| |
| |
| |
[II]
Er hangt een sufferige grijze nevel onder de knoestige Brinkboomen en het uitgestrekte weiland achter de gedoken boerenhuizen is bijna uitgewischt.
Een boerenkar met paard en voerman en een lange rist wilgeboomen verder-op, lijken geheimzinnig weg te drijven in de damp. En een leege autobus staat als een vormloos gedrocht aan de halte.
‘Alles om op te schiéten’, mokt Liz.
Zij leunt luchtig tegen de vale Bentheimersteen van de Brinkpomp aan en tuurt afkeerig naar de saaie huizen op het plein. ‘Van die kant moest André komen.’ Ze trappelt een beetje.
Het is goed te merken dat het al begin December is: de kou prikkelt in haar enkelknobbels en vingerkootjes, kruipt geniepig bij haar beenen op, en zit achter in haar nek.
‘Zanik-piet’, scheldt ze op André-die-te-laat-is.
En ze denkt: ‘Uit mijn humeur ben ik toch niet.’
Zij schuift haar boekentasch onder haar linkerarm, trekt haar zwart fluweelen baret dichter op haar oogen en propt haar handen diep in haar mantelzakken. Twee sluike haarsliertjes piepen opzij onder haar muts uit. Ze voelt dat die sliertjes nat van de nevel worden.
‘Lam’, knort ze, ‘zoo kleverig.’
Voor tijdverdrijf laat ze haar lippen spelen met een rilgeluidje. ‘Brrr, brrr...’
| |
| |
Ineens blijft ze er in steken. ‘Jikkes, dood-chagrijnig hier.’
Een eindje achter haar kraakt een stap, een oude man hoest rochelend, zijn sleep-voeten schoppen bij elke stap in de rotte blâren op het pad: rrts, rrts... Verweg jankt een hond. En in een kreupelhoutlaantje vlakbij krassen een paar opgeschrikte kraaien.
Jammer dat het nog te vroeg voor de straatlantaarns is! En Bouchette's winkelraam is ook maar een grauw uitgevloeide schemervlek.
Liz moet ineens denken aan de moordgeschiedenissen uit Duco's kioskboeken: ‘De vrouw in het geel’ en ‘De lijkenput’ en ‘Het roode teeken’.
‘Valluiken’, soest ze, ‘zijn die nog in sommige huizen?, en parels die vergiftigen, kan je die koopen?, vergiftigde parels?’ Zij gaat in haar gedachten winkel in, winkel uit. Eindelijk heeft ze zoo'n snoer. De parels lijken op bevliesde beestenoogen. ‘Wie moet het nu hebben dat snoer?, wie zal ze het cadeau doen?, en als het haar dan zelf 's omgedaan werd, hier, onverwachts, onder de Brinkpomp?’
Netelig luisterend kijkt ze rond.
En haar zwarte oogen lijken op beslagen git.
Vijf minuten heeft zij hier nu al gestaan, vijf minuten.
Het wachten verveelt haar.
Ze is het niet gewend. André was altijd vóor haar op de afgesproken plaatsen. ‘En nóu, het is een kriem...’ Geen oogenblik staat ze stil. Ze spiedt in alle richtingen. ‘Zal ik er vandoor gaan?’, aarzelt ze.
| |
| |
Op haar mantelknoopen telt ze het af. ‘Blijven, weggaan, blijven, gaan...’
Blijven, beslist de laatste knoop.
En ze onderwerpt zich.
Ze heeft ten naaste bij, wel twee - drie kilo snoep van André gekregen, de twee maanden die zij nu met hem is, maar de groote doos bonbons toch nog niet. Liz gichelt spinnig. Ze liep ook nog geen enkele keer in de avond, de verste Brinklaantjes met hem in.
Och ja, ze is al dertien jaar. Ze weet best wat er dan gebeuren zal. Rien Krin was ook een jongen. Ze wilden meer dan zoenen, de jongens. Ze wilden weten hoe een meisje was. Altijd, bij iedereen, zou dat zoo zijn. Eenmaal zei Tante Petertje, dat ze drie jaar met Oom Ernst geëngageerd geweest was zonder verboden intimiteitjes!
‘Hû!’, Liz maakt een schimpend keelgeluid, ‘verlakkerij, kàn natuurlijk niet. En wat is nou verboden?, wie verbiedt het dan?’
Ze loopt om de Brinkpomp heen, al-door in de rondte, en schopt in plakkerig dood boomblad.
‘Nou nog twee minuten’, stelt ze plotseling vast, ondanks de goede raad van de knoopen, ‘dan smeer ik hem.’
Snel begint ze te tellen, maar ze gaat er niet mee door.
Allerlei dingen vallen haar in.
Jaren geleden heeft ze hier, in de omgeving van de pomp, vaak met Papa rondgescharreld. Dan maakten ze strooptochten. Dat was in de mobilisatietijd.
| |
| |
Pa onderhandelde in een van de Brinklaantjes met een boer uit de Polder. Zíj moest uitkijken naar de politie. En als ze wat verdachts zag, een politie-uniform, zou ze volgens afspraak een kwaakgeluid maken. Later kwam Pa weer bij haar. Dan moest ze kopjes boter dragen of een Meppelerkluit, en ook wel een stuk lamsbout. Week voelde dat aan, het zat in een sloop. Maar het was haar goed ingeprent: ze moest het zoo vasthouden onder haar cape dat het net was of ze niets droeg.
Onnoozel keek ze Vrikkers de politieman aan, in de Emmastraat. Vrikkers die had Pa 's betrapt met een pak koffie en thee en later met een ossenhaas...
In huis gooide de Piepert haar haast tegen het plafond aan. ‘Kranig wijf van me.’
Maar ze speelde hier ook 's wegkruipertje met Trieneke Vlas en Roosie de Wit, toen ze iets ergs ontdekte. Iets wat ze toen erg vond. Achter de dikste iep zat ze, op haar hurken - vlakbij. Hier, die gespleten iep was het. En ze wou net ‘pieuw’ roepen, toen ze Papa achter de Brinkpomp zag met de mooie Mevrouw Vallier. Mevrouw Vallier moest met de paardetram mee, er was toen nog niet eens een bus. Mevrouw Vallier rook naar fijne winkelbloemen, en ze droeg een zijden japon. Ze was schrijfster. En ze had thuis gedineerd. Ja, een echt diner was het. Mama kookte fijn die dag. Mama sloofde zich uit voor Mevrouw Vallier. Toen stonden ze hier, Pa en Mevrouw, en Pa zoende haar en ze lachten zoo raar, ze lachten of ze in wat zwaars stonden te wroeten.
| |
| |
Liz hoort plotseling het fijne geknister van een rijwiel. Een fietslantaarn prikt een gaatje in de nevelschemer, een belletje tjinkelt vragend.
En ze drukt zich stijf tegen de Brinkpomp aan, Liz, ze wil zich verschuilen.
Maar André ziet haar toch wel.
Hij springt bijna zonder gerucht van zijn fiets, vlakbij haar, en geeft haar zacht een duwtje. ‘Hallo! Lang gewacht? Ik had panne. Maar kijk 's, dit verzoet veel, is het niet?’ Hij houdt een gebloemd pakje in de hoogte, een doos bonbons.
Werktuigelijk steekt Liz er de hand naar uit en ze heeft daar dadelijk spijt van. ‘Stòm!’
‘Hier niet’, lacht André vrijerig-onderdrukt en plagerig, ‘in het laantje - kom.’ Hij dooft het licht van zijn lantaarn, houdt de fiets aan de hand en duwt haar zachtjes voort bij de elleboog.
Maar Liz loopt onwillig. ‘Ik wil niet’, verzet ze zich stil, ‘ik - ik doe het niet.’
Dan denkt ze aan Papa en Mevrouw Vallier. ‘Stel je voor dat Mevrouw niet gedurfd had...’
André slaat het afgelegenste Brinklaantje met haar in.
En het kreupelhout lijkt hen in te slikken. Sluiperig loopen ze in de verlaten grijze stilte, langs verdroogd stekelig herfst-gras en prikkelende boomtakken.
Liz spert de oogen wijd open. ‘Ik kan altijd nog omkeeren’, zegt ze snel in zichzelf, ‘ik kan weghollen. Ik - ik wil dit immers nog niet met hem?’ Het vloeipapier van de bonbondoos ritselt knapperig. En haar oogen worden nog grooter. ‘Wil ze niet?’
| |
| |
André slaat zijn arm vast om haar heen, ongeduldig tast hij. ‘Die beroerde dikke jas van je.’ Hij rukt de knoopen los, hij wil haar vasthouden onder haar mantel. Haar jurkje is maar dun. Hij lacht tevreden.
‘Mijn neef is over’, mompelt hij schor, ‘Nool junior. Die lammeling wou mee. Met een halve doos sigaretten heb ik hem afgescheept.’ Hij duwt tegen haar aan. Zijn vingers willen alle heimelijkheden vinden aan haar - alle.
En Liz perst haar kin netelig-vast in het bontkraagje van haar mantel. ‘De zon moest schijnen’, verzucht ze heimelijk.
En ze verwerpt dat dadelijk weer. ‘Dan zouden er menschen loopen, scháap.’
Telkens willen haar handen zich tezamen nijpen.
Schaamte kruipt traag en zwaar in haar op, ze is angstig. En ze tracht zich haar Papa voor de geest te halen: een groot stevig gezicht met een breede neus, een sterke nek en een staande kuif. ‘Bang, wat is dat?’, vraagt Papa in haar gedachten, ‘waarvoor bang? Het geeft geen laars.’
Ja, maar dúidelijk is Papa's stem niet.
En André's hand zoekt driftiger. ‘Hallo’, fluistert hij gesmoord, ‘klein duimpje.’
‘André is een knappe aardige jongen’, dringt Liz zich aanmoedigend op. ‘Bébé Mol is er jaloersch op, dat je met hem bent.’ In haar keel tikt het toch erg.
Onder het kreupelhout is het al avond.
En de boomen zien er uit of zij walmend rooken, en er is geen enkel gerucht.
| |
| |
Op elke plek hier in de laan zou een misdaad kunnen gebeuren.
Liz huivert. ‘De parels’, glijdt het verward door haar heen, ‘de vergiftigde... en het ruikt naar lijken, zoo rot...’
André stroopt haar baret af. Zijn zoenen bonzen op haar kriebelig-kort haar, in haar nek.
‘Hier’, prevelt hij.
En zij krijgt haar doos bonbons, maar zij voelt zich ontgoocheld. ‘Het is een platte: éen laagje zit er maar in.’
Kregel gehaast duwt ze de doos mèt haar muts in de schooltasch.
En André gooit zijn fiets tegen een boomstam aan. ‘Nu... hè?, nu dan...’
Zij blijven staan.
André zoent als mijnheer Oscar. Zijn mond hapt in de hare. Zijn vingers hebben gevonden wat hij zocht. Hij lacht daarbij in de keel.
Hij heeft dezelfde wroetende lach die Papa toen had achter de Brinkpomp.
‘Maar op het plein?’, denkt ze nog, ‘och ja, Mevrouw Vallier droeg een lange sjaal.’
