| |
| |
| |
‘Al dat gedaas over de moderne jeugd, het is gewoonweg absurd. Ik wou dat er nu 's een boek uitkwam, dat aantoonde hoe gewoon alles is, en hoe logisch.’
tante petertje in ‘naakte waarheid’
| |
| |
| |
[I]
Jakkerende geluiden jagen links en rechts door de kromme dwarsstraten: zwaar dravende werkpaarden, rammelende karren en autobussen. Maar de hoofdstraat schettert, blert en kleppert toch het luidst: schallende stalletjes-menschen, autoclaxons, en dan ook weer ketsende paardenhoeven, bolderende vrachtwagens, toeterende bussen, en boven alles uit schettert een Duitsch straatstrijkje: ‘Mein Schatz der trägt ein Panama’.
En al die geluiden zitten achter geld aan.
Ja geld, daar gaat het om.
Op de marktdag klinken de dikke rijksdaalders in het loeien van de kudden voortgejaagde koeïen, in het kakelen van de zuur-riekende kippen.
Maar op gewone dagen rinkelt het geld toch ook in nijdig auto-getoeter, in zwetsende boerenstemmen, in het knerpend lawaai van ladende schepen.
Liz hoort het duidelijk.
En zij luistert er belangstellend naar.
Luisteren en kijken dat is het eenige waar ze in opgaat.
Met haar volle zwaarte - een zwaarte van bijna vijfendertig kilogram! - hangt ze op de spichtige spijltjes van het piepende tuinhek, spartelt een beetje met de beenen in de lucht en kijkt de straat in.
Lange rijen van erkers en balconnetjes steken als malle bocheltjes uit de huizenmuren. En de voor- | |
| |
tuintjes, de leege ‘zitjes’ en de portieken zijn allemaal even groot. De huizen lijken op elkaar als familieleden met vervelende gezichten.
De Reinier-Valkhofstraat is nu na jaren, nog een nieuwe wijk. De chocolade- en de kaarsenfabrieken heel-op-het-eind stinken en walmen zooveel zij kunnen, maar de nieuwheid gaat niet uit de straat vandaan.
Liz kijkt van het eene huis naar het andere, en ze maakt zachtjes een braak-geluid, ook verzamelt ze veel speeksel in de mond, en spuwt.
Ze spuwt naar de straat.
Haar voeten in de verkleurde bruine knooplaarzen botsen daarbij als dansend tegen elkaar aan, op de wijs van ‘Mein Schatz...’
In haar nek die nog kaal en glad-wit van de tondeuse is, blaast zoetjes en kil tegelijk de wind, en kil en zoetjes blaast de wind ook op de kwieke rechte scheiding in haar korte haar en door de dunne zomerstof van haar korte ruitjes-jurk.
Groote-menschachtig-ingehouden rilt Liz daarbij.
Een kilte betast haar ruggestreng en het warme geultje van haar borst en haar kuiten.
Het is al een beetje herfstachtig in de namiddag.
Alles slaat vochtig aan: straatkeien, stoepen en muren, die vochtige aanslag wordt bijna nevel.
Terloops let Liz er op: nevel en vochtigheid zijn maar kleinigheden. In geen geval heeft zij er hinder van, ook al rilt zij.
Ze houdt het hoofd wat scheef en tuurt naar de vensters van de huizen aan de overkant.
| |
| |
Achter die ramen, behagelijk verwaasd door tulen gordijntjes en pluchen galon-balletjes, zitten dames mèt en zonder handwerk. Ze geeuwen, nippen om deze tijd nog al 's uit een klein glaasje en babbelen.
Als ze opstaan, gaan ze naar de keuken om ‘de laatste hand aan het diner te leggen’.
Er ontsnappen hôtelachtige etensluchtjes uit de open bovenlichten van de keukenramen-die-men-niet-zien-kan: schildpadsoep, warme ragoût, gefruiteerde ui, flensjes, kip...
Liz snuift verkennend. ‘Bij ons ook’, merkt ze, ‘maar Duco en ik en Ma-zelf die krijgen natuurlijk kip uit de tweede hand van mijnheer Oscar en opgeschudde aardappelen en droge rijst.’
Zij spartelt wilder met haar lange beenen.
De raam-dames mogen best zien dat ze lenig is.
De les-jongen bij mijnheer Bax zal ook wel gluren.
Liz loert uit haar ooghoeken, aan haar stugge onkinderlijke mond trekt een jouwende plooi.
De les-jongen zit achter burgerlijk vitrage-goedje, zijn dik-rood hoofd komt net uit de gordijn-karteltjes te voorschijn. Maar hij gluurt niet, hij moet iets aanwijzen, zeker in een atlas.
Liz hoest zoo hard ze kan.
Ja, even spiedt hij, éven...
Op haar eene been danst Liz in het rond, als ze haar enkel steunt, kan ze met de zool van haar rechtervoet haar bips aanraken.
