| |
| |
| |
[III]
De tuintjes in de Reinier-Valkhofstraat pronken met de Lente, zooals de winkel-étalages in de winter met hun Kerstboomversierselen pronken.
Kijk, dit hebben we allemaal, toonen de tuintjes aan, ziet u het goed?, smaakvol nietwaar?, allerliefst vindt u niet?
Een klein mensch van veertien kijkt er humeurig naar.
Maar dat kleine mensch is toch al een te groote vrouw om nog speeksel in de mond te verzamelen, en te spuwen van minachting.
Zij trekt enkel de lippen wat scheef, en de deukjes boven haar kool-zwarte oogen worden dieper, dat is alles.
En nu, zonder Dukertje's elegante glimlach, en de gewichtige glunderheid van Tante Petertje, is zij enkel en alleen, de eenige dochter van Muntendam de uitgever, Liz - die liever Lizzy zou heeten!
Zij gaat wat makkelijker zitten in het open erkerraam, en kijkt de straat in, hoewel zij daar, tot vervelens toe, alles reeds gezien heeft wat er te zien is.
Er zijn vierkante, ronde en ovale perken in de tuintjes. Elk perk is een lapje kleur in een groene boa van thijm, maagdenpalm of kort-gesnoeid klim-op. En de vleesch-roode tulpen, de gele narcis-sterretjes en de paarse en rose hyacinten staan daar als etalage-poppen in te pronk.
| |
| |
Het is Lente.
Zíj geven de mode aan.
Mevrouw Joekes heeft bovendien nog een bed met rouwviolen en een speelgoedachtig goudenregenboompje.
Maar Mevrouw Bertram overtroeft haar verre, met twee dwergseringen en vier driehoeken met dubbelbloemige begonia's.
Zij zelf pralen met vergeet-mij-niet en Engelsch gras.
Dat is een idee van Coby. Later komen er ook nog witte rozen bij.
Het zal heel fijn staan, heeft Coby indertijd gezegd.
Och ja, Coby!
Liz trekt haar voorhoofd op. Hoe lang is het toch wel geleden, dat zij hier stond op een avond en Papa met Coby zag?
Toen leek het zoo erg.
En nu is het bijna de moeite niet waard er over te denken.
Och ja, lang terug lijkt het, heel lang.
Dat-met-André is ook een tijd geleden.
Het is maar goed dat mijnheer Nool-van-de-Bank, André naar zijn tante te Groningen stuurde, omdat hij hem in huis niet langer hebben kon.
Het was toch nooit prettig met André.
En Rien Krin is nu ook van school af. Met het mulo-onderwijs hebben zij allebei afgedaan.
Zij zullen elkaar nog maar alleen in de vacanties tegenkomen en dan knikken zij elkaar misschien niet eens meer gedag.
| |
| |
Die avontuurtjes gaan zoo gauw voorbij.
Dat ziet men ook aan Papa.
Tusschen Paps en Coby is het al weer zoo goed als uit. Hij drukt tenminste maar een enkele keer met zijn knie, en slooft zich niet meer uit met voetenkussens en zware stoelen.
Maar nu zijn er weer andere dingen om over te denken, dingen van het grootste belang.
Er zal morgenavond klokslag-zeven het een of ander gebeuren, er is iets geheimzinnigs op til. Liz weet het nu heel zeker, en zij zelf is daarin betrokken.
Al maanden van te voren heeft zij iets gemerkt, Papa had een lang gesprek met mijnheer Tober, de hoofdonderwijzer van de Mulo. Daarna belde hij op: intercommunaal. En hij deed de deur van zijn werkkamer overdreven-zorgvuldig dicht.
Toen luisterde ze natuurlijk expres.
Het is zoo gehoorig in huis en Papa's werkkamer is vlakbij.
Ze kon toch maar enkele zinnen opvangen.
Papa zei: ‘Mijn dochter is nu veertien jaar, heel flink op school, heeft een mooi einddiploma en zij geniet een uitstekende gezondheid.’
Toen begon Mama plotseling listig-luid te praten, vervelend was dat.
Maar ze verstond toch nog iets van een oproep.
‘Een oproep?’, dacht ze, ‘wat is dat eigenlijk? Wat hebben ze met me voor?’
En Papa knipoogde op een duivels-triumfantelijke manier tegen Mama, toen hij weer tevoorschijn kwam.
| |
| |
Maar zíj hoorde niets.
En toen was ze doorloopend uit haar humeur. ‘Ja, wat hadden ze zoo idiotig achterbaksch te doen?’
Roosie de Wit wist al een paar jaar van te voren dat zij onderwijzeres zou worden. ‘Maar onderwijzeres dat is een burgerlijk beroep, niets voor de dochter van een uitgever.’
Zij heeft het daar al vaak over gehad, ook tegen Papa en tegen Roosie-zelf. ‘Een schoolfrik, nou, zou ìk voor passen.’
Bovendien zij wil zelf haar vak uitkiezen, zij wil vrouwenarts worden, dokter Lizzy Muntendam.
Veel geld wil ze verdienen, massa's geld. Voor arme patiënten zal zij nooit tijd hebben, de rijke nemen natuurlijk elk oogenblik in beslag.
Zij wil ook alleen maar dingen doen, waar ze - net als Papa dat altijd zegt van zíjn werk - financieel beter van wordt. Het is dus van het grootste belang welk vak zij uitoefenen zal. En het staat dan ook onomstootelijk bij haar vast dat zij dokter worden moet.
Maar van Papa's ideeën op dat punt weet zij niets af. Papa liet zich nergens over uit, de laatste tijd.
En zij liep zich te verbijten van ongeduld.
Want, dat stond bij haar vast, Papa had zijn besluit al genomen. Zij voelde het bij ingeving.
En hij rookte intusschen bedaard zijn sigaar en neuriede en glimlachte en deed of er niets bizonders aan de hand was.
Het scheen niet tot hem door te dringen dat ze hem letterlijk de woorden uit de mond keek.
| |
| |
Nee, hij merkte niets. Hij deed haar tegenwoordig denken aan de sprookjes-lieve-Heer van Tante Juup, die ook ongenaakbaar rustig op zijn sterretjes-troon in een gouden hemel zat, eeuw in, eeuw uit, en er zich geen oogenblik om bekreunde dat Tante Juup Verweijne elken dag in een donker tochtig keukentje-met-een-zinkputreuk, de vaat stond te wasschen.
Maar Papa kon ze dan toch in elk geval uitvragen.
Daarom klopte ze op een keer, zonder aanloopje bij hem aan. ‘Zeg, als ik nu aanstonds van school af ben, wat ga ik dan doen?’ Zij trok er een onverschillig snuit bij, maar haar hart bonsde.
En Papa keek korzelig over haar heen. Hij wou haar amper te woord staan. ‘Dat hoor je als het zoover is.’ En hij liep rustig naar buiten. En hij lette niet eens op haar verontwaardiging.
