| |
| |
| |
[VII]
DE hoeven van het paard slaan dof en gelijkmatig in de mulle aarde van de paden en ketsen helder op de grauwe en lichte steenen van de straatwegen. De dingen onder de witte huif: de tonnen en kisten en pakken en manden die djokkeren eensgezind mee met het hobbelen van de wagen, het stooten van de wielen en de hoefslag van het paard. Gabe luistert er wel graag naar: het is bij zijn gedachten gaan hooren, bij zijn gesprekken met Sander Siegenbeek, bij het geneurie van oue schoolversjes. Het is best zoo. Het hoort ook bij zijn droomerijen over Aaike.
Groot staat de diepe kom-van-de-lucht over alle dingen heen. En hoog boven de glanzende wiegende rug en de glanzende ronde billen van het paard is altijd - van dorp tot dorp - de horizon te zien en het altooswijkende land van de verte. Maar Sander Siegenbeek's gezicht met de rooie wangetjes, het witte haar en de klare blauwe oogen - dat is vlakbij, dat is altijd nog vlakbij. En dat is ook best. Gister was het zoo en verleden jaar. Morgen zal het naar alle gedachten net zoo zijn en ook het komende jaar. En het is best.
De Lente zet de dorpen in heuvels en kransen van bloesem. De goeie zomerschaduw en het uitbundige zomerlicht vallen breed over de bloeiende akkers en velden heen. De bloemen vermenigvuldigen zich. Nog altijd houdt de paartijd aan. De oogst komt. Gabe is boordevol begeerte - en er is ook pijn bij. De begeerte is wild en overschuimend, er zit wat gistends in, en de pijn is vol donkere vrede en stramme rust. En die twee zitten elkaar dwars, de begeerte en de rust. Maar dat merkt niemand - dan Gabe alleen. ‘Aaike’, roept het
| |
| |
in hem, ‘Aaike’, fluistert het. Hij neuriet een schoolliedje.
De herfst komt, en er brandt bloed in de bladeren, er gloeit hartstocht in de boom-kruinen, een brandende lust naar het leven. ‘Aaike - Aaike’, zegt Gabe in stilte. ‘Aaike’, smeekt Gabe.
Dan komt de ingetogenheid van de winter.
Sneeuw bedekt de dorpen en het lange lage land. Er is inkeer. Er is een bezinnen. ‘Hoe lang zijn we nou al van elkaar af?, Aaike en ik?’, denkt Gabe, ‘en hoe lang zou het nog duren voor we elkaar terug zien? Zullen we dan allebei nog dezelfden wezen?’ Hij begroet Aaike in zijn gedachten. ‘Vrouw Schattebout’, zegt hij. Daar staat ze, lang, tenger met kleine ronde borsten. Ze steekt haar handjes al een beetje naar hem uit. Hij ziet ook hoe ze tegenover hem zit, hij ziet alles van haar, de plooien rond haar schootje, haar hoog rond voorhoofd, haar stille oogen, oogen met wat blanks er in, ook als hij haar man is blijven haar oogen blank, ook als hij wel bij haar komen mag in haar schootje. Hij weet het, hij heeft het gezien toen ze onder de trouw-eik waren. Een vrouw uit honderdduizenden moet ze wezen - ze is zíjn vrouw. ‘Kan ik wat voor je doen, Gabe?’, vraagt ze, ‘kan ik je helpen?’ En haar glimlach en haar warmte en de liefkoozing van haar lijfje zijn te heerlijk om er stil bij te blijven zitten. Hij moet zich uitrekken. Hij moet zijn beenen wijd van elkander doen. En dan kan hij glimlachen in de ruwste wind, in de stortvloed van een klaterende regenbui. Het is of er zonnebloemen over hem heen groeien, of er duiven op zijn schouders zitten, of er een nachtegaal
| |
| |
slaat in zijn hoofd. Hij rookt zijn pijp. Nou komt er ook nog hagel. Hij glimlacht in de vinnige hagel. ‘O, lieve God, laat er nog een tijd wezen, dat ik hand in hand met haar zit.’
- Voorjaarsstormen woeden. Ze schuiven dicht bijeen onder de huif en onder de dikke paardedeken, Sander en Gabe. Het paardje draaft, de wagen hobbelt, de dingen djokkeren genoeglijk achter hun rug. Sander vertelt wat over de opzetbeugel. ‘Ja Sander’, zegt hij, ‘ja, Sander.’ Ze praten ook over de waren die ze moeten afgeven in Twullik en Reins. Ze praten over Berend Ek uit Gessel, en over vrouw Ginze in Korlet en over Lodeizen, Iepema en Hanegraaf in Gorst. Ze hebben een machtige hoop klanten, en ook een paar goeie kennissen, en hier en daar een enkele vriend. ‘Lodeizen’, zegt Sander, ‘dat is een man met te veel leege plekken in zijn verstand, en vrouw Lodeizen die heeft te veel leege plekken in haar hart.’ Gabe denkt er eerst over na, en dan knikt hij. ‘Daarom gaat het bij die mis. Er is altijd wat waar het wagentje op kantelt. Het is ook niet goed als alle plekken bezet zijn in een - in een hart...’ Sander kijkt nog naar Gabe als hij al lang weer stil is. Een zorgelijke gedachte, een onrust, knijpt plooien aan zijn oogen en in zijn voorhoofd.
In Sander's gezicht kan ook ineens wat opklaren. Dan denkt Sander: ‘We komen er over heen, we vergeten - de jongen vergeet...’ Het is ook te zien dat hij zoo denkt, het is in zijn oogen te zien. Maar dan ineens verstijft er weer wat in dat gezicht van Sander Siegenbeek. Gabe zegt: ‘Hier onder Korlet liepen we een
| |
| |
keer, Sander, zij en ik. Twee kinderen waren we - we gingen hand in hand. We zongen van de hoppe. We waren op de vlucht - weet je nog wel? - we wouen op de wereld toe: jullie haalden ons terug uit Guttering. Maar daarvoor... we sliepen een nacht in de hooiberg, Sander. Ze kleedde haar-eigen uit. Ze trok een witte pon aan. Er was geen-een slechte gedachte bij, Sander. Ze greep mijn hand. Ze had eerst nog gebeden. Weet je wat ze bad, Sander? Ze vroeg of de lieve Heer tegen ons lachen wou: ‘Zooals wel meer, zei ze, zooals wel meer...’ Sander die denkt dáar ook eerst over na, en dan knikt hij - maar hij zegt er geen woord op terug. Zijn gezicht vertrekt of hij pijn heeft. Sander die weet wat, dat Gabe niet weet. Maar Gabe die ziet dat zoo niet in Sander's gezicht. Hij is weer met Aaike onder de trouweik. ‘Daar lag ze’, denkt hij, ‘zoo lang-uit, ze keek naar me op. En daar was ook geen-een slechte gedachte bij.’ Hij is vaak onder de trouw-eik. De herinnering daar-aan slijt ook niet uit. Die is er al vaker.
Op een andere dag, dan is hij toch zoo afgetrokken. Hij zit op de bok onder de huif maar stil voor zich uit te turen. En Sander doet nog zijn best om hem aan de praat te krijgen. Maar dat lukt Sander niet. Gabe's oogen zijn zoo klein of ze tegen de wind inrijen, en er staan diepe rimpels tusschen zijn wenkbrauwen. Er is hem wat ingevallen die nacht... En daar tobt hij over door. ‘En het is een verzuim geweest, het is een stom verzuim.’ Sander kijkt telkens naar hem, dat merkt hij wel. ‘Weet je wat ik had moeten doen?’, vraagt hij ineens, ‘en wat ik altijd vergeten heb, Sander?, ik had naar Bodenbach moeten schrijven, naar die lui van de
| |
| |
burgerlijke stand, hoe heet dat?, naar die ambtenaar daar, om - om inlichtingen te vragen over - over de familie Brunt.’ Sander kijkt strak tusschen de ooren van het paard door. Maar Gabe die let niet zoo op Sander. ‘We kennen het nòg doen?, om tenminste iets an de weet te komme?’ Sander schuift zijn pijp van zijn eene mondhoek naar zijn andere mondhoek. ‘Tja’, mompelt hij dan, ‘nou je me het vuur zoo na an de scheenen legt, moet ik je wel man en paard noemen. Het is gedaan, zien je. We hebben het gedaan, hebben naar Bodenbach geschreven: ik heb meester Eldik in de arm genomen, indertijd, die ken de Duitsche taal, die het toe' een brief opgesteld en verzonden...’ Gabe kijkt enkel maar, kijkt enkel... Hij grijpt naar zijn hals of er een nauw ding om heen gedaan wordt. En Sander die ziet dat wel, maar Sander wil dat liever niet zien. Hij zegt: ‘Hoe dat zit, en wat dat is, weet ik ook niet, maar - er is nooit een familie Brunt op Bodenbach aangekomen - nóoit.’ Gabe die zit daar nog - zit nog met zijn hand aan zijn keel. En hij is er toch een tijd lang niet. ‘Niet in Bodenbach?’, denkt hij, ‘waar dan...? Dat weet ik nou pas? Waarzoo dan? Dat hebben ze me niet eerder willen vertellen. Maar waar dan?’