Ze weet heel goed dat haar rose directoire daarbij te
| |
| |
zien komt, maar ze trekt haar rokje daarom niet af en zet ook niet haar voet op de grond.
Ze gichelt in zichzelf. ‘Een korte rok is dáarvoor, de jongens van school kijken altijd. Roosie de Wit vinden ze een lijs, omdat die zulke langerds draagt.’ Liz laat de voeten vrij in de hoogte zwieren, en wiegelt behagelijk-fel op het tuinhek.
Het is haar al vaak verboden van de Piepert en van Ma ook, op het tuinhek mag ze niet wiegelen. Er kan nu ook dadelijk op de ruiten getikt worden: het mag immers niet...? Nu ja, maar daardoor is het juist prettig om het wèl te doen.
Ze neuriet er bij.
Ze neuriet een regel, die al-door af- en aandeint in haar hoofd: ‘Mijn schat die draagt een panama, een panama, een panama...’
Zelfs neuriënd maakt ze dan weer dat zachte braakgeluid. ‘Om van te kotsen, die deun...’
En onderhand fluit ze het wijsje ook nog.
Mijnheer Oscar deed het onder de lunch op zijn kamer. ‘Mein Schatz...’, en dan nam hij weer een hap.
Mijnheer Oscar zingt altijd populaire liedjes.
In het bad brom-zingt hij ook gedurig, hij plast daarbij of hij zwemt. Opeens is het dan stil - soms. Later begint hij wéer te neuriën en te plassen. Maar wat hij uitricht als het zoo stil is...?
Met éen been in de hoogte blijft Liz staan.
Duco komt naar buiten.
Hij is lang, en zijn gezicht is schraal en bleek, en
| |
| |
hij glimlacht alleen als hij iemand negeren kan.
Zijn neus is een dik wit propje, en hij heeft een lange bolle bovenlip, kleine fletse oogen met een uilenbril en keurig geborsteld glad haar.
‘Zus’, femelt hij, hij houdt iets weg op de rug, ‘zusje!’, hij glimlacht.
Fel staart Liz naar hem op.
Ze vraagt niets.
‘Slungel’, scheldt ze al in stilte, ‘zure knul.’
Duco praat grinnikend Mama na. ‘Wat hang je toch om? Je moet wat gaan spelen, hoor. Wel foei, in mijn jonge tijd lanterfantte een meisje nooit zoo. En heb je niets te leeren voor school?’
Liz zegt niets. Ze wacht met een strak gezicht, ze heeft gespannen beenen.
Ineens bauwt Duco Tante Juup's stem na. ‘Ik heb iets moois voor je meegebracht, kleintje. Nu lief gaan spelen. Kijk eens, daar zal je toch wel dol op zijn?’
Hij zet plotseling de dure groote baby-pop, die Tante Juup onlangs voor Liz meegebracht heeft, midden in het geraniumbed neer en schatert verstikt. ‘Beeldig, hâ?, een dod, hâ?, zeg je nou?’
Liz wordt vuurrood. ‘Stik!’
Schuw kijkt ze naar de raam-dames, de les-jongen. ‘Verdom... peld, ze keken - kéken...’
‘Mops’, jouwt ze tegen Duco, ‘mops!’
En nu komt Duco langzaam-fel op haar af, met dun gebeten lippen en priemende oogen.
Hij kàn niet hebben dat ze ‘mops’ zegt.
Hij kan zijn scheldnaam niet verdragen.
| |
| |
Want met zijn rare hondenneus en zijn bolle bovenlip lijkt hij werkelijk op een mops.
Giftig-bedaard komt hij naderbij.
En uitdagend-traag ontwijkt Liz hem, klaar om te krabben als hij toespringt.
Maar onverhoeds wijzigt ze haar houding, ze doet of ze walst, steekt de armen uit en draait in het rond.
Mama en Tante Petertje dribbelen al pratend de gang uit, de stoep op.
En Duco loopt schel fluitend door de straat en kijkt niet meer om.
Mama heeft toch wel iets gemerkt, ze tuurt met klein toegeknepen oogen van de een op de ander.
Mama heeft bijna altijd een verschrikte blik.
Maar Tante Petertje let niet op hen.
‘Kijk nou 's aan’, zegt ze parmantig, ‘zóo'n pui. Heb je er heusch niet op gelet?, heele stukken afgebladderd van zon. Dat kan toch zoo niet blijven? En - en heb je niet gerégeld de glazenwasscher, Greet?, gluur 's even bij je bovenramen op, grijs heelemaal, gewoon-weg grijs.’
Tante Petertje loopt stijf-recht op en ze tuurt soms door haar face-à-main naar de dingen, dat staat drakerig. Maar ze ziet er, bij Mama vergeleken, toch nog jong uit. En de mode laat haar lang niet onverschillig.