- Liz schopt netelig met haar schoenhakken tegen het behang onder de vensterbank aan. ‘Papa was eenvoudig-weg onuitstaanbaar na die avond met Coby.’ Met haar puntige nageltjes snijdt ze bochelige figuurtjes in de verf van de raamposten. ‘Enfin, morgen zal zij tenminste weten wat er gaande is. En dan zullen Papa en Mama ook haar opinie hooren.’ Snerpend fluit zij even. ‘Ze kunnen toch niet met mij doen, wat ze willen.’ Een lachje lijkt over haar wrevel heen te glijden.
Slim is zij in elk geval.
Zij heeft alles gauw ‘door’.
Vanmorgen aan het ontbijt, ontving Papa bij zijn stapeltje-post ook een langwerpige witte envelop. Hij
| |
| |
schoof wat achteruit, toen hij die brief las, humde zonder dat hij heesch was, en wisselde stiekem een blik met Mama. Toen stak hij de brief in de binnenzak van zijn jas.
‘Iets over mij’, begreep Liz.
En het was meteen of haar van dichtbij iets bedreigde, en haar gezicht leek magerder te worden, zoo in haar gevoel.
Ze dacht ook: ‘Ik doe toch lekker niet wat ze willen, alleen omdat ze het allemaal buiten mij om bekokstoofd hebben.’
Toen onderschepte ze weer zoo'n draadlooze telegraphieblik van Papa naar Mama.
En ze kon haar ongeduld opeens niet meer voor zich houden. De spanning in haar was haast iets van pijn.
‘Papa’, vroeg ze nòg 's op de man af, ‘zeg je het nu éindelijk... wat ga ik doen? Want ik moet er toch zelf ook zin in hebben, hè Papa? Wat word ik nu?, waar laat je me nu voor leeren?, waar denk je, heb ik volgens - volgens u, de meeste aanleg voor? Mag ik dokter worden?’
Netjes klonk dat allemaal.
En ze had wel kunnen stampvoeten en vloeken.
Want Papa ging haar uit de weg - al bleef hij zitten.
Papa ging haar na die avond met Coby altijd uit de weg met zijn grappen en zijn geredeneer en zijn gegrinnik.
Hij keek nu ook langs haar heen, en hij sprak langs
| |
| |
haar heen. ‘Dokter?’, hij glimlachte tegen Mama, net of Mama er hem naar gevraagd had, ‘morgenavond als ik van mijn reis terug ben, zullen wij 's praten. Klokslag-zeven ben ik tot je beschikking, hier in de huiskamer.’ En hij vouwde zijn courant om en begon een nieuw artikel te lezen, en dat deed hij met een vinnig-fronsend gezicht, en met oogen die vóor morgenavond klokslag-zeven geen kik meer van haar verwachtten.
‘Waarachtig’, zei ze fel in zichzelf, ‘hij is nog altijd dezelfde ijzeren Henri van vroeger. Je mag alles, als het maar niet op een beetje geld aankomt.’
- Liz zet de tanden fel opeen nu haar dit alles weer in de gedachten schiet.
Het is ook of ze haar Papa met zijn keurig omgevouwen courant en zijn breed bazig gezicht vlak voor zich ziet.
En in haar gedachten heeft zij al het gesprek van klokslag-zeven met hem. ‘Ik doe het niet, hoort u?, ik moet het zelf ook willen.’
‘Je zult, je zult’, zegt een stem als een klepelslag.
En ze raast er tegen in. ‘Ik ben toch geen geit dat je me maar op het een of andere bleekveldje zet! Ik mag toch zeker zelf kiezen?, kiest Duco ook niet zelf? Of beslist u voor Duco? God, wat dacht u nou? We hebben toch dezelfde rechten. Ik ben niet troublé. Ik heb toch ook een voorkeurvak? En ik - ik wil nu 's niet, wat u wilt!’
Ja, maar wat ze ook zegt, de klepelstem galmt er doorheen. ‘Je zult, je zult.’
| |
| |
Liz ademt beklemd, en haar handen worden vochtig aan de binnenkant. Schichtig kijkt ze naar de veelzeggende zweetlijntjes in haar palmen. ‘Tjikkie’, mompelt ze. En dan is ze toch nog wel klein.
Maar ze mompelt ook: ‘Wel vervloekt!’ En dan is zij nagenoeg volwassen.
Ze steekt haar kin daarbij vooruit. ‘Maar hoe zit het dan met de heele mikmak? Mogen Duco en - en Ed en Ot van Tante Petertje het wel hebben over hun voorkeur-vakken?, en wordt dat dan voetstoots aangenomen? En moest zij maar beetpakken wat haar toegeduwd werd?’ Zij steekt haar kin nog meer vooruit.
‘Geen sprake van, hoor’, zegt ze overluid, ‘geen sprake van.’
Dan helt ze wat voorover, en luistert naar een stap in huis.
Mama gaat de gang door, naar boven.
Wacht, zij zal Mama toch nog 's polsen. Misschien gelukt het haar nu... Mama laat zich ook vaak genoeg uithooren door Tante Petertje. Maar nu-met-haar doet ze onbenullig sluw, Mama, net of ze nergens van af weet. Natuurlijk mag ze van de Pipa niets zeggen. Maar ze kan zich toch best verpraten...
❧
Liz zou nu ineens wel achter Mama aan willen draven. Maar dat is klein en dom.
Nee, ze weet wel hoe het moet!
Treuzelend slift ze door de rommelige Maandag-ochtend-kamer, en blijft hier en daar nog even staan:
| |
| |
zoo doen groote menschen, zoo doen vrouwen, zelfs als ze brandend nieuwsgierig zijn.
Ze klimt ook niet de trap op.
Zij wandelt de trap op. Ze maakt zelfs vier of vijf maal een danspas op de treden. Maar haar oogen zijn gespannen. ‘Ik moet het slim aanleggen met Mama’, denkt ze. Telkens komt er zoo een zinnetje. ‘Mama kan natuurlijk niets aan Papa's besluit veranderen.’ Daar danst ze weer. ‘Maar als ik het weet, kan ik Papa beter te woord staan.’ Ze neuriet ook nog. ‘Oh, was ik maar nooit getrouwd, dan had het mij nooit berouwd.’ En ze overweegt: ‘Het is misschien nog het geschiktst als ik maar pardoes met de deur in huis val bij Mama.’ Haar mond gaat al open, maar het is onpleizierig, dat het zoo tikt in haar keel. Nee, zij wacht nog even.
Het is, zelfs in de zomer, kil op de witte bovengang. En bij mijnheer Oscar staan nog een paar vieze wandelschoenen buiten de deur, schoenen met slikranden. Mijnheer Oscar is dus ver weg geweest, gister. En het spiegeltje van de porte-manteau krijgt groene vlekken bovenaan.
