| |
| |
| |
[VIII]
ALLES wordt toch meer en meer een verwarde droom. Hoe moet het dan afloopen?, of loopt het niet af?, zakt alles op een bepaald tijdstip, als de oogen opengaan, in het niet? Gabe kan vreemd bij zichzelf denken: ‘Ik zou graag wakker worden.’ En dan kijkt hij weer rond, dan kijkt hij weer zoo. ‘Ik ben ingeslapen toe' Aaike wegging - ik ben nooit meer heelemaal wakker geworden.’ Hij ziet het soms aan Annet Toedoer - dat hij niet heelemaal wakker is. En dan wil hij tòch weer alles om hem heen weten en vatten, maar hij kan het niet - kàn het niet.
In de grauw-groene oogen van Gips flikkert de lach als een vlammetje dat zich spits uitrekt. Roelien kan dàt niet meer zien. Wat is het dan dat de holle oogen van Roelien nog holler maakt? Het is niet dat ze nog meer vermagert. Ze kan niet meer vermageren: ze is vel over been. Bang voor de dood is ze ook niet. ‘Ieder sterft’, zegt ze gelaten. Johannes drinkt de eene borrel na de andere. Dan zet hij zijn oogen vast op éen punt, op een sleutelgat in de deur, op de grauwe kruin van Gips, en mompelt nog wat over de krant, over Alkerleik, over Roelien... ‘Als ze nou toch makreel wil eten’, zegt hij en zijn stem is voor in zijn mond, zijn stem valt haast van zijn lippen af - een rare brabbelstem. Hij wil nog veel meer zeggen, hij slaapt in, met zijn oogen wijd-open. En Sander Siegenbeek's blik kan geen sterveling met de oogen opvangen, die blik fladdert als een vlieg - van het een op het ander - onder de loerende oogen langs, en ontsnapt. Alleen menschen die ergens mee zitten, hebben zoo'n vluchtende blik. Maar wat is er dan met de oogen
| |
| |
van Annet Toedoer?, wat gebeurt er in die oogen?
Gabe kijkt van dichtbij naar alles, van dichtbij en lang... Nee, hij kan het niet vatten - kan niet vatten wat er is. Hij is pas bij Roelien geweest, hij komt al weer bij haar terug op die groote slaapkamer boven. Ze kon niet meer geopereerd worden. Het was te laat. Ze mocht wel naar huis terug. Niemand heeft er haar wat van gezegd. Haar oogen weten toch hoe het is en ze glimlacht in de zon, met een mond die haast geen mond meer is. Daar heeft ze vrede mee. Maar dan komt het strakke weer in haar oogen, en in het strakke - de afschrik ergens voor, en in de afschrik de ontzetting. ‘Dat ze me niet vervloeken - dat hij me niet vervloekt’, prevelt ze. ‘Wie dan, Moeder?’, Gabe probeert haar hand te pakken. Maar ze kan het niet velen dat hij haar hand vasthoudt, ze begraaft haar handen diep onder het dek. Ze was ook vergeten, dat hij daar stond. Ze schrikt een beetje. Ze wil dat hij haar alleen laat - er is iets in haar dat dat wil - en haar oogen grijpen hem beet, o ja, haar oogen grijpen hem stijf vast. ‘Zing jullie toch’, zegt ze, ‘jíj en Annet - zìng toch... En geef me toch visch te eten, een bruine hardgebakken visch, een hartige visch. Waarom moet ik ontzien worden?’ Gabe durft haar niet aan te kijken. Nou gaat dat scherpe weer door hem heen, het scherpe dat overal een pijn achterlaat.
Hij zit bij het aanrecht in de keuken. En Annet die snijdt handig een koolraap in de pot. Ze heeft een hagelwit schort voor, met breeë kruisbanden op de rug. De heele keuken is vervuld van haar schoone reuk. Ze zingen aandachtig van - het hoveken. ‘Heer Jezus
| |
| |
heeft een hofken, daar schoon' bloemen staan... Die lelietjes die ik daar zag, zijn zuiverheid...’ Als het liedje uit is, dan blijft het lang stil. Gabe vergeet een tijdlang waar hij zit. Hij loopt door het donker van een herfstnacht, en hij is bang, hij is nog maar een kind. Dan komt het liedje van het hoveken als op fijn-gouen vleugeltjes achter hem aan, door de stilte heen, onder de sterren door: ‘Maak van mijn hart Uw hoveken...’ Het liedje is vlakbij en het is weer weg ook. Dat schoone witte schort van Annet ritselt zoo. Annet vat met haar verpleegstershanden allerlei dingen aan - ze wascht glazen om, ze vouwt schoone doeken op. Er is wat goed-doends in. Het is of ze de glazen en de doeken zelfs goed doet als zij er mee bezig is. Soms is het Gabe of hij geen lucht inademt, maar Annet, iets dat heel erg levend is en heel erg warm. Hij staat in de open achterdeur en voelt de wind. De wind omvat hem, beweegt zich als ademend, legt zich tegen hem aan. Het is of Annet in de wind is, haar ronde vrouweborsten, haar vrouwenheupen. Hij gaat toch maar weg, gaat maar naar buiten toe. ‘Dat is altijd eender.’ Hij kijkt opzij naast hem, of er een bij hem loopt. ‘Ik wil toch niet slecht worden, vrouw Hartedief, ik zal gerust niet slecht worden, zeg?, ik heb het je toch gezworen?, ik stak toe' toch mijn vingers op? Ik zou liever kapot gaan...’ Een stem in hem pruttelt: ‘Je doet of je een jongen bent, en je bent een kerel, en je tijd gaat voorbij...’ Hij loopt door Weierlei. Hij ziet de huizen en de menschen maar onduidelijk. Er staat zoo'n dunne nevel tusschen hem en de stad, tusschen hem en de wereld. Maar die nevel trekt op als hij langs het huis van Jentje
| |
| |
Joukes komt. Zoo'n klein nieuw rood huis is het, een hoekhuis, het staat op de tuingrond van Viertelhausen. Er zijn lage glazen ramen in en glazen tusschendeuren en glazen achterramen. Hij kan door het heele huis heen kijken. Hij kan er haast niet voorbij komen. Hij loopt daar langzamer overdag, hij staat daar stil in de avond. Er zit een kleine aardige vrouw, een jonge blonde vrouw die nòg half een meisje is, en die al een kindje verwacht. Vaak zit ze te breien. Ze breit maar gedurig voort aan allerlei kleine wollige dingetjes. Soms als Gabe voorbij gaat en zoo inkijkt, houdt ze iets op, houdt ze iets omhoog: een hemdje wat grooter dan een hand, een mutsje dat net om haar vuistje heen past, witte strikken zitten er op. Ze laat het hem van alle kanten zien. Ze is zèlf nog half een kind. ‘Kijk 's’, zeggen haar oogen. Hij wordt verlegen, hij zou - misschien liever doorloopen, hij blijft toch staan. ‘Dat is me wat’, zegt hij met een gebaar - een raar oud gebaar of hij niet een jong-kerel maar een Opa is... En hij heeft zoo'n lach of hij met een klein kind te doen heeft. En hij ziet ook hoe het kindje groeit in de schoot van die vrouw, en hij kijkt er naar met voorzichtige oogen. ‘Het is zoo iets moois’, denkt hij. En Aaike-in-hem prevelt: ‘Een vrouw die in bloei staat... Een vrouw is de kleine akker van haar man...’ En hij bijt in zijn lip. En hij gaat verder. Hij loopt weer op ‘De moutkuip’ aan.
Om beurten gaan ze zoo 's naar buiten: Johannes en hij, ze lossen elkaar af. Gabe doet dat wel goed, zoo'n hap buitenlucht. Maar Johannes komt nog vermoeider terug dan hij gaat. Hij slentert Weierlei in, een eindje, tot een bepaalde hoek toe, verder dan die hoek komt hij
| |
| |
niet, als het niet noodig is. Hij is toch even goed paarsrood in zijn gezicht, hij heeft toch even goed dikke zweetdroppels op zijn voorhoofd als hij weer thuis is. ‘Zoo'n miezerig loopie’, zucht hij, ‘dat valt mij nou al zwaar. Ik ken niks meer, ik ben heelemaal op: beenen als lood.’ Hij praat er ook met andere oue mannen over in de kroeg. ‘Het is nou compleet of een of ander bedonderd gedierte me kracht uitzuigt...’
Wat later als de mannen weg zijn, gaat hij naar boven naar Roelien. Drie-vier maal op een dag klimt hij bij die steile trap op, als een matroos in het want van zijn schip. Hij doet er lang over. Midden-in staat hij stil om uit te blazen, om een beetje te puffen en te hoesten. Dan klimt hij weer verder. Zoo van beneden af gezien, is het of hij op handen en voeten naar boven loopt. Ze praten daar op de slaapkamer toch niet, hij en Roelien, nee, ze hebben eigenlijk geen gesprek. Johannes mompelt tusschen twee lange stilten in, een paar heesche woorden. En Roelien roept wel 's wat, het klinkt benauwd, er is haast geen geluid bij, ja, ze roept toch wat, ze roept wat... En Sander kijkt onder de klep van zijn pet uit of hij op een misdaad broeit. Sander die veroudert toch zoo. Als Johannes bij Roelien vandaan komt - dan wacht hij geen minuut meer met zíjn bezoek - dan gaat hij ook naar boven, hij trekt er zijn schoenen voor uit, hij gaat op zijn sokken. Hij zegt niet: ‘Is het gepermieteerd?’ Hij gáat. En dàn wordt er wèl gepraat, daar boven, dàn wel. Maar Johannes die lijkt dat niet te hooren. Hij zoekt Annet op. Hij zoekt Annet váak op. ‘Zuster’, dringt hij weer, ‘als ze nou toch zoo zielsgraag een visschie wil heb- | |
| |
ben...?’ Annet staat dicht bij hem. En ze legt haar handen op zijn schouders. ‘Vadertje’, zegt Annet, ‘het verhaast het einde.’ Hij antwoordt niet direct. Hij is al zoo'n oue man, hij luistert toch nog aandachtig naar die twee witte sterke vrouwenhanden op zijn schouders. Die handen grijpen hem vast met dat zelfde goeddoende, waar ze ook alle gebruiksvoorwerpen mee aangrijpen. Roelien heeft dat nooit zoo gedaan. Hij mompelt wat verstrooid: ‘Dat zeg je nou wel, kind. Maar waar is het bewijs? De eene mensch is zoo en de andere mensch is weer anders, het eene gestel is het andere niet. Het staat volgens míj nog hard te
bezien of het wel zoo zou gaan. In ieder geval ze vraagt er alle dagen om. En àls het haar eind zou verhaasten, dan zou het haar pijn verkorten.’ Annet schudt toch haar hoofd. ‘Ik durf het niet op me te nemen, Vader Frowijn. Ik kan het niet doen buiten dokter Vinke om. Maar geloof me nou, ik zou zoo graag zoo'n lekkere schol voor haar bakken, al was het alleen maar om jou, Vader...’ Dat wrokkige in zijn oogen gaat heelemaal weg. ‘Dochter.’ En Gabe maakt weer dat hij wegkomt. ‘Nee’, denkt hij opgewonden, ‘dat kan toch niet?, waarom doen ze dat nou?, waarom zèggen ze dat?, waarom - Váder?, waarom - dòchter?’ Johannes staat ook weer bij hem. ‘En toch zal je Moeder visch hebben...’