Er moeten veel dagen en nachten over heen gaan, eer hij weer erg in zichzelf krijgt. ‘Ze kunnen toch niet in de aarde verzonken zijn, Sander?, ze moeten toch ergens wezen?’ ‘Ja’, zegt Sander, ‘dat spreekt.’ Hij vertelt allerlei vreemde verhalen, om Gabe wat af te leiden. ‘Daarom’, zegt hij dan op slot, ‘het ken zoo wonderlijk op zijn pootjes terecht komme alstemet, je weet nooit hoe dat een stuivertje rollen ken.’
| |
| |
Gips leidt Gabe toch nog het meeste af. Telkens denkt hij weer: ‘Als ze dan niet te Bodenbach geweest zijn, waar zijn ze dan? - waar dan? - waar kunnen ze dan wezen?’ In zijn baloorigheid let hij scherper dan ooit op Gips. Hij let op Gips als hij thuis is, en ook als hij niet thuis is. Onder de huif van de wagen, kijkt hij ook van Roelien naar Gips de postbode en van Gips de postbode naar Johannes en van Johannes naar Sander... En het is dan of zijn gedachten met een bocht om de dingen heen glijden. ‘Moet dat nou altijd zoo blijven? Met Johannes is dat van vroeger er niet meer. En met Roelien? En met Gips...?, en Sander dan?, er kan toch niet wezen, wat er tusschen mannen en vrouwen is...?’
Er komt ook een tijd dan kijkt hij vaak naar Sander op of hij wat zeggen wil. En Sander ziet dat ook wel. Maar Sander laat liever niet merken dat hij het ziet.
Ze komen in Twullik. Te Twullik staat altijd nog een eikeboom op een grijs plein. Er is ook nog een plomp fonteintje met vier waterspuwers. Als Gabe er de kans toe krijgt, gaat hij er altijd nog even naar toe. Twee kinderen hebben er indertijd 's de rest van een roggebroodje opgegeten - het is nou toch of het een heilige plek is. Het ruikt er naar vlieren. De kleine winkeltjes met de versch-gebakken broodjes en de appels en de peren zijn er ook nog altijd. Hier zat Aaike met de sterretjes-doek om haar hoofd...
Sander kijkt in zijn notitieboek, zegt ‘eu-euh-oe-lah’ tegen het paard, en de wagen staat - net als van ouds - met een knars stil. ‘Vaatje zeep afgeven bij Tilders’, zegt Sander, ‘Tilders an het marktveld,
| |
| |
nummero drie en twintig - je zal het wel weten.’ Gabe springt van de bok, grist het vaatje tusschen de rollen linoleum en de bussen met zinkwit uit, hijscht het op zijn nek - en wordt een beetje rood in zijn gezicht. Maar hij wordt niet een beetje rood omdat het vaatje zoo zwaar weegt, hij wordt rood omdat Sander zoo eigenaardig naar hem kijkt. Bij Tilders op nummero drie en twintig werkt een meisje dat heet Anne-Lies, en dat meisje ziet er uit als een perzikbloesem in het prille voorjaar. En ze is altijd vriendelijk tegen Gabe. ‘Met mekaar, van de vorige keer mee, krijg je achttien stuiver’, zegt Sander. Gabe hoort het maar half. ‘Ja Sander.’ Daar loopt hij al, hij gaat al over de kinderhoofdjes van het tuinstraatje, doet de zijdeur open en roept ‘Volk.’ Anne-Lies is er oogenblikkelijk. ‘Dag’, zegt Anne-Lies, haar stemmetje blijft diep-in-haar-keel. Ze veegt haar kleine witte handen nog gauw even af aan een slip van haar ruitjes-schort. ‘Zet hier maar neer’, zegt ze. Ze staat in een smal steenen gangetje. Ze hoeft daar niet te staan, maar ze stáat er... En ze drukt zich niet al te stevig tegen de muur aan als Gabe passeert, en Gabe voelt haar - voelt haar haast heelemaal: iets van haar bloote armen, haar beenen, haar borstjes, het krakende goed van haar rose bloesje... Hij blijft nog even op het vaatje leunen, als hij het al neergezet heeft. ‘Hè-hè.’ Hij doet of hij even uitblazen moet: hij wil niet dadelijk weer naar Anne-Lies opkijken. Ze gichelt zoo-maar: ‘Hoeveel?’ Hij zegt het. ‘Zestien stuiver.’ Ze legt elke cent en elk dubbeltje met wat kriebeligs in zijn handpalm. En ze staat dichter bij hem dan noodig is. ‘Zie je?’, zegt ze telkens, ‘zie je?’ Ze ruikt naar
| |
| |
bloemen-zeep en schoon water. Er komt ook een lekkere reuk uit haar schoone droge haar: zoo ruikt een klein warm katje, dat in de zon ligt, ook... Dat kan een mensch dan wel de lust geven er zijn wang tegen aan te drukken, er zijn wang over heen en weer te wrijven. Gabe héeft dat ook, maar daarom doet hij het nog niet. ‘Een kommetje koffie?’, vraagt Anne-Lies. Ze vraagt het maar terloops - haar oogen dringen er erg op aan. Ze zegt nog: ‘Het mag gerust van vrouw Tilders.’ Hij kijkt opzij: ‘Nee - Sander wacht, dàt kan niet - dank je, Sander wacht, zie je.’ Ze kijken elkaar even aan: het is of daar electriciteit aan te pas komt! Mooie groote oogen heeft Anne-Lies: donker-blauwe oogen, oogen als rouw-viooltjes, en zoo'n zachte rose kleur en zoo blank is ze. ‘Nou affijn’, zegt ze, ‘Sander - die wacht niet altijd, hè?’ Ze kijken weer zoo: en ze voelen allebei die vreemde electrische geleiding er bij. Al kijkend gaat Anne-Lies naar dat smalle steenen gangetje terug en staat er tegen de muur, en moet zich wat uitrekken en moet lacherig zuchten. Het is moeilijk om nou niet dicht langs Anne-Lies heen te gaan! Gabe gáat tòch niét dicht langs haar heen, hij houdt zijn lijf wat in, hij schuift over-dwars langs de wand. ‘Perzik’, mompelt hij dan meteen - net of hij wat goed te maken heeft. Hij wil haar niet aankijken, hij doet het wel, hij wil niet knipoogen, hij knipoogt wel. ‘Dag!’, Anne-Lies kirt als een duif op een dakgoot, ‘dag Gabe.’ Hij glimlacht over zijn schouer, glimlacht enkel maar.
Buiten denkt hij: ‘Ik kan me best begrijpen - als er nooit een Aaike Brunt geweest was, dat je dan... dat dan zoo'n Anne-Lies... maar er ìs wel een Aaike
| |
| |
Brunt, en òf er een Aaike Brunt is!, ik - ik ben er nog wel mee getrouwd. Ja, ik ben een getrouwde vent. Sander zegt altijd: er ben ook ongeschreven wetten, en de ongeschreven wetten, die binden je het meest. Dat voel ik net zoo, en daarom - volgens die ongeschreven wet - ben ik met Aaike Brunt getrouwd. Als ìk óok bij Anne-Lies zit en-zoo, wat voor verschil is er dan in de grond van de zaak, tusschen die getrouwde Gips en mij?, en tusschen Roelien en Sander? En ik zou van Sander Siegenbeek nog wel kennen houen als dat met Roelien er niet was. Maar van Gips zou ik in der eeuwigheid niet kennen houen. Gips dat is net zoo'n vies ploertje als Alesse indertijd.’ Eer hij er op verdacht is, staat hij al weer bij de vrachtwagen. ‘Geld gebeurd?’, vraagt Sander. Gabe geeft het hem, hij heeft het nog net zoo in zijn hand als hij het ontvangen heeft. En Sander kijkt naar die zestien stuiver of hij ergens met een glimlach naar luistert. Hij zegt niet dat er twee stuiver tekort is.