Liz ziet alles wel.
Maar ze heeft er de gedachten niet bij.
Ze broeit op het aanloopje voor Mama.
Mama gaat naar de kamer van Juffrouw Richter en laat de deur open staan. Er is daar binnen veel op te ruimen. Mama loopt beredderig af en aan, ze dribbelt weer erg, ze heeft het verschrikkelijk druk.
Liz ziet precies wat Mama allemaal doet, ze komt
| |
| |
toch niet verder dan tot de drempel. Starend-aandachtig kijkt ze toe, en ze drukt de rechterhand in een vuistje tegen de mond.
Mama moet het divanbed nog opmaken, en het waschgerei reinigen en wegzetten in de kast met de opvouwbare plank.
's Morgens als zij haar toilet moet maken, klapt Richie de plank open, zij heeft dan ruimte in overvloed voor haar tubetjes, borstels en zeep. Ze kan zich dan voorstellen dat ze aan een waschtafel staat.
Later slaat Mama de plank weer toe, en sluit de kast: de waschtafel is verdwenen. Dat is heel practisch ingericht. Papa heeft het bedacht.
Beneden in de schuur gonst nu ook de electrische waschmachine. Sien houdt er een oogje op en droogt meteen de ontbijtboel af. Het heele huis is Maandag-ochtend-achtig, Mama zelf ook, en de kamer van Richie.
De kleine fijne planten-stekjes in het venster doen toch wel hun best om er tevreden uit te zien, net als de lange salon-poppen bij het haardje. Voor de boekenkast hangt een gordijn dat met doorzichtige groenwitte glaskralen bestikt is, het is fijn om daar overheen te aaien, pleizierig voelen de kralen aan, rond, glad en koud.
Er hangt ook een oud portret van een bejaarde dame en dat is erg wit en haast niet meer te zien, maar er staat ook een klein kastje met antiek rood porselein, daar is Papa met zijn volle salonkast nog jaloersch op. En Richie heeft ook dure boeken in pracht- | |
| |
banden en dikke platen-atlassen, en een mand met rose en wit breiwerk, en een hooge stapel repetities-om-te-corrigeeren en een Japansch theeservies. Richie bezit, op het haardje en de gordijnen na, haar eigen ameublement. Zij heeft heel veel, het dikke kleed op de vloer is ook van haar en het bureautje in de hoek.
Liz zou daar wel graag 's willen neuzen, om te zien of Richie al weer een brief van J.H. Gunze ontvangen heeft.
J.H. Gunze schrijft Richie bijna elke week een brief, en Liz leest die epistels even trouw, als het feuilleton uit de Wensveldsche Courant. Maar ze kan er niet achter komen of die J.H. Gunze een man of een vrouw is, erg jammer. Er staat in elke brief: ‘met een kus, je toegenegene J.H.’
Och, het zou wel een vrijer kunnen zijn, maar erg aannemelijk lijkt het toch niet.
Richie is te lang om op iemands knie te zitten, en Richie ziet er niet naar uit of ze van vrijen verstand heeft.
Liz zou ook wel even willen kijken in de zilveren bonbonnière-uit-Ostende, de laatste keer was die leeg, dus hij zal nu wel weer met kersenbonbons of met hazelnoot-chocolade gevuld zijn. Maar ze durft niet goed dichterbij te komen, Liz.
Als ze dichterbij komt draagt Mama haar altijd karweitjes op.
En Mama doet toch al zoo druk...
Als zij aan het werk is, ziet men duidelijk dat zij eigenlijk éen paar handen te kort komt. Zij spreidt twee
| |
| |
dekens tegelijk over het divanbed uit, en zij schaaft een knokkel open aan haar middenvinger als zij het voeteneind instopt, dat komt alleen omdat zij alles zoo gehaast doet. Zij trekt haar gezicht vol rimpels, het is net of ze honderd dingen tegelijk aan haar hoofd heeft.
Ze kijkt naar de koperen kandelaars aan de wand en naar de siervijzels op de schoorsteen en ze zucht. Ze let ook op de eindjes wol en de broodkruimels bij de tafelpooten en ze zucht nog zwaarder.
Afwerend leunt Liz tegen de deurpost aan.
Mama kan nu elk oogenblik naar haar omkijken. ‘Liz, stof jij even bij?, een beetje maar, hoor. En als jíj dan 's even het koperwerk poetste?, het is zulk lief werk, en je hebt er echt voldoening van als het zoo opknapt.’
Werktuigelijk schuift Liz een stapje achteruit.
Poetsen, wrijven en stofzuigen is vervelend werk, koken en wasschen en tafeldekken ook.
Ze trekt er de lip voor op. ‘Atjàkkig!’
Maar als Mama haar nu het een of ander opdraagt, kan zij er zich niet zoo gemakkelijk van afmaken als anders. Zij moet blijven - om Mama uit te hooren.
Zachtjes kucht ze en zachtjes strijkt ze met haar eene voet over het vloerkleedje. Haar glijerige sluike haar is langer nu, het valt op haar oogen. En het is merkwaardig dat het mogelijk is, maar zij kan weten dat haar oogen zwarter zijn dan gewoon.
Naar zou het niet wezen als Mama nu naar haar toekwam, en over haar hoofd streek en ‘mijn meiske’ zei, net als Juffrouw de Wit tegen Roosie.
| |
| |
Maar Mama kan er de tijd niet voor afnemen. Zij moet over nuttige dingen denken: capucijners, en ontbijtlakens, en madapolam en strijkbouten. Dat alles is ook veel belangrijker, dat hoort bij haar vak.
Liz teekent met haar wijsvinger een acht op de deurpost. Ze weet niet waarom ze dat doet. Ze denkt er niet bij, ze broedt listigheidjes uit.
‘Mama’, kan zij vragen, ‘ben ik heusch geschikt voor wat Papa wil? Denkt u wel dat het gaan zal? Het moet in het begin wel erg vreemd zijn, hè Mama, als ik zoo heen en weer reis? Ik ga toch immers naar Amsterdam, is het niet? Ik moet toch naar een lyceum? Dan ben ik een spoorstudent, hè?’
Ja, die vragen zijn toch geschikt om er Mama in te laten loopen.
Liz wil nu eindelijk van wal steken. Ze bevochtigt de lippen al, ze haalt diep adem...
En dan gaat er een deur open en toe, in de hanebalken, en Duco komt tevoorschijn.
Zonder zich vast te houden, racet hij van de zoldertrap naar de bovengang, en loopt regelrecht naar Richie's kamer.
Gelaten sluit Liz de mond.
Duco die zal ook wel wat te vragen hebben, anders zocht hij Mama niet op.
Bij zijn neus langs kijkt hij naar de stoppen in de versleten looper en naar de verflooze plekken op de gangdeuren.