Er is nog onverwachts een sterfgeval. Gips is dood. Gips ligt dood op zijn bed, op een morgen. Zijn vrouw vindt hem zoo: hij ligt voorover op het omgeslagen dek. Zijn mond staat wijd-open, zoo of hij tot het laatst toe uit alle macht geroepen heeft, zijn handen grijpen
| |
| |
ergens naar - niemand zal ooit weten wat hij nog gewild heeft, hij is er niet meer. Roelien zegt: ‘Geef me nou een gebakken visschie.’ Ze heeft weer wat kleur op haar wangen, haar oogen schitteren als glasscherven. Lang duurt dat niet, het dooft alles weer gauw uit: de pijnen komen terug. Een keer praat ze nog lang met Sander. En Sander's woorden stommelen raar in haar praten om. En Sander's gezicht is nog valer dan anders als hij beneden komt, er is geen spoor meer over van die kabouter-blos op zijn wangen. Hij kijkt naar Gabe uit en hij wenkt hem. Ze slenteren samen de schemerige straat op. En Gabe wacht - Gabe wacht altijd...
Alles trilt daar-buiten een beetje, in het dunne duister, de huizen, de menschen, de spelende kinderen, Jentje Joukes ook - Jentje en haar lange blonde man, in die helder-verlichte kamer achter het onbedekte raam. Onwillekeurig blijft Gabe daar staan. Hij wil zeggen: ‘Wat is er dan Sander? Sander, wat is er dan?’ Maar hij vergeet het. Hij ziet hoe Jentje en haar man samen een wieg maken, een simpel wiegje. Triplex heeft hij, zacht satijnachtig hout met een donkere vlam. Hij teekent de vorm van de wieg op het hout af met zijn dik timmermanspotlood. Dan gaat hij er vlug met zijn vingers over heen, over de heele potloodlijn: puntig van onder en van boven in twee kleine driehoeken tegen elkaar aangezet, vlak aan de kant, hij laat haast liefkoozend aan Jentje zien hoe het worden zal. Dan steekt hij daar zijn beitel in, en trekt een geul en klopt het hout er uit... ‘Sander?’, mompelt Gabe. Maar Sander is nog niet zoover dat hij zeggen kan, wat hij zeggen moet. En Gabe kan nog denken: ‘Wat is er dan?, wat
| |
| |
zal er nog wezen? - wat is erger dan wat er geweest is?, dan wat er is...?’ En hij kijkt zoo naar die lange blonde jonge Joukes dat het is of hij Joukes zelf wordt, en tegenover hem is het smalle gezicht met de gouen haartjes van Aaike, en Aaike's bloeiende schoot. Hij zet de zaag in het hout een paar centimeter achter de geul. In een ommezien is het gedaan. Hij laat Aaike zien hoe het worden zal. Hij houdt de planken aan elkaar. ‘Dan moet je kijken - de wieg.’ Hij werkt weer verder ook. En alles doen zijn handen zacht en voorzichtig - want het kindje is vlakbij, hij kan zijn hand op zijn kindje leggen. ‘Aaike en ik’, denkt Gabe, ‘wij zouen dàt ook gehad hebben... dit hadden wij kunnen hebben, alles - alles van dit...’
Maar dan is Sander zoover dat hij praten kan. ‘Je hebt me een keer wat gevraagd over Gips’, zegt Sander, ‘wat dat was... Ik zei toen dat ik de tijd nog niet gekomen achtte... Dat vind ik nòg. Maar jij liep met meer vragen rond. Je dacht: ‘En Sander?, wat is dat met Sander? En dat moet je nou wel weten. Ik ken je Moeder van haar jeugd af aan. Ik had haar lief...’ Die enkele kleine sterren van de schemertijd lijken wijer open te trekken. Het ruischen van de wind valt breed en groot in de avond. ‘Ik heb haar nog lief’, bekent Sander, ‘met die eendere liefde van toen. Voor mij is ze nog de-eene die anders glimlachte en anders praatte. Ik ben ongetrouwd gebleven - om haar. Ik heb het altijd eenzaam gehad - om haar. Ik ben ook altijd op haar weg gebleven - maar zooals het bestaan kon voor - voor de eerbaarheid. Ik zeg niet zonder verlangen, dat zeg ik niet. Ze had geen idee in mij. Ze nam
| |
| |
Johannes. Ze had gekozen. Maar het was goed voor haar dat ik daar zat in die hoek bij dat kannenbord, het was ook goed voor mij. En ik hoorde veel en ik zag veel, ze vertelde me ook veel...’ ‘Ook van Gips?’, schuift Gabe daar tusschen in, ‘óok van Gips?’ Sander geeft dat niet toe en Sander ontkent dat ook niet. ‘Dat was niet wat van een man en een vrouw, dat was wat van twee menschen. Ze vertelde mij dat ook... ze vertelde het mij - omdat ze jou te liefhad - om het jou te vertellen. Ze legt op mij de zware last van haar goedvertrouwen. Ze vertelde - waar ik bang voor was, wat ik wel dacht... En dit is het nou, waar het om gaat: je Moeder, die het haar-eigen met een groote zonde beladen, om jou, en - voor jou. Vergeef je haar, zonder dat je weet wat het is? Er over praten met je - dat kan ze niet.’ Gabe hoort die breeë wind weer. Hij ziet het kleine glinsteren weer van die eerste sterren in de stille eenzame winterlucht, hij ziet zichzelf en Aaike bij een wieg - hij ziet Aaike met een schoot die bloesem draagt. En er wordt ineens een zeker weten in hem geboren - een vermoeden is het niet, en niet alleen maar verlangen, en niet een nederige rijke jongensdroom en niet een vurig sterke mannenwensch - het ìs een zeker weten! ‘Eenmaal zal ik zelf een kind hebben. En ik zal ook fouten begaan uit liefde.’ Hij ziet daarbij een kind dat Aaike's oogen heeft en zijn trekken: een droomkind, een kind van de schemer - een kind van de nacht. Hij zegt niet: ‘Een zonde om mij?, voor míj?, wat dan?’ Hij zegt niet: ‘Maar ik heb dan toch recht om eerst te weten wat dat is?’ Hij ziet dat kleine erbarmelijke gezichtje van zijn Moeder, van zijn stervende
| |
| |
Moeder, die hem een keer ‘mijn eenigste’ noemde. Hij zegt: ‘Ik vergeef.’
Kort voor haar sterven praat Roelien toch ook nog verstolen over haar verkeerde daad, tegen hem. ‘Ik deed een barre zonde’, fluistert ze, ‘ik dacht dat het goed was. Ik kon er niet mee ophouen - ophouen er mee, dat - dat zou wat dierbaars kapot maken van me: de ruggestreng van me leven. Vergeef me, Gabe, Gabe vergeef me. Als jíj vóor gaat met je vergeving, dan zal onze lieve Heer toch zeker niet achterblijven wel?, zeg 's wat, Gabe?, jíj weet het?, jij ben wel 's in de kerk geweest, Gabe? Ik heb er bar onder geleden. Het heeft mij bar bezwaard.’ Ze denkt er over na. En het is of al dat barre leed van haar leven nog een keer op haar terugvalt, haar insluit en bedelft en verstikt. Ze kreunt gesmoord en ze zweet bovenmate. Gabe zegt: ‘Ik vergeef je, Moeder. Wat het ook geweest is, ik vergéef je.’ Ze glimlacht of ze een uitzonderlijk-rijk geschenk in ontvangst neemt: ‘En je denkt dat je me geen kwaad hart zal toedragen - als je het eenmaal zal weten?’ Gabe zegt: ‘Ik zweer het je, Moeder. Ik zweer het je.’ Ze lacht snikkend. Er is iets in haar leege armen dat klemt ze tegen haar hart aan... En dan steekt ze ineens haar been-mager vogelgezicht met een schok vooruit. ‘Johannes, als jij niet altijd zoo gezwegen had, als ik - als ik je de waarheid moest zeggen, dan was alles beter gegaan! Je hebt me kwaad gedaan met je zwijgen, Johannes. Ik heb je er om gehaat. Ik ben er haast slecht om geworden - met een man. Maar die man zei: hang dan eerst je liefde voor Johannes op! Dat was goed gezien van die man, dat redde me dáar- | |
| |
van... van echtbreuk uit haat. Maar ik heb meer dan eens gedacht: dat zwijgen van Johannes, dat vergeef ik hem nooit.’ Ze prevelt maar, ze fluistert maar zoo'n beetje, haar lippen zijn wit van droogte en gesprongen en zeer van koorts, haar piepende adem blijft soms steken in haar borst, haar stem is soms heelemaal weg, ze is
toch te verstaan. ‘Maar ik heb nóu zelf zooveel vergeving noodig, Johannes, jij stijfkop, jij harde kop, jij vrouwengek, jij - goed mensch, ik vergeef je - maar Selie niet achter mijn begrafenis en Bella Nielse óok niét - onthou je dat?, schrijf je dat op het leitje?’ ‘Ik hou van je’, zegt Johannes, ‘Moeder - vrouw - Roelien - ik heb altijd alleen van jou gehouen. Jíj bracht mij zelf op verkeerde gedachten.’ Dat laatste hoort ze niet in haar blijdschap over dat eerste. Ze brengt haar hand aan haar oor. ‘Wat?, hoe?, zeg dat dan nog een paar keer van dat houen - daar heb ik gebrek an geleden, dat was eeuwig en altijd mijn nooddruft.’ Dat oue dikke gezicht van Johannes wordt haast mooi van erbarming. Hij zegt het nog er 's, hij meent het zoo. Hij zegt het met een stem die vreemd van innigheid wordt, van nacht-innigheid, die stem van de liefdeuren met Roelien. ‘Ik hou van jou alleen, Roelien, vrouw, ik hou alleen van jou. Ik heb altijd alleen van jou gehouen.’ Ze knikt tevreden. Ze zakt dieper achterover. ‘Dan is het goed - goed. Geef me nou maar een - visch Johannes, een gebàkken visch.’
