginnen nu te zwetsen.
Stil, klein en verkrompen staat Liz tusschen die twee groepen in en luistert en kijkt. ‘Het internaat’, denkt ze rillerig. Maar ze kan zich van de inrichting geen voorstelling maken. Internaat klinkt grauw en
| |
| |
ijzig en gesloten en drillerig. Het internaat moet een kil eenzaam huis zijn, met enkel vrouwen en meisjes.
‘Jasses’, pruilt ze, ‘en dat viér jaar.’
Meteen hoort ze ook weer dat Ed en Ot zoo geprezen worden.
‘Ze zijn allebei best’, roemt Tante Pee, ‘ik kan wel zeggen meer dan best. En Ed heeft het er altijd over, we moeten dan maar zien, het is anders een heel ding. Maar volgens de directeur moet hij buitengewoon goed zijn. Ernst heeft hem laatst gepolst. Trouwens zijn rapporten wijzen het uit, hè?, nu het laatste ook weer: algebra een acht en voor sterio... stero... toe 's man...’ Ze kan er niet goed uitkomen, Tante Pee, zij heeft ook alleen maar lager onderwijs gehad!
Oom Ernst neemt dus noodgedwongen het relaas van haar over. ‘Ja, steriometrie een negen, komt bijna nooit voor, voor gonio een zeven, talen enkel achten, voor Nederlandsch negen.’
Tante Pee leeft zoo mee in de glorie van Ed, dat ze zonder geluid te maken, met haar lippen de cijfers herhaalt.
‘Maar Ot ook’, fluistert ze dringend, ‘Ot...’
‘Nou ja’, Pa schuift dat weg met een kleineerende lach, ‘Duuc is geen haar minder. Voor cosmografie een tien, geschiedenis een negen. Goeie hemel, jullie kunnen zwetsen of er...’
‘Dat hebben we van jou’, valt Tante Pee er snedig op in. Zij gichelt om het te verzachten.
En Ma die ook maar L.O. en huishoudschool gehad heeft, wil Tante Petertje dan nog overtroeven. ‘Och
| |
| |
nou ja, je kinderen, hè?, daar ben je dan toch trotsch op. Onze Duuc die heeft nog 's, is het niet Pa, haast een elf gehad voor...’
Papa's lach scheldt het weg. ‘Ja, o ja, zeker! Maar dat riekt nou toch erg naar de gootsteen, ouë Mams.’
Oom Ernst en Tante Pee gnuiven op een bescheiden manier.
En Ma verdedigt zich nog. ‘Nou ja, ik bedoel... ik zei toch... de leeraar had toch gezegd, het was meer dan een tien, dat hem...’
Pa bijt het af. ‘Hou jíj je liever bij je natte wasch en je braadslee, Greet.’
De geluiden die de jongens maken, vlakken het gesprek van de Vaders en Moeders bijna uit.
Ze praten soms alle drie tegelijk, ze hebben het over hun zomerkamp.
‘En de vent’, proest Ot, ‘die zoo stichtelijk miauwde over het opbouwende... ik liet me water haast loopen.’
‘Ze moesten’, fluistert Duco, ‘onze Miekje daar hebben.’
‘Kom je bij die wel?’, fluistert Ot. Hij leunt met de elleboog op Duuc's nek.
En Duuc schopt met zijn slingerende beenen haast een stoel omver, en bromt iets, het lijkt het meest op: ‘Moel houen.’ Hij kijkt ook nog naar Pa om.
Niets ontgaat Liz van het gesprek. ‘Zoo?’, denkt ze even afgeleid, ‘en hoe is dat dan?’ Ze houdt de blik strak op de jongens.
‘Leelijk zijn jullie in elk geval’, smaalt ze in stilte.
| |
| |
Ot heeft een groote magere bolleboozen-neus, dunne knijplippen en grauwe oogen zonder uitdrukking.
En de boventanden van Ed steken heel erg vooruit. Zij lijken nog altijd te groeien die tanden, en zijn stompe neus zit nu al vol zomersproeten. Hij kijkt of hij zeventig is, en hij heeft afstaande ooren en de haren op zijn kruin springen altijd in de hoogte. En Ot heeft een te lage kruin in zijn haar en een roode weerschijn ook...
Maar ze hebben wel allebei keurige pakken aan, en mode-boorden en mode-dassen. En Ed heeft een heel dure vulpen en Ot een prachtig foto-toestel.