Hij doet net als Papa, hij loopt zoo en hij praat zoo, hij speelt onbewust: Papa.
| |
| |
In het voorbijgaan geeft hij Liz een dwingend duwtje, en hij wenkt met zijn hoofd, hij verlangt dat ze weg zal gaan.
Maar Liz doet of ze er geen erg in heeft.
Ze schuifel-sluipt nu een paar stapjes de kamer in, en verschanst zich achter een hooge stoelrug.
Duco heeft witte licht-halve-maantjes in de bovenhelft van zijn brilleglazen en zijn glad weggekamd haar spiegelt van brillantine. Maar zijn oogen kijken stekelig, hij kijkt altijd of hij iemand knijpt, en zijn voorhoofd is vlekkerig-rood, net of hij mazelen heeft.
Doch men vergeet dat bijna weer, als men naar zijn kleeren kijkt.
Want hij draagt een keurige blauw-witte stippeltjes-das, een fijn overhemd met een zijden streep, en een lange broek met scherpe vouwen, net als Papa.
Spottend, met zijn mond op een scheef propje getrokken, kijkt hij naar Mama.
‘Geef nou me zakgeld!’, eischt hij kort-af.
En Mama oogt even op, en werkt dan nog vlugger door.
Duco grinnikt er om. ‘Heb je weer niet?’
Keurig spreidt Mama Richie's fijne Kasjmirdoek over de divan uit. ‘Sla niet zoo'n toon aan!’
‘Och wàt - tóon...’, Duco raspt met zijn schoenzolen over een punt van het vloerkleed. ‘Geef op nou! Ik heb geen tijd om te zwammen. Ik moet naar les. Als ik te laat kom, is het jouw schuld.’
‘Eén gulden kun je krijgen’, bedingt Mama.
Maar daar wil Duco niet op ingaan. ‘Nee, àlles wat
| |
| |
ik te goed heb. Dat gemier altijd. Van verleden week krijg ik ook nog de helft. Schiet op nou, drie-vijf-en-zeventig, en geen cent minder. Ik moet ook nog een reparatie aan mijn fietslantaarn betalen.’
Mama trekt verdrietig-boos de schouders op. ‘Ik kan vandaag alles niet missen.’
‘Morgen zeker wel?’, Duco schopt in de lucht.
‘Morgen’, licht Mama toe, ‘betaalt mijnheer Swin.’
‘Leen het dan nou maar’, stelt Duco voor, en raspt weer met zijn voetzool, ‘of gap het anders, maar kom voor de dag met de duiten. Ik moet...’
Mama staat ineens recht overeind, en ze is vuurrood. ‘Je móet niets.’
‘Oh nee?’, Duco rekt zijn hals uit, ‘nou, dan ga ik ook maar niet meer naar school.’ Hij kijkt naar de zoldertrap om, of hij dadelijk naar zijn kamertje terug wil loopen. Met verfrommelde lippen glimlacht hij daarbij, maar zijn rimpels zijn woedebarstjes. Het is ook of hij heel langzaam op Mama toekomt en hij blijft toch staan, waar hij staat. ‘Waarachtig waar, als je me nou niet dadelijk me zakgeld geeft, het geld dat me nota-bene toekomt - maak ik zoo rechtsomkeert naar boven.’ Even zet hij zijn stem uit. ‘Toe mensch, kijk nou niet zoo uilachtig, je staat geen grutjes te koken.’
‘Duco!’, Mama gilt bijna, ‘ik verdraag dit niet van je! Je praat tegen me, of je - of je...’ Ze blijft er in steken.
‘Of je Papa bent’, maakt Liz dat af.
| |
| |
En Duco kijkt glimlachend onder de rimpelbarsten in zijn voorhoofd uit. ‘O ja?, zoo, nou een goed kind dat naar zijn Papa aardt, niet? En komt er nou nog wat van het geld?, ja of nee?’
‘Nee, nee, nee’, verzet Liz zich in stilte, ‘niets komt er van, niets.’ En ze drukt haar kin zoo hard op de geribbelde rand van de stoelrug, dat er stempel-afdrukjes in haar huid komen.
Duco stampt met een schoenhak op het kleed. ‘Verdomme, hoe is het nou? Als je me het geld niet dadelijk geeft, verrek ik het om naar school te gaan.’
Nu heeft Mama haar angst-oogen weer, het is te zien, dat Mama denkt: ‘Hij is er best toe in staat’, ze staart, aarzelt, en diept haar portemonnee op uit de zak van haar grijslinnen huisjas. ‘Het is mooi’, knort ze, en ze bedoelt het sarcastisch maar het wil niet sarcastisch klinken, ‘het is prachtig-mooi, zoo'n behandeling.’ Ze telt het geld in dubbeltjes, kwartjes en centen op tafel uit, en ze houdt bijna niets over. De kwitantie van het electrisch licht en het gas heeft ze ook pas betaald. En de bediende van mijnheer Van Renen kwam al vóor het ontbijt om de huishuur. En die huishuur dat is een heel bedrag.
In haar kamertje van karton heeft Liz er Papa nog over hooren foeteren met Mama, in hun triplex-kamertje. En Sien stond te mopperen bij de deur omdat ze zoo lang wachten moest op het geld. ‘Ja, gut, ik heb melk op het gas...’ Maar toen Mama het geld aanreikte deed ze net of ze lachte. ‘Het moest uit de hoekjes en gaatjes komen.’ En Duco schreeuwde in zijn afdee- | |
| |
ling: ‘Geven jullie niet àlles uit?, denk er om, ik moet mijn spie hebben.’
Terloops denkt Liz er aan terug.
En ze kijkt fel naar Duco.
Hij strijkt het geld zoo van de tafel in de wijdopengehouden zijzak van zijn jasje. ‘Goed dat je mijnheer Swin weer 's plukken kan, ouë Mams!’ Hij grinnikt net als Papa, hij heeft dezelfde toon. ‘Gedome, je bent anders een schandalig slechte betaalster, hoor!’
Mama's handen beven.
En haar lippen springen van-een, en persen zich weer stijf tezamen. Ze zwijgt.
Papa-achtig lonkt Duco tegen haar. En dan steekt hij nog de draak met haar bedreigingen van vroeger. ‘Zal je vooral niets tegen Pappa zeggen, Mams, vooral niet?’ Hij fluit, grinnikt, en racet naar beneden.
En Mama heeft roode striemen op de wangen.
Mama ziet er uit of ze geslagen is.
En ze praat halfluid boven de wasch-plank met de tubetjes en borstels. ‘Och ja, Duco is al bijna een man.’
Tegen Liz heeft ze het toch niet.
Liz weet er ook niets op terug te zeggen.
Maar zij denkt: ‘Als Duco al gauw een man is, dan ben ik nu al een vrouw.’ En ze bevoelt op een vrouwelijke manier de heupen-die-nauwelijks-heupen-zijn.