Die nacht om drie uur bàkt Johannes een visch. Hij heeft hem gehaald uit Korlet met Sander, met het paard en de wagen van Sander. Door barre najaarswind zijn ze gereden, door striemende najaars-regen. Ze
| |
| |
hebben er mannen voor uit hun bed geklopt. Ze hebben de visch als een kostbaarheid onder de wagenhuif gezet. Met blauwe gezichten en gesprongen handen kwamen ze terug. Johannes heeft de visch schoongemaakt, Sander heeft hem gezouten. Johannes braadt hem zacht in veel boter. En Johannes glimlacht daarbij met een bevende mond, en met tranen in zijn oogen. En Gabe die ziet op dat alles toe, en hij zou dat werk van die twee mannen tegen willen houen, hij zou het stop willen zetten - en hij kan het niet.
Roelien eet de visch met veel smaak op. Bij elk hapje zegt ze: ‘Nou weet ik eerst goed, dat je van me houdt, Johannes, nou weet ik het eerst goed. Johannes - Johannes - kerel - wat hou jíj van míj.’ Het is dan kwart over drie, in die nacht - om vijf uur in de morgen bezwijkt Roelien in een verdooving - een sterke verdooving. ‘Dat was te verwachten’, zegt dokter Vinke - grimmig. Hij is bàr-kwaad. De dikke blauwe woede-aderen liggen als wijd gespreide dunne takken onder de rooie glimmende huid van zijn voorhoofd, en schedel en slapen. ‘Zoo iets moest aangegeven kunnen worden.’ Johannes zit vredig bij het doodsbed. De rimpels in zijn oud gezicht zijn dieper doorgetrokken, zijn oogen tranen, zijn dunne haar lijkt nog witter - hij zit vredig aan het doodsbed.
En Gabe gaat zoo stil door de kamer of hij door de Oosterkerk loopt. Hij zet het venster open in de zwarte winterachtige ochtend, hij kijkt op in de wijkende sterren. En hij denkt aan Rogier Elsek's ziel - en hij glimlacht met een stroeve verbeten mannen-mond tegen de kleine jongen in hem: een kleine jongen die
| |
| |
in de nachtelijke ochtend-lucht de ziel van zijn Moeder zoekt en een heirleger van gevleugelde wolken ziet. Hij steekt zijn hand halverwege op, of hij haar groet: de ziel van zijn Moeder. Hij denkt: ‘Onze zegen gaat met je mee. Er was veel liefde in jouw hart, Moeder, en in jouw lichaam en in - jouw haat. Ga maar gerust naar de lieve God en wees niet bang, ziel van me Moeder - ziel van mijn Moeder, wees maar niet bang.’
- Het leven lijkt een tijd-lang uit te wijken - het leven dat lijkt een tijd-lang ergens in de verte te zijn, een heel eind van Johannes' en Gabe's gedachten af, een heel eind ook van hun hart af. Ze zitten bij elkaar. Annet helpt ook in het café. Ze luisteren naar haar opgewekte rustige stem, en ze kijken elkander aan en ze zouen wat willen praten, maar ze komen er nog niet toe. De verschrikking van de dood staat nog te groot en te zwart over alles heen, de verschrikking van Roelien's laatste pijnen ook. Ze hebben haar begraven. Ze gaan nog elke dag achter haar begrafenis aan. Ze zitten dìcht bij elkaar. Ze eten nog altijd of ze aan een begrafenis-maaltijd zitten, gedwongen en wat stram, en zoo praten ze ook. En ze bewegen zich en loopen en staan daar of ze zwarte kleeren dragen.
- Maar Annet Toedoer dié neuriet op een ochtend weer, ze neuriet weer, en een psalm is het niet, en niet eens een van die oue liedjes waar Gabe zoo van houdt - dié liedjes van school zingt ze nóoit meer! Het is zoo maar iets van de liefde: ‘Es muss was Wunderbares sein, von dir geliebt zu werden.’ Ze legt een groot vuur aan in de kachels. Ze zet de ramen wijd open en maakt de kamers schoon. Goed-gemutst doet ze het ruwste
| |
| |
werk dat er is. Als alles aan kant is, dan zet ze sterke koffie, dan maakt ze de maaltijd klaar. De eene dag bakt ze spekpannekoek en de andere dag kookt ze een dikke krachtige uiensoep. Er ligt een helder laken op de tafel. De borden glinsteren. Er is een geur van kou en buitenlucht en kruidig groen aan haar verpleegsterskleeren. En ze neuriet dat regeltje maar over de liefde en ze kijkt vragend, ze kijkt altijd-door vragend. Ze brengt het verre leven weer in huis, ze brengt het leven, warm en prikkelend - het aansporende leven - weer vlakbij de mannen.
De dingen worden duidelijker. Er is wat dat klaart op. Johannes en Gabe die proeven weer wat ze eten. In het café zijn ze ook en ze praten mée met de mannen. Iemand gooit op een dag een paar centen in de muziekautomaat. En die rauwe harde muziek is niet meer een wanklank. ‘Radio’, zegt Johannes. Het valt hem zóo in. ‘We kunnen het nemen’, zegt hij vreemd-verrast. En dan denkt hij aan een boel andere dingen tegelijk. Hij kijkt ook naderhand naar Annet. Hij knipoogt tegen haar en ze knipoogt terug. En haar blik dwaalt zoekend weg naar Gabe. En Johannes keert zich langzaam om en kijkt ook naar Gabe, kijkt ook vragend naar Gabe.
Gabe hakt hout op de binnenplaats en hij zet daar al zijn kracht op. Dat is ook goed, hij slijpt er messen en hij draagt water aan - maar hij werkt daar haast altijd of hij maar alleen is, of hij alleen is in die uitgestrekte zwijgende winter-eenzaamheid van het Hunteler bosch - dàt is vreemd. Hij denkt tot hij zichzelf bijna verliest in zijn gedachten. Hij kijkt Annet Toedoer bijna niet aan - hij kan haar toch dicht
| |
| |
bij zich hebben, tè dicht: met een lach in de diepte van haar oogen, een hònger in de diepte van haar oogen... Hij praat niet meer over Roelien. Hij denkt haast gedurig aan haar - en aan haar geheim. Hij herinnert zich hoe ze in die hoek van het café bij het kannenbord zat - als een kloek op haar eieren - en naar alles keek en op alles lette - op alles lette als een die de wacht hield. Allerlei dingen schieten hem weer te binnen. Hij denkt er weer aan hoe ze tegen hem zei: ‘Je bent me dierbaarder dan het licht in me oogen - ga wèg...’ Hij denkt aan haar geheim. ‘Het hindert niet wat het ook geweest is, als ik dat dan maar wìst. Als ik maar wist wat voor een zonde ze dan gedaan heeft om míj en voor míj... En waarom dan?, waarom nou?’ Hij wil de gedachten van zich afzetten, hij wil de gedachten met alle geweld weg hebben - de gedachten keeren terug...
Sander is er ook weer, nee, Sander is er wel altijd geweest, het is toch of Sander uit nevel en duisternis plotseling opduikt in dat koele klare wintersche vrieslicht van overdag. En hij ìs anders... Ze zitten bijeen aan tafel, en ze vormen - zoo op het oog - een gezin: Johannes en Sander - Sander kan Johannes' broer zijn - en Annet Toedoer en Gabe - Annet Toedoer kan Gabe's vrouw zijn! En Annet Toedoer staat zelfs op een vroolijke manier op. Ze heeft meer kleur, haar oogen tintelen achter de bril van bleekblauw glas, haar dik blond haar is losser, er ligt een rulle golf in haar haar. Ze loopt dicht om Gabe heen, ze bukt zich dicht naar hem toe, dichter dan noodig is, ze maakt haar stem zachter als ze tegen hem praat. Dat goed-doende is er
| |
| |
altijd. Ze legt haar eene hand op zijn schouder, ze strijkt even op een heel bizondere manier langs zijn arm. Het doet goed. Er gaat wat van haar uit dat krachtig en gezond is. Gabe glimlacht zonder dat hij het weet. En hij kijkt lang naar haar diepe ademhaling, naar de grappige manier waarop ze haar mond tezamen trekt, naar het blanke aan haar hals, haar hooge stevige borsten, haar rechte stevige rug, de goedheid in haar oogen. En hij zou weg willen loopen van zijn eigen warmte. ‘Eerst moet ik toch weten wat Roelien had?’ En hij schrikt een beetje. ‘Eérst?, hóe éerst?’ Hij hoeft zichzelf niets voor te liegen. Hij kan het ook niet. Het is pleizierig als het geritsel van Annet's brandschoon verpleegstersschort dicht langs hem heen glijdt. Hij zou dat krakende blanke schort met twee volle handen willen beetpakken. ‘Het schòrt?’, vraagt hij zich af, en hij glimt er van, er komt een gloed van in zijn wangen, en hij weet niet waar hij blijven moet.