Liz merkt dat ze naar twee groepen menschen tegelijk kan luisteren, al kost het inspanning.
En onderwijl dwaalt ze dan ook nog rond, bij het grijze huis van-alleen-maar-vrouwen.
Vier gevangenisachtige muren heeft het gebouw. En voor de raampjes van het souterrain is stoffig kippen-gaas.
Ze ziet de kweekschool ook, een grauw gebouw met doodsche zalen. ‘Ik haat Papa’, denkt ze onderwijl, ‘ik haat Papa.’
En Mama's stem-in-de-kamer haalt haar weg uit de suffe school-zalen.
‘Coby Duker heeft opgezegd’, vertelt Mama, ‘erg spijt het me niet. Die werd te... te eigen, te brutaal, dat begon Henri te vervelen...’
Tante Pee gichelt er om. Ze hoeft niets te vragen. Ze begrijpt het zoo. ‘En nu neem je natuurlijk een heer in haar plaats, desnoods een eenvoudige jongeman,
| |
| |
een postambtenaar of zoo. En ruil Richie dan ook maar zoo gauw mogelijk in voor een... een...’, ze aarzelt even en schertst dan, ‘een net manspersoon.’
‘Ja gunst’, begint Ma weifelend, ‘je begrijpt...’
Maar Tante Petertje valt daar rustig op in. ‘Ik begrijp niets dan dat je dom doet, Greet. En dat heb ik je al meer gezegd. Jij met je juffrouwen in huis.’ Ze steekt de wijsvinger op, ze praat nadrukkelijk. ‘Als er niets anders is, snap je, als er niéts ànders is, dan heb je toch altijd nog gevit over allerlei dingen, je kamerinrichting, je dagelijksch menu. En je hebt eeuwig blouses te strijken en blousekraagjes, en een zijden-kousen-wasch te doen, enfin, veel en nooit genoeg. En wat krijg je voor aardigs terug? Geven ze je ooit iets leuks, een extraatje in de een of andere vorm?’
Telkens kijkt ze schuin-uit naar de heeren.
Maar de heeren die hebben al lang een brommerig kibbel-gesprek over politiek. Dat wil zeggen, Papa zit hevig te beweren en Oom Ernst zit hevig te luisteren.
Tante Petertje kan gerust doorpraten, en alles zeggen wat ze op het hart heeft. Het terrein is veilig. En Liz steekt er wat van op.
Maar Mama luistert sip, en zij gaat er dwars tegen in. ‘Och aardigheidjes... dat... dat hoeft nu ook niet. Trouwens de heeren die ik nu heb...’, ze stokt en ze laat het er bij.
Maar Liz weet best wat ze zeggen wou. ‘Die zijn nooit zoo bizonder aardig.’
‘Nee’, denkt ze ongenadig, ‘oud als een opoe vinden ze je.’
| |
| |
En dan schrikken ze allemaal eenigszins op.
‘Krijgen we nou thee?’, blert Duco. Hij sputtert hevig. ‘Jesses, wat duurt het weer eeuwig lang hier. Toe nou!, we gaan nog even huiswerk doen samen.’ Hij snauwt en hij trekt een kwibusgezicht tegen de neven. Ze hebben iets afgesproken. En dat is Liz, in haar aandacht voor Tante Pee, nu toch ontgaan. ‘Dat lamme huiswerk’, bromt Duco nog. En hij trekt er een scheeve miauw-mond bij. Ze zullen heelemaal niet aan hun huiswerk gaan. Ze hebben iets anders in de zin. En Ot verraadt dat bijna met zijn proestlach-te-onpas.
Maar Mama is al lang bij het buffet.
Zij presenteert de thee.
En dan gaat het gesprek weer voort of het heelemaal niet onderbroken is geweest.
Maar Tante Pee luistert tusschenbeide telkens even naar Papa, net of ze verstand van politiek heeft.
Het is ook mogelijk dat ze er alleen maar op let of Papa en Oom Ernst nog voldoende verdiept zijn in hun onderwerp, om vrijuit te kunnen spreken over alles.