Ja, natuurlijk, zij is volwassen. Verleden jaar was ze dat niet, twee maanden terug ook niet, maar nú... Ze weet nog heel goed de dag en het uur waarop ze het werd. Er was juist visite, en ze had een lichte fla- | |
| |
nellen jurk aan, en ze durfde opeens niet opstaan.
Later toen ze het vertelde, omdat ze maandverband noodig had, keek Mama verlegen naar haar om, met schaapachtig knipperende oogen en een kleur... Om een lach-stuip te krijgen was dat.
‘O ja, is het... heb je...?’, stond Mama te hakkelen, ‘ga even mee, naar de slaapkamer, dan - dan zal ik je een en ander uit de linnenkast geven.’ En Mama glimlachte bedeesd onderwijl. ‘Nu ben je groot. Zonder - zonder dit... zou je - zou je later geen kindertjes kunnen krijgen.’
Och, die Mama! Natuurlijk had Oma Verweijne het indertijd zóo tegen haar gezegd. Maar zíj wist al zooveel van tevoren, Papa had ze ook nooit met die soort leugentjes opgescheept, hij had het nooit over de ooievaar gehad en nooit over het Kerstmannetje.
Papa had ook altijd gezegd: ‘Sprookjes zijn leugens. En kinderen krijg je als je trouwt. Hóe - dat zal je later wel aan de weet komen, over het algemeen is dat een beroerde geschiedenis.’
Maar die ouë Mams, die zoo anders was, zei bedremmeld knipoogend, bij de linnenkast: ‘Ik was ook bijna veertien, toen het kwam, en ik dacht dat ik een vreeselijke ziekte kreeg. Schrok jij ook niet?’
Liz moest er bijna om gichelen. Wat was er om van te schrikken! Ze verwachtte het al een heele poos. Bébé Mol had het veel eerder.
Schuin uit de ooghoeken kijkt Liz er Mama nog 's op aan. ‘Ouë Mams.’
En zij richt haar slank plat lijfje wat op. Ze denkt
| |
| |
er nog altijd aan dat ze volwassen is. Maar door haar glimlach slaat een trek van weerzin. ‘Misselijk gedoe anders - zoo telkens.’
Afgeleid staat ze voor zich uit te staren.
Er zijn nog allerlei open vragen. ‘Enfin, zij zal er achter komen binnenkort.’
En daarmee schuift ze iets opzij in haar gedachten, dat haar sufferig en afwezig wil maken.
Ze let weer op.
Mama stoft de kruimels en pluisjes bij de tafelpooten op, wrijft plekkerige vingerafdrukken van het mahoniehouten tafelblad en legt het kleed er op.
De kamer is in orde.
Nu gaat ze naar het apartement van mijnheer Swin. Ze loopt gehaast, Mama, alles aan haar is gehaast, tot haar slingerende armen toe.
Liz volgt haar op een kleine afstand. En ze tuurt met wonderlijk kleumerige oogen naar elke beweging van haar Mama.
Als een hondje dat op een aanhalig woord wacht, staat ze nu weer voor de drempel van mijnheer Swin's kamer, en ze zuigt haar bleeke lippen bitter-stijf om de muis van haar linkerhand vast. ‘Duuc is lam geweest’, overdenkt ze, ‘maar ik - ik wil immers niet lam wezen?’
Ze kijkt toch grimmig, ze is ontevreden op zichzelf. ‘Wat treuzel je nou’, vit ze, ‘je lijkt wel idioot.’
Ja, het is toch een eenvoudige vraag die ze te doen heeft, eenvoudig óok als ze het een beetje listig aanlegt.
| |
| |
Maar haar onderlip zakt neerslachtig uit.
Er zijn anders wel meer eenvoudige vragen waar ze bij Mama niet mee aan kan komen. Eigenlijk met geen enkele vraag. Als Mama wist wat ze soms dacht, waarover ze nadacht, dan zou ze verstijven. En Papa - Papa die zou nijdig lachen, en dat lachen dat is toch nog het ergste.
Het zakt al weer uit haar weg.
Ze beweegt de vingers of ze trommelt op de lucht.
Als Mama toch maar 's even zei: ‘Zoo kind, had je wat?’ Dan was alles makkelijk genoeg. Ze zou nu eigenlijk ook wel Moeder tegen Mama willen zeggen. Of misschien heel zachtjes Moedertje, met de lippen bij haar oor, net als Roosie de Wit dat deed.
Maar Mama is nu juist weer zoo erg druk bezig met mijnheer Miekje's toilet-emmer. En ze trekt zooveel rimpels.
Ze moet natuurlijk aan Duco denken, en aan geld en aan eetrestjes.
Het is haar plicht.
En ze heeft het heel vaak over haar plicht, Mama. Zelfs als ze een aschbakje leegt of stof op een richeltje ziet, en ze ziet altijd stof-op-richeltjes-en-zoo.... ‘Daar kan ik niet de hand mee lichten’, zegt ze dan, ‘het is mijn plicht op die dingen te letten.’
Liz haalt diep adem, om diep te kunnen zuchten. En ze kijkt lusteloos de kamer van mijnheer Miekje in. Zilver-blauw behangsel heeft hij uitgezocht toen hij kwam, en een zilverig-blauw vast-kleed, heel teêr. En overal liggen fijne kanten kleedjes, zelfs op de divan- | |
| |
kussens en op het koperen rooktafeltje en onder een hemelsblauwe vaas op het kleine schrijfbureautje. Hij heeft ook een vlinder-verzameling, mijnheer Miekje. Op zijn schoorsteenmantel staat een fijn wit Amortje, heelemaal naakt. En op de groote litho-er-boven is een jongetje afgebeeld, dat wat onfatsoenlijks doet, het speelt fonteintje op een bruine zeeschelp.
Er is ook een groot schilderij met badende jongens. Die jongens kijken bij zichzelf beneer en maken zich ergens vroolijk over.
Mijnheer Miekje heeft veel met jongens op.
Er komt ook wel 's een jongen bij hem, een van de fabriek waar hij onderdirecteur is.
Dan zet mijnheer Miekje zelf de thee. En van tevoren haalt hij Berliner-bollen bij Bouchette of nogaboontjes. Voor jongens is hij heel aardig, voor meisjes niet.
Als Liz hem tegenkomt op de trap, wijkt hij zoo ver als maar mogelijk is, voor haar uit, net of hij bang is dat haar kleeren hem zullen aanraken. Hij groet haar ook amper, en tegen Mama is hij onhebbelijk-beleefd. Maar met Papa gaat hij amicaal om en voor Duco is hij de vriendelijkheid zelf: hij leent hem boeken en presenteert hem sigaretten, en bewaart zijn buitenlandsche postzegels voor hem. Maar Duco mag op zijn kamer niet komen, het is hem streng verboden van Papa.
Er is dus iets aan de hand met mijnheer Miekje.