Ze rijen weer verder, ze rijen op Minnesweerd aan. En Sander denkt: ‘Zie-zoo, nou kan de jongen 's over wat anders denken.’ Hij laat zijn zweep over de rug van het paard spelen. Hij kriebelt het paard zoo'n beetje met zijn zweep. Maar als hij een tijdje later opzij kijkt naar Gabe, dan verstijft er weer wat in zijn gerimpeld kaboutergezicht. Gabe oogt tòch weer naar hem op, of hij wat vragen wil, dat moeilijk te vragen is. Hij tuurt zoo gespannen en dringend in Sander's gezicht of hij er binnen-in kijkt, of hij Sander's oogleden wel met zijn drieste strakke vraagblik zou willen oplichten. Sander wordt nog onrustiger. ‘Ee-euh-oe-làh’,
| |
| |
zingt hij tegen het paard. Ze staan eigenlijk een beetje te gauw stil met de wagen, ze zijn eigenlijk nog niet heelemaal waar ze wezen moeten te Minnesweerd. Sander gooit zijn teugels tegen de bok. ‘Hier’, hij graait onder de huif, ‘dat hobbelpaard bij Kraaienbult an de wupbrug, drie stuiver. En dat blik met koffieboonen bij Vlierschuit naast de modelboerderij, dat lampie ook, is met mekaar een schelling.’ Hij praat een beetje kort-af, hij is temet een beetje kregel die goeie Sander Siegenbeek. Gabe gaat stil zijn gang. ‘Ja’, denkt hij, ‘dat is het juist, dat hij er kregel van wordt.’ Hij kijkt altijd weer even naar dat kleine schutsluisje daar. En naar de telegraafdraden met de zwaluwen er op, en naar de omgekeerde wolken in de ringvaart. ‘Hier zaten we. En ze had een stuk-geloopen voet. En ze wou het niet zeggen... En ze hield haar-eigen stijf vast aan het hengselmandje.’ Hij geeft de spullen af, krijgt het vervoerloon, stort het geld in Sander's open centenbeurs en klimt weer op de bok. Sander klakt, daar gaan ze weer. ‘Nog wat nieuws?’, vraagt Sander. Hij kijkt maar kort naar Gabe. En Gabe die lijkt eerst na een tijdje Sander's vraag te hooren. ‘Nieuws?, ja - nee...’ ‘Hoe heet dat meidje bij Tilders eigenlijk nog meer dan Anne-Lies?’, vraagt Sander arglistig. Maar Gabe die heeft er zijn gedachten al niet meer bij, eerst blijft hij enkel maar naar Sander kijken, dan zegt hij: ‘Oh dat kind daar?, ik weet niet, hoe dat?’ En dan helt hij weer met zoo'n vraag op zijn lippen naar Sander over. En Sander wordt nog onrustiger. ‘Kom’, zegt Sander, ‘waar zullen we zoo meteen 's opsteken?, wat dunkt je, me knecht?’
| |
| |
Ze kennen alle herbergen uit alle dorpen: ‘Het gouen kannetje’ en ‘Het hemeltje’ en ‘Het vliegend hert’ te Minnesweerd, ‘De witte raaf’ en ‘De atlas’ en ‘De bonte bal’ te Korlet, ‘De hangende worst’ en ‘Het spinnewiel’ en ‘De vette os’ te Unen. ‘Waar we het eerst an toe benne?’, vraagt Sander. En Gabe knikt op goed geluk af. Het eerst zijn ze toe aan ‘Het gouen kannetje’, van Bevert Bel te Minnesweerd. Het is een koffie-keldertje met bier-verlof aan de Letjessteeg, in het hartje van het dorp. Sander moet daar ook altijd boodschappen ophalen. Ze kennen hem daar goed. Bevert Bel die neemt een bovenbroek en een vest en een dot kussensloopen van een paar stoelen - dan kunnen ze daar zitten. Bevert Bel die heeft een paars-rood kasteleins-gezicht en een baard van drie dagen. En het ruikt daar in het café-keldertje naar gewasschen kleeren, en erten en gebakken visch en koffie. ‘Twee koppen koffie met flink suiker’, bestelt Sander, hij pakt de boterhammen al uit. Ze eten stil en hongerig. Gabe schuift dicht naar Sander toe - het is hier een geschikte gelegenheid om vertrouwelijk te praten. Het eet-keldertje lijkt wel wat op de kajuit van een stoombootje, de kleine ronde raampjes zijn de spiegaten, die spiegaten kijken net boven de begane grond uit. Er hangen vergeelde familieportretten aan de wand en er staan dikke steenen beeldjes op de kastjes: een naakt jongetje dat zijn groote teen bekijkt en een hengelaartje met een rood vest en een groene broek. De bedsteedeuren aan het eind van de kajuit staan aan. Misschien dat Bevert Bel zijn vrouw nog een middagdutje doet. Het is ook wel pleizierig dat het hier maar schemerig is,
| |
| |
midden op de dag staat hier al wat van de avond. Er brandt al gauw een lichtje. Gabe schuift nog wat dichterbij. Hij legt al etend zijn armen op de tafel. Hij zegt: ‘Daar bij Dentz daar heb ik een - een gebedssteen, Sander. Daar heb ik een keer om een kammeraad gebeden. En dat ben jíj nou, Sander. Me baas en me kammeraad ben je - maar me kammeraad toch het meest.’ Sander slikt met moeite zoo'n droge hap brood weg. ‘Dat is goed, jongen, dat is goed.’ Hij vergeet wat tegen Bevert Bel te zeggen, die de volle koffiekoppen neerzet. Er is weer wat dat Sander zeer doet. Wat is dat dan toch? Gabe wacht er op dat Sander van zijn kant nou ook wat vertrouwelijks zal zeggen. Maar Sander geeft hem enkel maar een duwtje. En Sander zegt: ‘Salle-me een gebakken visschie nemen voor deze uitgelezen keer of een bordje ertensoep, ertensoep dat is hier specialiteit de meson, wat dunk je?’ ‘Ertensoep’, zegt Gabe weer op goed geluk af: hij heeft zijn gedachten bij wat anders.