Ze tikt een beetje tersluiks op haar dikke zilveren broche-roos. ‘Pas gekregen. En je weet wel, verleden jaar met Kerstmis, die nieuwe lamp in mijn huiskamer, van brons en gesatineerd kristal - ik heb het je niet willen zeggen, omdat ik het feitelijk zoo sneu voor jou vind - maar die heb ik ook van mijnheer Prins, en het jaar daarvoor die smeedijzeren klok... En na de vacanties, dat weet je wel, altijd nemen ze wat mee,
| |
| |
een mandje nieuwe noten, een kistje met Californische peren, bloemen... Prins bedenkt me altijd het royaalste, maar Reehorst en Klein doen toch ook hun best zoo... En op Sinterklaas krijg ik telkens weer allerliefste surprises, de heeren concurreeren als het ware met hun geschenken tegen elkaar op: banketletters, doozen met borstplaat, een aardig bijou. En nu ook op mijn verjaardag: boeken, een flesch parfum-Bajadère, een vaas van craquelé...’ Tante Petertje begint er van haar drukke monterheid al liever en rosiger en jonger uit te zien.
Liz denkt: ‘Zoo wil ik later ook zijn.’ En ze tracht meteen iets raadselachtigs te doorgronden. ‘Maar héeft tante Pee ze alle-drie, àlle-drié?’ Als een leergierig kind luistert ze naar de wijsheid van Tante Pee. ‘Daar heb je nog 's wat aan’, beseft ze. En ze maakt ook al een verlanglijstje op in haar gedachten, voor haar uitzetje: hemden met smalle schouderbandjes en lange kant, en een fleschje Bajadère, en kruisband-schoentjes, en zakdoekjes met gekleurde ruiten. Maar verder kan ze nu niet gaan. Ze moet haar ooren allebei open zetten voor het gesprek, het is zoo belangrijk.
Maar de jongens luisteren er geen oogenblik naar. Ze staan rood en geniepig op, ratelen onzin, zingen een paar dazige woorden, en verlaten de kamer. Stoeiend verdringen ze elkaar dan op de trap, natuurlijk willen ze alle drie tegelijk de treden op.
Tante Petertje heeft niet eens naar hen omgekeken. De conversatie neemt haar heele aandacht in beslag. ‘En dàt is dan toch iets heerlijks’, praat ze aan, ‘als
| |
| |
je zoo gewaardeerd wordt. Je krijgt op die manier pleizier in je werk, in de menschen om je heen, in je leven.’
‘Ja, is - is mogelijk’, Mama hakkelt onbeholpen, ‘maar ik begrijp niet dat jij dat... hoe ze jou dat allemaal... Want nou ik zelf, ik geef ze volledig pension, en ik geef het redelijk goed, en daar krijg ik mijn geld voor, en daar is het mee uit.’
Tante Petertje geeft haar een duwtje. Ze kijkt haar van dichtbij in de oogen, ze praat vlak voor Mama's mond. ‘Och wat... maar hoe is dat nou?, ontbreekt jou een zintuig?’ Ze gluurt ook weer naar de heeren.
Nee, die zijn er feitelijk niet.
Papa weet precies hoe het met de wereld gesteld is. ‘Allerberoerdst’, zet hij uiteen. En dan heeft hij toch schik.
Maar Oom Ernst weet ook hoe alles in elkaar zit, staten en landen en politiek gedoe. En hij trekt een lang gezicht.
Tante Petertje kan gerust doorgaan met haar goede raadgevingen. De kust is nog altijd veilig.
‘Je wilt toch wel leuk en lief voor je menschen zijn’, dringt ze met haar binnensmondsche woorden, ‘aardig en hupsch?, denk wat om je kleeding, je kapsel, en dan... eh, een beetje tegemoetkomend zijn, nietwaar?, en meeleven, hè?, vooral meeleven.’
Mama knikt onzeker. Ze begrijpt het toch niet goed. Ze heeft ronde domme oogen. ‘Er is altijd zooveel te doen’, verzucht ze, ‘je komt aan zooveel niet toe, met honderd kleine en groote dingen die dagelijks om je
| |
| |
aandacht vragen, waar je dan toch op letten moet - plichten.’
Oh, maar van plichten weet Tante Pee ook mee te spreken. ‘Alleen, ik fabriceer er meteen wat lolligs van, zie je, dat is het verschil.’
Liz maakt bijna een instemmende hoofd-beweging.
Maar een vaag gemorrel boven het plafond trekt haar aandacht even weg. Het is of er dieren knagen.