Zijn oog valt op Sander. En ja, er is wat met Sander Siegenbeek - Sander die is anders... Wat weet Sander dat een ander niet weet?, dat hij zelf niét weet?, Sander trekt zijn oue witte wenkbrauwen bijeen, er is een vermaning in dat puntig-scherpe van zijn oogen, er is een waarschuwing in Sander's grauw nederig gezicht, wat onrustigs ook. Na Roelien's dood is dat zoo... Het is of Sander denkt: ‘Pas toch op! Neem je in acht! Wacht toch - wàcht...’ Ja, wat is er dan toch eigenlijk met Sander Siegenbeek? Sander Siegenbeek, hij zit overal, hij staat overal. Gabe opent een deur: hij loopt Sander Siegenbeek haast omver. Hij zal schoone gordijnen ophangen met Annet - Sander kijkt er op toe,
| |
| |
hij kijkt uit de verte van dichtbij toe - die Sander... Wat is dat dan? Waarvoor is dat dan?
Gabe die zit ergens in de keuken. Hij zit er omdat het er gezellig is, omdat het fornuisvuur brandt - omdat Annet Toedoer er is. Hij hoort graag het geritsel van haar kleeren. Hij ziet graag hoe ze zich bukt: zoo soepel en lenig, hij ziet ook graag dat losse in haar gang, ze kan zich vlug oprichten, ze veert overeind, mooie beenen heeft ze, ze is zoo behendig als een jonge kat. Ineens komt ze op hem toe. Ze zet haar eene voet op de zij-sport van zijn stoel, ze leunt zwaar tegen de zijkant van de rugleuning op, zijn eene schouder sluit net in de hoek van haar arm, in die nauwe nijpende arm-bocht. Verbluft kijkt hij naar haar op. Hij wordt rood. ‘Ja - ja goed’, denkt hij. Zij bukt nog dieper naar hem toe. ‘Gabe Frowijn’, ze kijkt hem diep in zijn oogen, een vreemde volle blik is dat, een blik die hem beet grijpt, sterk beet grijpt, ‘hoe lang wil je dit alles laten duren?’ Ze kleurt een beetje. Het trekt wat bij haar mond, ze is toch rustig, ze is de sterkste - de ouere... Hij hakkelt van opwinding, het is of de woorden aan zijn lippen vastplakken. ‘W-wat meen je Annet?, wat...’ Ze wacht de rest niet eens af. ‘Dat weet je drommels goed’, zegt ze van dichtbij. Ze praat zacht. ‘Weet je niet hoe het er bij staat...?, met míj?, met jou zelf?, met míj tenminste?’ Haar mond is haast op zijn wang, haast op zijn mond. ‘Es muss was Wunderbares sein’, neuriet ze, ‘von dir geliebt zu werden.’ Dan is er enkel een kijken over en weer, een hongerig, verliefd, bedelend kijken: een verzinken in elkaar, een verzinken door elkaar's oogen in elkaar's wezen. ‘Wat wonder- | |
| |
baars?’, mompelt hij. ‘Voor míj wel’, zegt ze beslist. Ze lacht - een vreemde innige lach diep in haar keel. Ze legt zich tegen hem aan - haast over hem heen - frisch en koel en bol en aanhalig als een rinsche voorjaarswind. Ze wrijft haar kin heen
en weer in zijn blinkende kroezige haar. Ze drukt haar mond in zijn haar. En dat is heerlijk, dat doet goed. Dat maakt weer een man van Gabe. ‘Moet ik maar altijd hier blijven?’, fluistert ze, en duwt en glijdt als de wind en is speelsch als de wind, ‘nou - moet ik dan maar altijd bij jou blijven - jij liéverd?’ Hij bijt in haar mouw, in haar bloote onderarm, hij zet zijn tanden in dat blanke vaste jonge vleesch van haar - omdat hij geen antwoord weet te geven. Nee, hij weet geen antwoord te geven. Kan hij zeggen: ‘Altijd bij me blijven’? Nee, dat kan hij niet. Aaike Brunt staat er tusschen, Aaike Brunt - zijn meisje - zijn vróuw. Maar hij kan Annet's warmte ook niet missen, haar nijpende arm niet om zijn schouder, haar streelende mond niet in zijn haar, haar warme aanwezigheid niet elke dag, haar goeie hulp... Hij zou wel uren zoo in de bocht van haar arm willen zitten, en haar vrouwenreuk inademen en haar verliefde speelschheid voelen. Hij pakt haar arm beet, binnen in de omgeslagen mouw, hij vindt daar een lieve plek, zacht, bijna week, een ronde vouw-plooi. Hij aait haar daar, schuw, gelijkmatig, verlangend, al-door over hetzelfde plekje. Hij doet het aandachtig, hij buigt er zijn gezicht naar toe. Zijn lippen trekken strak om zijn tanden heen. ‘Heelemaal zóo bij een vrouw te wezen.’ En Annet die kijkt naar zijn hand onder dat grijsblauwe linnen van die mouw, kíjkt naar die gelijk- | |
| |
matige streeling, en luistert er ook naar - luistert naar zijn hand, naar dat aaien binnen in haar armbuiging - het zegt haar wat liefs - het vraagt haar wat liefs - ze nijpt er af en toe sterk zijn vingers in vast.
De stilte staat daar omheen, de intieme beslotenheid van de keuken, het droomerige gesuis van water dat kookt is er bij en het knetteren van een houtvuur, dat onder de adem van de wind hooger oplaait. En dan ineens - waar vandaan en hoe? - zegt Aaike iets in de verte. Ze kijkt om - een lief dierbaar gezicht vol vreemde roerende innigheid, en bij dàt gezicht wordt èlke warmte koel en elke liefheid goedkoop. Er valt een streep zon over haar kin. ‘Ik zweer voor God en de hemel’, zegt ze duidelijk, ‘dat ik Gabe Frowijn nooit en nóoit uit vrije wil zal verlaten. En als ik weg zou moeten gaan, dan zal ik toch bij hem terugkomen, toch en toch en tòch, al moest ik ook op mijn knieën naar Weierlei kruipen. Ik zweer het, ik zweer het, zweer het bij mijn ziel en zaligheid. Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig.’ Gabe onthutst er van. Het is opeens of hij nog op dat pad naar Dentz staat, of hij de koue waterreuk van de Triep inademt. Alle jaren die daar over heen gingen, vallen ineens weg. Nog nooit heeft hij Aaike na die avond bij Griet Wamel - zoo duidelijk en precies die eed hooren herhalen. Hij denkt: ‘Toe met Anne-Lies Kessel was ze er ook. Om Godswil zei ze.’ Hij strijkt over zijn heet gezicht. ‘Er is wat bij’, ziet hij in, ‘er is wat in dat alles, wat niet van menschen is.’ Hij kan niet met Annet Toedoer zoenen. Hij schrikt terug van die vragende roode mond, hij trekt zijn handen naar zich toe. ‘Ik kan het niet doen, het is toch
| |
| |
zeker gemeen, als ik dat doen!’ Annet fluistert - ze fluistert graag als ze met hem alleen is. ‘Wil je nog wachten?, wil je toch nog wachten?, is het waar dat je altijd nog denkt - nog hoopt dat dàt meisje van - van die oue liedjes terugkomt? Ze kan toch ook...?, óok...?, kan toch...?’ Ze wil zeggen: ‘Dood wezen?’ Ze zegt het niet. Hij begrijpt zoo ook wel, begrijpt haar toch evengoed. ‘Voor míj is ze dat toch niet - voor mij maakt dat eigenlijk geen verschil.’ Annet die doet dan of ze weggaan wil. ‘Oh!, nou - dàn...!’ Hij grijpt toch weer naar haar. Zijn gezicht betrekt of hij het koud krijgt, of hij een begin van hoofdpijn voelt opkomen. ‘Ik moet er tusschen uit’, denkt hij. Hij staart toch nog van dichtbij in Annet Toedoer's warme verlangende oogen. Zijn vingers zijn toch weer gevangen in de weeke nijpende buiging van haar arm. En ze lacht zacht, nee, het lacht zacht en diep in haar keel, het beweegt daar of ze drinkt. Ze zegt ‘Gabe’, of ze er haar tanden in zet, ze zegt ‘Gabe’, of ze wat heerlijks proeft op haar tong. Ze zou nu dadelijk bij hem willen slapen. Ze zou in zijn bed willen zijn. Maar ze moet hem toch eerst nog loslaten, ze móet wel of ze wil of niet - het kan niet anders: ze staat nog wel dicht bij hem, maar ze laat hem los. Want Sander Siegenbeek is binnengekomen. En Sander die komt op hen toe met stramme stevige stappen, met ellebogen die iets opzij willen stooten, met zijn handen in vuisten genepen aan de rand van zijn broekszakken. Sander die komt op hen toe of hij knoestig en breed tusschen hen door wil loopen. Annet doet een paar pas terug. En Gabe is al bij de achterdeur. ‘Besjoer Sander.’ Hij gaat de straat op of hij vlucht.
| |
| |
‘God, God, wat is er toch met die Sander?, wat heeft me Moeder an die Sander verteld...?’