Nu draagt ze een toque van glanzende groen-zwarte veeren en een groen-zijden mantel. Ze houdt haar eiergele handschoenen sierlijk bij de geborduurde schachten vast en tikt met de zijden vingers luchtig op de vensterposten. In haar blonde haar ligt een diepe
| |
| |
ondulatie-golf. En ze heeft een gezichtje als een Saksisch porseleinen sier-beeldje. Ja, ze is net zoo'n kleurig tenger dametje uit Papa's porselein-verzameling in de salon-kast, maar dan met andere kleeren aan en heelemaal niet droomerig. Maar Mama heeft pieken, en sluik nek-haar, en de ijzeren haarspelden hangen in haar vlecht of ze er zoo uit zullen glijden.
Zij is al wat rimpelig, Mama, en ze heeft een vale teint. Ze loopt ook altijd vlekken op. Nu glimmen er weer vetspetters op de voorbaan van haar muisgrijze japon en op de neuzen van haar bruine huisslofjes.
‘Ja, die pui’, moet ze toegeven, ‘het is eenvoudig vreeselijk, vréeselijk kaal.’
En ze is meteen gegriefd.
‘Jij hebt ook overal erg in, hè Pee?’, priemt ze, ‘bij jou is alles natuurlijk volmaakt in de puntjes.’
Tante Petertje lacht verwaand. ‘Bewaar me’, weert ze af zonder het te meenen, ‘bewáar me, ik heb ook de handen vol aan mijn... pensionnairissen, al zijn dat dan uitsluitend heeren, en je moest mijn linnenkast 's zien in de vacanties van Ed en Ot, en de muurkasten, o-oh! Maar aan dié dingen moet je toch denken en in dit geval, hier kun je wat aan doen, zonder er feitelijk een hand voor uit te steken, zonder dat het je wat kost. Ga zelf 's naar de oude heer Van Renen toe. Hij valt erg mee, hij is werkelijk niet, wat je noemt, een huisjesmelker. Maar ja...,’ Tante Petertje trekt pochende rimpeltjes en sluwe oogen, ‘je moet met hem weten om te springen.’ Haar stem zakt. ‘Je moet een beetje met hem flirten, dat vindt hij aardig, daar is hij
| |
| |
op gesteld. Nu ja, wat zou dat ook, hè?, tot zekere grens.’
Eerst trekt Mama een dikke pruttel-lip, want ze veracht het flirten, en ze kan het ook niet. Maar dan plotseling schrikt ze op en wijst met de oogen naar Liz. ‘Me god - Pée!’
En Liz grinnikt haast, ze wendt zich wat af. ‘Die Mama...’ Hard laat ze haar eene schoenzool over het grind van het tuinpad raspen. Mama praat driftig tegen haar.
Mama is alleen maar driftig als Pa er niet bij is. ‘Zeg, kindje nou toch!, wat sta je daar nu te... te luieren?, ga toch 's wat doen!, wat spelen.’
‘Wil me weg hebben’, beslist Liz.
Maar Ma ziet nu plotseling de pop tusschen de geraniums. Haar stem verzoet: ‘Oh, is baby daar, om een luchtje te scheppen?, moet zij nu 's niet haar nieuwe jurk aan?, en zou je haar schoentjes niet 's aanpassen? Je moet er voor zorgen, Maatje, dat je kind geen koude voeten krijgt.’
Liz verzamelt opnieuw speeksel in de mond, maar ze weet er geen uitweg mee, en slikt het ook weer in. Ze kijkt met donkere oogen zonder uitdrukking. ‘Verdom... peld’, pruttelt ze in zichzelf.
En Tante Petertje gichelt.
Tante Petertje kijkt naar Liz of ze haar door haar face-à-main heen beziet.
‘Ik dacht’, plaagt ze, ‘dat dàt meisje al te groot was voor een pop. Zoo'n kind van twaalf, hè?’
‘Haast dertien!’, zegt Liz korzel.
| |
| |
En Mama geeft Tante Petertje een vinnig duwtje. ‘Te groot?’, vermaant ze terechtwijzend, ‘te groot, zeg je? Ik speelde nog met mijn pop toen ik zestien was. En dit is zoo'n mooie... Tante Juup is gek op onze Liz.’
Dat is een steek op Tante Petertje.
En Tante Petertje lacht smadelijk. ‘O die Juup, ik geloof dat ze zelf nog graag met een pop zou spelen. Jammer dat dié niet getrouwd is... had zonder mankeeren elk jaar een kind voor de gemeenschap...’
Mama grijpt haar bij de arm. ‘St... alsjeblieft!’ Mama's oogen gloeien, smoezelend gaat ze met gichelende Tante Petertje het huis weer in. ‘Zeg jíj àlles waar Ed en Ot bij zijn?’