Als hij die fabrieksjongen op visite heeft, doet hij de deur van zijn kamer op de knip van binnen. En dat
| |
| |
zou hij niet doen als de jongen privaatles bij hem haalde of zooiets. Maar wáarom hij de deur sluit, en wàt hij uitvoert achter de deur, dat weet Liz niet.
Open vragen zijn het nog.
Papa glimlacht leelijk-pleizierig om Miekje, en knipt nijdig met de vingers. ‘De verdommeling gaat er uit, zoo gauw we er wat beter voor zitten.’
En Mama zucht dan: ‘Hij is toch anders zoo'n net mensch, hij... hij maakt nooit vuiligheid, en de menschen kletsen van alles, er wordt zooveel gelasterd.’ Met vragende oogen luistert Liz dan toe... Maar ze vermoedt te veel van mijnheer Miekje om nog met een argeloos snuit naar hem te informeeren. ‘Als er een deur op slot gaat - nou... Mijnheer Oscar wou laatst ook de sleutel omdraaien. Dàt wou ze niet.’ Liz pinkt of ze in een hel licht staat.
Nu moet ze weer iets wegschuiven.
Mama is aan de waschkast bezig, en ze kijkt naar de dingen die er op staan of ze er vies van is. Tusschen duim en vinger neemt ze een pincet op, een witte haarkam, een groot rood poederdons, en haar gezicht vertrekt ze daarbij van afkeer. Bijna slordig droogt ze het marmeren blad af, en gehaast plaatst ze het blauwzijden kamerscherm weer om de waschgelegenheid heen.
De rimpeltjes aan haar oogen worden langer, ze denkt aan kriebelige geheimen, aan geheimen die een heet gevoel geven ergens.
Liz ziet het duidelijk.
‘Pst’, doet ze netelig-jolig, ‘pst.’
| |
| |
En Mama kijkt schichtig om. Mama kijkt om, of ze op wat viezigs betrapt wordt. En ze is nog zoo ouderwetsch dat ze bloost, en ze praat met een schuwe lachstem. ‘Zeg 's, ik geloof dat jij alles van mij staat af te gluren, niet? Wil je kamers leeren doen?’
Nu, op dergelijke dingen antwoordt een kind als Liz niet.
Maar zij moet nu opeens wel met haar vraag voor de dag komen. ‘Mama, vertèl nou, ik zou zoo graag weten... wat ìs er nou?’
Dat klinkt nog wel erg onbeholpen.
En Mama doet of ze er niets van begrijpt. ‘Hè? Wàt?’
Liz vermant zich.
Ze aapt Papa na. Wijdbeensch staat ze op de kamerdrempel, houdt de handen op de rug en trekt een minachtend gezicht. ‘Hè Mams, toe nou, je snapt best waarom ik zoo achter je aanzit. Waarom wil je nou niet zeggen wat Papa met me voorheeft? Ik zal het heusch voor me houden, heusch, héusch! Als ik het je nou toch belóof?’
Mama kijkt onder de tafel.
Nee, mijnheer Miekje kruimelt niet met koek.
En hij neemt zelf stof af.
De kamer ìs al aan-kant.
Maar het spijt Mama nu dat ze haar handen niets te doen kan geven. ‘Papa’, zegt ze met wat strooperigs in de stem, ‘zal het je morgenavond allemaal wel in de lengte en breedte uitleggen.’
Liz stampvoet. ‘Och, morgenavond, mòrgenavond...’
| |
| |
Haar critisch gezichtje gloeit. ‘Stomvervelende kwibussen’, vit ze in haar gedachten. Maar de fronsdeukjes boven haar oogen trillen of ze schreien moet. ‘Jasses’, valt ze grimmig uit met een onzekere stem, ‘wat een gezánik van jullie. En het is idioot van Papa om zoo... zoo...’
‘Kindje-lief’, probeert Mama te sussen, ‘Papa heeft toch het beste met je voor, en dat moet je ook aannemen, daar mag je niet aan twijfelen. Nee, dat mag je niet.’ Ze maakt een onderkinnetje, Mama, en ze draagt de plumeau of het een koningsscepter is. Als een statige Asschepoes loopt ze door, naar de kamer van Coby.
En traag en verbeten scharrelt Liz achter haar aan. ‘Als het dan zoo best is’, mokt ze, ‘kan je het mij ook wel zeggen.’
En ze denkt meteen: ‘Je durft niet, Mama, je durft niet, omdat je het niet mag van de Papsert!’
Ze wacht toch nog.
Nee, Mama doet er het zwijgen toe.
En Liz moet haar lippen weer vastzuigen op haar polsknokkel. ‘Naarlingen’, scheldt ze in stilte. En een oogenblik later staat ze ook weer bezadigd tegen zichzelf te redeneeren: ‘Nou moet je niet vergeten, àls Mama het je zegt, en het valt je tegen, dan loop je ook vandaag en morgen alles te verwenschen.’
Ze staat nog even stil voor het kamertje van Coby.
Dat kamertje is eerst een tochtig achterommetje geweest naar de zolder. Maar later, toen Mama er nog wat meer bij verdienen wou, heeft ze het benut voor
| |
| |
Coby, toen werd het een kouelijk werkkamertje van multiplex.
‘Heel lief’, zegt Mama altijd.
Maar het vertrekje ligt aan de noordkant van het huis. En in Januari-Februari komen de vriesbloemen niet van de ramen af, er is ook geen stookgelegenheid.
Toch houdt Mama vol: ‘Een beeld van een kamer.’
De wanden zijn er rood, geel en groen gebeitst, en er staat een boelhuisbureautje in en een boelhuisstoel.
De divan is een oud kraak-ding, en over het beddegoed hangt een verschoten lap gordijnenstof.
Coby-zelf heeft er een paar kleurige winkelkussens opgelegd.
Tevreden kijkt Mama er nu weer rond. Er hangt een rose zijden lapje om de lamp, en naast het manke penantkastje glimlacht een rood flanellen dametje, dat een speldenkussen onder haar strookjesrok draagt. Dan zijn er ook veel illustratie-prenten en ansichten op de wanden vastgeprikt, en op de vensterbanken staan een paar afgedankte bloemenvazen.
‘Snoezig, snoezig’, zegt Mama met de oogen.
Ze haalt het bed af, en ze buigt zich diep over de piepende divan heen.
Maar Liz heeft er nu genoeg van.
❧
Ze slentert weg. Stijf drukt ze haar kin op de borst, zoo stijf dat het zeer doet.
Ze heeft zin om tegen de kalk van de gangwanden
| |
| |
aan te trappen, ze schopt ook opzettelijk tegen de traproeden aan.
Die roeden zijn pas gepoetst.
Sien zal de roeden hooren rinkelen en ze zal opstuiven, daarom is het aardig er tegen aan te trappen. Liz moet nu eenmaal op de een of andere manier aan haar boosheid lucht geven.
Mama koelt haar humeurigheid ook altijd op Sien.