Sander staat op om twee borden met ertensoep te bestellen. Hij blijft een tijdje met Bevert Bel in het keukentje praten. Dan komt hij langzaam weer terug. Hij bekijkt de portretten aan de wand of hij ze nooit eerder gezien heeft, hij draait zoo'n dik beeldje rond. Oplaatst zit hij toch weer bij Gabe. ‘Sander’, zegt Gabe, ‘zou je dàt wel gelooven?, ik ben haast gek geweest toen er maar geen bericht van Aaike kwam in het begin. Zou je dat gelooven? Ja, haast gek. Het had me niks kennen schelen als ik gestorven was, als ik onder een wagen te land was gekomme - nìks. En als ik vandaag an de dag wist, dat ik haar nooit weerom zou
| |
| |
zien, dan zou het me nog niks kennen schelen.’ Sander schudt er zijn oue wijze kabouterkop over. Hij zou wel willen zeggen: ‘Dat dènk je maar jongen, dat dènk je maar...’ Hij zegt het toch niet. Hij wordt klein onder die bekentenissen van Gabe. Ja - waarom is het, dat Sander klein wordt onder die bekentenissen? Hij zit heelemaal voorover. Hij kijkt omlaag, hij plukt hard aan zoo'n paar witte kinstoppels. Het is te zién dat hij klein wordt! Gabe buigt zijn gezicht dicht naar Sander toe. ‘Ik heb je al veel verteld, zeg, zooveel als de eene kammeraad zeggen kan aan de andere kammeraad. Als ik om een ander zou geven, om die Anne-Lies bevoorbeeld, dan zou ik je dat ook vertellen, maar dan zou er geen Aaike moeten wezen. Want drié, dat gaat niet Sander.’ Sander zegt ja noch nee. Maar Sander die heeft een gezicht vol hartzeer. Hij geeft Bevert Bel ook niet eens antwoord als die de borden met soep neerzet. Hij blaast in zijn soep zonder dat hij er wat van lijkt te merken. Gabe legt zijn hand op Sander's arm. ‘Maar nou jíj, Sander, kan jij me nou niet - nou niet vertellen, wat dat is met die Gips bij ons in huis?, Gips die zit daar maar en die zuipt en - en er is wat met me Moeder...’ De soep smaakt Sander niet meer. Hij legt zijn lepel neer. Hij steekt zijn handen in zijn broekszakken en kijkt bij de dubbele rij knoopen van zijn buis beneer. Vaal-wit is Sander in zijn gezicht. En hij zweet erg. Hij zegt: ‘Je moet niet overal wat achter zoeken, er zitten er daar meer - ìk óok...’ Gabe knikt: ‘Dat wou ik ook zeggen: altijd in die éene hoek. Kan je - kan je er met me over praten, Sander?’ Sander gaat zijn pijp stoppen, Sander stopt eerst zijn
| |
| |
pijp, hij schraapt eerst een lucifertje af, hij zuigt eerst de vlam in zijn tabak. En dan zet hij zijn pet op, en dan zegt hij: ‘Ik acht de tijd nog niet gekomme.’ Hij betaalt Bevert Bel. En hij schuift zijn stoel achteruit. ‘Kom, we gaan verder.’ En ze rijen stil en bezadigd op Guttering aan. En ze wisselen geen woord onderweg. Maar vóor ze daar op het marktpleintje afstappen, stoot Sander Gabe aan en hij steekt hem zijn hand toe. ‘Eén ding moet je van mij gelooven, Gabe, ik ben je kammeraad, waarachtig, ik bèn je vrind.’ En Gabe die drukt Sander's hand zoo stijf als hij maar kan. En wijs en bezadigd loopt hij met Sander mee. ‘Sander is er nog niet an toe. Je zal het moeten afwachten. Meikersen pluk je niet in November. Het moet zijn tijd hebben.’ Ze beraadslagen samen over de inkoopen. Ze onderhandelen samen ook met Oom Wieger over zestig eieren en een zij spek en een rashaan... Welgemoed rijen ze dan weer op huis toe.
En thuis is Gabe óok wijs en bezadigd. Hij rookt een beetje op Sander's manier. Hij tuurt als Sander. Er is een kwestie in de keuken over een dophoed. Johannes wil een beige dophoed hebben, net als Dokter Vinke te Alkerleik. Een beige dophoed, dat vindt hij zoo netjes staan. ‘Voor Zondags’, zegt hij, ‘als ik een ommetje doen.’ En Roelien speelt er over op. ‘Een hoed van twaalf golden vijftig?, ben je nou heelegaar besjoegeld?, en dan loop je nog voor schut, jíj!, dan ben je nog een aap met een hoed op, net een vent van een wilde dierenspul of een mallemolen...’ Zoo is het de eene keer.
En de andere keer, dan is er weer wat anders - dat
| |
| |
precies het zelfde is! Johannes wil een gasfornuis op afbetaling koopen, en hij wil ook een stofzuiger hebben en een radio-toestel. ‘We moeten met onze tijd mee’, zegt Johannes, ‘met die nieuwe snuffies, we nemen zoo het een na het ander.’ En Roelien staat te hijgen of ze geen lucht meer kan krijgen. ‘Oue idioot’, hijgt Roelien, ‘een stofzuiger?, op je gezicht! Waar vedaan in godsnaam een stofzuiger?, en een gasfornuis? Als ìk er over klaag, dat het werk míjn te veel wordt, dan is het nog intijds genoeg om er 's over te denken.’ Ze drukt erg op haar rechterzij. Ze moet daar een barre pijn hebben, haar mond trekt er scheef van. Ze kan ook niet zoo erg goed opspelen als ze wel wil. ‘We hebben toch ook nog een spaarbankboekie?’, zegt Johannes. En Roelien grijpt haar-eigen stijf vast aan de keukentafel. ‘Dáar gaat voor die snorrepijperij geen cent van af. Wat moeten we anders beginnen in tijd van ziekte en dood? En we hebben ook nog een kind.’ Het kind is een kop grooter dan zij, maar dat merkt ze zoo niet. Ze steekt een beverige hand omhoog. ‘Bij het spaarbankboekie kom je alleen over mijn lijk.’ En Johannes doet een groote dreigende stap in haar richting, een stap die hem zeer doet in zijn lies. ‘Mensch, als ìk dat wil, als ìk dat boekie wegpakken wil, dan doen ik het toch zeker?, dan zet ik jou toch zoo lang op het gouen schijfie van onze vlaggestok?’ Gabe komt tusschenbeide. ‘Als híj het jou nou wat gemakkelijker wil maken?’ Roelien ziet er uit of ze haar eigen opblaast. ‘Vraag ik om makkelijker, kind?, vraag ik er om? Ik - ik wil het hard hebben voor me-zelf. En makkelijker en mooier dat kennen we ook niet betalen.’ Ze
| |
| |
wil luid-op praten. Ze mompelt maar zoo'n beetje, ze heeft een heesche vermoeide stem. ‘Als híj de gebrade haan maar kan uithangen, je Vader die pochhans!, als hij maar opsnijen ken...’ En Johannes komt al weer met een groote stap op haar toe, en Johannes heeft al weer pijn in zijn lies, en hij wil àl wéer uitvallen tegen haar. Maar Gabe die stuit dat. ‘Toe man, zie je dat nou niet, ze raakt heelemaal van streek, hou nou op!, wat heb je er an?, wat schiet je er mee op. Geef nou maar toe, dat dee' je vroeger immers ook?’ Hij prevelt dat maar zoo'n beetje. Het is alleen voor Johannes' ooren bestemd. En dan praat hij ook weer gewoon verder, hij vertelt nieuwtjes uit de dorpen... En als Johannes en Roelien daar genoeglijk op door zitten te redeneeren en nog allerlei dingen van vroeger ophalen, dan gaat hij er voor Sander op uit met het boodschappen-lijstje. ‘Sander kan het ook niet meer zoo op zijn eentje bij-sloffen’, ziet hij in. Hij moet bij de grutter op de Hadeweich-gracht wezen, om inkoopen te doen - hij gunt het die grutter toch niet zoo, het is nog altijd voor zijn gevoel: de concurrent. Critisch kijkt hij rond in de stille heldere saaiheid van de winkel. ‘Bij òns was het fleuriger. Fijn zou het wezen als ik nou met zoo'n bende bestellingen naar me oue baas toe kon.’ Hij moet ook allerlei dingen hebben uit de apotheek, hij staat voor de toonbank bij Murk Labschies, onderhand denkt hij toch al-door nog aan die oue baas van hem. ‘Het was toch een goeie kerel. Ik moest ook nog 's op een Zondag naar Nijehorstveen toe rijen op de fiets.’
Later dan wandelt hij om die nieuwe huizen-blokken
| |
| |
in Weierlei heen. Tusschen Weierlei en het Armgartsverlaat in, is een soort van tuindorp gekomen - zelfs de bakkerskarren zijn daar nieuw! ‘Als Aaike terugkomt’, denkt hij, ‘dan suizelt nergens meer dat zware geboomte in de tuinen, dan zijn er geen oue tuinen meer - dan kunnen we niet eens meer langs die oue poort-stoepen van Berkenhart kuieren. Ja - als Aaike terugkomt! Ze komt toch?, ze kòmt tòch?’ Hij bijt een bultje in zijn lip. ‘Ze kòmt.’
Op een andere tijd van het jaar, dan staat hij ook op het Liviusplein naar de afbraak van de grutterij te kijken. De muren worden geslecht. Er komt daar een groote export-slagerij. Het koetshuis gaat er ook aan, de malerij, het woonhuis. ‘Voor die traliedeurtjes stond Aaike toe' nog en ook op de rollaag voor de malerij. Dat was in die laatste dagen vlak voor ze weg moest... Dáar kennen we nou nooit meer sámen naar kijken.’ Hij bijt weer op die dikte in zijn onderlip, hij bijt daar altijd, het bultje gaat niet meer weg. Ineens denkt hij: ‘Kom, ik moet weer naar me twee kinderen toe!, het ben net twee kleine kinderen, je ken ze geen oogenblik alleen laten - Johannes en Roelien - ze kibbelen altijd en eeuwig.’