‘Och wat!’, lacht Tante Petertje in de gang, ‘ze weten het immers toch...?’
Mama komt daar hevig tegen op.
‘En Ed en Ot zijn al vijftien en zeventien’, denkt Liz, ‘als je dan nog niet alles weet, ben je idioot.’
Ze hangt weer over het hek en wiegelt en loert nog 's naar de les-jongen bij mijnheer Bax.
O ja, nu kijkt hij, nu kijkt hij met twée oogen.
Liz verkneukelt zich in stilte.
Ze doet of ze hem niet ziet.
Het is leuk om zoo voorover te buigen als de jongen daar zit. Hij krijgt knorren van mijnheer Bax, en hij moet toch kijken. Zijn oogen hollen weg uit het boek, uit de atlas... Het is aardig om er stiekem op te letten, het is aardig dat de jongen standjes krijgt.
De jongen is dik, hij zal ook wel dom zijn: hij wordt
| |
| |
bijgewerkt. Alleen domme leerlingen krijgen privé-les.
Dik en dom dat is het ergste wat een mensch overkomen kan.
De Piepert zegt tegen Mama: ‘Dom ben je altijd geweest, ouë Mams, en dik ga je worden, het is niks meer gedaan met je.’
Liz trekt nu net zoo'n smalende lach-mond als de Piepert zelf. ‘Och ja, die Mama...’
Maar dan voelt ze het felle kijken van de lesjongen weer, en dat kijken kriebelt als een veertje.
Uitgelaten schopt ze tegen de onderkant van de hekspijlen aan, ze heeft toch een ernstig-strak gezicht.
‘Hij moet niet merken dat ik het lollig vind’, overlegt ze, en staat dan weer heel stil voor zich uit te kijken.
Ze weet nu precies hoe ze er uitziet.
Eigenlijk weet ze dat altijd.
Uren lang kan ze voor Mama's toilettafel staan met allerlei linten en lappen. Zij speelt dan dat ze Mevrouw Bertram uit de straat is, omdat Paps die zoo elegant vindt, en ze speelt er ook wel voor Roosie de Wit omdat die zoo lijzig is, en voor Tante Juup omdat die vroom is: vroom, dat is wat erg onzinnigs.
Van heel dichtbij beziet Liz zich dan in het spiegelglas, daardoor weet ze zoo goed, hoe ze is, hoe ze er uitziet.
Zwarte oogen heeft ze met kleine fronsdeukjes er boven, en haar dikke korte haar is stijl en spier-wit. Haar mond wil er altijd kribbig uitzien, daar is niets aan te doen, zoo is ze geboren. Maar haar mond is ook
| |
| |
wat bleek, later zal zij hem verven. En ze heeft lange beenen, dans-beenen. Haar rokje valt maar éen-een-tweede handbreedte over haar heupen heen, en ze is slank mager, ze heeft een dans-lijf.
Op de manier van Mevrouw Bertram betast ze haar stug wit-blond haar, de leeren gordel om haar heupen, en ze glimlacht als juffrouw Coby Duker.
Juffrouw Coby Duker van boven-achter, dat is eigenlijk alleen maar ‘Dukertje’.
En Dukertje heeft altijd een glimlach klaar liggen op het puntje van haar lippen, met dat lippenpuntje houdt ze ook altijd een zoen vast, precies zooals een bonbontangetje een bonbon kan vasthouden. En dan kijkt ze altijd of ze wat belooft.
Maar naar Mama kijkt ze niet zoo, naar haar ook niet, maar wel naar de Piepert en naar mijnheer Oscar... en naar mijnheer Swin van boven-voor nu weer niet. Dat is ook wat anders. Ze zeggen nooit mijnheer Swin, als hij er niet bij is, als hij het niet hooren kan, maar altijd Juffrouw Miekje, of Mijnheer Miekje.
Maar als Dukertje dan zoo doet, kijkt de Piepert net of hij zin in snoep heeft. Hij lekt langs zijn lippen, hij smakt. En Dukertje gichelt.
Liz weet dat ze net zoo gichelen kan als Dukertje. Daar heeft ze zich in geoefend omdat de Pipa dat zoo verduveld leuk lijkt te vinden van Coby. Nu, zij kan als ze wil, wel heelemaal Cobytje zijn.
Het gaat zoo maar van-zelf.
Zij legt éen hand op de heup en éen hand laat ze
| |
| |
luchtig-slap neerhangen, gracieus doet ze een paar stapjes, wiegelt en voelt haar eigen lichaam daarbij, de beenen heelemaal tot de heup toe, en een kleine plek waar geen nette naam voor is. Nu moeten er plooitjes verspringen achter in haar jurk, boven op haar bips. Dat is leuk. Daar kijkt de Piepert naar. Nee, hij is dan haar Pa niet, hij is de heer Muntendam.