‘Vogels’, vermoedt ze, ‘of muizen.’ En even pinkt ze ook. Boven-voor heeft mijnheer Miekje nu zijn kamer.
‘Durft Duco dàt?’, huivert ze. En ze gluurt net als Tante Petertje naar Papa.
Maar Papa heeft het altijd nog over de ellendige warwinkel die het leven is. Met aandacht knabbelt hij daarbij op een flik met muisjes. ‘Schei toch uit met je gezanik’, zegt Liz in zichzelf, ‘bah, misselijk gezanik.’ Ze dwaalt ook door de kille kloosterachtige zaal-lokalen van de Kweekschool, en tuurt over matglazen onderruiten in een bedrukt-smal achterstraatje.
Maar als ze dan eindelijk weer de gedachten bij het gesprek van Tante Petertje heeft, merkt ze dat het nu ineens over een smoking van Ed gaat.
‘Met zijden bies en revers natuurlijk’, pronkt Tante Pee, ‘hij moet orde-commissaris zijn bij het Paaschbal van de H.B.S.-bond. En Ot is eigenlijk ook al aan een smoking toe. Laatst had hij een diner van zijn voetbalclub, en hij en nog een jongen, een jongen van Roode de bloemist, moet je begrijpen, dat waren de
| |
| |
eenigen die gewoon in hun colbertje kwamen, nou dat gaat natuurlijk niet.’
Mama zwijgt daar op. Maar ze zucht zwaar. Ze heeft er al meer dan eens de gedachten over laten gaan, dat Duco ook aan een smoking toe is. En het mag een wonder heeten dat hij er nog nooit een scène over maakte.
Maar nu komt er weer een zoo goed als nieuwe zorg bij. Elken dag kan men eventueel een ruzietje over de smoking tegemoet zien.
‘Op hoeveel kwam je dat nu voor Ed?’, vorscht Mama zorgelijk.
En Tante Petertje blinkt van triumfantelijkheid...
Maar het gesprek interesseert Liz nu ineens niet meer.
Het grauwe vrouwen-huis staat soms heel ver weg. Maar het gebeurt ook wel dat het als op wieletjes naar haar toekomt. Dan zweet ze zelfs in de oksels.
Bijna schroomvallig glipt ze naar haar uitkijkpost in de erker, achter de groote varenplant.
En elke keer als Papa lacht, verzamelt ze onwillekeurig speeksel in de mond.
Maar als hij netelig uitvalt, glimlacht ze.
En het groote eenzame huis met zijn doodsche gangen en badkamers en droogzolders en muffe kelders, is zoo vlakbij dat ze het bijna aanraken kan.
‘Misschien word ik er afgestuurd’, mijmert Liz, ‘àls ik er afgestuurd word, zou ik dan ook in de huishouding moeten blijven?’
Doortje IJterman die nu al zestien is, werd ook van
| |
| |
de Kweek weggestuurd, en ze bleef thuis, en ze werd een dorpsjuffertje.
‘Die vreeselijke dressuur daar’, urmde Juffrouw IJterman toen nog, ‘de kinderen mogen haast niets.’
En IJterman zelf zei: ‘Dat lijkt maar zoo, omdat ze in de samenleving tegenwoordig alles mogen.’
Nu, àlles, dat is groote onzin.
Die IJterman is ook maar een sufferige kruidenier. En een kruidenier heeft alleen maar verstand van anijskoekjes en krenten en zoo.
‘Niks mogen’, Liz tracht zich daarin te verdiepen, ‘het zal toch wonderlijk wezen!’ Men kan zich dat bijna niet voorstellen. Het klinkt zoo voorwereldlijk. Maar het moet wel interessant zijn voortdurend dingen te doen die-niet-mogen, verboden dingen.
Wat zijn verboden dingen eigenlijk? Doet mijnheer Miekje met de jongens iets dat verboden is? En wie maakt dat dan uit? En waarom? En als je er nu van houdt?
Zij zelf, zij zal het slim aanleggen daarginds.
Al wat verboden is zal zij doen, en de toezichthoudsters zullen er nooit achterkomen.
Liz wil er om glimlachen, maar ze kan dat niet goed. Ze voelt zich toch wel erg alleen daar bij het raam.
Er brandt nog een klein rood vuurtje in de lucht, maar de straat is al vaal en avondlijk en verlaten. De Lente-tuintjes zien er armelijk en droefgeestig uit, en in de huizen schemert het.