‘Waar zijn al de waschknijpers nu weer?’, vraagt ze dan, ‘is de bruine schoensmeer nu al weer op?’
Een heele hoop van die dingen kan Mama zoo afdraaien.
En Sien wordt er barstend-rood bij in haar gezicht, ze hijgt, ze windt zich op en ze mag toch niet alles zeggen, wat haar voor de mond komt, want zij is de ondergeschikte, en zij heeft een best loon en ze krijgt veel verval.
Stiekem moet Liz er om lachen, als ze zoo iets bijwoont. Papa kan er ook veel schik in hebben en Duco nog meer.
Zoo hard als maar mogelijk is, schopt Liz een paar maal tegen de onderste traproe aan.
En de keukendeur staat toch wijd open, maar Sien komt niet tevoorschijn.
Dat is jammer, en verdacht is het ook.
Misschien staat Sien te vrijen met een van haar chauffeurs, of misschien snoept ze.
Verkennend sluipt Liz naar de keuken. Ze kan zoo zacht loopen dat er geen plank kraakt.
Er walmt een benauwde waschreuk uit de schuur en
| |
| |
op het fornuis dampen afgeschilferde emaille pannen. Maar Sien voert niets bizonders uit. Ze staat bij de aanrecht en maakt tomatensla. En ze heeft er geen erg in, dat er op haar gelet wordt. Ze krabbelt aan de punt van haar neus, tuurt bespottelijk-lang binnen in een sla-krop en glimlacht vrijerig.
Met bittere verstandige oogen kijkt Liz op haar werk toe. ‘Je hebt de sla-bladen veel te grof gesneden’, bedilt ze ineens mama-achtig.
En Sien maakt een beweging of ze onverhoeds een prik krijgt, met een schok draait ze het hoofd om. ‘Och, vlieg op, jíj!’
‘Mag ik?’, Liz lacht er wat om, en ze blijft kijken, ze kijkt aanhoudend. ‘Je hebt rouwrandjes om je nagels’, merkt ze op, ‘jasses, wat vies, en kneed jij nu met die handen gehakt?’
Het is of Sien naar haar hapt. ‘Engerling’, in haar keel bromt een hondengrom, ‘zal blijd wezen als jij ophoepele na de vacantie, een zalige opruiming.’
‘Een - opruiming?’, er flitst iets van schrik en pijn door Liz heen. ‘Weet die Sien er wat van af?’ Hard rukt ze aan haar sprietige witte haartjes. ‘Ik ga fijn naar - naar Amsterdam’, snijdt ze op, ‘ik word spoorstudent.’ Ze kijkt vorschend.
Nee, Sien weet nergens van af. Ze glimlacht niet bizonder, ze hoort er niet van op. ‘Zoo, kom je elke dag terug?, ook wat lekkers.’
‘Ja, hè?, lekker hè?’, afgetrokken scharrelt Liz door de keuken. ‘Stom dat ze het zei van Amsterdam. Sien zal haar treiteren als ze niet mag. Misschien
| |
| |
noemt de akeligheid haar dan wel altijd: de spoorstudent.’ Gemelijk drukt ze dat opzij, en vestigt haar aandacht weer op de keukendingen.
‘Je koper is ook leelijk beslagen’, gispt ze, ‘er zit nog een ouë meelkorst aan de deegplank, en, oh, jakkie-bàh, moet je toch 's in de vleeschmolen kijken! Nu liggen er nog, van drie dagen geleden toen je puré maakte, gekookte aardappels in, en die zijn heelemaal groen uitgeslagen.’ Ze gluurt door de dunne franje van een zij-lok heen, en verkneukelt zich.
Ja, nu heeft Sien haar vermiljoen-roode wangen weer, wangen zoo rood of er geen huid om heen is. ‘D-darm’, ziedt ze, ‘kl-klier, treiterbeest, ik - ik zal het tegen je Mama zeggen, hoor je... hoor je dat goed?’
Liz fluit even. ‘O ja, doe je dat vooral? Ik heb haar ook nog wat te vertellen.’ Ze maakt een danspas. ‘Ik zit zoo met mijn twee chauffeurs, hè? Ik heb nou al anderhalf jaar met allebei zoo wat verkeering. Maar ik weet niet wie me eigenlijk voor vast hebben wil, de lange slappe of het biertonnetje op pootjes.’
In een vecht-houding staat Sien dat aan te hooren, ze werkt niet meer, ze klemt haar hand in een vuist om het sla-mes heen. Ineens draait ze zich om en loopt op Liz toe. Het mes heeft ze nog in haar vuist.
Maar Liz verroert zich niet.
Ze staat daar als een paal. Haar koele zwarte oogen kijken recht in de furie-oogen van Sien en een triumfantelijke schrik slaat door haar heen. Nog nooit heeft zij Sien zoo dol gemaakt.
| |
| |
Maar haar gedachten geven haar diep van binnen een kneep, telkens weer. ‘Als ze me toch steekt...!, als ik doodval...’
Meteen weet ze dat ze niet achteruit loopen moet. Als ze staan blijft en zóo kijkt, gebeurt er niets.
En dat heeft ze goed ingezien.
Sien kan haar niet eens een duw met haar vuist geven. ‘Mispunt’, zucht ze beverig, ze is van zichzelf geschrokken, Sien, ‘ellendig mispunt!’ En ze wil dan nog veel scherper uitvaren, maar daar komt ze niet toe. Grimmig-verlegen blikt ze naar het mes in haar hand, en ze sloft langzaam naar het aanrecht terug.
Met een netelige voldoening kijkt Liz haar na, maar het is niet prettig dat ze nu zoo'n slap gevoel in de knieën heeft. ‘Over de chauffeurs zal ze het toch niet meer hebben.’
Zonder gerucht schuifelt ze nu ook op het aanrecht toe. Er is daar van alles: zoute haring, tomaten-ringen, plakjes-ei, een heerenhandschoen met een opengetornde vingertop, een suède schoentje met een olievlek, sucade-snippers... Maar er staat ook een open zak met groote paarse trosrozijnen. Liz neemt er een handje-vol van.
‘Afblijven, hè?’, verbiedt Sien kregelig onvast, ‘hier er mee.’
‘Als ik er nou toch zin in heb?’, mompelt Liz al kauwend. Ze neemt nog een pruimpje.
Bits kijkt Sien opzij. ‘Kind van je Vader’, hoont ze.
En het is kleineerend, maar Liz weet niet wat Sien daar mee bedoelt. ‘Waarom kind van haar Vader?
| |
| |
Houdt de Pipa ook van rozijnen?, gek dat ze dat eigenlijk niet eens weet.’ Ze gaat boven op een paar zwarte molières staan, er zijn ook nog damesachtige heerenschoenen van rood leer met breede lintveters, die kunnen alleen maar van Mijnheer Miekje zijn.