‘Ah, mijnheer Muntendam,’ zemelt ze stiekem zacht, ‘heerlijk weer, zalig, vin' u niet?, echt om te baden aan het strand.’ Nu legt zij de handen om de nek en steekt het onderlijf wat vooruit.
En Papa, nee, de heer Muntendam, die krijgt natte mondhoekjes en als hij praat komt er speeksel op zijn onderlip. Hij wil iets proeven, de heer Muntendam, hij denkt aan lekkere dingen.
Liz maakt een gracieuze danspas.
Ze is nu heelemaal Dukertje van de huishoudschool. Ze geeft een gedraaid zang-gilletje, een opera-gilletje zegt Tante Petertje. Ja, ze spartelt met haar stem. ‘Je t'aime’, spartelt ze, of iets anders-dat-niet-te-verstaan-is, en de plooitjes op haar achterste verspringen daar geregeld bij. Mijnheer Oscar laat zijn sigaar uitgaan en de Pipa vergeet zijn krant.
Gegons suist aan in de Reinier-Valkhofstraat: de auto van de bloemist.
Liz kijkt afgeleid op.
En haar mond wordt weer gewoon-stuursch, ze voelt het zelf.
Ja, natuurlijk, zij is Liz Muntendam en zij kijkt naar alles.
| |
| |
De auto van Roode de bloemist blijft staan voor de deur van de elegante Mevrouw Bertram. Mevrouw Bertram krijgt een bloemstuk: orchideeën en feeënhaar. Oh, vreeselijk fijn. Mevrouw Bertram heeft natuurlijk behalve haar man, een bewonderaar. Mama heeft enkel Papa. En Pipa's sturen geen orchideeën en feeënhaar. Zij wil later ook een bewonderaar... Orchideeën zijn duur.
Nu komt de kok de straat in.
Bouchette heet de kok, en de boeren zeggen Bezet. Bouchette's grootvader woonde in Parijs. De kok is dus van Fransche afkomst, dat is deftig. Hij heeft ook een deftige lekkere winkel. Maar het is raar dat hij altijd en ook op straat zijn koksmuts draagt. Van zijn haar is niets te zien, hij is zeker kaal, zijn gezicht is ook erg kaal-bloot, net een gezicht of het nog aangekleed moet worden.
Bouchette brengt het diner bij Mevrouw Joekes: een stapeltje van blinkende pannetjes, de soep zit natuurlijk boven-aan en heel van onderen zit de pudding. Fijn om alles zoo maar thuis gestuurd te krijgen. Zij wil dat later ook.
Een oogenblik tuurt zij Bouchette nog na.
Dan speelt zij al weer.
Even is zij Tante Petertje en ze flirt. Ze flirt met Papa, steekt haar vinger op en gichelt: ‘Jij, ouë snoeper.’
Maar dan probeert ze ook nog even Juffrouw Richter van de balcon-kamer te zijn. Zij knijpt haar gezicht bijeen en ze zegt: ‘Ik moet nu naer de Hè-bee-es.’
| |
| |
Stiekem lachen ze om haar en ze zeggen ‘Richie’ als ze het niet hooren kan. Duco krijgt Duitsch van haar. ‘Een rot-wijf’, heeft hij op een keer verteld, ‘maar de heele klas pest haar fijn.’
Richie haar rug is zoo recht of ze een raamlat ingeslikt heeft, en het stijve haarknolletje op haar achterhoofd lijkt net een speldenkussen. Haar nek is heel lang en ze draagt een ouderwetsche knijpbril. ‘Goeden murgen’, zegt ze tegen de Pipa. En ze loopt met mannen-passen en ze draagt schoenen zonder hakken, daardoor toonen haar voeten zoo groot. ‘Goeden mùrgen.’
En de Pipa kijkt net of het eten hem oprispt.
Nee, het is niet aardig voor Richie te spelen.
Liz' mager-wijs gezichtje lijkt te verouderen, zij speelt ‘Ma’ in haar gedachten.
Ma drukt de handen in de lendenen en dribbelt. Ze klimt de trappen op en geeft de kamers-boven een lichte beurt. Ze verschoont de bedden en reinigt de toilet-emmers. Sien-de-meid kan lang niet alles alleen af.
En dan heeft Ma ook nog haar gesprekken met de commensaals.
De commensaals praten.
En Ma heeft enkel te luisteren en te knikken.
Maar dat is ook werk.
Ma luistert onderdanig naar alles wat mijnheer Miekje te vertellen heeft. En als Richie aan het redeneeren is, knikt Ma al bij voorbaat instemmend.