Hun voeten sieperen in de vette modderbrij van het pad. En André fluistert een woord dat kleine jongens vaak op de schuttingen schrijven, een woord dat kietelt.
Maar, ook als hij ‘schatje’ zegt, klinkt het als een schuttingwoord.
Het is toch net als met Rien Krin - Rien Krin die
| |
| |
ze afgedankt heeft, omdat ze dit toch maar met éen tegelijk kan hebben.
Nee, nee, het is niet hetzelfde.
Bij Rien Krin gichelde ze van begin tot eind.
Bij André Dôver moet ze zuchten en steunen.
André pijnigt. Hij wil meer dan Rien Krin, hij wil iets anders.
En dan is er plotseling geen enkele gedachte meer, alleen verbeten schrik, verbeten onwil, een verbeten schreeuw. Het hart bonst, de slapen bonzen.
Ineens, onverhoeds rukt Liz zich los.
Zij tuimelt de schemer in, zij draaft.
André lacht er om, hij wil haar pakken, en struikelt over zijn fiets.
‘Klein krengetje’, foetert hij, en grinnikt heesch.
Hij wil nog langer pleizier van haar hebben.
Brommerig-lachend holt hij achter haar aan. Hij denkt dat hij haar makkelijk inhalen kan, hij neemt niet eens zijn fiets. ‘Krengetje!’, het valt hem toch niet mee.
Zij heeft een voorsprong.
En zij rènt op haar lange beenen.
Stijf houdt ze haar tasch vast, en hijscht aan haar kleeren.
André's stappen sieperen, klokken.
Hij loopt in een plas en vloekt.
Als ze geen menschen tegengekomen was bij een dwarslaan, zou hij haar toch nog wel ingehaald hebben. Er glimt iets koperigs aan die menschen, zij loopen naast hun fiets, en hun helle acetyleen-lan- | |
| |
taarns zoeken het pad af. Het zijn lui-van-de-politie: agent Vrikkers en de rijksveldwachter Obrecht.
André houdt de stap in.
Hij is bang dat Liz hen aanroepen zal.
Weifelend blijft hij achter en moppert iets, en loopt terug.
Hij zal zijn fiets halen.
Liz begrijpt het best, zij wil hem toch ontloopen, ze jakkert voort tot ze de laatste boom van de laan bereikt heeft.
Dan komt ze in een arbeidersbuurt: lange rijen van huizen met éen deur, éen raam, en éen glazen zolderoog. Er hangen waschjes aan de drooglijnen, theelichtjes glanzen achter de ruiten, op de klinkerpaadjes spelen nog kinderen.
Sluw slaat Liz een zijstraat in, dan een steeg.
André kan naar haar fluiten!
Zij loopt weer gewoon, zij kan niet anders dan gewoon loopen, ze moet zoo hijgen. Haar hart lijkt boven op haar hoofd te bonzen, en er kriebelen zweetdroppels langs haar wangen. Het zou haar niet verwonderen als die zweetdroppels een groezelige kleur hadden.
Zij trilt ook. Een geluk dat Papa het niet weet, het is kinderachtig dat ze trilt.
Maar het bizonderste is, dat ze zich zoo klein voelt, zoo klein bij de huizen, bij de grauwe avondlucht.
Strak tuurt ze dan naar de straatkeien, die glimmen, die hebben een natte rug.
Op de een of andere manier doen die keien haar
| |
| |
aan bonbons denken. En ze piekert weer over de doos. André heeft haar toch gefopt. ‘Eén laagje maar’, gispt ze, ‘éen laagje.’
En ze heeft een beetje hinder bij het loopen.
Wat is dat?
Het is immers niets?
Ja, hij deed pijn, André, hij stak haar met zijn vinger.
‘Nu is het over’, dringt zij zich op, ‘nu is het over.’
Zij moet zich Papa's gezicht nog 's te binnen brengen. ‘Het is toch niet erg?’, smeekt ze in haar gedachten, ‘knuffelen heet het.’
‘Niks erg’, beslist Pa in haar gedachten.
En hij zegt ook nog andere dingen. ‘Je moet nemen wat je krijgen kan en je leeft maar eens. Kom, kom, als het donker is, zijn alle katjes grauw.’
Ja, dat alles zegt Papa. Maar er is toch iets scherps in haar, iets dat schrijnt als een brandblaar.
En dat is vreemd... Zij wil gewoon loopen en zij moet sluipen.
De schepen liggen als logge doode beesten in de gracht. En de scheef-gewaaide boomen aan de weg zouden graag op haar vallen, om haar te vermorzelen.
Op de teenen gaat ze langs de hoog-afgerasterde nacht-zwarte terreinen en de donker-aangeslagen muren van de kaarsenfabriek. Zij moet ineens weer aan ‘Het roode teeken’ denken en aan ‘De moord in de Kastanjelaan’.
Telkens kijkt ze om en opzij.
| |
| |
De cacaofabriek is nog bleek verlicht, en de walm die uit de hooge schoorsteenen wolkt prikkelt als snuif.
Liz houdt er de adem even van in. ‘A-bàh!’
De kaarsenfabriek ruikt altijd vies. Maar wat kan er toch zoo stinken in lekkere bittere cacao?
Het strijkt maar vaag door haar heen.
Ze heeft een beklemmend voorgevoel.
Aan het hek van hun huis kan best een ineengedoken dreigerige André staan...
Al van verre loert ze.
Nee, er staat niets.
Er brandt licht bij mijnheer Swin, boven-voor. Er brandt ook licht in de gang.
❧
Als een inbreker sluipt Liz het huis in: de deur staat aan.
Mijnheer Oscar is zeker pas thuis gekomen, die duwt nooit flink het slot aan. Maar Liz kan daar nu geen schamper gezicht bij trekken. Zij is heelemaal niet schamper op het oogenblik. Zij kijkt zelfs verschrikt naar de kapstok-spiegel.
En omzichtig, aan de kant van de traptreden, zóo dat het hout niet piepen kan, klimt ze naar boven.
Tegen de hanebalken aan heeft zij haar kamertje: vier wanden van karton. En in de hoogte gaapt een donker gat, een stuk zoldernok.
Zij slapen allemaal onder de hanebalken, er is geen andere plaats. Het heele huis is bezet door de commensaals. Alleen rechtsbeneden hebben zij nog het salon.
| |
| |
Dat is Papa's ontvangkamer, voor de auteurs. Daar heeft hij ook zijn porseleinkast met de dure dingen. Het porselein is een zwak van Papa, een familie-zwak.
Maar de Piepert en Mama slapen toch niet in karton. Zij slapen in hout, en met de deur op slot. Och ja, zij zijn getrouwde menschen, zij hebben hun geheimen.
Liz verstopt haar doos bonbons eerst onder het nachtkastje en dan onder het beddekussen.
Zij heeft geen trek in bonbons.
Zij zal vooreerst geen bonbons eten.
Benauwd zucht ze.
En ze steekt haar kaars niet aan.
Ze wascht zich in het donker. Ze wil haar gezicht niet zien in het spiegeltje, het moet een raar gezicht zijn, een leelijk... Zij durft zichzelf niet in de oogen te kijken. Dat is raar. Maar misschien is het niet zoo heel erg. In het begin met Rien Krin was het ook zoo met haar. Later ging het over. Alles slijt op de duur. Dat is een geruststelling.
Overal waar André's mond en hand geweest is, wascht Liz zich.
Het klamme gevoel en de transpiratie verminderen toch niet. Zij heeft ook hoofdpijn, het steekt in haar eene slaap. ‘Ze is natuurlijk geschrokken, en toen die hol-partij...’ Zorgelijk tuurt ze voor zich uit. ‘En nu morgen - als ze hem tegenkomt?’
Overal ziet ze André, André die door het schoolraam in haar lokaal gluurt, die haar opwacht aan de schoolpoort, die achter haar aanloopt en haar inhaalt bij de berookte muren van de kaarsenfabriek, die haar
| |
| |
opvangt bij de Brinkpomp aan de halte van de bus, en haar het verlatenste kreupelhout-laantje induwt, om daar ergens in het donker iets kapot te maken aan haar, nee, in haar.
Liz voelt dat haar teenen zich pijnlijk krombuigen in haar laarsjes.
Dat is angst.
En het dikke in haar keel, en het droge in haar mond, dat is ook angst.
‘Ik ga naar Mama’, denkt ze.
En dat is een vreemde gedachte in haar.
Maar de eetkamer is nog donker. En in de kleine huiskamer zit Dukertje te werken: er brandt daar een haard.
Dukertje zit bij de schemerlamp, en er vallen ronde lichtglimpen in haar dikke gele krullen, haar gezicht lijkt blanker nu dan overdag, en op de bodem van haar bruine oogen lijkt ook licht te branden.
Prevelend leest ze in haar boek, ze heeft er toch de gedachten niet heelemaal bij, maar ze wil niet gestoord worden.
Koeltjes maakt zij zich van Liz af. ‘Je Mama is bij Sien in de keuken.’
Als Liz in haar gewone doen geweest was, zou ze gezegd hebben: ‘Fíjn voor Mama!’ En dan had ze een beetje geneuried voor de haard, of het groote licht aangedraaid en een paar flikken gegapt uit de bonbonnière op het buffet.
Maar ze is nu niet in haar gewone doen. Ze is schuwig en onbeholpen, en raar-klein in haar gevoel.
| |
| |
‘Oh’, prevelt ze flauwtjes, ‘is Mama...?’
Schoorvoetend drentelt ze door het lange stuk gang. En ze knippert schuchter tegen het helle keukenlicht en ook tegen Mama's achtelooze blik.
Het is Mama niet opgevallen dat Liz wat later thuis gekomen is. Ma heeft de handen vol, het is op het drukst van de dag.
Dikke wasemkrullen zwieren rond Ma's hoofd en Sien's gezicht staat heelemaal achter een nevel.
‘Dag’, zegt Liz zacht.
Mama wendt het gezicht niet van haar werk af. ‘Zoo, kind.’
Sien kijkt nog even om: het klinkt zoo vreemd-gedwee dat ‘Dag...’ Maar ze heeft het te druk met haar vischschotel, om er langer dan een oogenblik over te glimlachen.
Ze ruikt naar peterselie, citroen en nootmuscaat, Sien, en ze heeft een Jodinne-neus, hoewel ze toch een Kristenmeisje is.
Nu Liz het woord denkt, klinkt het vreemd. ‘Wat is eigenlijk een Kristenmeisje? Zij is het ook, zij-zèlf. Maar waarom? Is het - is het omdat ze geen Jodenmeisje is? Maar moet zij daarom net als Sien zijn?, het is niet prettig om net als Sien te wezen.’
Sien heeft vet-zwart haar, vies van damp, en roode vleeschbultjes hoog op haar wangen, en haar oogen lijken op groote rozijnen-met-pitjes.
‘Net een reclame-prent van Persil’, denkt Liz.
Zij snuift uit gewoonte naar de etensgeuren.
Op de achterste spaarbrander van het gas-fornuis
| |
| |
pruttelt soep, wat erg fijns, iets à la Reine. En de oven staat vol vuurvaste schoteltjes. Mama kijkt er telkens naar om, zij snijdt onderhand ook de ossenhaas.