Er komt ook een tijd, dat hij op marktdag thuis blijft. Op marktdag dan neemt Sander meer een korte route, dan kan hij gemist worden. Hij staat in de tapkast en bedient. En Johannes kijkt toe, Johannes loopt er de kantjes af, hij kan de drukte niet meer aan, beverige oue-mannenhanden krijgt hij en hij morst schandalig. Hij verrekent zijn-eigen ook te vaak en hij rekent nooit naar zijn-eigen toe, hij rekent altijd van zijn- | |
| |
eigen af. Net als van-ouds komen de vrachtlui binnen, jonge kerels zijn het nou meestal. Ze dragen geen pakken van koordfluweel meer en geen petten met kwastjes, maar ze dragen vlotte jekkers en zwierige deukhoedjes. Gabe kent ze stuk voor stuk: Beugers van Twullik, en Ep Leithorst van Guttering en Hobbe Dorst van Reins. Ze loopen Johannes voorbij met een armzwaai en met zoo'n geluid of ze hun paard aanzetten: ‘Euh-ol-ela.’ Ze práten met Gabe. Ze hebben het over een voetbalwedstrijd - een kampioen-zwemmer... Johannes staat er bij of hij denkt: ‘Wat is dat nou voor flauwe kul?’ Hij mokt doorloopend een beetje. Hij draagt zijn ouderdom of het een pak oud roest is. De vrachtlui hebben het ook over hun diensttijd als militair, het kazerne-leven. ‘Jij hebt geboft Frowijn, met je vrijstelling.’ Ze zeggen ook wel ‘kastelein’ tegen Gabe. ‘Dus tòch’, denkt hij, ‘toch kroegebaas.’ ‘O ja’, zegt hij, ‘ik bof zèldzaam, een bofkont bèn ik!’ Het is of hij alleen maar door een nevel omkijken kan in de tijd die achter hem ligt. ‘Ja, ik had een vrijstelling, ja...’ Veel weet hij er niet meer van. Wat moet hij er ook van weten? Hij heeft nog wel gedacht: ‘Kon ik maar soldaat worden - kon ik maar 's in een heel andere omgeving wezen.’ Hij heeft ook gedacht: ‘Beter van niet. Als Aaike hier dan loopt te zoeken en ik ben hier niet...’ Maar dat alles is toch al zoo ver weg.
Hoe is dat alles geweest?, en wanneer? Hij heeft de jaren vergeten. Er was een tijd dat de pruimeboomen hun witte bloesems droegen als een kroon. Er was een tijd dat alles goud en groen was onderweg. Hij heeft er naar gekeken - en hij zag dat er een pijn uit te
| |
| |
voorschijn kwam - hij zàg de pijn ook, die was wit en vlijm-scherp, die sneed als een mes door de oogen en het hart. Nee, en van andere dingen weet hij haast niet af, uit die tijd... Maar in zijn droomen ging hij wel vaak in een nauwe steenen gang langs de mooie beenen en borsten van een meisje dat op een perzik leek. En als hij dan wakker werd, haatte hij zijn-eigen. Hij zette zijn tanden in zijn pols. Het perzik-meisje lachte nog in zijn heete gedachten. En ze ging niet weg, al beet hij nog zoo toe... Nou duwt ze haar perzik-gezichtje nog altijd uit de verte naar hem toe. Ze ìs er nog altijd, dat meisje - ook die is trouw...
Gabe ziet ineens weer de flesschen en glazen in de tapkast en de gezichten van de marktklanten in de zaal, en Roelien die met een scheef gezicht naar Gips gluurt en Johannes die op zijn zware dikke beenen langzaam heen en weer schuifelt. ‘Aaike is er alleen maar’, zegt hij tegen een meisje ergens in zijn gedachten - in zijn hoofd, een meisje met een blank aardig gezichtje, en een aardig rood mondje. Maar ze schudt haar hoofd. En hij voelt haar beenen, hij voelt haar beenen, óok als hij niet in zijn bed ligt en slaapt. ‘Verroest’, mompelt hij. Hij gaat ruw met de bierpomp om. Hij helpt niet zoo vlug en accuraat als anders. Hij onthoudt de bestellingen niet zoo goed. Er was hem temet een kerel ontgaan, die zonder te betalen de deur uitglipte. ‘Wat duvel’, sputtert hij. Hij probeert iedereen weer goed in het oog te houen. Hij fronst als Gips nog weer een borrel bestelt. ‘Dat je het knechie van zoo'n vent moet wezen.’ ‘Afrekenen?’, vraagt hij aan Gips. En Gips die grijnst. ‘Ik reken wel af met je
| |
| |
Moeder’, grijnst Gips, ‘als het zoover is, dat ìk er aan toe ben.’ Daar neemt Gabe geen genoegen mee. ‘Me kas moet kloppen.’ En Gips blaast tegen hem aan of hij een veertje is. ‘Vlieg op’, zegt Gips. En Gabe zoekt ruzie. ‘Als je mij niet betalen wil, dàn neem ik je borrel weer mee’, dreigt Gabe koppig. Gips fluit zacht - Gips fluit als een man die zijn hondje roept. ‘Dan zet je Moeder weer een andere borrel voor me neer.’ Over dat malle puntige hoofd van Gips heen, kijkt Gabe naar zijn Moeder. Maar zijn Moeder wil geen erg hebben in dat kijken. ‘Schei uit met dat gebakkelei’, snibt ze, ‘die kerel hiér betaalt míj.’ Ze houdt haar oogen strak op haar breiwerk, er zijn vurige vegen rood onder haar oogen. Ze ziet er opgejaagd uit. En Gips die kerel, grinnikt hard, Gips die kerel trekt zijn mond wijd-open. Er is wat, dat zakt Gabe zwaar op zijn hart. ‘Oud-zeer zit daar - bij die twee...’
- Hij trekt er met Sander op uit en denkt er over na... Hij komt met Sander thuis en hij denkt er nog over na. Hij kijkt ook al-door langer naar Roelien. Zijn blik komt haar al van verre tegemoet, en volgt haar van deur tot deur - zoo lang als maar mogelijk is. Hij ziet het wel dat Roelien aftakelt. Ze loopt al krommer. Het eten bekomt haar niet goed, ze moet vaak overgeven, ze heeft last van haar maag. Altijd probeert ze dingen te eten, waar ze geen pijn van krijgt. Ze krijgt toch altijd pijn. Ze kan ook slecht zien, ze moet een andere bril hebben, ze wil toch geen andere bril hebben. ‘Het is niet meer noodig’, zegt ze. Johannes maakt het ook niet best. Wat heeft Johannes? Hij zal een dubbeltje oprapen van de vloer, en dan kan hij er bijna
| |
| |
niet bij komen: paars-rood wordt hij, hij kreunt benauwd, kreunt of eentje hem pijn doet en hij valt haast overzij. ‘Goffer...’, vloekt hij beschaamd. En Gabe doet maar of hij er geen erg in heeft. ‘Arme oue kinderen’, verzucht hij in stilte. Er trekt een lang stuk pijn door hem heen. En het is hem of hij tweemaal zoo oud is als Roelien en Johannes, tweemaal zoo wijs óok en óok tweemaal zoo bezadigd. ‘Ik zal goed voor jullie wezen’, neemt hij zich voor.