Maar een heel stuk van de dag is Mama bij Sien in
| |
| |
de keuken, en haar gezicht wordt dan van het groote gloeiende gasfornuis zoo rood als kreeft. Ma maakt kalfstong-fricassee voor Miekje en Mijnheer Oscar en Richie, die betalen het meeste, zij krijgen ook nog soep vooraf, maar voor Coby Duker maakt Mama een osselapje klaar, met zure appelen en twee flensjes. Pa is aan fijn eten gewoon, hij dineert vaak bij ‘Neuf’ in de Kalverstraat, híj moet wat extra's hebben, ook een fricasseetje of gebakken kalfszwezerik. En dan moet Ma nog stamppot voor hen koken, stamppot dat is een potpourri van restjes. Alle dagen van de week zijn in die potpourri terug te vinden 's winters. En 's zomers wordt de stamppot een warm schoteltje, maar dat komt op hetzelfde neer: het is toch altijd potpourri, met droge rijst of zure bessenvla toe. Als Mama dat dan allemaal gedaan heeft, zijn haar pieken heelemaal nat van zweet, en 's avonds krijgt zij paarse blaasjes onder de oogen.
‘Mensch’, grommelt Pa dan, ‘wat zie je er uit.’
Maar Ma vindt dat zij het pension aanhouden moet voor Duco's studie en voor haar... Want de Piepert heeft maar een kleine uitgeverszaak en weinig kapitaal. ‘En dan je levensstandaard’, zegt hij, ‘je levensstandaard...’ Het is een gek woord. En als zij vraagt wat hij bedoelt, lijkt het net of hij Ma uitlacht. Dat is idioot van hem.
‘Wat is er?’, zegt Ma dan, en ze ziet er zoo dof uit, zoo dof. Ze draagt ook altijd muis-grijs en bruin. En ze heeft eigenlijk geen tijd om haar kapsel 's behoorlijk te doen. Het is meer dan mal, dat Ma dit nu aar- | |
| |
dig vindt: muis-grijs, stamppot, zweeten en sparen! Nare liefhebberijen zijn het.
Liz trekt een jouwende onderlip.
Het is niet aardig om Ma te spelen en het is griezelig om Ma te zijn.
Zij weet er alles van.
Zij is al van een boel dingen op de hoogte.
Dat het tusschen Pa en Ma niet meer zoo ‘aan’ is, weet zij ook. En van de Piepert weet zij op haar duim wanneer hij schateren moet, en van Mama weet zij precies wanneer zij dat dood-verwonderde gezicht trekt.
Mama begrijpt niets, als het haar niet met ronde woorden gezegd wordt.
En het is wel 's dom om met ronde woorden te spreken. Je moet altijd een slag om de arm houden, zegt Pa. En dom is het ook om verwonderd te wezen: Pa zegt het zelf.
Liz neuriet weer. ‘Mijn schat die draagt een panama, een panama...’ En zij denkt er bij aan mijnheer Oscar.
O ja, zij weet al veel, van mijnheer Oscar ook.
Fijntjes glimlacht ze, wiegelt met haar eene been, en houdt het hoofd wat scheef.
Zij weet precies wanneer ze een nikkeltje van hem krijgt en wanneer een kwartje. Maar dat vertelt zij nooit, ook niet aan Trieneke Vlas. Dat is haar geheim.
En Sien de meid die legt het aan met twee vrijers tegelijk: allebei chauffeur op de autobus. Als de eene chauffeur dienst heeft, gaat zij met de andere.
| |
| |
Dat weet zij ook!
‘Teifie’, ginnegapt de melkboer tegen Sien. Hij praat plat. Maar Liz weet best wat hij bedoelt.
Bébé Mol op school, die zei het ook van Imke Bot. ‘Net zoo'n loopsch hondje, ze heeft altijd een heele troep mannetjes achter haar aan.’ Och ja, heel eenvoudig.
Langzaam keert Liz zich wat af.
Ze heeft zin om te joedelen, om een schop in de lucht te geven.
Maar ze doet dat niet.
De deur bij mijnheer Bax gaat open.
Nu zal zoo dadelijk de les-jongen voorbij komen.
‘Wat zal hij doen?’, denkt ze. Het is of de vraag haar kriebelt. Ze gichelt in haar keel.
Twee weken geleden zei de jongen: ‘Dag schatje.’
En de vorige week bleef hij een heele poos rond draaien bij het hek, en hij gooide met ijsbonbons, telkens raakte hij. Het is net zoo'n jongen om veel zakgeld te hebben.
Mijnheer Bax staat nog even in de deur, hij praat met een grommel-stem. ‘Denk er dus om’, dreigt hij, ‘ook in je eigen belang.’ Vinnig klikt het deurslot.
Maar er klinken geen stappen. Het blijft stil, er is alleen maar een beetje gefladder.
Liz begrijpt dadelijk wat dat is.
Dat is de cape van de jongen.
De jongen staat nu ineens vlakbij. ‘Had je niet gedacht, hè?’, grinnikt hij.
| |
| |
En Liz lacht Tante-Petertje-achtig. ‘Zeker omdat ik zoo schrok?’ Koeltjes kijkt ze hem aan.