En in een afgeschilferde emaille-pan walmt biet met ui. Een braadpan met rauwe flintertjes spek staat daarnaast op een gaspit te wachten, dat is voor de huiskamer.
Liz kijkt nu niet zoo jaloersch aandachtig als anders, en niet zoo belust ook.
Ze zou wel willen dat Ma iets vriendelijks zei.
Ja, wel graag zou ze dat willen.
Maar Ma kan zich nu niet om haar bekreunen. Zij is vuurrood. Zij heeft haar paarse oogblaasjes al weer, en ze trekt rimpels, en ze bijt in haar onderlip. Haar oogen staan een beetje scheef, net of ze wat verzakt zijn, ze hebben een groenig grijze kleur, net oude kruisbessen. En haar neus is te lang, te lang en te dun. Maar aan haar onderkin komt al een ribbeltje vet, lange harde haartjes zitten daarin. Ze heeft ook dwangnagels. Tante Petertje zegt: dat staat onbeschaafd. En haar haar piekt weer zoo, de haarspelden hangen wiebelend in de losse dot.
‘Zeg, ze denken aan je, Ma’, waarschuwt Liz goedmoedig.
‘Hè?’, vraagt Ma nog. Maar ze begrijpt het al.
Met beide handen tegelijk duwt ze de spelden terug.
Nu ze de armen zoo naar haar hoofd toebuigt, lijkt haar figuur ook wel erg langwerpig. Maar op haar rug is ze net zoo vlak als van voren, en dat is nieuwerwetsch.
| |
| |
Tegen de muur gedrukt blijft Liz stil staan toekijken. ‘Die André...’, tobt ze.
En later soest ze ook: ‘Ze moest maar weer met Rien Krin gaan. Jammer eigenlijk dat ze die afgeschaft had. Omdat ze er fatsoenshalve geen twee kon hebben.’
Hoewel de Papsert die had Mams en zoende met Mevrouw Vallier, en dan maakte hij nog gekheid met Coby.
Liz laat haar onder- en boventanden over elkaar heen raspen. ‘Zouen die enkel nog maar zoenen, of ook als Rien en André...?’
Zij ademt beverig daarbij, net of ze schrikt.
‘Bah’, hoont ze in stilte. En ze weet niet precies tegen wie ze dat zegt. ‘Mag Pa het niet doen! Maar van wie dan niet? Wie heeft daar iets over te zeggen? Mama misschien? Och, die heeft het immers voor alles te druk.’
Maar dat beverige ademen wordt nu nog erger.
Soms heeft ze het gevoel of ze iets van zich afduwen moet. Maar dat is zoo vaag, zoo buiten de gedachten om, er is geen naam voor, het is niet onder woorden te brengen.
Liz kucht tegen het droge plakkerige gevoel in haar keel. Ze zou wel graag iets drinken, om er van af te komen. ‘Heb je nog thee voor me, Ma?’, vraagt ze bescheiden.
Op andere dagen snibt ze: ‘Hebben jullie nou weer geen thee voor me bewaard? Een mooie boel hier.’
Maar ze kan nu niet snibben, haar stem piept.
| |
| |
Sien kijkt weer een oogenblik spotachtig verwonderd naar haar om.
Maar Mama merkt niets bizonders. Fronsend, omdat zij zooveel aan het hoofd heeft, bedenkt ze zich. ‘Er staat een beker karnemelk in de kast hier.’
Zonder animo drinkt Liz van de karnemelk.
Het plakkerige droge wil toch niet uit haar keel vandaan.
Lusteloos gaat ze weer met de rug tegen de tegeltjeswand staan. De keuken lijkt zoo groot, de menschen zijn zoo groot. Zijzelf is toch maar klein bij de anderen vergeleken, bij het andere...
Nadenkend zuigt ze op haar duim.
Vanmorgen was ze toch wel volwassen in haar gevoel. Ze dacht nog: nu heb ik mijn tweede verloofde al. Vanmorgen was het ook heel gewoon dat ze Liz tegen haar zeien.
Nu urmt ze: ‘Geen mensch zegt ooit Lizzy tegen mij. Lizzy klinkt veel liever.’
En ze is dáar toch even verbaasd over. Ja, lief en liever zijn woorden die haast nooit te pas komen in haar gedachten.
Zij moet nu wat opzij schuiven, en haar voeten naar zich toe halen. Zij staat haast overal in de weg.
Sien zet de schalen en borden al op de dienbakken.
Het rose gebloemde servies is voor Mijnheer Miekje en Richie, dat met de vergulde rand komt op Coby's kamer en mijnheer Oscar krijgt het gele met de mosgroene bladen.
Coby's maaltijd en het diner voor mijnheer Oscar
| |
| |
moeten naar boven gebracht worden. Zij eten apart. Maar Miekje en Richie ontbijten, lunchen en dineeren in de eetkamer. Richie bedient dan, dat vindt zij fijn, maar zij belt bijna altijd om er iets bij te vragen: meer vla, of meer groente.
En zij zelf zitten in de huiskamer. Zij hebben het servies van de overschotten: een bruine dekschaal uit Oma Verweijne's tijd, met een paars deksel, een soepterrine met éen oor, en borden met barstjes. Er is ook nog een feest-servies, lichtblauw met kasteelen-er-op. Dat is Engelsch... Daar pronken ze mee als er auteurs zijn.
Mama schept nu vlug op. Zij houdt het hoofd wat scheef daarbij en ze kijkt of ze weegt.
Bij de soep wordt nog wat water gevoegd. Het is toch niet iets à la Reine. En op de kleine rose puddinkjes legt Mama nog een halve perzik uit het blik. ‘Dat doet aardiger’, zegt ze. Ze spreidt de dunne sneetjes ossenhaas zoo wijd-mogelijk uit op de groote ovale schotel, en voegt er een paar kleine augurkjes bij, dat garneert. Dan haalt ze een braadslee met nierbroodjes uit de oven en een schotel met geurige appelbeignets. Er is ook een prachtige caramel-vla.
De aardappels in de groote pan sissen.
Mama giet ze af, schudt ze om-en-om en laat ze een oogenblik uitdampen. Daarna verdeelt zij ze in vijf ongelijke hoopjes.
Liz krijgt nu ook wat te doen.
‘Hier, wees 's lief’, vleit Mama, ‘en draag jij nu de caramel-vla voor mijnheer Oscar.’
| |
| |
Liz knikt gewillig.
Het schaaltje is warm en niet heelemaal vol. Maar op de dienbak is geen plaats meer.
Ze houdt het hoofd heel recht op, Liz, en het schaaltje op het toegevouwen servet, dicht bij haar kin. ‘Zálig, die caramel-vla.’
Stap voor stap als een Opoe, loopt ze achter Mama de trap op. Als ze nu bij haar wangen neerkijkt is het net of de vale strepen van de harde traplooper op en neer dansen.
Hol klinken hun stappen op de bovengang, en Mama's knokkeltik op de tweede deur klinkt ook hol.
Er komt een toestemmend geluid van binnen.
Zij mogen dus de kamer ingaan.
‘Goeden avond mijnheer Oscar’, zegt Mama.
En ze zegt dat met een aparte vriendelijkheid, een vriendelijkheid die alleen voor de commensalen is, of misschien ook alleen maar voor hun pensiongeld.
Mijnheer Oscar zit in de gemakkelijkste stoel die hij heeft, hij knikt boven zijn courant uit en mompelt wat vriendelijks terug.
Telkens met een stilte er tusschen, praten Mama en hij dan over de stand van het weerglas, en over een maansverduistering, en over het nut van Vichywater.
‘U kunt het krijgen’, zegt Mama gedienstig.
‘Graag’, knikt mijnheer Oscar, ‘u schrijft het dan wel op mijn boekje.’
Liz staat onderhand sufferig met het warme schaaltje in de handen. Ze zou graag aan de caramel-vla willen likken. Maar dat gaat niet. ‘Later, als ik -
| |
| |
als ik ook Mama ben’, denkt ze, ‘eet ik het driemaal per dag.’
Zij is in de schemer, dicht bij de deur, blijven staan, ze wacht sloom-geduldig.
Mama dekt vlug.
Het wordt gezellig onder de lamp. Vroolijk doet het mosgroen op de gele schalen en het rose van de pudding, het bruine nierbroodje en de dampende soep.
Maar de groote kamer staat zaalachtig om dat gezellige kleurige heen.
Groote meubels heeft mijnheer Oscar: hooge boekenkasten, een blok van een schrijfbureau, en crapauds waar men wel met zijn tweeën in zitten kan.
Trieneke Vlas en Liz hebben dat wel 's gedaan.
Het gebeurt ook heel vaak dat Liz hier op haar eentje rondsnuffelt, als mijnheer Oscar er niet bij is. Zij weet precies wat er aan de wand hangt bij hem, zij ziet met dichte oogen zijn divankussens, een met fluweelen blokken, en een met een poesekop en een met kruissteekjes: een bouquet van vergeet-me-niet, dat is natuurlijk van zijn Mama. Liz heeft ook al de brieven uit het bureau-standaardje gelezen. Er zijn geen minnebrieven bij, dat is jammer.
Ineens houdt zij het hoofd weer recht-op.
Mijnheer Oscar dóet maar of hij in de courant leest, hij kijkt naar haar, hij monkelt zoo'n beetje, nu ziet hij dat ze erg in hem heeft. ‘Ach, wat staat de Mona Lisa daar stil? Net een koorknaapje achter de priester... En wat heeft ze voor lekkers?’
Mama draait zich met een verschrikt gebaartje
| |
| |
naar Liz om. ‘Maar kind’, zucht ze in een verbaasde glimlach, ‘sta jíj daar nu nog altijd met die caramelvla in je handen? Niets voor jou, eigenlijk.’ Zij neemt het schaaltje over en plaatst het bij de pudding.
‘Soezerig van Mona Lisa’, plaagt mijnheer Oscar, ‘om daar zoo te blijven staan.’
En Mama kijkt al bangelijk om: Liz kan er soms van alles uitflappen en men kan er niets aan doen.
Maar Liz glimlacht nu amper.
Ze kijkt bedeesd onder haar lange oogharen uit.
Mijnheer Oscar spiedt net als Sien, hij lacht ook zoo'n beetje.
Witte tanden heeft mijnheer Oscar en een kleine knevel, eigenlijk maar een stukje knevel. En hij draagt een scheiding midden in zijn glimmende rood-bruine haar. Zijn oogen lijken ook rood-bruin, vooral als hij glimlacht, en hij glimlacht haast altijd: hij kan niet ernstig kijken. En hij is toch nog wel ambtenaar op een belastingkantoor.
Maar hij heeft rare kleurtjes op zijn wangen, zoo erg rood, net of ze er met krijtjes opgesmeerd zijn. En hij wil altijd gekheid maken als Mama er niet bij is.
Liz kijkt stiekem achterom naar de deur. Zij kunnen nu weggaan, zij tenminste... En Mama is klaar.
Zij zoekt de deurknop al, tastend achter de blauwroode batik-doek die voor de deur hangt.
Maar mijnheer Oscar wil haar niet laten gaan. ‘Wat nu?, wil het juffertje zoo maar retireeren?, is ze bleu ineens?, wil zij wegkruipen achter Mama's rok? Nee,
| |
| |
nee, dat zal niet gaan. Kom 's hier jij, ik heb nog een appeltje met je te schillen.’