Van de straat ziet hij niet zooveel. Hij ziet van die heele winter-straat en van de heele winterschemer en van de groote stille winterlucht en van al de sterren en van al de steenen en van al die verwinterde menschen - alleen het verlichte rooie hoekhuis van de Joukesen en door de onbedekte verlichte ramen, Jentje met haar kind. Jentje heeft haar kind al een poos, een mooi stevig voorlijk kind is het. Ze voedt het en ze voedt het zoo openlijk mogelijk. Ze zou de heele wereld wel willen laten zien, dat zij haar kind voedt van haar overvloed. Ze zou de heele wereld wel haar prachtige naakte zoon willen vertoonen. Zijn rond kopje met de heldere oogen, zijn rond lichaampje met de diepe satijnglans, de ronde beentjes die als mollige liefkoozingen op haar dij liggen, de dikke armpjes met de polsplooitjes, het buikje met de navelkuil, zijn gemoesde huid, zijn aardige teentjes... Zij zit daar maar ongegeneerd en argeloos en fier in de gulden lichtschijn van een staanlamp, en geeft de bloote jongen beurtelings haar mooie blanke volle borsten: eerst altijd de linkerborst, dan de rechter... Zij legt hem om en hij grijpt toe als een man, hij is zoo onverzadigbaar als een man in zijn eerste liefdesnacht. En het gulden lamplicht staat haast heilig om die twee heen, het licht zet een rand van goud om haar groote moederborsten heen en om haar genegen blonde hoofd en haar stille handen en ook om het pluizige bolle kopje van het kind. ‘Het is het mooiste van alles in het leven’, denkt Gabe, ‘de man die dat niet ziet bij zijn eigen vrouw en zijn eigen
| |
| |
kind - die leeft niet, die denkt alleen maar dat hij leeft, maar hij leeft niet, hij is een dood stuk hout - een dìng... Het kan wezen dat hij voor zijn Moeder wat is, voor zijn Moeder of voor een of ander ongelukkig mensch, maar anders - anders heeft hij geen reden van bestaan.’ Als het nog zoo met hem was dat hij schrikken kon, dan zou hij noú schrikken. Het is of er een met houten vingers op zijn rug klopt. ‘Allemachtig’, schiet het door hem heen, ‘Sander!’ Hij kijkt om. Het ìs Sander ook. Sander die staat daar als een boschgeest, grauw en oud en dun, een gezicht met witte haarslippen en ronde ooggaten. ‘Ja Sander?’ Sander mompelt: ‘Je staat er te dicht op - met je gezicht. Je denkt niet an de straat. Je vergeet de straat heelemaal. Je vergeet nog meer...’ Hij schudt zijn oue kop. Hij beduidt hem met een gebaar, met een handbeweging dat dàt niet goed is. Hij wenkt hem - hij moet meegaan - moet doorloopen. ‘Wat ìs er toch Sander?’, Gabe die gaat niet onwillig mee, ‘zeg me nou toch, wat ìs er...?’ ‘Er is’, zegt Sander, ‘dat je al zoo lang gewacht hebt - jij, wàcht nou nog maar een tijdje. Je kan nooit weten waar het goed voor is, wacht nog wat - dat is alles. Jíj kijkt niét als - als een kunstschilder naar die vrouw daar. Jij kijkt niét als een dokter naar Annet Toedoer. Je kijkt als een man - als een die het heele leven wel mee wil nemen naar zijn bed, onder de wol, om er genot van te hebben, om er kinderen uit te verwekken, en daar moet je toch nog èffe mee wachten, dat is alles - dat is àlles.’ En dan gaat Sander alleen verder. Hij wìl alleen verder gaan. Gabe pakt zijn arm nog beet. ‘Sander, doen niet zóo ge- | |
| |
heimzinnig, Sander, zeg op nou, als je wil dat ik - dat ik wachten zal...’ Maar Sander trekt zijn arm
los. ‘Och wat!, hangt dàt van mij af?, van míj...?’ Hij gaat alleen verder. Hij heeft gezegd wat hij te zeggen had. Voorloopig komt er geen woord meer! Hij gaat weg, gaat ergens anders heen...
Maar Gabe die zit op zijn beurt achter Sander aan. Hij zoekt hem hier en daar, hij wacht hem op, hij loopt naast hem voort, hij zit bij hem, en hij kijkt hem de woorden uit de mond. Hij brengt het gesprek op zijn Moeder. En hij zegt opzettelijk dingen die tegenspraak willen uitlokken. Hij maakt vage zinspelingen - zinspelingen in het wilde weg. Hij stelt een onnoozele vraag die toch listig is... Maar Sander die laat zich niet vangen, Sander die wil niet uitgehoord worden, wil niet praten, als hij er nog niet aan toe is. Hij wil niet eens aangesproken worden. Hij wil niet eens dat Gabe hem strak aankijkt. Hij wendt zijn gezicht af, draait zijn gezicht naar de wand toe, gaat met zijn rug naar de menschen toe zitten. Gabe ziet toch op de een of andere manier zijn gezicht - de uitdrukking van zijn gezicht. Hij staat buiten, hij gluurt door het raam naar Sander. Hóe ziet die Sander er dan toch uit? Hij ziet er uit als een man die naar een opdracht luistert - een man die bezig is een opdracht uit te voeren.
Johannes die lijkt dat alles te ontgaan. Johannes die heeft alleen maar erg in Annet. ‘Denk er om’, zegt hij op zijn smoezende oue-mannenmanier tegen Gabe, ‘dié wordt ontevreden, die is al niet meer als gisteren en eergisteren, die legt er zoo meteen nog het bijltje bij neer.’ Zijn stem schiet ook nog even uit. En zijn onder- | |
| |
lip springt een heel stuk naar voren toe. ‘Wáar wacht jíj nou nog op, endje zeemleerenlap?, waar zitten je gedachten en je zintuigen? Je ziet toch wel wat er te zien is? Ben jij nou een jong-kerel?, in een flesschie levertraan zit nog meer koerasie. Je hebt je hand maar uit te steken en je hèbt haar... Je hebt een fijne degelijke vrouw, een tip-top èchtgenóote, een pienter wijf, sterk als een sleeperspaard, een hartelijke, een goeie, een die nooit bij avond en ontij “nee” tegen je zal zeggen, een die altijd van zessen klaar staat. Het er ooit - de dooien niet te na gesproken - van de dooien niks dan goeds - maar het er ooit in “De moutkuip” een vrouw gewoond, die zoo'n boven-natuurlijk-lekkere uiensoep kookte als zij?, en die zukke allereefigste fijne spekpannekoek bakte? Wie braadt er een biefstukkie dat het als room over je tong draait? Annet Toedoer! Wie speelt het klaar om busgroente zoo op te sudderen dat de smaak van de jonkheid, van de prille zomer er weer an zit?, wie bereidt er een konijn zoo immens dat hij van de koning-ze-tafel lijkt te komme? Annet Toedoer, slaapkoppie, Annet Toedoer! En moet ìk jóu nou nog een duw in je lendenen geven?, moet ik jóu nou nog zeggen, waar Abram de mosterd haalt?’ ‘Nee’, zegt Gabe, ‘maar...’ Johannes sist dat weg. ‘Sst... ze wìl ommers anpappen met jou? Nou stuk uilwerk, pàp dan an? Het is een lotje uit de loterij - Annet. Gaan subiet naar de keuken, en vrij een deuntje. Moet ìk jóu nou met je
neus op dat breeë aanhalige malsche stuk vrouwmensch zetten?’ ‘Nee’, zegt Gabe, ‘maar...’ Johannes sist dat weg. ‘Sst!, praat als ik klaar ben!’ Johannes leeft heelemaal op. Johan- | |
| |
nes raakt heelemaal zijn suffigheid kwijt. ‘Ze wìl je, zeg ik je!, je màg van haar, oliekoek, je màg - ze wil jouw vrouw worden. En dat is een endje fijnigheid voor jou alleen, een eenmans-roomtaart, dat is een vette sjeuïge prak voor jou alleen en dat is een uitkomst voor ons tweeën. Want wíj kennen geen helpster bekostigen! Als zíj de hakken in de wal trekt, kennen wíj op een houtje bijten, kennen wíj hier omkomme in ons eigen vuil. We kennen er redelijk goed van eten, en een stukkie kleeren kennen wij óok nog wel bekostigen, maar verder strekt dat niet... En dàt geeft nou ook niks, want Annet die is hier, wij kennen uit pure liefde een vrouw-in-huis krijgen, eentje die onze kamers schoonhoudt en onze bedden, en die ons potje kookt, en die in het café bedient en die me nog an een kleinkind helpt. En het doet er dan verder en voor het oogenblik niet toe dat het wat schraal in de zaak is. Alle tijen hebben weertijen. Wij bloeien ook wel weer op. Bols en Hulstkamp die houen het wel uit in de wereld. Maar laten we dan ook proffiteeren van dat gelukkie van die Annet, een vrouw die de Duitsche taal praat, en haar diploma het, en haar eigen brood verdienen ken - en die jóu hebben wil, en die mij na de eisch van de geneeskunde verplegen ken als ik bedlegerig word. Wat zal je dan nog wachten?, waar wacht je dan nog op?’ Johannes krijgt een hoestbui, hij heeft adem-nood, hij komt adem te kort. Hij zakt weer in ook, hij is heelemaal òp van al dat praten. Gabe zegt: ‘Ik wacht op - Aaike Brunt, Vader, weet je wel?, weet je nog?, Aaike...’ Johannes wil dat wegmaaien met zijn arm. Nee, dat kan hij nou niet
meer. ‘G-gek’, ziedt hij krachteloos, ‘drie-dubbel- | |
| |
door-gefoerneerde g-gek!’ Hij loopt purper-rood op in zijn kop, in zijn nek. Hij slaat toch ook zijn oogen neer, hij kan niet hebben dat Gabe hem in zijn oogen kijkt.