De jongen heeft breede schouders. Hij is haast zoo gezet als een man, en zijn gezicht is heelemaal rood. Hij ziet er uit of hij rammel gehad heeft, rammel met woorden. Maar zijn cape, die hij zoo maar los om zijn schouders geslagen heeft, is van fijne stof, en zijn Schillerkraag is brand-helder, hij draagt ook een leuke vilten dop, van voren omgekruld. Gladde bruine oogen heeft hij en zijn witte gelijke tanden mochten best een beetje minder fiksch zijn. Hij kan al wel zestien jaar zijn, de jongen.
Hij kijkt naar Liz als een man: hij kijkt of hij door haar rokje heen ziet.
Liz merkt het best. ‘Natuurlijk’, ze snuift van de lach. De jongen denkt aan dingen, die hij zijn Pa heeft hooren zeggen, en zíj doet Coby na. Want hij lekt met het puntje van zijn tong langs zijn bovenlip, en zijn onderlip is nat. Het komt precies uit.
‘Rose directoirtje’, smoezelt hij opeens met een gemaakte heeren-stem.
Liz heeft daar enkel een verachtelijk keelgeluid voor over. Zij buigt haar eene been naar achteren, vat het aan bij de enkel en hipt en schuifelt over het paadje. ‘Weet je anders niet?’
De jongen moet zich daarop bedenken.
Ja, opeens valt hem ook nog iets anders in.
‘Waarom ga jij niet op de Krieltjes-dansclub in dit rotgat?’, vorscht hij verwonderd.
Liz trekt met de schouders. ‘Ja gut... is nooit
| |
| |
over gesproken, misschien als ik van school af ben.’
Hij steekt zijn hoofd wat vooruit. ‘Op welke school ga je?, op de mulo zeker?’
Ze doet of ze iets in de hoogte gooit en weer opvangt. ‘Nog een jaar, dan ben ik daar tenminste af.’
‘Wat ga je dan doen?’, vorscht hij door, ‘vin' je het hier in Wensveld ook zoo'n bezopen boel?’ Hij rochelt van minachting. ‘Négers.’ Dadelijk bedenkt hij zich.
Wensveld, nou ja, dat doet er eigenlijk minder toe, daar gaat het niet om. Zijn kijken glijdt als tastend langs haar af. ‘Jij zal vast lekker dansen?, fiets je niet?’
Verbeten oogen krijgt Liz nu. Zij heeft al twee jaar lang om een fiets gesoebat. Maar het zit er natuurlijk niet aan. Zij mag elke dag dat heele eind tippelen. En Pa heeft natuurlijk voor zijn eigen pleiziertjes wel geld over. En Mama - die gaat op in muisgrijs, en hutspot.
‘Nee’, zegt ze norsch kort-af, ‘nog niet.’
Maar het is of de jongen haar met zijn oogen aanraakt. Ze laat haar enkels danszwikken, en glimlacht zuinig.
De jongen fluistert wat onzinnigs. ‘Ben jij bang van een Fliedermaus, hou jij van kikkertjes?’ Hij bedoelt natuurlijk wat schuinsch.
Liz oogt over hem heen naar iets onbestemds. Zij laat zijn malle vragen als ongemerkt voorbijgaan. ‘Doet Ma ook als Pa een schuine mop vertelt.’
En als een mensch van ervaring, redeneert ze in zichzelf: ‘Of je nu deze jongen neemt of een ander, Rien
| |
| |
Krin op school bijvoorbeeld, het is toch immers net eender? Ze hebben allemaal Pa's en Ooms en groote broers...’ Liz kan de mondhoeken net zoo naar omlaag trekken als haar Mama.
‘Ph’, spot ze tegen iets in de verte.
De jongen heeft daar pret over. ‘Een kittig ding’, ziet hij in.
Hij buigt zich naar haar toe. ‘Mag ik me even voorstellen?’, vraagt hij overdreven correct met een Haagsch accent, ‘André - André Dôver.’ Hij duwt zijn actentasch onder de linkerarm en neemt zijn dop af.
‘Hóe zeg je?’, Liz trekt haar witte wenkbrauwen hoog op. Zij heeft die naam nooit eerder in Wensveld gehoord. ‘Dôver?’
Hij buigt overdreven. ‘André Dôver’, herhaalt hij.
‘Waar woon je dan?’, vraagt Liz autoritair. Het klinkt of een agent van politie het noteeren moet voor een bekeuring.
‘Van Haerenstraat, zeuventig’, licht hij in. ‘Ik woon nog maar een week of zes bij mijn Oom in: Nool, weet je wel, van Adam Giesen's landbouw-credietbank.’
‘En wat voer je uit?’, polst Liz op haar politietoon.
Hij grinnikt. ‘H.B.S. derde klasse - en jij? Hoe heet jij eigenlijk?’