Mama knipt nu juist, onder het praten door, het
| |
| |
groene schotlampje aan, en ze schenkt nog 's thee en maakt een nieuw biskwie-blikje open.
Dralend komt Liz dichterbij - en om de biskwies is dat niet.
Ze zoekt iets op de gezichten, in de oogen, de lippen, en ze vindt het niet.
En het is dom, maar ze weet ook niet goed hoe het heet, wat ze zoekt, het wordt eigenlijk nooit in huis genoemd. Een béetje er van is in het licht van de gezellige groene puntlamp, en in de warme thee, en in het lekkere biskwietje. Maar dat beetje is niet genoeg om een miserabel gevoel-van-binnen weg te nemen.
Speurend kijkt ze er nog 's de Pa- en de Ma-oogen op aan. En ze doet een ontdekking van belang: die montere, kregele en stille oogen zijn toch eigenlijk allemaal gesloten. Ja, ze zijn heelemaal dicht, al kijken ze.
Dicht bij Tante Petertje gaat Liz zitten, dicht bij het schotlampje ook en vlak tegenover Oom Ernst.
Het is eigenlijk verwonderlijk dat Oom Ernst - Leeuwendaal heet. Want hij lijkt op een schaap: grijsbleeke krulletjes heeft hij, schuine slaap-oogen en bolle lippen - lipklèppen die elk oogenblik bè-è-è kunnen blaten. Zijn neus met de hangende dikke punt en de hoog aangezette vleugels, heeft ook iets schaapachtigs.
Oom Ernst ziet er van zijn dunne kruinharen tot zijn rimpelige schoenenneuzen als een sukkel uit. En bij oogenblikken is hij toch ook weer iemand-anders. Maar de beide jongens lijken hèm eigenlijk niet in den bloede te bestaan, er wordt altijd gezegd: Ed en Ot van Tante Petertje en nooit Ed en Ot van Oom Ernst.
| |
| |
En als iemand hem aanspreekt met ‘mijnheer Leeuwendaal’ moet men glimlachen.
Hij presteert niet veel in het leven.
Boekhouder op een cacaofabriek dat is een burgerlijk iets. Maar hij is heel sober aangelegd. Hij rookt ook bijna niet. En hij kan lang met zijn pakken toe en heeft weinig slijtage aan zijn schoenen. Dat is wel voordeelig voor Tante Pee.
Papa biedt hem nu een sigaar aan of het een biljet van tien gulden is.
Zij rooken en zinnen op dingen die te weerleggen zijn.
En Tante Pee geeft huishoudelijke wenken ten beste. ‘Je kleed krult om aan de hoeken, zie ik, daar moet je 's een flinke reep stevig linnen achter naaien, dat helpt. En je hebt nog al veel last van houtworm in je meubels, is het niet?’ Ze tikt Ma zachtjes op de arm. ‘Welnu, maak een papje van cayennepeper met terpentijnolie en was, en wrijf de boel daarmee in, prachtige resultaten verkrijg je daarmee.’
Mama knikt afwerend - ze zal het niét doen.
‘En wat je ook best 's geven kan’, bedenkt Tante Petertje dan weer, ‘groene erwtjes in plaats van doperwtjes. De heeren hebben er nooit erg in bij mij. En, o ja, Verduin heeft die straalbrekers weer, acht cent per stuk, daar kun je geen armoe voor lijden. Ik zag daar net hoe je meid aan het spatten was met de waterkraan.’
Liz luistert maar half.
Het grijze huis is er weer, en de zalen zijn zoo hoog
| |
| |
en de gangen zijn zoo hol, men is daar heel - heel klein.
Liz zou nu wel tegen Tante Petertje willen aanleunen. Ze zou wel willen vragen: ‘Praten jullie nu toch ook 's over wat anders - wat anders. Ik ben er toch ook. Ik ben toch nog niet zoo groot. Zien jullie mij nu heelemaal niet?’
En ze ziet het meteen toch wel weer heel goed in: men moet met de practische eischen van het leven rekening houden.
Liz gaat toch maar naar haar uitkijk-post terug aan het erkerraam.
Daar zijn de lantaarns weer in hun bleeke lichtkringetjes, en de lucht is met rouw-crêpe bedekt, en de huizen zien er hulpeloos uit.