Laat in de avond, na het sluitingsuur van het café, dan kuiert hij nog wat rond. Het wordt al weer guur. Waar is zoo'n zomer nou gebleven? Het is overal barleeg. En hij maakt soms een rare krankzinnige grijpbeweging, hij maakt soms met zijn hand een beweging of hij wat beetgrijpt. ‘Zoo kan het toch niet altijd blijven, is het wel?’, vraagt hij aan de leege duisternis, ‘toch niet altijd, wel?’ Hij hangt lang over een brugleuning, en kijkt in het water. Zijn herinneringen van de laatste jaren verflauwen, maar van die tijd daarvoor, van die tijd met Aaike, weet hij nog alles. Het wordt allemaal nog duidelijker, hij ziet nog beter als toen hoe lief ze toch was, en hoe goed. Ze denkt in alles aan hem, het komt er voor haar alleen maar op aan, hoe hij het heeft. Ze schrijft op het trouwpapiertje: ‘In de Meimaand toen wij zoon bar groot verdriet hadden. In het jaar toen wij wegmoesten van elkaar. Ik zweer trouw.’ En dan glimlacht ze op allerlei manieren, lief en bedroefd en ernstig, en zóo kijkt ze ook, ze loopt naast hem en kijkt naar hem op. Heeft er ooit eentje zóo naar hem opgekeken? Als er wat was, dat haar ongerust maakte over hem, dan kon de wereld in puin vallen,
| |
| |
ze zou er niet op letten, ze zou naar hem kijken, ze zou met haar oogen vragen: ‘Is er wat Gabe, Gabe is er wat?’ Was er ook ooit een die hem zoo aanraakte? Haar kleine goeie handjes gingen rakelings langs zijn armen en langs zijn schouers eer ze aan hem kwam. Het kon wezen of ze wat streelde dat om hem heen stond, iets van schaduw, een lichtrand in de zonneschijn. Maar dan kon ze hem ook omhelzen of ze zich aan hem vasthaakte, of ze in hem vastgroeide, of het een griffeling was, een ent-manier. Het kon toch nooit wat raars worden, nooit iets om er over te grinniken. Het was altijd wat om er van naar de sterren te kijken en om er van naar fijn windgeruisch te luisteren. Gabe staat lang op een donkere tochtige straathoek, en onder een muur-lantaarn ergens, en bij een kleine hard-ritselende herfstboom - hij heeft er geen erg in. Hij ziet hoe Aaike met hem doet, hij voelt het... En hij staat daar toch of hij zich schaamt. Hij ligt ook in zijn bed of hij zich schaamt. En hij praat dringend met Aaike. ‘Met alles van me, met alles in me en om me hou ik van jou’, zegt hij tegen Aaike, ‘ik wil je ook trouw zijn. Ik zou... ik zou in je willen wegkruipen. Ik wou - wou dat je me door kon slikken als - als een zaadkorrel van een vrucht, als de pit van een amandel, als - als een stuk lemmet van een kaars.’ Hij draait zich om. Hij ligt met zijn gezicht in het kussen, hij ligt op zijn buik. Hij kreunt gesmoord. ‘Maar er wordt an me getrokken. Het brandt in me... Mijn lijf wil naar een ander lijf. Wor' ik nou slecht, Aaike?, moet ik nou toch slecht worden, Aaike?’ Hij haalt haar dicht naar zich toe. Hij moet denken dat hij zijn kin heen en weer wrijft in haar
| |
| |
haartjes. Hij moet denken dat hij met zijn mond op haar oortje praat. ‘Als ik in doodsnood was, en jij kon me redden... al moest je me helpen met al je bloed en al je warmte, dan zou je het gedaan hebben, dan zou je het doen - lief-van-me, me lief, help me nou ook, je moet nou komen, bèn je al onderweg naar mij?, het is immers hoog tijd?, ja ìs het al niet de hoogste tijd, Aaike? Verkeer ik niet in nood, zeg Aaike?, Aaike-lief, is het dan nou niet op zijn ergst, vrouw Schattebout?’
De avond er op rijdt hij toch naar Twullik. Hij zit op het grijze plein onder een elzeboom. Hij houdt zijn hand in het fonteintje van de waterspuwers. Een kleine Aaike Brunt staat bij hem, een Aaike met een sterretjesdoek om haar hoofd. Zooals nu heeft hij daar wel meer gestaan. Hij kan niet eens over Aaike heen, naar het marktveld kijken. Met de fiets aan zijn hand, loopt hij langs de kleine marktwinkeltjes en door die smalle rooie straatjes met al die hooge groene boomkuiven bij de daken. Als hij Anne-Lies Kessels tegenkomt, zal hij met haar oploopen. Maar hij komt Anne-Lies Kessels nou vanavond niet tegen...
Er is ook een tijd dat hij altijd tusschen de menschen in-zit, met iedereen praat, met iedereen op-loopt. Hij is graag in het café. Hij zoekt de koster van de Luitgarde-kerk op en die oue verweerde vrouw van de koster. Hij mag in dat oue antieke keukentje daar een kop koffie drinken, witte muren zijn er en zware balken, en groenige raamruitjes. Daar zitten ze dan. En ze zeggen nooit zooveel tegen elkaar. Over de Brunts praten ze ook nooit, ze praten over de bloemen, en over de verbouwing in de stad. En dan turen ze weer een tijdlang
| |
| |
stil voor zich uit. Het kanariepietje zingt, een ketel water gonst op het vuur. ‘Twee oue menschen en ik’, denkt hij. En soms denkt hij ook: ‘Drie oue menschen en een kanariepiet.’ En het maakt niet veel verschil voor hem of het zomer is of winter.
Hij gaat ook een enkele keer naar Juffrouw Gees, in dat kale oue kamertje van het Luitgarde-hof. Hij wil wat over de baas praten: hoe het nou met hem gaat, of hij het daar naar zijn zin heeft. En Juffrouw Gees is al voor drie-vierde part van de aarde weg. ‘Ik weet het niet’, zegt ze maar, ‘weet het niet...’ ‘Word je dan niet gehaald?’, vraagt hij, ‘met de opgepoetste tilbury?’ ‘Ik weet het niet’, zegt Juffrouw Gees. En voor hij vertrekt valt haar ook nog een ander woord in. ‘Beloftes’, prevelt ze, ‘schoone beloftes, dié had hij wel...’ Allerlei oue prulletjes laat ze hem zien, plaatjes, een bidprentje, verkleurde knutseldingen. En hij kijkt er bezadigd en geduldig op toe. ‘Mooi - mooi’, zegt hij. En hij denkt: ‘Juffrouw Gees en ik.’
Later zoekt hij ook de baas zelf op, daar te Nijehorstveen. En die zit daar zonder veel besef, oud en uitgezakt op een plek in de zon, voor het huis van zijn zuster. Hij draagt nog een ring aan zijn vinger, hij heeft nog een boordje om - een deftige man nog wel, een man als een deftige ruïne. Hij mompelt wat over de rozestruiken in het tuintje en over de ongelijke straatkeien en over de muggen in de zon. Maar als Gabe over Alkerleik praat en over de export-slagerij en al de veranderingen in Weierlei, dan wordt hij slaperig. ‘Er zijn nog lui genoeg, die wel 's naar u vragen.’ De baas gaapt van harte - hij is slaperig, hij knikkebolt, soms is hij ineens
| |
| |
een paar minuten weg. ‘Ja’, denkt Gabe, ‘hier zitten we nou, de baas en ik, twee oue kerels...’
Hij komt Wijntje Stras toch ook wel weer 's tegen daar in Alkerleik en de zwarte Martijntje uit de Fiereliersteeg - dan ziet hij toch wel, dat hij niet zoo erg oud is... Met Obbe Ekbard praat hij ook wel - zelfs met Obbe. Ze hebben het over een nieuwe Fongers, over een fietstocht naar Friesland. Aan schooljongensgrieven denken ze zoo niet meer. Ze loopen om de nieuwe huizenblokken heen achter Weierlei, en maken er hun op- en aanmerkingen over. Ze slenteren ook door de Akkermanssteeg. De oue schutting wordt daar weggebroken, er komt een betonnen muur. En het Luitgarde-hofje ligt nu aan alle kanten open, het wordt gerestaureerd: er komen meer vensters in de voorgevel, het pomphuis wordt heelemaal en het aschhuis gedeeltelijk vernieuwd. De Frossee's zijn weg. Er wonen nou menschen in die Toedoer heeten. Er is ook nog een dochter bij, die is verpleegster: Annet Toedoer, die is een jaar of vijf ouer dan Gabe. Nog als ze daar staan - Gabe en Obbe Ekbard - loopt Annet over de open binnenplaats, langs brokken metselsteen en leege cementpotten. Ze draagt een bril met blauwige glazen. En ze is lang en stevig, en ze heeft een groot rustig gezicht en ze heeft op haar blauw katoenen verpleegstersjurk een helder boord en een zilveren kruisspeld. Haar blonde doffe haar is glad achterover gekamd en met een gladde nette rol vastgestoken in haar hals. Gabe en Obbe staan Annet achter een hoop baksteenen te bespieden en ze merkt het niet. Ze loopt heen en weer of ze lóopt uit te rusten, en ze neuriet - en ineens
| |
| |
zingt ze ook! Met een lieve - lieve stem zingt ze het liedje van: het hoveken...