‘Ik?’, gegriefd gluurt Liz door haar lange witte oogharen heen. Ze is in haar eer getroffen! Hij weet immers wel hoe zíj heet, hij moet het wel weten. Zij heeft toch een bekende naam?
| |
| |
‘Liz’, antwoordt ze karig.
Maar hij wacht nog.
‘Van Muntendam de uitgever, hè?’, voltooit ze onwillig, ‘nooit van gehoord zeker?, wist je natuurlijk niet?’
‘Je “van” wel’, ontwijkt hij listig, ‘maar van je voornaam had ik geen notie, waarachtig waar. Ja, je Vader...! Je Vader geeft zoo'n hoop lichte lectuur...’
‘En jouw Vader?’, snijdt ze dat af, ‘wat is die?’
Hij aarzelt even, sluit zijn hand stijf en opent haar uiterst langzaam, alsof hij iets weg laat vliegen. ‘Dood.’ Op zijn schoenhakken draait hij zich een halve slag in het rond. ‘Nou, spreken we nog wat af, Liz?’
Ze schijnt het niet te hooren, hoog kijkt ze over hem heen en schokt op de maat van een dansdeun met haar schouders. ‘Waar zijn je ijsbonbons?’
Hij glimlacht met een grimas van spijt. ‘Heb niet!’
Maar hij kijkt geslepen. ‘Als je morgenmiddag om half vijf Bouchette passeert, krijg je een groote doos bonbons.’
‘Zoo!’, Liz wipt van haar teenen op haar hakken en kijkt nadenkend.
Bouchette woont op de Brink.
Maar de Brink is mettertijd door verbouwing naar de rand van de stad geschoven.
En de stad wordt daar op de rand weer, wat hij eenmaal geweest is: een dorp met stronkig woest struikgewas, kreupelhout-laantjes, weiland met eenlijke boerenhuizen en veel stilte.
| |
| |
Liz doorziet de situatie goed.
Maar ze trekt een argeloos gezicht, en denkt even na. ‘Nu ze met Rien Krin-van-school is, kan ze niet met deze jongen gaan. De foef is nou maar, om zonder Brinklaantje, de doos te krijgen.’
‘Doos bonbons’, praat ze André na en knikt spottend. ‘Dat meen je natuurlijk wel.’
André wordt nog rooder in zijn wangen, hij ziet er betrapt uit. ‘Verrèk’, mompelt hij. En hij lacht nijdig. ‘Ja of nee, wil je hem of wil je hem niet?’
Dat klinkt overtuigend.
Liz knikt toch maar slapjes. ‘Zal 's zien.’
Kregel wil André daar tegen opkomen en - hij vergeet het. Hij krijgt ineens de pop op het geraniumbed in het oog. ‘Verroest’, hij lacht schor: hij heeft de baard in de keel. ‘Speel jij’, gnuift hij, ‘speel jij nog, god zal me liefhebben!, met een pop?’
Liz doet haar best om geen kleur te krijgen. Zij neemt een handvol steentjes van het pad en mikt die, een voor een, naar de porseleinen baby.
‘Ja, ben ik gek op’, doet ze spinnig. Ze schiet met haar grintjes. ‘Geloof je natuurlijk direct.’
André's lach is al weer over. ‘Heb je nog zóo'n klein zusje?’
‘Kind van hiernaast’, legt Liz bedaard uit, ‘die komt nog al 's spelen. Zoo'n wurm van drie turven hoog, hè?’ Ze treft de glazen knikker-oogen van de pop en gichelt voldaan: ‘Och kijk 's, nu moet de zuigeling aan een so-easy.’
| |
| |
Maar André's belangstelling heeft zich al weer afgewend. ‘Zeg, is het dan afgesproken?’
‘Misschien’, tart ze vernuftig.
En hij kijkt haar met Pa-oogen aan en maakt een zoengeluid. Even loenscht hij daarbij opzij. Dan trekt hij zijn gezicht weer in de plooi. ‘Er spionneert iemand bij Bax, nou tabé dan, om half vijf, ik wacht in de Venkelsteeg, naast Bouchette.’ Hij groet wrangig-correct, en loopt zonder haast verder.
Liz oogt expres de andere kant uit.
Ze wil haar klein-wit branie-gezichtje strak houden, ze wil er net uitzien als altijd, maar er is iets waar ze verlegen om gichelen moet. ‘Nou heb ik’, zegt ze in zichzelf, ‘twee... gegadigden - om met Papa te spreken.’ Ze proest het plotseling uit, en mikt haar laatste steentje in een stuursche jool, naar de rose neus van de baby-pop. ‘Maar ik ga toch niet’, zegt ze in zichzelf, ‘ik ga niet met die nieuwe....’ Oolijkoverleggend scharrelt ze wat rond om het geraniumbed, en blijft dan weer staan. ‘Of toch wel...?’
|
|