- Dat is pleizierig: dat lange schuine glijen van de stortregen, het ruischt langs de open deur, het klokt in de goten, het zingt op de dakpannen. De regen slaat gaten in de aarde en de aarde gaat open als in wellust. Geuren trekken heen en weer door een schoon-gewasschen stad, zoete geuren, en bittere en frissche... Gabe zit met de krant op zijn knieën, maar hij leest er niet in, hij rookt zijn pijp, maar hij trekt maar matig aan het mondstuk. Het is stil in het huis, het is nou wel erg stil in het huis. ‘Ben ik ooit zoo alleen geweest?’, denkt hij. Hij zit niet in de deur aan de straatweg, hij zit in de vogelknip. Hij wil wat groens zien, hij wil zien hoe het voorjaarsgroen in de regen staat te knikken. Hij wil de regenplassen zien, de groote regenplassen die als kleine vennetjes zijn, hij wil de springputjes zien die de regendroppels tikken in het rimpelige water, de kringen en de bellen, en de diepe gaatjes, hij wil de lucht van de aarde inademen, de voorjaars-aarde met het speenkruid en de vlammende crocusjes, hij wil nog 's weer in zijn gedachten zien, hoe een kleine Aaike Brunt bij een paar pollen met sneeuwklokjes neerhurkt. ‘Wat zei ze ook? Ze hield er haar vingers om heen of het vlammetjes waren...’ Hij denkt aan wat anders ook - hij blíjft haar toch zien, over de aarde gebogen: een hoofdje met gouen haartjes, de plooien van haar kleeren in ronde vouwen om haar schootje heen. En dàn denkt hij aan Annet Toedoer. ‘Dié is van de aarde weggemaaid, al woont ze dan ook in het Luitgarde-hof vlakbij.’ Hij
| |
| |
rookt en tuurt in de regen. Het is niet moeilijk om te zeggen hoe dat in zijn werk gegaan is, met Annet. ‘Als sneeuw die wegsmelt in de lentezon, als de volle maan die afneemt wanneer het zijn tijd is. Hoe gaat dat? Elke keer wat minder sneeuw, wat minder licht, oplaatst, daar is de aarde weer, daar is de volslagen duisternis weer.’ Gabe ziet het nog wel in zijn gedachten. Ze kwam nog 's een ochtend, Annet. Ze zette nog 's een keer het eten klaar. ‘Nou, verder red je het wel.’ Ze kwam nog 's een uurtje. Ze bracht nog 's een schaal met stamppot. Ze keek verwijtend en minachtend en verliefd - ze kwam niet meer. Ze loopt nou ook niet meer door de straat. Ze gaat niet meer voorbij. Ze is wèg...
Gabe moet weer erg naar het groen bij de vogelknip kijken, moet zijn kop ver in de regen steken. Johannes die eet aan de overkant van de straat bij vrouw Its, spiering eet hij en pommes-frites. Johannes die heeft gezegd voor hij wegging: ‘Als jíj dan niet de fut hebt om een wijf te vragen, dan zal ìk het doen.’ Nou zit hij daar in het pommes-friteshuis en eet aardappeltjes met mosterd, en visch met mosterd en praat over liefde. Gabe rekt zijn nek uit, hij kijkt verder dan het oue huis van vrouw Its, hij kijkt diep de straat in naar het nieuwe Weierlei. Er wonen daar andere menschen dan vroeger, menschen met andere namen, en andere gezichten - het zijn toch dezelfde menschen van vroeger, ja, in de grond van de zaak: dezelfden. Er woont weer een andere Algie - een Algie die Lot Hoeienbos heet - en een andere Bella Nielse woont er en een Plonia met bruin haar en een mager gezicht en een Prinselie die geen metselaar is, maar loodgieter. Er komen ook
| |
| |
altijd weer Olefsen terug en Alesse's en Steinder's en Robel's... Alles wat er geweest is, dat komt weer. ‘Het is net als die man in de Bijbel het zegt, Prediker: er is geen nieuws onder de zon. Wat geweest is, dat keert weer. En wàt is er dàn nog de moeite waard? Wie kan zijn-eigen dan altijd maar weer aan dat nieuwe-oue vergapen en verslingeren?’ Gabe glimlacht er om - glimlacht om zijn-eigen. Hij ziet midden in de regen, een kleine vrouw over de aarde gebogen, een kleine vrouw met gouen haartjes om haar kleine hoofd, met hoopen hemelsblauw en met hoopen liefde in haar groote oogen en ze houdt haar goeie handjes om een pol met sneeuwklokjes heen - net of die sneeuwklokjes vlammetjes zijn, die uit kunnen gaan in de wind. Zij is de vrouw van alle eeuwen en alle tijden, de vrouw die beschutten wil, die het teêre binnen de hoede van haar goeie handen wil houen, die zich over de aarde heen buigt - om te koesteren. Dat breekt af op zijn aandacht voor Sander Siegenbeek.
Sander Siegenbeek die wordt toch al-door vreemder en wonderlijker. Hoe staat hij daar nou in de straat? Wie is er met de vrachtwagen weg?, houdt Sander Zondag...? Is hij soms Katholiek dat hij een heiligendag heeft...? Hij staat daar als een soldaat op een voorpost. Hij loert als een oorlogsspion in de richting van de Posthoornpoort. Hij wil zich ook nog schuilhouden voor Gabe, die oue Sander, maar dat kan hij toch niet, dat kan hij niet... Dat ziet hij zelf ook wel in. Hij komt dan toch maar dichterbij, hij komt onwillig dichterbij, maar hij houdt de straat in het oog. En Gabe die wil hem wel graag wat aandoen. Want Sander
| |
| |
die ziet er uit als een natte kat. Hij draagt nog een bontmuts, een zwarte met een bruine rand, en de stijfgeregende haartjes die staan als plukjes borstel recht-op, en zijn jekker die is van onderen in de zoom bàr ingekrompen, en in zijn schoenen is een piepend sijpelgeluid als hij loopt. Gabe zegt: ‘Sander, wil je een klaartje met suiker? Ik ben toch jarig Sander, zeg?, wìl je...?’ Sander mompelt. ‘Ja jarig - ja zeker, née, géen borrel nou - nou geen borrel.’ Gabe heeft geen oog van hem af. ‘Wie is er met je wagen op uit, Sander?’ ‘Me wagen?’, Sander plukt aan zijn berenmuts, ‘me wágen...’ Ja, hij antwoordt niet. Is het nou al zoo ver met Sander dat hij niet weet waar zijn wagen is? Gabe schuift dichter naar hem toe. Sander, dat is tenminste een aanspraak in zijn eenzaamheid, Sander dat is tenminste een mensch. ‘Sander’, zegt hij, ‘ik weet niet wàt je hebt, maar kom toch tot jezelf, Sander. Als het wat om míj is, om wat Moeder je zei, laat het dan maar los, Sander.’ ‘Nee - ja’, zegt Sander. En Gabe voelt aan die bubbelige zoom van Sander's jekker, die is zwaar van de regen. ‘Er is een tijd in je leven’, zegt Gabe, ‘dan vind je alles wat je zelf wedervaart zoo geweldig. Later dan denk je: wat is het in - in het wereld-leven, in de massa.’ ‘O zeker, o zeker’, knikt Sander. Maar hij kijkt gedurig de straat op. ‘Wat ben ik?’, redeneert Gabe, ‘een oud wordende vrijgezel, die op zijn meisje wacht, een gruttersknechie, een knechie van een bodewagen, een halfwas-kastelein - die...’ Dàt hoort Sander toch wel. ‘Trouw, dat is altijd groot, jongen. Als de wereld geregeerd werd door - trouw aan de liefde, dan zou het een schoone groote
| |
| |
wereld wezen. Trouw kan nooit klein wezen. Trouw is altijd groot.’ Ja, zóo verstandig praat hij toch ook, die Sander Siegenbeek. Maar dan ineens wordt hij weer wonderlijk en vreemd. Hij schudt zich uit als een ruige groote hond die in het water gelegen heeft, en hij schiet de straat in, de regen in, hij stapt dwars door de plassen heen, hij draaft als een groote jongen op Poggel de postbode toe. Hij heeft hem iets te vragen. Het wordt een heel gesprek. Poggel zoekt in zijn tasch. Ja, hij heeft een brief voor Sander. En Sander houdt hem in zijn twee natte handen of het een schat van groote waarde is. Hij wil zijn-eigen ook nog schuilhouen bij een muur, hij moffelt de brief in de binnenzak van zijn doorgepekelde jas. ‘Zou dat oue ventje nou ook nog wat beginnen met een vrouw?’, denkt Gabe. En hij kijkt opeens aandachtiger naar die lange rooie Poggel. Diep in zijn hart, daar is iets dat begint ineens te beven en te tintelen. ‘Als er nou tòch 's een brief voor mij kwam - van Aaike?, ja, het ìs mijn verjaardag toch?’ Het beven en tintelen houdt ook al weer op. Poggel gaat voorbij zonder op of om te zien.
En dan komt Johannes thuis. ‘Tja’, zegt Johannes met een bekommerd gezicht, ‘ze zal er over denken.’ Hij neemt zijn dure beige bolhoed af, steekt zijn hand in de bol van binnen en laat hem ronddraaien op éen vinger. ‘Oud is ze wèl, bar-oud - tjéemig! En een bemoeial is ze, en een bet-weter.’ Hij zet de radio aan en af. Er wordt net een liefdeslied gezongen. Hij zegt: ‘Van de dooien niks dan goeds, maar om me nou weer op me kop te laten zitten...?’