Liz zit op de punt van het bijzet-tafeltje, achter de varenplant, en ze legt de armen over elkaar op de vensterbank, en drukt haar gezicht er in.
Er knijpt iets in haar keel en in haar borst.
‘Nee’, verzet ze zich.
En haar oogen prikken en gloeien en steken.
‘Nee-nee’, verzet ze zich opnieuw.
Maar haar gedachten prevelen een naam waar zij verschrikt naar luisteren moet. ‘Weeskind, weeskind.’
‘Ja’, overlegt ze, ‘als je een Pa en een Ma hebt, dan heb je nog altijd geen Vader en Moeder, hè?’
Schaars kruipen de branderige pijnlijke tranen weer tevoorschijn, maar ze hoeft ze nu niet grootemenschachtig tegen te houden: als zij ze maar stil laat wegglijden, dan komen er geen snikken, die alles verraden.
| |
| |
En ze kan dan af en toe ook nog luisteren naar het ruzie-achtig dispuut van Pa en Oom Ernst. Het gaat over een nieuw boek, een boek van Serge Nariskine.
‘Daar slaat die uitgever wel een slaatje uit’, beweert Oom Ernst, ‘actueele kost, problemen van het laatste uur.’
Maar Pa weet het beter. ‘Het mocht wat!, dàt ding?, geen sprake van, gezanik van niks. Ik kan je vertellen, ik heb het manuscript in handen gehad. August Mittel heeft het vertaald. Nou, ik zat er bij te gapen.’ Spijtig is Papa's stem, hij praat toch snoeverig. ‘Niets zag ik er in, niets, niéts! En als dat - dat femel-ding gáat, nee sterker, als dat prul een tweede druk beleeft, en een gunstige pers krijgt, dan weet ik van onze moderne tijd niet dàt meer af.’ Papa knipt natuurlijk weer met de vingers. ‘Gezanik van nachtzendelingen en bekeerde colporteurs over moderne jeugd. Waarin is die jeugd goed beschouwd nou zoo anders dan wij in onze jonge tijd?’
Tante Petertje heeft het over kunstzijden ontbijt-garnituren, maar ze laat dat opeens schieten. ‘Ja heusch, dat is waar, Henri.’ Ze is erg gebelgd, want haar stoel piept. ‘Wat zei jíj, Ernst?, problemen van het laatste uur?’ Ze maakt een vies blaas-geluid met de lippen. ‘Je bedoelt een zes maal opgewarmde pannekoek!’ Over dit onderwerp heeft ze het al vaak aan de stok gehad. Zelfs haar stem lijkt te puilen. ‘Oh, goeie goden, al dat gedaas over de moderne jeugd, het is gewoonweg absurd. Ik wou dat er nu 's een boek
| |
| |
uitkwam, dat aantoonde hoe gewoon alles is, en hoe logisch.’
Oom Ernst zwijgt, en hij lijkt toch heel wat te zeggen.
Maar Mama zoekt nog naar een meening, ‘Och, zie je... tja...’
En Papa vergeet dat zijn dochter in de kamer is. ‘Ik zeg altijd maar, haalden wij ook niet allerlei streken uit in vroeger jaren? Ik liet me nota-bene zelf opsluiten, in de docentenkamer - met een aardig meisje, en ik jatte geld van me ouë-heer, en ik kocht dingen op zijn naam. Nou en jullie zullen ook wel geen blanco bladen in je boeken hebben. Maar ten slotte zijn we toch allemaal nuttige leden van de samenleving geworden.’
‘Natuurlijk’, Oom Ernst is een en al instemming, ‘jij bijvoorbeeld en Petertje...’
Nu is Oom Ernst weer iemand-anders.
En Pa's stem wordt scherper. ‘Stel je voor dat er bij die nieuwe jeugd twaalf duizend, nee-nee, twaalf maal twaalf duizend kinderen voorkomen die zoo hevig abominabel rijp zijn als ze ons in die colportageromans willen wijsmaken. Wat is dat dan nog op de massa?, de wereldjeugd? En neem nou onze eigen kinderen 's. Ja, god nog toe, ik zal ze waarachtig niet prijzen, rakkers zijn het, duvels soms, maar er steekt toch ook veel kranigs, veel spirit, veel ferme zelfstandigheid in die luitjes, waar of niet?’