Hij maakt maar een grapje.
Een appeltje met haar te schillen?, er is niets van aan.
Maar nu kan zij niet weggaan.
Mama wenkt met de oogen.
Mama zegt met de oogen dat zij voorkomend moet zijn. ‘Kom, geen kuurtjes, hè?, ga mijnheer Oscar 's gauw een hand geven.’
Mama durft alleen maar bazig te wezen, als Papa er niet bij is, en dan praat ze of ze het tegen een kind van acht jaar heeft.
Liz komt maar langzaam druilerig naderbij.
Ze wil niet.
Over haar schouder kijkt ze naar Mama om. ‘Ik moet je toch helpen dragen?’, soebat ze.
Mama is al in de deur. ‘Wel nee, wat dragen?, hoe kom je daarop? Ik zal wel gongen als de tafel gedekt is, beneden.’
En zonder nog even te kijken gaat ze heen en sluit de deur.
Liz bijt zich fel in de lippen. ‘Stom is die Mama.’
Mama ziet enkel maar duidelijk: soep, puddingen, en sneetjes ossenhaas!
En Mama's dochter doet toch maar weer haar best om een volwassen mensch te zijn.
Zij staat nu vlak bij mijnheer Oscar en kijkt bijna vijandig naar hem op.
Dat merkt hij best.
En hij pakt haar gekscherend-boos bij de schouders
| |
| |
en trekt haar met een dwingende ruk tusschen zijn knieën. ‘Zoo, nu zullen wij 's praten.’
Zwakjes stribbelt ze nog tegen, ze heeft niets te praten.
Maar mijnheer Oscar zanikt weer zoo...
‘Ja, ja’, dringt hij aan, ‘nu moet je mij onmiddellijk vertellen wat er aan de hand is met jou! Zijn wij nu opeens booze vrienden geworden?’ Er ligt iets fluweeligs over zijn stem.
En Liz knippert als een slaperig schoothondje, maar zij is helder wakker. Onwillig schudt ze het hoofd. ‘Boos?, waarom zou ik...?’ Zij steekt hem plichtmatig de hand toe.
Ze moet immers een hand geven van Mama!
‘Booze vrienden!’, bauwt ze sputterend na en ze kijkt spottend, ze haalt de schouders op, en ze doet of ze er geen erg in heeft dat mijnheer Oscar haar hand vasthoudt. Ze praat als tante Petertje: ‘Ik ben nu niet in de stemming, dat is alles, ik...’
Mijnheer Oscar schatert het weg. Hij trekt haar nog dichterbij. Zijn knieën klemmen. ‘En waarom is de kleine heks niet in de stemming?, standje gehad?’ Zijn wenkbrauwen wippen op en neer, zijn wenkbrauwen steken de gek met haar.
Het ontgaat Liz niet, zij trekt de lip op, zij moet wat stekeligs zeggen. ‘Standjes!, wat bent u ontzettend ouderwetsch.’
Opnieuw barst mijnheer Oscar in lachen uit. ‘Maar edele dame, biecht op dan! Wat is er nu?, je hebt toch wel wàt uitgevoerd, hè?, iets gebroken?, nee?, betrapt
| |
| |
bij het snoepen?, ook niet?’ Geamuseerd schudt hij haar heen en weer, maar hij schudt zachtjes, zóo dat het geen pijn doet. ‘Huwelijk afgesprongen?’, dolt hij ineens.
Schamper gaat Liz daar op in. ‘Voor het oogenblik niet, maar dat voel je ook hè?, daar krijg je kramp in je kuiten van, niet?, en later een kater.’
In de rood-bruine lach-oogen van mijnheer Oscar breekt iets troebels door, en zijn lange smalle handen pakken Liz steviger beet. ‘Dat is er al een waar men iets aan hebben kan.’
Vlak bij haar oor mompelt hij. ‘Je doet net of je er alles van af weet.’
‘Natuurlijk’, knikt ze overtuigend, ‘spreekt vanzelf.’ Ze vergeet dat ze moppig wou zijn.
Nu is mijnheer Oscar opeens niets meer dan Rien Krin voor haar. ‘Misschien weet ik er meer van af dan jij. Jij bent toch ook niet getrouwd?, en je hebt niet eens een meisje.’
‘Daarom kun je er toch wel veel van af weten’, smoest hij vermaakt.
‘Moet je mij vertellen!’, spot Liz in stilte. En ze geeft koeltjes toe: ‘Natuurlijk kan dat. Maar jij bent anders nog al achterlijk. Daar straks ook... dat je nog over standjes praat en snoepen en breken erg vindt. Breken, dat kun je toch nooit helpen?, ook al gooi je de boel niet bij ongeluk tegen de vloer, en snoepen, dat doe je natuurlijk altijd als je er de kans toe krijgt. Het leven is een boompje zegt mijn Papa, die het hardst schudt krijgt de grootste portie.’
| |
| |
Nu moet mijnheer Oscar haar van louter jool even optillen. ‘Gelijk heeft die Papa van jou, waarachtig waar, maar moet Mona Lisa nu al-door zoo blijven kijken?’
‘Hoe?’, wil ze hooren.
Vlak voor haar mond zegt hij het. ‘Neteloorig, Mona Lisa.’
Ze gichelt. Ze vindt het aardig dat hij haar zoo noemt.
‘Wie is die Mona toch?’, vraagt ze.
Aan vragen gaat zij zich anders niet te buiten.
‘Menschen die altijd vragen, geven te kennen dat zij dom zijn’, zegt Tante Petertje vaak.
Liz speelt met haar lippen. Ze trekt haar lippen glad-breed uit en duwt ze ook op een rimpelig tuitje bijeen. Onderwijl luistert ze naar mijnheer Oscar.
‘Mona’, onderricht hij haar, ‘is een jonge dame met een - betooverende glimlach en booze oogen. Met haar glimlach zegt ze ‘kom maar’ en met haar oogen ‘blijf af.’
‘Dan is het een flirt’, bepaalt Liz. Ze denkt aan Coby en Papa. Ze weet van flirten al heel wat af. ‘Natuurlijk een kennis van je’, stelt ze vast en ze humt met groote nadruk. ‘Lijken zij - en ik op elkaar?’
‘Als twee druppels water’, geeft mijnheer Oscar ernstig toe. Maar zijn wenkbrauwen wippen.
‘Als hij later getrouwd is’, overlegt Liz, ‘mag hij die haartjes wel stil houden, anders heeft zijn vrouw hem zoo in de gaten.’
Zij kijkt nu plotseling pleizierig-opgewekt.
| |
| |
En ze wéet ook dat ze pleizierig-opgewekt kijkt. ‘Ja, voorkomend moet ze zijn van Mama, ook als ze er niets van meent. Nu, dat kan ze, en ook glimlachen als ze er heelemaal geen lust in heeft. Maar aanhalig wil ze vanavond niet wezen, nee, aanhalig niet.’
Zachtjes drukt mijnheer Oscar haar wat omlaag en hij kijkt haar van dichtbij in de oogen. Hij heeft zijn cognac-adem weer.
Al een heele poos rook Liz de dranklucht, maar nu ineens lijkt het veel erger. Natuurlijk heeft mijnheer Oscar drank-wangen. Over een tijdje zal hij ook wel een biet-roode neus hebben.
Mama weet dat natuurlijk niet van de cognac.
Die weet zoo goed als niets.
Cognac ruikt lekker kruidig uit de flesch, maar vies uit de mond.
Liz houdt de adem even in en wendt het hoofd af. Naar is de mondreuk van mijnheer Oscar. Papa heeft dat soms ook.
Een afkeerig mager mondje trekt Liz. ‘Boel lamme dingen in de wereld.’
En mijnheer Oscar tikt haar op de arm of hij bij haar aanklopt. ‘Je ziet er net uit, poesenel, of je heel lang in de regen geloopen hebt.’
‘Zoo schoon?’, vit ze.
En hij blijft maar kijken en tikken. Hij bedenkt nog wat anders ook. ‘Je ziet er heelemaal een beetje - verplukhaard uit, net een muschje dat uit de dakgoot gevallen is, net...’ Hij knikt, ineens heeft hij het. ‘Net of je het koud hebt. Heb je het koud?’
| |
| |
Liz verdraait de oogen, nu kijkt ze grimmig-scheel. ‘Oh ja’, spot ze met groote ernst, ‘het vriest dat het kraakt, hè?’ En ze steekt een puntje van haar tong uit.
Mijnheer Oscar maakt van zijn gezicht een rimpelig grijnsmaskertje. Hij doet dan toch nog zijn best om verwijtend te kijken. ‘Ben jíj nu aardig?’
‘Nee jij’, valt ze uit, ‘jij met je musch en je verkleumd, jíj bent aardig!, verkléumd... zeker van de regen die er niet geweest is?’
Even houdt hij nog zijn rimpelig grijnsmaskertje voor, dan zakt het weg. En hij proest-bibbert met zijn mond of hij in koud water valt. ‘Brrr.’
‘Wat?’, vraagt ze op de man af.
Zijn onderlip puilt. ‘Wij zijn zoo allerliefst.’
‘O ja’, kaatst ze paraat, ‘vooral... wij.’
‘Mijn kant is in orde’, praat mijnheer Oscar zich schoon, ‘ik ben aanhoudend in mijn humeur.’ Hij sluit de beenen plotseling nauw om haar heen.
Maar ze houdt haar lijf strak, ze wil op haar hoede zijn.
Want ze weet wat hij van zins is.
Och ja, hij wil stoeien met haar en een mal grapje doen. Maar zij wil niet... Zij wil hem heelemaal niet leuk knijpen en pleizierig bijten om los te komen. Ze wil heelemaal niets. Ze zou eigenlijk eerder willen huilen dan stoeien. Maar huilen, dat doen alleen luierwurmen en krieltjes van drie turven hoog.
Schreien is belachelijk, zegt Papa altijd, vrouwentranen zijn goedkoop. Eens, toen Mama ergens al-door om snikken moest, schimpte hij: kijk, een Maartsche
| |
| |
dag in de zomer! Een harde, die Papa. IJzeren Henri, zeien ze vroeger. Grien je, gromde hij dan, heb je op je kop gehad? Goed zoo. Moet je maar van je afbijten! Hij stak zijn handen als bonken in zijn broekszakken en stampte op de vloer. Bang in het donker, uilskuiken?, kom hier, dan zal ik je zitvlak paars schoppen!
Zij mochten toch wel veel van hem, als het maar geen geld kostte. Liegen was niet erg, als ze het maar slim genoeg deden. Handige duvels, grinnikte hij dan. En vloeken was ook niet erg. Of je nou grompie of god zei, toch allebei niks. Want wat is grompie nou en wat god? Och ja, Tante Juup zei: het heiligste. En wat is nu heilig?, het heiligste? En om Tante Juup lacht iedereen, Papa het hardst. Maar Papa heeft nu al lang niet meer zooveel praats tegen hen: ze worden grooter.
Moe en soezerig hangt Liz tegen mijnheer Oscar aan.
Hij blaast plagerig op haar kruinhaar en strijkt met éen vinger over haar nek, hij vrijt met die vinger.