‘Moet je niet eerst die schoenen poetsen?’, waagt Liz nog, uit haar ooghoekjes loert ze naar Sien.
Maar Sien snijdt alleen wat heftiger in haar slakroppen, dat is alles. Voor de rest zwijgt ze als het graf.
Er is dus geen aardigheid meer aan, verder.
Liz houdt haar hoofd scheef, drukt onder het loopen even haar vinger tegen de vochtige wasem-muur, en dwaalt door de breede gang. Ze bespeelt de gong of het een muziek-instrument is, stapt met een van Papa's wandelstokken op en neer, steekt spottend-gracieus Richie's fijne naaldparaplu op en knipoogt tegen de poppelijsachtige heeren en juffers die in vergulde lijstjes op de gangwanden hangen.
❧
Tenslotte komt ze in het salon terecht.
De crapauds daar zijn groene tronen van satijn moquette en er liggen overal boeken die Papa uitgegeven heeft, boeken met bonte bandjes, op sommige staan half-naakte dames. En hun bloote lijven zijn net zoo gewoon om naar te kijken als hun gezichten. Aan bloot is eigenlijk niets bizonders. En er staan ook gemaskerde heeren op die bandjes, en heeren met revolvers.
| |
| |
De Venus van Milo verdoezelt in de breede donkere kamerhoek tot een schim. Maar tegen de breede binnen-wand van de kamer praalt imposant Papa's porseleinkast.
‘Aardige dingetjes heb ik hier’, zegt Papa terloops, als er een auteur op bezoek is. En dan vertoont hij de kast. Hij maakt hen ook altijd attent op een oud schilderstukje boven het dressoir. ‘Kijk u 's hier, dat plaatje, vrouw aan het spinnewiel, dat moet een echt Van Dijckje zijn.’
‘Wie erft nu eigenlijk later dat Van Dijckje, en die kast heelemaal’, valt Liz in, ‘als Papa en Mama dood zijn?’
Er kwamen in de familie al vaak scènes voor, over oud porselein-en-zoo, bij sterfgevallen, en ook over effecten en legaten.
Liz drukt haar neus stijf tegen het spiegelende dikke glas van de kast aan. Zes pompadourborden zijn er en twaalf zegewagenborden. Er is ook Delftsch, wit-met-goud, en blauw Delftsch met zotjes en ruiters en lijzen. Vlak voor-aan ligt een gouden snuifdoos, die is van Papa's Oma, Helwine van Muntendam-Vijverberg. De mummie-Oma zeien ze altijd, omdat ze zoo stokoud was en uitgedroogd en verschrompeld. Maar om die gouden snuifdoos is heel wat te doen geweest in de familie. Tante Petertje die toch Papa's bloedeigen zuster is, zei een keer dat Papa zeker niet voor niets Oma Helwine zoo getrouw nacht aan nacht bijgestaan had. Hij ging daar elken ochtend, als de verpleegster kwam, met een handkoffertje de deur uit.
| |
| |
Dat was bekend. En later werd er keer op keer een stuk vermist.
‘Niet vermist’, kwam Papa daar kalm tegen op, ‘Oma gaf mij een en ander, Oma had nu eenmaal zoo iets als voorkeur.’
‘Wie bewijst me dat?’, kefte Tante Petertje, ‘bij haar leven nooit wat van gemerkt en we waren dan toch even ná. Het Frankenthaler theeserviesje had Oma Helwine al jaren van tevoren aan mij beloofd, nou heb jij het. Het Louis-seize klokje was voor Ernst, Oma Helwine heeft het meer dan eens gezegd - het staat nu op jouw kast. En wie heeft de mooiste stukken van het Imari-eetservies?’
Liz trekt een koppig-beslist gezicht. ‘Ik zal later Papa en Mama tot het laatst toe oppassen als ze zóo zijn’, neemt ze zich voor, ‘Duuc zal míj niet te vlug af wezen.’
Ze peutert in gedachten aan het snijwerk van de kast en krijgt afwezige oogen.
De gedachte aan de avond-met-Papa, het gesprek met Papa, valt plotseling zwaar op haar.
Ze is nu toch wel erg klein ineens. Ze zou iemands hand willen grijpen, tegen iemands knie willen aanleunen, ze zou zacht willen fluisteren: ‘Help me, help me alsjeblieft.’
Ze weet alleen maar niet tegen wie ze dat fluisteren moet.
Maar haar peuterende hand wordt stil.
Het is nu opeens of ze het rustige gezicht van Tante Juup voor zich ziet.
| |
| |
Tante Juup draagt een band-fluweel om de hals met een paarlen broche er op. Dat is haar eenigst sieraad. Maar ze draagt ook fijn geplooide kantjes aan haar mouwen en aan de hals van haar jurken. Haar volle haar valt eigenaardig rustig om haar hoofd heen, in vredige eensgezinde natuurlijke golven, en haar oogen zijn helder, een beetje tè...
‘Als er ooit een oogenblik komt dat je angstig wordt’, heeft ze haar eens ingeprent, ‘dan moet je heel sterk vertrouwen.’
‘Wie kan je eigenlijk vertrouwen?’, denkt Liz nu.
En Tante Juup in haar hoofd praat door. ‘God is altijd vlak bij.’
‘Maar je merkt er niets van’, zei Liz toen al.
En Tante Juup glimlachte verdrietig. ‘Je ziet je eigen hart ook nooit, en je voelt toch dat het er is. Als je bidt voel je God's aanwezigheid.’
‘Als je bidt...’, denkt Liz verwonderd, ‘als je bidt...’ Ze knijpt de oogen toch toe, en legt de handen opeen. ‘Lieve God’, prevelt ze, ‘lieve God.’ Verder komt ze niet, ze weet niets verder. Wat zeggen menschen eigenlijk als ze bidden?, wat zegt Tante Juup eigenlijk?
‘Lieve God, lieve God’, herhaalt ze.
Ja, maar ze voelt toch niets van God en haar hart is zoo stil of het in slaap gevallen is.
Schaamachtig drukt ze haar kin op de borst, en ze beknort zichzelf. ‘Wat doe je toch gek - gek - gèk!’
Korte haar-sliertjes vallen kriebelig op de top van
| |
| |
haar neus. Ze grinnikt in zichzelf, opent de oogen en vergeet totaal waar ze mee bezig was.
Ze tuurt weer naar de dingen in de porseleinkast, en ze zoekt uit wat zij bij het overlijden van Papa en Mama uitkiezen zal.
De zegewagenborden allemaal en de pompadourborden ook, en de Indische rijstkommen en het Frankenthaler theeserviesje, en alles van het Imari-eetservies, en de gouden snuifdoos en het Delftsch...
Ineens lacht ze zacht.
Ze zal alles eenmaal verdonkeremanen, net zooals Papa dat deed bij bet-overgrootmoeder Helwine.
Ze wil eigenlijk àlles.
|
|