- Er is een groot juichend ruischen in het voorjaars- | |
| |
bosch, er is een breed-groen deinen in de spitse en bolle lente-kruinen van de boomen. Gabe kijkt er maar schuw naar. ‘Nee, ik had - wijzer moeten wezen’, denkt hij, ‘ik had niet moeten gaan. Nee. Ik moet in mijn steenen straatje blijven. Ik moet hongeren. Ik moet de stilte aandurven - en aardappels koken en een hemd wasschen en een borrel verkoopen.’ Hij zit onder de trouw-eik, en hij streelt dat lichtende groene voorjaarsmos en hij streelt die twee oue wortelbeenen van de boom en hij luistert naar het zingen van de kleine Lente-vogels. Dat jonge wiegende groen, en die zuivere reuk van wind en aarde en dat zingen van die kleine vogels, dat alles maakt zijn verlangen weer gaande. ‘Al ìs het dan maar - een zacht woord’, denkt hij, ‘een goeie blik - de glimlach van een vrouw - al staat er dan maar een kind tusschen je knieën, een kind dat “pappie” zegt... Ik moet toch wel naar Annet gaan.’ Een andere gedachte-stem voegt er nog wat bij: ‘Annet met haar bril - Annet die vijf jaar ouer is - een jonge Roelien, maar óok met veel liefde - ook doortastend en flink - ook jaloersch. Zij zal ook zeggen: “Dat moet uit wezen met die vrouw naast de deur. Kom hier, Gabe! Gabe hèlp me 's! En zoo'n dure nieuwe hoed!, ben jíj nou besjoegeld?, née! En bij het spaarbankboekje kom je alleen over mijn lijk.” Maar ze is warm. Ze geeft warm af. Ze kent het verlangen. In bed zal het goed wezen.’ Die gedachte stokt. Die gedachte is als een vloek in een kerk. Hij kijkt met beschaamde oogen die groote groene bosch-dag aan: de hooge boomen, het groote ruischen, het glanzende licht. Hij neemt zijn slappe hoed af, hij staat daar als een man bij een open graf, hij kijkt op
| |
| |
dat lichtende mos van de trouw-eik neer. ‘Aaike’, zegt hij in stilte, ‘ik kàn niet meer. Ik geef het op, Aaike. Ik bèn een béetje gek hè?, zoo'n oue vent... Ik ben tòch een idioot, niet? Nou goed - een tijd heb ik het toch volgehouen. Dag Aaike. Dag lieve - lieve Aaike Brunt, dood of levend, eenzaam of getrouwd, of getrouwd èn eenzaam, God zegene je, waar je ook bent. Je hebt me jonge jaren mooi gemaakt, jouw liefde was een wonder Gods, Aaike, jij was het menschenhart dat voor mij open stond. Nou passeeren we elkaar. Nou gaan we allebei een andere kant uit. Dag. Saluut. Het moet zoo wezen Aaike. Dàg.’ Hij weet dat het sentimenteel is, daarom glimlacht hij, hij grinnikt zelfs - zijn oogen zijn nat.
Bij het Luitgarde-hof denkt hij: ‘Laat ik éerst nog even naar huis gaan. Laat ik éven kijken hoe ik er uit zien.’ Johannes staat in de voordeur van ‘De moutkuip’. Hij heeft wat vreemds, hij is rood, hij glimt, hij heeft zijn beste goed aan. Gabe ziet het maar vaag. ‘Ja’, denkt hij, ‘heeft hij nou ook het jawoord van vrouw Its?, dan wordt het een raar geval.’ Hij denkt dat ook maar vaag. ‘Annet is toch beter.’ Sander ziet hij ook nog - zoo met een zwenk in het café: Sander die loopt met zijn handen in zijn rug, Sander die loopt of hij een ridder-orde draagt. Maar Johannes die is opeens bij hem, die trekt hem aan zijn mouw. ‘Hoor 's effe hier: ik heb een blauwtje geloopen, een oud wijfie het mijn in het ootje genomen. Maar voor jou is er een versnapering daar binnen. Wees jij nou maar op alles voorbereid...’ Hij knipoogt, hij klopt Gabe bemoedigend op zijn schouder. En Gabe weet niets terug te zeggen
| |
| |
en niets terug te doen. Hij kijkt enkel wat langer, hij kijkt onderzoekend - dan loopt hij door.
Hij staat bij de achterdeur en die achterdeur staat aan. En er gaat een lichte jonge stap over die kale vloer van de keuken, een lichte jonge stap. ‘Annet’, begrijpt hij. Hij zucht van verlichting. ‘Nou zal ik er meteen over praten! Nou kan je toch zien: het moest zoo wezen.’ Hij duwt de deur open. En er staat een meisjesachtige vrouw bij het fornuis, slank, lang, hij ziet een glanzend achterhoofd, een goudachtige haarknoet. De tafel is gedekt, dat ziet hij ook nog, hij ziet het als door een mist heen, en ze zet koffie, die meisjesachtige vrouw, en het ruikt lekker, bitter en prikkelend. ‘Wat is er?’, vliegt het door hem heen, ‘slaat het me nou in me kop?, word ik nou werkelijk gek...?’ Het vrouw-meisje draait zich naar hem om. Hij ziet een paar groote oogen - oogen met hoopen blauw er in, met hoopen liefde er in, oogen in een klein dierbaar gezicht. ‘O God’, jammert hij in stilte, ‘ik word gek, ik bèn gek, ik bèn finaal krankzinnig.’ Het zweet breekt hem uit. Hij grijpt ergens naar, grijpt naar een houvast. En hij kijkt naar een kin waar zon over heen valt, naar twee kleine ronde borsten, een smal schootje - goeie handjes die omhoog gaan, die al wat omhoog gaan, die al naar hem toe gaan... En er is een kleine mond met witte tandjes, een kleine bleeke mond die schreit en lacht en ‘Gabe’ zegt, zooals alleen die eene kleine dierbare mond dat zeggen kon: ‘Gabe! Gábe!’ En dan geeft hij een schreeuw als een kind. Hij komt op haar toe - het is of de vloer onder hem wegzakt, of er geen kracht en geen warmte meer in zijn beenen is: hij pakt haar beet.
| |
| |
‘Het kan toch niet...?’ Hij betast haar en kreunt, hij neemt haar op en draagt haar naar het licht toe en zet haar neer, midden voor het raam, midden in de zonneschijn. En hij is ook stom geworden. Hij kan geen woord meer uitbrengen. De tijd draait terug naar al de zwarte dagen, die er geweest zijn, naar de honger-dagen. ‘Aaike’, wil hij zeggen, ‘Aáike?’ En hij kan het niet zeggen. Hij denkt: ‘Ik heb net afscheid van haar genomen onder de eik - en hier is ze. Maar ìs ze er ook - àls ze er is...?, of staat er een ander - een ander met een bekend gezicht?’ Ze omvatten elkaar - ze hebben elkaar toch nog niet. Zijn ze het nog?, hoe zijn ze?, zijn ze dezelfden? Aaike heeft een vreemde trek bij haar mond, een vreemde blik, vreemde rimpeltjes. ‘Vertèl’, hijgt hij. Het tuimelt door hem heen. ‘Hoe ben ik zelf?, ben ìk nog die jongen die op het perron me vingers opstak?, wel nee toch?, nee immers? En Annet dan?, en Anne-Lies?’
Aaike die vertelt wat ze weet. ‘Ze gingen niet naar Bodenbach me Vader en Moeder, maar naar Unsrip, veel verder op, mijn Oom ook. Het was geloof ik een doorgestoken kaart - ik heb wel 's gedacht dat ze het er om deeën, dat we nog verder van elkaar af zouen zijn, dat het dan uitslijten zou - dat weet ik verder niet. Maar ze vonden het eng tusschen ons, ze vonden het - te dik. En ik schreef je, en er kwam geen brief op terug. En ik schreef altijd weer en er kwam geen brief op terug.’ Aaike knijpt in Gabe's schouders, in zijn armen. ‘O God, geen brief, er kwam géen briéf. Ik spaarde geld voor een reispas. Ik had geen geld genoeg voor de trein. Ik ben weggeloopen naar Holland.
| |
| |
Ik werd opgepakt bij de grens, éen keer, twee keer - en altijd weer. En ik... ik ben... ik heb in een gesticht gezeten: ze dachten dat ik niet goed bij mijn verstand was, misschien - nou misschien was ik dat ook wel niet. Er was geen brief van jou. Toe' mocht ik weer naar huis. Er was geen brief. Toe' schreef ik weer en wachtte. Nee, geen brief, nooit een brief, nóoit een brief. Toe' schreef ik alleen met je verjaardag. Dat dee' ik nou ook. Toe' kreeg ik bericht van - van Siegenbeek, hier. Toe' hebben ze me gehaald, hij en meester Eldik - dat mocht ineens van thuis - toe' ging ik naar je toe, ik ging naar jóu toe...’
Sander is er opeens ook. ‘Die brief heb ik voor je oogen onderschept, op je verjaardag. Dat was op verzoek van je Moeder. Je Moeder's laatste wensch was: dat het weer goedgemaakt zou worden, dat droeg ze míj op. Ze was er ontzettend tegen dat jullie voor het heele leven samen zouen gaan. Dat begon ineens bij haar. Eerst liet ze alles maar geworden - toe' Aaike weg was, nee tot kort er voor - maar toe' ze wegging wou ze de briefwisseling dadelijk stop zetten. Ze - ze haalde er Gips in. Gips hield de brieven achter. En hij gaf ze haar stiekem. En zij verbrandde ze. En Gips kreeg er geld voor. Ze wou er mee ophouen, dat kon ze niet. En Gips die bedreigde haar... Gips die wou altijd meer geld hebben - anders zeg ik het tegen Gabe, zei Gips, daar was ze doodsbang voor. Ze heeft geleden als winterkoren op het veld. Gips dat werd haar booze geest, hij heeft haar alles afgenomen wat ze had.’
Johannes die is er nou ook. En hij praat heesch. ‘Gabe’, zegt hij, ‘trek je vergiffenis nou niet in. Toe'
| |
| |
ze het begon, wist ze niet wat ze je an dee', jongen. Ze was bezeten van die gedachte over jullie, zooals ze ook bezeten was van die andere gedachten: over vrouwen in de straat hier en over mij. Een mensch trekt in zijn liefde vaak de boel in het honderd.’