Obbe Ekbard is een oogenblik stil, en praat dan weer door. Hij heeft het over het bouwvak. ‘Ben tenminste blij dat ik dat gekozen heb, zit toekomst in, huizen moeten er altijd wezen.’ ‘Wat?’, vraagt Gabe. En Obbe zegt het nog een keer. Maar Gabe hoort het niet. Hij hoort alleen dat liedje van: het hoveken. ‘Dat is nog een ding van school’, Obbe merkt ook wel dat Gabe er zoo naar luistert. Maar antwoord krijgt hij niet. Hij glimlacht haast op die oue Obbe-manier. Maar lang kan hij toch niet stil blijven. ‘Het is nog een heele discussie geweest, hè?, in de gemeenteraad, of die dochter mocht inwonen?, lees jij dat gezwam ook altijd? Een goedkoope kracht hebben ze er toch wel aan. Ze heeft haar diploma. En dan bij al die oue kippies...?’ Ja, met Gabe valt er niet veel te praten, nou. ‘Wat?’, vraagt Gabe weer. En Obbe zegt het nog een keer. Maar Gabe vangt er toch geen woord van op. Die vreemde Annet Toedoer zingt met Aaike's eigen stem, Aaike's liefste liedje: ‘De schoone vergulde gouden bloem gehoorzaamheid...’ ‘Gaan je mee verder-op?’, vraagt Obbe. En hij moet het nog een keer vragen. Hij moet Gabe een duwtje geven. Heesch mompelt Gabe: ‘Wacht nog even.’ Na een tijdje zingt Annet ook van 't Ros Beyaard. ‘Kom je nou?’, vraagt Obbe weer. En Gabe loopt wat onwillig mee...
Maar die zelfde avond komt hij ook weer terug. Als een verontruste ziel doolt hij om dat Luitgarde-hof heen. Ergens achter een verlicht open raam ziet hij Annet. Ze borstelt haar lange blonde haar, dat haar
| |
| |
hangt als een pelerine om haar schouders heen. Ze draagt iets dat nauw is en wit. Zóo lijkt ze ook een beetje op Aaike. ‘Zing’, denkt hij, ‘zing toch, zing asteblieft.’ Hij loopt daar als een bedelaar heen en weer, een bedelaar die op een stuk brood wacht. ‘Zing! Zìngen!’ En hij denkt er niet aan dat zijn stappen te hooren zijn, dat zijn stappen hol opklinken in de late nachtavond. Hij denkt alleen maar: ‘Zing nou, zìng...’ En kort er op, dan zingt Annet ook. Ze zingt het eene liedje na het andere. Ze zingt van ‘Uyt Oostenlanden’. En ‘Ik ben de Zanger, die trekt door het land, Een zwerver langs velden en wegen...’ En Gabe staat ergens bij een bouwsteiger en drukt zijn kop hard tegen een paar ruwe kruislatten aan, en hij glimlacht met een rare trekkerige mond. Het is Aaike die zingt, Aaike die zingt in een ander - in een ander meisje. Maar Aaike staat onder het zingen ook weer vlak bij hem. Ja, Aaike die staat daar weer, ze kijkt naar hem op, ze kijkt bij hem op, zoo als een mensch bij een toren opkijkt, met haar kleine hoofd heelemaal achterover. ‘Nou van 't Maseurken’, geeft ze op, ‘en dan van de hoppe...’ En soms zingen ze eerst nog wat anders. Maar dan zingen ze toch ook wat zij opnoemt. Gabe zoemt het mee, hij glimlacht, en alles in hem doet mee met die glimlach, al zijn honger en al zijn smart, en er zijn twee natte strepen op de flanken van zijn forsche kerelsneus, hij weet het niet, hij denkt niet - hij zoemt het liedje mee van de hoppe... Hij beseft niet eens dat Annet dat hooren kan, dat Annet dat hooren moet... Hij wil mee-doen. Hij wil Aaike's oogen weer zien van kort bij, hij wil Aaike's handje weer voelen in zijn hand,
| |
| |
hij wil met haar door het voorjaarsgroen gaan - dat al lang geleden gestorven is - hij wil die erg-witte madelieven weer zien met de gouen hartjes en de sneeuwklokken en de jonge nestvogels, en die zoele zuivere wind van toen wil hij voelen. ‘Zingen’, zegt Aaike, ‘zingen.’ Hij kan haar aankijken en haar oogen zien, hij kan zeggen: ‘Dat ben ik temet vergeten, Aaike, dat ben ik temet vergeten.’ Hij staat daar bij een kale armzalige bouwsteiger, in een groen lente-bosch, bij een kleine stille zomer-beek en hij zegt: ‘Ik ben vergeten om te zingen, Aaike, al die jaren, om te zingen met mijn hart er bij...’ Hij staat daar tot het donker wordt daar boven, tot het venster dicht gaat. Dan loopt hij langzaam op huis toe. Aaike is er meer dan anders. En thuis is alles vreemder. Roelien zit daar in de keuken, met holle oogen vol schaduw en een magere pijn-mond. En Johannes is als een kind in slaap gevallen, zijn oue witte kop op een hoek van zijn armen en zijn eene hand nog om een leeg kommetje heen. ‘Pijn?’, vraagt Gabe aan Roelien. Ze kan er haast niet van ademen. ‘Ja’, zegt ze, ‘en láat het maar erg wezen en láat het maar erger worden.’ Ze praat vaak zoo. Hij weet er geen antwoord op te geven. Ze heeft nu al een warme stoof. Hij rakelt het vuur in haar test op. Hij maakt een heete wijn-groe. ‘Dan bedaart het immers een tijdje?’ Hij blijft op zijn hurken bij haar zitten, hij streelt zacht haar magere knieën en hij ziet dat het dunne goed van haar rok gedurig in beweging is - zoo trilt ze, zoo trilt Roelien. Maar ze schuift wat van hem weg. En ze mompelt: ‘Wees niet zoo goed tegen me...! Zeg dan liever stugge dingen - zeg dan liever wat lams... Doe me
| |
| |
dan liever kwaad!’ Hij kijkt stil naar haar op. Dìt heeft ze niet eerder gezegd. Dit maakt hem nog eenzamer. ‘Moeder’, zegt hij met zijn oogen alleen, ‘weet je dan niet, hoe eenzaam ìk ben?’ Ze verstaat zijn oogen ook wel. Ze zegt: ‘Het is dan dat je in de gevangenis zou komen, maar ik zou willen dat je een lang dun puntig mes in me stak, door die pijn heen, misschien zou dan me zonde doodbloeden.’ Hij kan enkel maar haar knieën streelen en dat beweeglijke goed in haar schoot. ‘IJlt ze nou?’, denkt hij, ‘is dat ijlkoorts?’ Hij moet ook nog wat fluisteren. En het is moeilijk om dat te fluisteren, het wordt zoo gauw - om de lach van een mensch - wat weekelijks, hij kijkt op, en hij kijkt naar dat bibberende goed tusschen haar arme afgemagerde knieën. Hij fluistert: ‘Moeder... Moeder, bid je wel ooit zeg, Moeder, denk je wel an onz' lieve Heer...? Ben je wel ooit in je eentje bij die steenen Jezus van de Oosterkerk gaan zitten, op een avond als er sterren waren? Die arme steenen grijze lieve Heer is al zoo goed. Ik denk soms: hoe zal dan toch de levende lieve Heer wel wezen?’ Het is ongeloofelijk vreemd dat hij zoo praat, ongeloofelijk vreemd dat hij daar neerhurkt in de nacht, bij Roelien, en zoo praat. ‘Slaap ik in mijn bed?, nee toch...?, née.’ Roelien die wiegt zichzelf, die wiegt zich of ze haar schreeuwende pijn sust. Het is ook of een aan haar schudt. Roelien die lijdt ontzettend. ‘Ik bid’, zegt ze kreunend, ‘dat Gips melaatsch mag worden, dat bid ik... Ik heb nou dat - wat heeft Gips? Och nee, stil - gaan nou weg jongen - jongen die me - die me dierbaarder is, dan het licht in me oogen, gaan weg, ik kan je niet ver- | |
| |
dragen, gaan weg, Gabe, lieverd - eenigste - ik kan je niet verdragen.’ Ze huilt en ze huilt niet alleen met haar gezicht, ze huilt met haar heele lijf, met
al haar pijn en al haar verlatenheid. En Gabe bukt zich en hij geeft een zoen op dat trillende goed van haar schoot en hij komt langzaam overeind. En hij zegt zonder nog om te kijken: ‘Als je me roept, dan ben ik er, Moeder!’ ‘Gaan nou!’, huilt Roelien. En dan gaat hij ook. En boven op dat kamertje drukt hij zijn kop zoo hard tegen het schot aan, dat het hout er van kraakt en hij zegt luid-op: ‘Je moet nou komen, Aaike, Aaike, kom je nou haast? Zeg Aaike, je hebt het beloofd, toe kom nou, kòm nóu.’