Mijnheer Oscar is toch wel heel anders dan Papa, dan André Dôver. Hij doet zacht met haar, hij is goedig. En zijn handen zijn warm. Hij zou ook heusch wel Lizzy zeggen, als hij wist dat ze dat graag wou. Misschien zou hij haar ook wel gewoon willen aaien, als hij er idee van had, dat ze nu wel een Moeder wou hebben.
Een Moeder is iets heel anders dan een Mama.
Trieneke Vlas had een Moeder. O ja, het is wèl ouderwetsch, een Moeder te hebben. Maar als je er- | |
| |
gens over in zit, is het prettig. Trieneke haar Moeder is een juffrouw. Er zijn meer juffrouw-Moeders dan Mevrouw-Moeders. Juffrouw Vlas trekt Trieneke nu nog-al op haar schoot: ‘Wat is er met mijn kind?, moet je het fluisteren?, zeg het maar aan mijn oor.’
Ja, nu op het oogenblik zou het wel fijn wezen zoo'n Moeder, die geen vak had en geen groote plannen.
Loom-nadenkend kijkt Liz naar mijnheer Oscar op.
Hij fluit al een paar minuten de een of andere malle deun. En hij flirt met zijn oogen daarbij en met zijn mond.
Van flirten wordt mijnheer Oscar's gezicht heel anders, zoo opgezet en rood.
Er is altijd veel aan hem waar te nemen: zijn das en zijn speld en de dingen aan zijn horlogeketting, en de bloote dame in de vergulde lijst, boven zijn divan, en zijn ring met de blauwe diamant...
En hij kijkt ook naar haar of er veel aan haar te zien is. Maar ze draagt toch niets bizonders.
Met kleine gichelgeluidjes toont ze aan dat ze goed gemutst is. ‘Ben ik net zoo lang als Mona Lisa?’
Nu wordt mijnheer Oscar weer praterig. ‘Ja natuurlijk. Je bent al een groot meisje, je komt al met je blonde koppeke bij je Mama's schouder.’
Hij wil haar nog dichterbij trekken tusschen zijn knieën. Maar zij kan niet dichterbij komen: zij staat met haar eene knie tegen de sleutelring in zijn broekszak aan en met de andere tegen hem zelf.
| |
| |
‘Over een paar jaar’, fluistert hij met een vrij-stem, ‘dan ben je al een groote vrouw, hè?, dan ga je trouwen.’ Zijn oogen tintelen. ‘Willen wij samen trouwen, Mona Lisa?’
‘Is te probeeren’, geeft ze droog toe.
Achter zijn tanden lacht hij. ‘A-ha, fijn. Je zegt dus “ja?” Afgesproken. Ho-ho, zullen we het dan leuk hebben, hè?, krijg je fijne costuums en een mooi huis en lekkere dingen.’
Liz knikt, ze weet best hoe ze hem amuseeren moet. ‘Maar we nemen een lisjumo’.
Nu lacht hij gesmoord. En hij schuifelt zijn mond heen en weer in haar kruinhaar, net of hij zich inzeept met de scheerkwast. ‘Een litsjumeaux, heel goed, heel verstandig, en dan maken we pret.’
Hij strijkt over haar rug en dan naar omlaag.
Hij doet of hij deeg kneedt. ‘En wat gebeurt er dan verder?’
Liz antwoordt niet.
‘Daar heb je het nou weer’, denkt ze, ‘alle jongens willen die kant uit.’
En mijnheer Oscar heeft er niet eens erg in, dat ze niets zegt.
Hij heeft er de gedachten ook niet bij. Hij wil maar wat aan haar morrelen en pleizierig knijpen. Hij aait maar zoo'n beetje. Nee, het is meer dan aaien. Het is meer...
Vervelend moe is ze nu.
Heeft hij haar zoo voorover gedrukt, of is ze tegen hem aangegleden?
| |
| |
‘Niet doen’, mompelt ze met een vakerige stem tegen zijn handen.
Maar dat helpt niets.
En zij doet of ze verstoppertje speelt met zichzelf. Stijf drukt ze haar gezicht tegen zijn jas.
Zijn jas ruikt naar bloemen en sigaretten en buitenlucht, en ook naar zijn belastingkantoor: geld, stof, inkt.
Er bromt nog een mug door de kamer.
Liz kijkt met sloome oogen naar hem om.
Hij strijkt eerst neer op de pudding, dan op de rand van het open terrinetje, en de soep-er-in wasemt niet eens meer.
‘Het eten wordt koud’, zegt Liz tegen mijnheer Oscar's handen, ‘zèg, het éten....’
Ja, dat helpt allemaal niets. ‘Stil maar’, sust mijnheer Oscar.
Maar dan gongt Mama.
Nu dienen de familieleden zich langzamerhand gereed te maken, om naar de huiskamer te gaan.
Als Mama nòg 's gongt, staat alles klaar.
Liz wil zich losmaken, ze wil opstaan.
‘Wacht nog even’, fluistert mijnheer Oscar.
Nu, hij doet zacht met haar, hij is goedig...
De mug gonst en de gloeiende gashaard gonst ook een weinig. En mijnheer Oscar's handen vermaken zich.
Dan gongt Mama voor de tweede maal.
Gezellig zingt de gong door het huis heen met een diepe oolijke bromstem. ‘Bing bong, bing bong.’
‘Kom!’, mijnheer Oscar draagt Liz op zijn arm
| |
| |
naar de gangdeur. Maar hij draagt haar mal. Ze voelt zijn handen zoo. En hij zoent haar of hij een vrouw zoent. ‘Lief ben je, lief ben je geweest.’ Maar hij moet er bij pinken en hij glimlacht maar smalletjes. Een bijna vergeten gevoel bekruipt hem: schaamte. En hij kijkt Liz nu niet meer in de oogen.
Met een plofje zet hij haar neer voor de drempel. Dan grabbelt hij in zijn vestjeszak en drukt haar een gulden in de hand. ‘Hier, voor flikken.’ Hij geeft een malle smak-zoen in de lucht, opent de deur verdacht-behoedzaam voor haar, en sluit die stil weer achter haar dicht.
Huiverig ineens van de kou op de gang, loopt Liz naar de trap. Maar voor de porte-manteau van de bovengang blijft ze als vastgehouden staan en raakt met een vinger mijnheer Oscar's beige ulster aan en tuurt schuw in het spiegeltje naar haar gezicht. Zij heeft paarse veegjes onder de oogen en een gore kleur in haar wangen. ‘Toch twee’, denkt ze verschrikt, ‘twee vrijers.’
En onder alles door voelt zij gedurig het geldstuk van mijnheer Oscar in haar hand, een dikke gulden, een gulden die zwaar lijkt te wegen. ‘Dàt gaf hij er voor...’
En nu is het opeens of ze Trieneke Vlas hoort praten. ‘Heb je wat - wat kwaads gedaan?’
‘Wat kwaads?’, Liz zoekt naar een antwoord, en er komen alleen maar vragen in haar op, ‘kwaad?, wat is dat dan?, wat is dan eigenlijk kwaad? En waarom? Waarom is kwaad... kwáad?’
| |
| |
Ze steekt de gulden van mijnheer Oscar haastig in het zakje van haar rok, en ongewoon-stil gaat ze naar beneden.
❧
Richie en mijnheer Miekje zitten al in de eetkamer. Zij zijn door het dikke ijsglas van de tusschendeur als een paar bultige schaduwen te zien.
Maar in de huiskamer is de familie nog niet aan de maaltijd begonnen: Coby Duker heeft het een of ander te bepraten.
En Mama dribbelt geagiteerd om de tafel heen en verzet doelloos de borden en de dekschalen met de kralen-matjes. Het staat lijzerig dat Mama zoo dribbelt, zij is er veel te lang voor. Alleen kleine dikke vrouwtjes mogen dribbelen.
En Duco moet natuurlijk weer hinderen met een geluid. Hij stampt op de maat van een liedje, dat niemand hoort, met zijn hakken op de vloer, en maakt malle grinnik-geluiden.
Maar Papa praat toch nog gemakkelijk over dat alles heen.
Sufferig verkennend gaat Liz door de kamer.
De groote lamp brandt, de tafel is gedekt, en het eetgerei glanst genoeglijk.
Bij andere menschen zou het nu gezellig kunnen zijn, bij hen wil het nooit gezellig worden, niet in de huiskamer en niet in de eetkamer en vooral niet in het salon, nergens.
Het lijkt onbegrijpelijk dat de commensaals het niet merken.
| |
| |
Papa zelf merkt het best.
Onderzoekend kijkt Liz hem aan.
Een gespierd man is hij, hij zou best een bokser kunnen zijn. Breede schouders heeft hij, en zijn handen zijn veel te sterk voor zijn vak. Zijn pootige neus lijkt meer op een verweermiddel dan op een reukorgaan, en zijn knevel ziet er uit of elk haartje op een ijzerdraad gezet is, de mouche op zijn onderlip ook.
Met lacherige prik-oogen kijkt hij naar Mama om, zijn breede nek komt met een beknepen rood-geschaafd puil-plooitje boven zijn hoog glanzend-wit boord uit. En zijn lichtgrijs colbert-pak met de keurige coupe en de scherpe pers-vouwen in de pantalon, staat hem kwiek-jong. ‘Ik vind’, lacht hij snauwerig, ‘dat we er geen tien woorden over hoeven vuil te maken, ouë Mams.’
Liz loopt opzettelijk tegen hem aan. ‘Hallo Paps!’
Zij heeft hem nog niet gezien vandaag, hij moest naar Amsterdam.
Nu wil ze hem een ‘dag’-zoen geven.
Nee, ze wil in Papa's gezicht iets zien dat haar geruststelt over dat-met-André en mijnheer Oscar.
‘Dag’, ze duwt hem haar groet toe, ze is een en al aandrang, ‘zèg... dà-àg!’
Maar zonder te kijken schuift hij haar opzij. ‘Stil even.’
Liz knijpt haar lippen haast heelemaal weg.
O ja, ze begrijpt het!
Dukertje is er immers nog?
En Dukertje krijgt nu ook het woord.
| |
| |
Iedereen moet zwijgen.
Coby leunt licht tegen de tafel aan. Ze heeft de oogen neergeslagen en houdt het hoofd wat schuin. Haar bovenlip is te dik en ze heeft twee ongelijke voortanden, maar ze kan toch een pikant-mondje trekken als ze glimlacht. ‘Natuurlijk, ik zou veel en veel liever bij u aan tafel zitten, dan op mijn eentje boven, maar ik wil geen huiselijke intimiteit verstoren.’
‘Huiselijke intimiteit’, lacht Papa, hij maakt een beweging of hij een prop papier wegslingert. En zijn stem prikt ook. ‘Och, wàt!’
‘Het is maar met het oog op het eten’, brengt Mama in het midden.
O ja, het eten!
‘Ik zou dan’, hapert Mama in een lach, ‘drie verschillende maaltijden op tafel moeten brengen, mijn man krijgt altijd wat extra's, u heeft ook uw eigen menu en dan komen wij...’
‘Doe toch zoo raar niet’, mokt Duco met een groote-menschenstem, ‘je kan ons best geven wat je hun geeft.’ Zelfs zijn brilleglazen priemen.