Gabe wil er van dichtbij naar luisteren, hij wil er geen woord van missen - hij luistert amper uit de verte, de meeste woorden gaan hem als klanken voorbij. Hij kijkt terug in de tijd die achter hem ligt, en de dagen springen weer als wonden open, al zijn ellende is daar weer, zijn baloorig verdriet, zijn eenzaamheid, zijn radeloosheid. Hij zit op de bid-steen bij Dentz, hij ligt te kermen in het gras van de buitenwal, hij weet niet waar hij het zoeken moet. ‘En dat - om Moeder?, om me Moeder?, dat dee' Moeder me an?’ Zijn woede springt in hem rond als een beest van enkel tanden en nagels. ‘Gòffer... Moeder?’ Hij staart in Aaike's wijd-open getrokken oogen. En hij ziet ook weer hoe Roelien lijdt. ‘Een lang dun puntig mes’, fluistert ze, ‘misschien zal de zonde dan doodbloeden.’ Ze zit bij het kannenbord met holle pijn-oogen vol donkerte. En Gips grijnst tegen haar. Ineen geknepen zit ze in het holst van de nacht in de keuken. Ze lijdt vreeselijk. ‘Ik deed een barre zonde. En denk je dat je me geen kwaad hart zal toedragen als je eenmaal weet?’ ‘Ik zweer het je, Moeder’, zei hij, ‘ik zweer het je.’ Ze glimlachte snikkend. Er is iets in haar leege armen dat klemt ze tegen haar aan. Het begint in Gabe te huilen, het is of dat innerlijke huilen zijn borst inwendig openscheurt. Maar het sterke woede-dier is er niet meer. Er is een moe verdriet, een moe verdriet blijft over, en dat trekt ook op, dat
| |
| |
trekt op als nevel in een zomernacht. Hoe zijn de oogen van Aaike toch zoo groot? De oogen van Aaike zijn als poorten van glans. Er is nog een wrevel, een wrevel tegen Sander - die Aaike's brief onderschepte, die wrevel glijdt ook weg, Aaike die hangt haar eigen als een mantel om hem heen. Ze ademt op zijn borst, ze staat daar nog net als toen op dat pad naar Dentz, als op de buitenwal bij de Goedemanspoort, vast tegen hem aan staat ze en ze geneert zich voor niemand - híj is er alleen: er zijn geen andere menschen op dit oogenblik, er is geen stad Alkerleik - er is geen wereld - Gábe is er. Dat alles is nog net als toen bij het afscheid op het perron van het station, aan de trein. En ze kijkt hem recht in de oogen, net als vroeger, net als op de dag toen ze naar de wereld toegingen... En het is aan haar te zien, dat ze nog altijd - als op die nacht in de hooiberg - bidden kan: ‘Wees goed op ons, lieve Heer.’ Ze zou ook nog in de witte warme glans van het ochtendlicht kunnen staan als een onze lieve Vrouw in een zilveren nis, in een nis van zomersche zonnestralen: een onze lieve Vrouw van smarten, zoo iel en smal, met zulke hemelsblauwe oogen, met zulk blinkend haar, met pijn en met heiligheid, en met een vlam voor haar gezicht.
Gabe zegt wat tegen haar. Gabe is toch zoo ver dat hij wat tegen haar zeggen kan. ‘Je ben het nog - zeg Aaike, wat ben jíj het nog...’ En de heele Aaike luistert - ze luistert niet alleen met haar ooren, nee, ze luistert ook met het fijne beven van haar wangen, met de gouen straaltjes van haar wimpers, met de dikke laag glans in haar oogen, met haar pijn-rimpels, met die vreemde trek aan haar mond en met haar goeie kleine
| |
| |
handen. Alles van Aaike komt naar Gabe toe en luistert. ‘Ja’, zegt ze, ‘die ben ik - die ik was, en jij - die jij was - jij ook.’ Hij weet er geen woord op terug te zeggen - het zet hem midden in een glans. En hij vraagt weer - zooals hij jaren geleden vroeg: ‘We blijven nou toch wel altijd samen, van nou af en nog meer dan eerst?’ En Aaike antwoordt of ze een tekst uit de Bijbel aanhaalt: ‘Voor alle dagen en jaren, tot we oud zijn en dan nog - en dàn nòg.’ Ze haalt woorden van hem zelf aan. En zooals ze nu antwoordt, heeft ze ook eerder geantwoord: ‘Ja Gabe - ja Gabe - ja Gabe.’ En elke keer als ze ‘ja Gabe’ zegt, klinkt het of ze er twee vingers bij opsteekt, de twee vingers van haar rechterhand. Ze zijn in vroeger terug - het is nu toch ‘vandaag’ - ze zijn in vroeger terug. Het is allemaal nog net eender als toen. Aaike neuriet tegen zijn borst aan: ‘Die schoone vergulde gouden bloem...’
En Gabe legt zijn hand in Aaike's hand: handpalm op handpalm. ‘Dag’, zegt hij stil. Ze zijn al een poos bij elkaar - ze zien elkaar nu pas heelemaal goed. Aaike glimlacht er toch niet om: dat was wel meer zoo. ‘Dag’, zegt ze ernstig. ‘Wat heb je dan over mij gedacht?’, vraagt hij, ‘al die tijd...?’ Die ronde kerf aan haar mondhoek wordt dieper. ‘Dat er wat ergs zou wezen - dat je kwaad zou doen.’ Hij kijkt haar van dichtbij aan. ‘Me Moeder?’, denkt hij dringend, ‘en hoe nou met me Moeder?’ Ze kijkt ook van dichtbij terug en ze zegt: ‘Je Moeder moest er nou ook bij wezen, Gabe, je Moeder ook...’ En Gabe ademt luid-op. ‘Vader’, zegt hij, zonder om te kijken, ‘het is haar nog, het is haar nog heelemaal, het is Aaike van top tot teen.’ En
| |
| |
dan lijkt het wel of hij dronken van blijdschap wordt. ‘Sander, Sander, nou moesten er kerkklokken luien! Vader, nou moest Moeder binnen komen! Nou moest de lieve Heer nog een keer tegen ons glimlachen, Aaike, als toen die nacht in de hooiberg.’
En Aaike die kijkt of ze pas geknield heeft en nou weer opstaat. Ze zegt: ‘Merk je dat dan niet? Hij ìs toch in de deur?, in de deur van de herberg?’ Ze wil er bij glimlachen. Maar dan schiet haar opeens wat anders te binnen, en het lijkt wel of er midden in de zon, schaduwen over haar heen vallen. Ze kijkt verder-weg dan de deur, ze kijkt met haar Maritgen-blik of ze het einde van de wereld ziet en achter het einde - een groot ver verdriet, een bar stuk eenzaamheid. En dan zijn haar oogen zoo nat en rood, of eentje ze opeens bezeerd heeft: al het leed dat er geweest is - dat ze gehad heeft - keert terug in haar gezicht, en neemt daar zijn vaste plek in, en maakt de groeven daar en die lange lijnen nog dieper. Het kan van moeheid komen, van moeheid en van zwakte - het kan ook nog aan wat anders liggen - haar gezicht is nou opeens al te ijl. Ze zegt nog 's: ‘In de deur van de herberg.’ En ze wijst er zelfs heen, door de open binnen-deuren.
Wat is er dan dat Johannes zijn stijve blauwe kapiteinspet afzet?, wat is er dan dat die kleine grijze Sander Siegenbeek zijn handen zoo vast tezamen legt? Ja, Aaike die doet wat vreemd. ‘Blijf met ons Heer’, zegt Aaike, ‘want het is bij de avond en de dag is gedaald.’ Maar dat zijn geen woorden die een gewoon mensch zoo maar zegt. Die twee oue mannen die kijken omzichtig naar elkaar, achter Aaike langs, vrij-ordentelijke man- | |
| |
nen zijn het, maar ze zijn nooit voor straf naar een kerk gestuurd en ze hebben nooit van Emmaüs gehoord of van een boek dat ‘Het Nieuwe Testament’ heet. Ze kijken wat verontrust. Heeft Aaike het zelf niet over een gesticht gehad?
Maar Gabe denkt: ‘Ze ìs immers geloovig?, ze zal meer zien dan een van ons.’ En hij zou die verkleumde Aaike-met-de-rimpels wel als een kind in zijn armen heen en weer willen wiegen. Hij zou Aaike wel onder een stapel dek in zijn bed willen leggen en dicht bij haar komen, om zijn warmte om haar heen te doen. ‘Mijn kleine vrouw.’ En hij zoent haar ineens op een vreemde sussende manier, zoo of hij met zijn zoenen zegt: ‘Weet goed dat we nou voor eeuwig bij elkaar zijn.’ Hij merkt dat ze het begrijpt en dat ze hem net zoo antwoordt. En hij merkt ook dat het bezeerde en verkleumde uit haar oogen weggaat, en ook die verre - verre Maritgenblik. En ze kussen elkaar met die nieuwe zoen, die zoen van - kort-geleden onder de trouw-eik in het bosch en ze vergeten de twee oue mannen, die daar ergens geduldig aan de deur zitten te wachten. En ze omhelzen elkaar weer, of ze in elkaar vastgroeien of het een griffeling is, een ent-manier. En ze storten al hun warmte in elkaar over, en alle goedheid die in menschen wonen kan, en alle blijdschap en alle verrukking. En dàt is dan van vroeger en dàt is dan van nu - het is hetzelfde, het is aan-een gegroeid: vroeger en nu.
‘We zijn weggegaan van elkaar’, zegt Aaike, ‘toen het Mei was en er zijn een paar donkere dagen geweest, maar het is nog altijd vol-op Mei.’ En die griffeling van hun lichamen, van hun wezen, wordt nog vaster, nog
| |
| |
meer verbonden. ‘Ik denk aan een kleine akker, Aaike, een kleine akker die van een man is.’ En Aaike die gaat zoo in Gabe op, dat ze van binnen in hem glimlacht en glanst. Ze zegt: ‘Ik denk aan een vrouw die in bloei wil staan.’ En al wat ze zoo zeggen, dat is wartaal voor die twee oue mannen bij de deur. En die twee oue mannen willen dat die kinderen-daar weer met hun beide voeten op de vaste grond zullen staan.
‘Het is tijd’, zegt Sander, ‘om onze koffie te nuttigen.’ En hij ziet er toch weer uit als een fleurig kaboutertje. En Johannes die pinkt tegen Gabe als jaren geleden en hij grinnikt: ‘Ja, kom an, laten we opschieten, ons brood wordt koud.’ Ze lachen er ook samen om. En het is of er hoog in het huis een omschut licht brandt, dat zacht door alle zolderingen heen dringt, wat voor gewaarwording is dat?, wat voor besef? Ze schuiven bij aan de tafel en ze kijken elkaar aan en ze weten het: hier zitten twee oue gelukkige mannen bij elkaar en twee gelukzalige kinderen...
|
|