Nu weet Mama ook iets te zeggen. ‘Ja, wat kunnen ze nog groen voor de dag komen soms, wat een
| |
| |
halzen zijn het nog vaak, onnoozele dingen zitten ze meestal te beweren. En wat zijn ze oprecht met ons. Heelemaal geen gedraai. Wat leelijk is, is leelijk, en natuurlijk vinden ze nog zoo wat alles leelijk, dat is zoo echt jong en spontaan en - en zuiver.’
‘Natuurlijk’, geeft Oom Ernst toe, ‘maar onze kinderen hooren ook niet bij die honderd-vier-en-veertig duizend van Henri.’
Ja, hij is nu ‘de andere’ weer.
Liz haar tranen zijn onder het luisteren opgedroogd met een hard gevoel. Nu is het of er heete asch op haar oogleden gloeit.
Maar het kleumerige dat is niet weggegaan, het kleumerige dat wordt nog al-door erger.
En als ze haar lippen niet strak houdt dan bibberen ze, en als ze diep uit-ademt schokt het misselijk van binnen.
Er moesten wat meer boeken-Oma's in de wereld zijn. Maar de boeken-Oma's sterven uit.
Oma Muntendam is voor de helft Pa, en dan is zij ook vrij gierig, bovendien woont ze in een onwijs klein gehucht en verder is er niets.
Liz friemelt aan haar kralensnoer. Ze bijt er in. ‘Mijnheer Oscar’, schiet haar opeens te binnen, ‘mijnheer Oscar...’
En het is of zij opgetild wordt van haar plaats.
Achter de Pa-en-Ma-ruggen om, sluipt ze de gang in, de trap op.
De jongens hebben het licht weer vergeten uit te draaien, drie lampen branden voor niets. En de water- | |
| |
kraan is ook niet goed dicht, een lekdroppel tikt hard in het steenen waschbekken.
Liz kijkt naar alles uit de ooghoeken.
De onbedekte onversierde wanden van de bovengang doen haar aan het eenlijke vrouwenhuis denken. Nu haar dat opvalt, kan ze niet meer gewoon loopen. Ze moet op de teenen voortsluipen. ‘Als mijnheer Oscar maar niet weg is...’
En dan houdt een geluid uit de kamer van mijnheer Miekje haar staande. ‘Hè?’, speurt ze stilletjes. Vragend steekt ze haar hoofd vooruit, ze loopt spionneerend een paar stappen terug. ‘Wat zou dié nou doen? Hij is niet alleen...’ En ze moet idiotig-fel in haar onderlip bijten. Ze denkt ineens weer aan Duco en de neven.
Maar het is op Miekje's kamer nu weer stil, onprettig doodstil.
Men hoort hier ook niets van het praten in de huiskamer, alleen de lekdroppels van het kraantje: tik-tok-tik-tok...
Werktuigelijk teekent Liz met haar vingertop een figuurtje op de gestucadoorde gangwand, een mannetje met een driekantig lijf, tak-armen en muggepootjes.
En dan plotseling krimpt ze ineen, haar hart bonst.
Daar was het geluid weer: een verstikte lachschreeuw en een stuk of wat verstikte woorden. ‘Jongens... hier, plaatjes die je bewegen kan.’
Werktuigelijk wrijft Liz de witselvlekken van haar vingers af.
| |
| |
‘Daar zijn ze dus’, draait het doezelig door haar heen, ‘dat durft Duuc.’ Haar gedachten vervagen, en komen weer terug. ‘Hij wil wat met ze... Wat is het dan toch?, hóe...?’
Het verkleumende wordt dan nog erger. Ze rilt.
Er moeten nu warme handen om haar heen zijn, ze moet nu tusschen iemand's knieën staan.
Met moeite bedwingt ze haar hevige diepe adem.
Ze draait zacht de deurknop open van mijnheer Oscar's kamer, en gluurt door de kier, en ze maakt die kier al breeder.
Mijnheer Oscar kijkt verrast vragend op.
Hij zit vlak onder de lamp en rookt een fijne sigaret, en heeft thee en kaaskoekjes en gesuikerde gember, ja, en dat is aanlokkelijk, maar hij legt ook dadelijk het boek weg dat hij leest en steekt allebei zijn armen uit. ‘Hè ja’, fluistert hij, ‘kom 's, kom 's gauw, jíj.’
En ze glipt snel de kamer in en sluit behoedzaam de deur.
|
|