En Papa glimlacht er bij, maar hij trekt zoo hard aan zijn snor of hij elk oogenblik ‘wel vervloekt’ kan zeggen.
Mama let daar niet zoo op.
‘Onder elkaar doe je wel 's wat’, praat ze rap en luider door. ‘U begrijpt dat natuurlijk, restjes moeten ook op in een pension en ik kan toch moeilijk als u - als iemand anders er bij is...’
‘Och waarom niet?’, stuit Coby, ‘zie ik niet in.
| |
| |
Bovendien, ik eet dan wat de pot schaft, dat stel ik zelfs als voorwaarde.’ Ze staat op Papa's plaats en speelt zonder dat het tot haar lijkt door te dringen met de dikke ring van Papa's servetrol. Liefjes kijkt zij op. ‘Goed - ja?’
En Mama vindt haar snoezig-inschikkelijk. ‘Als u dat wil...?’ Het is duidelijk te zien dat ze denkt: ‘Dan haal ik er nog een extraatje uit.’ Ze knikt, ze is plotseling met de nieuwe schikking verzoend. ‘Graag.’
‘Goedgekeurd bij Koninklijk besluit’, lach-bromt Papa met een verkropte driftstem.
Hij geeft Coby een aaierig klopje op de schouder. ‘Aha, mijn tafeldame, als ik het wel heb?’
Coby gichelt, ze windt een van haar blonde wangkrulletjes om haar vinger heen en kijkt allerliefst-onnoozel.
Een nieuw goud-bruin japonnetje draagt ze met veel crême van voren en gekruiste linten. Ze is haast een schoonheid vanavond.
Nu komt dàt misschien omdat ze naast Mama staat.
Mama is uitgedroogd van het gloeiende gasfornuis, en plooierig van de kook-wasem...
Maar ze glundert nu toch.
Gehaast belt ze, en gehaast smoest ze met Sien om de deurhoek, en behendig ruimt ze een plek op de tafel in. ‘O hier, naast de heer des huizes, hè?’
En Coby kijkt nog of het haar niet interesseert.
Maar Papa zegt met een stooterige zwoegstem: ‘Ja zeker - zéker.’ Hij sleept een gemakkelijke stoel bij de tafel. ‘Zie hier, buurdame!’
| |
| |
En Duco maakt gesmoorde mauw-geluidjes.
Hij let er op hoe Papa zich uitslooft, en propt van louter jool zijn handen tusschen zijn beenen.
‘Ook een voetenkussen?’, vraagt Papa aan Coby.
En Duco's brilleglazen lijken te dansen. Hij trekt zijn bolle bovenlip hoog om zijn tandvleesch heen. Zoo heeft zijn gezicht wat van een doodshoofd.
‘Die Geschichte fahrt immer weiter heran’, treitert hij geniepig.
‘Wat zeg jíj?’, Papa krijgt een ader als een koord op zijn linkerslaap. Hij ziet er plotseling uit als een standbeeld.
En Duco trekt een onschuldig gezicht. ‘Bedoelt u, Papa? Ik neuriede zoo wat...’
Coby is geschrokken, ze pinkt.
Blozerig protesteert ze tegen het voetenbankje, dat Papa haar opdringen wil. ‘Heusch niet, zit ik nooit mee. Mijn beenen zijn zoo lang.’
‘O ja?’, lacht Papa in haar oogen, ‘laat 's kijken die beenen.’
Duco klakt als een koetsier. Netelig vroolijk tolt hij door de kamer en loopt Sien bijna van de beenen.
Sien brengt het kleine eetserviesje met de gouden bies binnen. Zij kijkt nijdig, stapt nijdig. De bibberende slappe vleeschheuveltjes op haar wangen zijn bloedrood. Alles staat te schudden en te trillen op het groote dienblad in haar handen.
Mama schiet toe en neemt het blad van haar over. ‘Eet jij nu maar gauw af’, doet ze beredderig, ‘en breng vooral twee ketels water aan de kook, en - en
| |
| |
knap nog even de suède schoentjes op van Juffrouw Richter en het blousekraagje nàt strijken.’
Het is of Mama tegen Sien aanduwt met die woorden, of ze er Sien de kamer mee uitduwt.
Sien voelt dat ook wel.
Voor ze de deur uitgaat kijkt ze nog 's woedend om.
Maar ze kijkt alleen naar Papa en Coby.
En dié nemen van niemand notitie.
Zij hebben het altijd nog over de lange beenen.
Liz heeft het - onder het gedrentel van Mama en het grinnikerig gemopper van Duco - al-door nog kunnen volgen. De woorden maken het praatje niet zoo bizonder, maar de blikken en de glimlachjes die er bij komen.
‘Vooruit met die beenen’, smoesde Papa, en hij keek met flirt-oogen en zijn gezicht werd net zoo rood-opgezet als het gezicht van mijnheer Oscar, en zijn handen bewogen of hij Coby's beenen onder tafel wegpakken wou.
‘Op een andere keer’, gichelde Coby met een stem die zei: ‘blijf af’, en met oogen die zeien: ‘kom maar.’
Dan is Mama daar en zet de schaaltjes en bordjes met de gouden bies neer. ‘Zoo kan het best’, prevelt ze, ‘zoo gaat het wel, zoo gaat het...’
Mama zegt altijd: ‘Zoo gaat het wel’ - ook als het heelemaal niet gaat.
En onder het rammelen van het eetgerei en Mama's zeurwoordjes door, gnuift Papa tegen Coby. ‘Dàt zal ik stijf in mijn ooren knoopen.’
| |
| |
Mama snapt niet waar dat op slaat.
Luk-raak lacht ze even.
Maar Duco heeft ook alles afgeluisterd.
‘Aha, snapper-ee-voe’, zing-prevelt hij en kijkt zoo strak naar het plafond of hij daar wat heel bizonders ziet.
Coby gichelt verbeten zenuwachtig.
Zij gluurt naar Mama.
Och nee, die doet maar of ze luistert, doet maar of ze gichelt. Ze verstaat niets. Ze heeft het veel te druk met haar potjes en pannetjes.
Ze denkt ook nog na over de plaatsen aan tafel.
De plaatsen moeten, nu Coby er bij gekomen is, gewijzigd worden. ‘Liz jij hier?, en Duco aan het boveneind?’, stelt ze vleierig voor. ‘Wil je Duco?, dit is de eereplaats, jongen.’
Maar Duco zit al. ‘Ik heb liever wat anders dan de eereplaats.’ Hij heeft een stoel aan Coby's linkerhand.
Mama berust er in.
En Liz is te moe om ergens tegen te protesteeren. Soezerig en ongewend zit ze nu aan Mama's kant. ‘Net een vreemde die toevallig te eten is.’
Zij wil gewoon rondkijken daarbij, en ze moet gluren.
Papa en Coby nemen met hun eetwaren haast de heele tafel in beslag, en hun breede stoelen staan vlak naast elkaar. Als ze hun armen op de leuningen leggen, raken zij elkaars elleboog aan.
Maar Mama heeft geen tijd om daar acht op te geven. Haastig neemt ze plaats. Nu moet ze bedienen,
| |
| |
en innemend en vroolijk wezen. ‘Kom Duco, neem al vast. Zal ik voor jou opscheppen, Liz?’ Ze presenteert zelfs op een aanhalige manier de biet met ui.
‘Ja, anfangen’, Papa klopt jolig met de vlakke hand op tafel, ‘anfangen, meine Herrschaften.’
Hij heeft soep, gebraden kip, appelmoes en een roomschoteltje met busfruit.
Coby begint aan de kalfs-oester die mijnheer Miekje gister heeft laten staan. Puree en doperwten krijgt ze er bij, en dan nog appelbeignets.
Mama spiedt naar elk bord.
En ze doet haar best om iemand anders te zijn. Zij zit heel recht-op, en ze spreekt elk woord onberispelijk keurig uit. ‘Hamspek Duco?, allerheerlijkst, knappert zoo verrukkelijk.’
Och ja, Coby moet zien hoe aardig het toegaat bij hen aan tafel.
Maar Coby let alleen op haar kalfs-oester en op Papa's knie-die-haar-aanstoot. Papa's knie stoot soms zoo hard toe, dat zij er heelemaal van beweegt.
‘Hamspek!’, spot Duco. En hij kijkt naar Mama of hij haar bijten wil. ‘Flikflooi nou maar niet zoo, altijd dat geleuter. Biet blijft biet, en spek - spek! Ordinair goedje, we zouden het wel 's een weidscher naam kunnen geven: beets and - and bacon, bijvoorbeeld. Wat dunkt u Papa?, klinkt netter.’
Papa luistert maar met een half oor.
En Duco zet zijn stem uit. ‘Weet je wat ìk doe?, ik word nog 's Jood. Waarachtig waar. Een klein sneetje, en dan ben ik van het spek af.’
| |
| |
‘Ho-ho’, grinnikt Papa, ‘als jij Jood wordt, word je een spekjood.’
En Duco doet of hij buldert van het lachen. ‘Ja, net als u, hè Papa?, wij zijn erfelijk belast, niet Papa?’
Papa laat dat maar passeeren. ‘En bovendien’, hij glimlacht met diepe wangplooien, ‘hou jij maar wat je hebt, je weet nooit hoe het je nog 's te pas kan komen.’ Hij is in een dolle bui, hij gaat te ver.
En Coby doet of ze niets begrijpt.
Ze kijkt verwonderd. ‘Wat...?’
Dat vindt Papa allerliefst van haar, hij stoot haar weer aan.
Maar Liz glimlacht en gichelt expres, om te laten zien dat ze weet waar het om gaat. ‘Sien zei laatst ook van een kopje waar een stukje af was, al weer een joodje.’ Fel blaast ze tegen een kriebelig haartje op haar ooglid. En ze speelt meer met haar vork en mes dan dat zij er mee eet. Van biet, aardappelen en spek kan men een landkaart maken, een plattegrondje. Daar is de Reinier-Valkhofstraat en daar zijn de kaarsen- en cacaofabrieken, dan komt de gracht met de schepen, een reepje spek is een brug, over de brug heen komt men in steegjes en straatjes waar arbeidersmenschen wonen, bergjes bieten vormen een kreupelhoutlaantje, daarachter staat de Brink met de pomp.
Liz denkt nu ineens weer aan André Dôver en mijnheer Oscar - zij gluurt daarbij naar Papa. ‘Ze lijken op elkaar’, mijmert ze, ‘ze lijken op elkaar.’ In haar linkerslaap tikt het vinnig.
‘Je eet je bord toch wel leeg?’, vraagt Mama haar.
| |
| |
O ja, dáar heeft Mama erg in.
Papa kijkt nu ook naar haar om. ‘Ja, h'm, wat ben jij stil, jonge dame? Stel gehad op school?’
Liz vindt dat alles te onbenullig om er op te antwoorden. ‘Ik dacht nog over Joden’, bedenkt ze.
Ze schieten allemaal in een lach.
En Duco trekt plagerig-minachtend zijn neus op. ‘Hè jasses, wat vies, hè Paps?, aan Jóden, bah!’
Maar Liz praat er bedaard op door. ‘Joden hebben allemaal vette broeken, en beenen of er elastiekjes in zitten, de broer van Mevrouw Joekes ook. Maar Kristenen zijn keurig op hun goed.’
Een nieuwe lach-aanval davert daar doorheen. En Mama knipoogt tegen Coby.
Dat knipoogje wil zeggen: wat een onschuld nog, hè?
En Papa heeft nu een paars-roode lach-kleur gekregen. ‘Och lieve kind, wat zal ik je zeggen, met of zonder vette broek, maar Joden zijn we allemaal.’
‘Allemaal?’, Liz zet haar voeten stijf op de grond, ‘niet waar, wíj zijn Kristenen.’
Duco grijnst er om. ‘O ja?, laat 's kijken, schat, ben jij afgestempeld?’
En in Papa's lippen die naakt-rood tusschen zijn snorharen en het driehoekige plukje-baard uitsteken, bibberen fijne lach-trillinkjes. ‘Juist onder de Christenen tref je de meeste Joden aan.’
‘Hè?’, Liz begrijpt het niet.
En het steekt haar dat ze het niet begrijpt. ‘Ben jij dan ook een Jood?’
Duco antwoordt al voor hem. ‘Een gróote, hè Pa?’
| |
| |
Hij drukt het hoofd in de schouders. ‘Een onbesnedene’, waagt hij, ‘een echte Jood heeft een sterretje op zijn linkerbip, zoover heeft Paps het niet gebracht.’
Opnieuw knipoogt Mama tegen Coby.
‘Wat een hals nog’, wil dat zeggen.
Maar Coby denkt daar anders over. Ze lacht achter haar servet. ‘Jakkes!’ En ze meent dat niet eens. Ze trekt enkel maar zoo'n onnoozel-vies gezicht om er Papa pleizier mee te doen. Zij heeft al rimpeltjes bij de oogen, ze kan al wel vijf- zesentwintig jaar zijn, maar ze wil achttien lijken.
En Papa kijkt naar haar lach-blos met een verkropte aanhaligheid. ‘Ja, een licht die jongen’, hij stoot haar nu ook met de elleboog aan, hij wrijft met zijn arm tegen de hare, ‘een stel die twee!’ Maar hij fronst tegen Duco. ‘Hou je mooiigheid nou maar voor je, hè? We krijgen er genoeg van.’
Liz doet of ze dat niet hoort. ‘Wij hebben toch ook geen Jodenneuzen?’, houdt ze vol, ‘wij zeggen toch ook niet: nàh...?’
‘Eendvogel’, proest Duco.
En Liz vliegt hem haast aan. ‘Zoo, en wat weet jíj er van? Geen sikkepit. Toe, zeg op dan als je wat weet! Waarom zijn Kristenen dan Joden? Wat is een Kristen?’
Ja, Duco zit er mee. ‘Een - een smuiger’, verzint hij, ‘een uilskuiken, een eendvogel!’
Maar Coby weet het. ‘Dat is een aanhanger van het Christelijk geloof, Liz. Christenen heeten naar de oprichter van het Christendom.’
| |
| |
‘Ja’, voltooit Papa, ‘en het geloof is een hersenschim, en het Christendom een failliete maatschappij.’
Liz vormt met haar mond de woorden die Papa uitspreekt. Zoo aandachtig is zij nu ineens. ‘Maar Tante Juup dan?’, werpt ze tegen, ‘en - en de Moeder van Roos de Wit?’
En ze zegt dan al bij zichzelf: ‘Och ja, dat vinden we immers halve-garen?’
‘Kwezels’, beslecht Duco.
Tante Juup is Mama's eigen zuster.
En Mama trekt een pijnlijk gezicht.
Maar Duco mag natuurlijk zijn meening zeggen.
En Papa redeneert zoo maar wat in het algemeen. ‘Wij zijn nu eindelijk zoo ver gekomen dat wij het oude als waardelooze prullaria van ons afgeschoven hebben.’ Hij praat tegen Liz, maar hij heeft het tegen Coby. ‘Wij zijn de reddende waarheden van onze voorouders al lang te boven. We zoeken naar nieuwe mogelijkheden. We experimenteeren om zoo te zeggen in mogelijkheden.’ Een speech-kuchje heeft hij daarbij. Hij mist nu ineens zijn glas wijn uit Neuf.
‘A propos’, zegt hij wat uit de hoogte tegen Mama, ‘ik wou dat je weer 's Victoriawater aan tafel had.’
Mama knikt. Mama hoopt er aan te denken.
Zij haalt ondertusschen de chiffon met spuitwater al en een glas.
Sissend springt de schuimende straal in het diepe glas. ‘Coby ook?’, biedt Papa aan. ‘Coby, houd je mij gezelschap?’
‘Graag’, zegt Coby aanhankelijk.
| |
| |
‘Ik dan toch zeker ook?’, dwingt Duco met zijn verschreeuwd grof stemgeluid, ‘ik stik temet!’
‘Niet zoo'n voetballersstem aan tafel’, vermaant Papa. En hij oogt verwonderd naar Mama om: ‘Hoor je niet dat er nog een paar glazen moeten zijn, ouë Mams?’
Mama's gezicht betrekt, zij denkt aan de inhoud van de chiffon. ‘Dat gaat er dus weer af - dat komt er nu weer bij.’ Zij haalt de glazen...
Papa tapt in. En hij drinkt zijn glas in éen keer uit. ‘Hè, een dorst als ik heb.’
‘Een verliefd hart’, stelt Liz koeltjes vast, ‘is dorstig. Dus, dan ben je verliefd, Paps.’
Coby wordt vuurrood. Zij heeft een gevoel of ze naakt aan tafel zit.
En Mama kijkt zoo beminnelijk schuchter voor zich uit, of Papa's verliefdheid een privé-bezit van haar zelf is.
Maar Papa schatert het uit en zijn sterke hals lijkt nog sterker te worden. ‘Haai’, ontsnapt hem, ‘kleine bliksem.’
Strak spiedt Liz naar zijn paars-rood pleiziergezicht. ‘Ja, hoor 's Pa’, staat ze toe en bedingt ze, ‘je mag mij voor alles en nog wat uitmaken, als je me nu eindelijk maar 's een fiets geeft.’
Pa grinnikt nog wat na. ‘Een fiets?’ Met een enkel handgebaar veegt hij dat uit. ‘In geen geval tegen de winter.’
‘En als ik dan eerst 's voor mijn ouë rammelkast een nieuwe ingeruild heb’, bepaalt Duco.
| |
| |
‘O jij’, valt Liz uit, ‘jij hebt nooit genoeg: een vulpen, een racket, danslessen, twee weken zomerkamp...’
‘Krijg jij’, tracht Mama te sussen, ‘later ook.’
‘Later ook...’, Liz trekt een leelijk gezicht, ‘jíj altijd met je later.’
Pa mengt zich er niet in. Hij maakt een pufgeluid, hij is al aan zijn dessert.
Verkapt begeerig wordt er van alle kanten naar het fijne schoteltje gekeken.
Nee, er blijft geen theelepeltje room over.
‘Krijgen wij ook nog 's’, vraagt Duco kwaadaardig, ‘de een of andere delicatesse?, droge rijst bijvoorbeeld?’
En dan gaat de bel in de eetkamer.
Een rauw snijdend geluid maakt die bel.
Pa schrikt er altijd van op. ‘Alle donders’, knalt hij, ‘dat lamme ding...!’
Duco neemt de rest van hem over. ‘Ja, ik dacht al, waar blijven ze! Mama heeft natuurlijk weer niet genoeg gegeven.’
Mama kijkt naar Liz om. ‘Ga jij 's even’, bedelt ze vermoeid, ‘tóe...’
Maar Liz heeft ook geen spuitwater gehad. ‘Stuur Duco maar.’
En Duco rekt zich vadsig uit en valt behagelijk achterover in zijn gemakkelijke stoel. ‘Ik?, frissche morgen!, ze kunnen naar de pomp loopen van mij.’
Opnieuw jengelt de bel gillerig-scherp.
‘Verdomme’, vloekt Papa, ‘dat bliksemsche kreng... dat... dat...’
| |
| |
Nu, Mama gaat zelf al.
En Papa's arm vrijt weer een beetje met Coby's arm.
‘Drukke dag gehad?’, vorscht Cobytje. Ze let tersluiks op Paps. ‘U was immers ook bij Minka Vallier?, hoorde ik vandaag van uw vrouw.’
Even trekt er iets van ontstemming door Papa's prikkende glinster-oogen heen. ‘Die vervloekte klets van een Greet.’ Hij bijt op een punt van zijn knevel. ‘Enfin, laat maar schieten.’ Hij glimlacht, hij heeft zich al weer van zijn wrevel afgewend. ‘Ja, vervelend genoeg’, zucht hij met een opgewekt gezicht, ‘taaie dag geweest. Mevrouw Vallier raakt er uit, zaagt al maar door over het zelfde. Die tamme... eh... liefdesfoutjes, daar moet het lezend publiek niets meer van hebben, de literatuur zwemt er in, om zoo te zeggen. De menschen willen rasploerten, sexueele misgeboorten, moreele vergroeiingen, uitwassen. En Mevrouw Vallier kan dat niet aan, god, zoo'n scharminkelig echtbreukje, dat is toch veel te... te onbenullig voor deze tijd? Nee, ze raakt op zwart zaad, Minka Vallier.’
Liz heeft geen oog van hem af. ‘Hij pinkt zoo’, denkt ze, ‘hij kijkt zoo strak op éen plek... hij heeft vast wel met Mevrouw Vallier gezoend en zoo.’
‘Maar hoe’, vorscht Coby onzeker, ‘is ze - is ze als - als vrouw?’
Papa pinkt weer erg. ‘Och, tegen de veertig’, mompelt hij, ‘uitgedoofd...’
Behendig leidt hij Coby's aandacht af. ‘Een mooi
| |
| |
werkje heb ik van Kian Mapis: moderne liefdesgeschiedenis. Absoluut nieuw gezien. Noch nie dagewesen. Zonder eenige moraliteit. Zes menschen treden er in op, het konden ook zes poesen zijn.’
‘Drie katers’, mompelt-neuriet Duco, ‘en drie poesen.’
Coby kijkt bijna streng naar hem om. ‘Zeg, hoe oud ben jij eigenlijk?’ Ze bedoelt iets anders.
Duco vat het best. ‘Oh, àl zestien’, grinnikt hij, ‘heele leeftijd, hè?’
Papa doet er het zwijgen toe.
Hij trekt aan het plukje baard op zijn onderlip. Hij denkt nog aan de mensch-poesen.
‘Is het een schrijfster die... die Mapis?’, polst Coby.
En Papa doet of hij het verkeerd verstaat. ‘Een schuilnaam is het.’ Zijn oogen lachen diep van binnen, zijn oogen wachten.
Nee, voor de tweede keer doet Coby de vraag niet.
‘Het ìs een vrouw’, beslist Liz in zichzelf, ‘vast een vrouw.’ En ze verwondert zich een klein beetje. Vandaag ziet ze alles beter dan gisteren.
Dat-met-André Dôver en mijnheer Oscar is ook niet zoo erg meer.
‘Ik moet wel’, zegt Papa als verschoonend tegen Coby, ‘achter de auteurs aanzitten als een jager achter de hazen, ik moet mijn fonds uitbreiden.’
Papa heeft het altijd over zijn fonds.
En Tante Petertje's man zei een keer: ‘Veel soeps is het niet.’ Oom Ernst kan soms venijnig uit de hoek komen.
| |
| |
‘Uitgever lijkt mij toch zoo'n heerlijk vak’, dweept Coby.
‘En uitgeversvrouw’, vult Duco aan.
‘Maar dan niet als Mams’, zegt Liz.
En daar is iets in, dat Papa prikkelt. Hij kijkt gemelijk op zijn horloge. ‘Jouw Mams laat ons beroerd lang wachten, dat weet ìk wel.’
En op hetzelfde oogenblik komt Mama binnen.
De paarse blaasjes onder haar oogen zijn nog donkerder en boller geworden.
Papa begint direct tegen haar uit te varen. ‘God nog ân toe, is dat nu wegblijven als je aan tafel zit. In die tijd doe ik... doe ik een reis om de wereld. Wat hebben jullie nou allemaal zitten te bezemelen? Dat vervloekte gehannes onder het eten moet nou maar 's uit wezen, anders kunnen die twee daar opduvelen.’
‘Ja gunst’, legt Mama uit, met een zomerig-verhit gezicht, ‘ze moesten nog een paar lepels saus, en ik had niets, toen moest ik even verzinnen...’
Papa luistert al niet meer.
Zijn diner is afgeloopen, hij steekt een sigaar aan, en drentelt naar de haard.
Coby zit ook achter leege schaaltjes en borden, ze neemt een courant op.
‘Eten jullie nu maar even de appelbeignets-die-over-zijn, in de keuken op’, stelt Mama schuw dringend aan Liz en Duco voor.
Ze belt meteen.
Er wordt snel afgenomen.
| |
| |
Duco is al naar de keuken, hij probeert Liz voor te wezen.
‘Appelbeignets?’, zegt ze vragend in zichzelf.
En ze staat zich een oogenblik te bedenken. ‘Ja, ze houdt er van, maar ze wil er niet om vechten. Duco die zou natuurlijk weer schrokken en treiteren.’ Ze schudt werktuigelijk het hoofd. De tik in haar slapen doet te veel pijn. Ze kan nu niet meer kibbelen.
Bleek en sloom glipt ze achter de erkergordijnen.
❧
De Reinier-Valkhofstraat is 's avonds aardiger dan overdag. Men ziet dan alles niet zoo goed.
Stilletjes schuift Liz tusschen een dikke varenplant en de tulen glasgordijnen in, en ze zit-leunt een beetje op een punt van een bijzet-tafeltje, en ze staart met de kin op de armen naar de brandende lantaarns en hun dof-gele lichtkringetjes, en naar de huizen die bij avond veranderen.
Ze wil nu nog wat soezen over een verre tijd, een tijd als ze zelf een huis zal hebben, en een luxe auto, en een rijke man. ‘Een bontmantel neem ik ook’, denkt ze, ‘en een groote bos lila corsagebloemen op een avondjapon van zilverbrocaat. En ik wil elke avond naar de schouwburg en de opera.’
In de kamer wordt nu nadrukkelijk de deur gesloten. En het is er opeens hevig-stil. Er moet iets gebeuren in die stilte. Er gebeurt iets.
Ja, ja, Papa hijgt daarbinnen.
Papa hijgt het een of andere troetelwoord.
En Coby maakt een verschrikt geluid.
| |
| |
Coby maakt een geluid of ze gesmoord wordt.
Nu verdwijnen ineens de luxe auto, de rijke man, het groote huis, de opera en de schouwburg.
Liz staat met open mond te luisteren.
En het is of er een klokke-gewicht in haar hoofd heen en weer slaat.
Ze drukt haar smalle kinderlijke handen in vuistjes op de borst.
Een slip van het lantaarnlicht buiten valt over haar gezicht heen. Ze is spierwit. En ze is zoo klein in haar gevoel en zoo klein in werkelijkheid.
Toch heeft ze al rimpels in haar voorhoofd. Onder haar oogen trekken de paarse vegen dieper door.
Een poos blijft ze als versteend staan, dan komt ze in beweging.
‘Niet doen’, verbiedt ze zichzelf.
Maar ja, ze moet verder, ze moet door een kier van de erkergordijnen kijken. Er is niets aan te doen. Ze móet.
En ze sluipt als een poes, niets gooit ze om, nergens stoot ze tegen aan. En haar hart bonst toch, dat het pijn doet. En haar voeten lijken van ijs.
Een stoel kraakt, daarbinnen.
Er ritselt iets, daarbinnen.
En een stoel piept gelijkmatig.
Dat gelijkmatige kriebelt...
Vlak bij de gordijn-kier staat Liz nu, en ze durft niet kijken. Ze knijpt de oogen stijf dicht. ‘Het is toch al te raar’, pleit ze in zichzelf, ‘het kan immers niet? Mama is vlakbij.’
| |
| |
Nu kruipt het droge dikke gevoel ook weer in haar keel. ‘Mama moet komen’, verlangt ze vreemd-fel in haar gedachten, ‘kom, Mama! Mama, kom toch!’
Hevig maar stil lacht Papa daar doorheen.
‘Het is maar’, fluistert hij met wat smekkerigs, ‘om een kleinigheidje te doen. Dit kleinigheidje...’, hij lacht ook fluisterend.
En Coby zucht diep.
Een zucht van moeheid is dat niet. En verdriet heeft er niets mee uit te staan.
Liz kijkt door de gordijnspleet.
En even is zij leeg en koud, zonder gedachten.
Maar gewaarwordingen trekken er wel door haar heen.
Het is of ze uitgerekt wordt, heel lang - al-langer, het is of zich iets in haar ombuigt, al verder, al dieper.
En haar haar lijkt overeind te gaan staan en haar handen lijken zich om te krullen.
Dan flitst het als een bliksemlicht in haar hoofd, het is alles hetzelfde: André en zij, mijnheer Oscar en zij, Papa en Coby, Papa en Mevrouw Vallier - het is alles hetzelfde.
In haar gedachten herhaalt ze dat ook nog. ‘Alles hetzelfde.’
En de lichtkier in de gordijnen lijkt te zweven, lijkt op Papa toe te zweven en op Coby.
Papa zit met de rug naar de erker toe.
En hij heeft Coby bij zich.
Coby gichelt ongerust.
| |
| |
‘Kom’, zet Papa aan, ‘wat is dat nu?, toe maar.’
En Coby beweegt heelemaal.
Maar ineens vliegt ze overeind. Ze trekt haar rok af, ze krimpt een weinig ineen. Nu staat zij aan de andere kant van de tafel en neuriet bespottelijk.
Mama loopt door de gang. Ze stommelt aan de deurknop of ze de handen vol heeft. Ze brengt het tafelzilver binnen en de thee. ‘Oh, schemeren jullie niet?, willen jullie niet een beetje rustig schemeren? Is Liz hier ook?, nee?, waar is die Liz nou toch?’
‘Hier’, zegt Liz met een beknepen stem.
Pinkend komt ze tevoorschijn.
‘Was je daar?’, vraagt Mama overbodig.
Zonderling kan Mama na-vragen soms.
‘Ja - daar’, stokt Liz.
En Papa staat er bij of hij verstijfd is. Hij zou juist zijn uitgedoofde sigaar aansteken, maar hij vergeet het. Hij knijpt de oogen half toe, en staart als een gek op de lucifer in zijn vingers.
En Coby wordt beurtelings wit en rood. Maar zij doet haar best om Juffrouw Duker te zijn. Haar jurk glanst, zij heeft zilveren knoopen op haar jurk - dat is van beteekenis. Dringend kijkt ze Liz aan, en zij wil nog wel goedig tegen haar glimlachen. Ze wil ook dat Liz ‘ja’ knikt op alles wat zij vraagt. ‘Stond je daar naar de lichtjes te kijken, hè?, stond je daar te droomen?’
‘Nee’, verbetert Liz scherp, ‘te luisteren.’
Zij voelt zich nog altijd uitgerekt-lang - de langste, ze voelt zich de oudste eigenlijk.
| |
| |
‘Te luisteren?’, informeert Mama met een glimlach, ‘waarnaar dan?’
En Papa wendt zich plotseling fel-stil naar Liz toe. Zijn handen zien er uit als keien, zijn oogen flitsen.
‘Och’, Liz beweegt armzalig-zwakjes de schouders. Haar oogleden trillen, zij houdt het hoofd wat opzij.
Nee, Papa's vuisten vallen niet op haar neer.
‘Het kind is slaperig’, denkt Mama.
‘Je appelbeignets staan nog in de keuken’, valt haar in, ‘eet maar gauw op, anders doet Duco het.’
Liz hoort daar amper wat van.
Ze staat nog op dezelfde plaats.
‘Koppig’, veronderstelt Mama, ‘de keuken is haar te min.’ Ze glimlacht er over en vergeet het.
Op een keurig blaadje met een fijn kanten kleedje, presenteert ze de thee.
Zij merkt niets.
Coby doet of ze handwerkt.
Papa steekt met onzekere hand zijn sigaar aan, en strijkt daarna met zijn glanzende duimnagel de snorharen van zijn lippen. Een valsch fluit-geluid maakt hij, en zijn oogen moeten loeren.
Ineens keert hij zich heelemaal naar Liz om. ‘Je krijgt toch een nieuwe fiets van me, hoor’, belooft hij, ‘morgen gaan we er een koopen.’ Zijn flitsende oogen eischen daarbij iets van haar, zijn oogen dreigen.
Glazerig staart Liz naar hem op. Er wordt iets van haar verwacht. Ze moet iets zeggen - en er wil niets komen. ‘Oh - ja - Papa’, hakkelt ze, tusschen elk woord valt een stilte. Maar zij knikt dan nog 's na- | |
| |
drukkelijk, of ze een vraag-apart beantwoordt, ze begrijpt wat er van haar verlangd wordt.
En Mama wil dan nog, in haar eigen groote verrassing over Papa's plotselinge gulheid, een antwoord voorzeggen. ‘Heerlijk, Papa! Dank u wel, Papa!’ Zij knikt aansporend. ‘Toe dan Liz, toe dan.’ Opnieuw begint ze: ‘Papa is erg lief voor mij, ik vind Papa een schat.’
Maar dat alles lijkt Liz niet aan te gaan. Zij staat er bij of ze van hout is.
‘Die Mama’, denkt ze enkel.
En Mama schudt schaamachtig het hoofd. ‘Hè Liz!’ Ze kijkt verwijtend, en ze bloost eenigszins.
Maar niemand let op haar.
Coby broddelt aandachtig.
En Papa brom-praat zoo'n beetje in de ruimte. ‘Het is al goed, hoor, al goed, het is al lang in orde.’ Hij rookt als een schoorsteen, en kijkt na elke hevig-lange trek-aan-zijn-sigaar sufferig naar de vuurneus.
Maar Liz friemelt ruw-speelsch aan het kralensnoertje om haar hals. En over haar ziekelijk witte wangen en aan haar wrangig bijeengetrokken onkinderlijke mond weifelt het begin van een glimlach.
Dat met André Dôver en mijnheer Oscar is niets erg meer.
|
|