- Die heele herfst zit hij als een mensch die een verwarde beklemmende droom droomt, op de bok naast Sander. En Sander mompelt: ‘Ja, je Moeder, hè?, je Móeder...’ Hij knikt enkel maar. En hij krijgt al een verlicht gevoel als ze afrijden op de Maritgen-markt. De breeë wind vangt ze op. De manen van het dikke bruine paard wapperen. Zon komt hen tegemoet. De velden ruiken nog naar hooi en zomerbloemen. Gabe haalt diep en stil adem. Hij denkt aan de vreemde verschrikkelijke dingen die zijn Moeder zegt... Soms ziet hij Aaike in de vogelknip staan of ze thuis hoort - op ‘De moutkuip’... Hij kan toch nergens over praten. En Sander is ook stil. Ook Sander droomt een droom - zijn laatste. Ze rijen door zacht goud herfstlicht, door nevel en dauw, langs bloed-rood bloemblad en langs okeren bladeren en gele en bleek-groene en bruine die al gestorven zijn. En ze doen hun werk. En ze hebben het bitter eenzaam. Gabe bezorgt een pak behangsel- | |
| |
papier en een trommel met kruiden bij Tilders op het Marktveld te Twullik. En Anne-Lies staat weer in dat nauwe gangetje en ze maakt dat hij dicht langs haar heen moet gaan. Ze ziet ook de kleine trilling wel in zijn gezicht en het vreemde dat er is, iets van een heimelijk luisteren, een zwoel luisteren. Maar ze praat gewoon-vriendelijk. Ze zegt: ‘Wil je warme koffie?, ben je niet een beetje verkleumd, jíj?’ En ze vraagt met haar oogen nog meer. Gabe ziet het. En Gabe durft het bijna niet te zien. Hij weet ook wel dat Sander wacht. Maar hij zegt toch: ‘Alsteblieft, koffie.’ Ze schenkt hem in. En hij drinkt. En ze zeggen niet veel. Ze kijken elkaar aan, ze kijken alleen maar naar elkaar - een lach is er niet bij. Ze wachten - ze wachten allebei. ‘Dag’, zegt hij kort-af, als hij weggaat. Ze loopt mee tot aan de deur, die deur van de nauwe gang. ‘Tot de volgende keer’, ze haalt diep adem, ‘en als je weer met je
fiets te Twullik komt, dan hoef je niet bij het marktfonteintje te blijven staan.’ Hij kijkt niet om. Hij geeft er ook geen antwoord op. Maar hij knikt wel, hij knikt...
Een heele tijd is het dan nog of hij zichzelf stijf vasthoudt, of hij zich tegenhoudt aan het werk, aan zijn herinneringen, aan de menschen die hij ontmoet. Maar er komt toch een avond, dat hij op zijn fiets stapt en naar Anne-Lies Kessels rijdt. Hij zit bij haar in de keuken, en hij kijkt strak naar haar. En zooals hij nou naar Anne-Lies Kessels kijkt, zoo kijkt hij op alle andere dagen naar alle andere meisjes die hij onderweg ziet. Hij zoekt altijd naar iets van Aaike in al die anderen, en hij zoekt veel van Aaike in Anne-Lies, en
| |
| |
hij vindt van Aaike maar weinig bij Anne-Lies en hij vindt zelfs niet iéts van Aaike bij al die anderen - alleen die oue Annet Toedoer - Annet Toedoer met de blauw-glazen bril, die heeft haar stem.
Anne-Lies die strijkt met haar rokken langs zijn knieën. En dan is er toch wat in de man Gabe Frowijn dat ‘ja’ zegt. Later ligt hij bij haar aan een berm. En alles is breed en vochtig en speelsch, de groote lucht en de kleine wolkjes, en het weiland met de buigende boterbloemen, en de lange grassen, en de klaverbolletjes. Maar Gabe let daar maar terloops op - hij wacht, hij wacht op iets van Aaike's goedertierenheid. En Anne-Lies die gooit haar-eigen ongeduldig om van haar eene zij op haar andere. Haar blonde korte haartjes wapperen in de wind. Ze maakt haar lippen vochtig, in haar oogen is een gloed of ze een borrel gedronken heeft. Ze wil hem kriebelen met een krop-aar. ‘Och nee’, mompelt hij. Hij trekt zijn hoofd terug. Ze zùcht ook ongeduldig. Ze gooit haar-eigen achterover, ze zit ook weer overeind. En ze praat wat snauwerig. ‘Heb jij wel 's jenever gedronken tot je niet meer kon?, dàn ben je toch eigenlijk eerst een kerel, is het niet? En weet jíj nou wel veel van meisjes af?, alles?, je hebt toch niet gemaft al die tijd?’ Hij luistert maar - hij denkt er niet eens aan om te antwoorden - hij luistert toe. Er is van Aaike niets meer over hier, niet eens een glimlach. Hij kijkt met starre oogen naar Anne-Lies op. En hij denkt: ‘Toch zou ik me op haar willen gooien, toch - toch - tòch, omdat ze het wil - omdat er zooveel kracht in me is, zooveel kracht waar ik geen weg mee weet.’ Hij komt al half overeind, met een
| |
| |
lichte veerende beweging van zijn bovenlijf. En dan is het of Aaike's stem ergens in de verte is, in de verte van een herinnering, ijl en zonder geluid haast en toch duidelijker dan het ruischen van de wind en het suizelen van de grashalmen en de bladeren. ‘Om Godswil Gabe, Gábe om Gòdswil!’ Ja, hij hoort het goed. Ze roept hem aan - ze roept over een verte heen... En hij zakt weer terug op de berm en hij blijft stil liggen, hij kijkt niet eens meer naar Anne-Lies om. Hij brengt haar na een poos ook stil naar huis toe. En ze wil niet eens dat hij haar een hand geeft. Ze gooit haar hoofd achterover en ze doet of ze in de lucht spuwt. Ze trekt de buitendeur achter zich toe, zonder nog éen keer naar hem om te kijken. Het treft hem toch niet zóo erg. Hij rijdt stil naar huis toe. Hij doet zijn best om Aaike's glimlach weer te vinden in een zachte kleine glans, in de reuk van een bloemenveld. ‘Wees niet kwaad op me’, denkt hij deemoedig, ‘wees asteblieft niet kwaad op me, vrouw Schattebout.’
- 's Avonds na het sluitingsuur, als Roelien hem in haar pijn en in haar vreemdheid wègkijkt, dan gaat hij altijd weer naar die bouwsteiger bij het Luitgarde-hof. En hij wacht er in de wind en in de regen en in de kou op Aaike's stem. Hij hoest nog al 's, en hij rookt de eene pijp na de andere. En hij loopt geduldig heen en weer en wacht - wacht... En hij denkt aan zooveel. Hij denkt aan die oue Sander Siegenbeek die stilletjes op de bok zit te huilen: ‘Je Moeder wordt erger, jongen, het wordt bar-erg met je Moeder.’ En hij denkt aan Johannes met zijn dikke slaperige oogen en zijn opgezette kleur, die maar sufferig op een stoel zit of
| |
| |
sufferig tegen de deurpost leunt en eigenlijk nergens meer over nadenkt. ‘Ik moest er toch maar 's met Sander over praten’, piekert hij, ‘of ik nou binnenkort maar niet thuis zal blijven. Johannes en Roelien die hebben indertijd toe' ik een kleine jongen was, op mij gepast. Nou ze zoo aftakelen is het mijn beurt om op hullie te passen.’ En dan hoort hij ook weer hoe Roelien: ‘Ga weg - ga weg’ roept. En de gedachte die hij had, knapt af. Maar Roelien, die blijft hij toch wel zien. Haar handen zijn zoo bruin en verschrompeld als de winterbladeren die onder de boomen liggen. En haar gezicht is bijna zoo hol en beenig als een doodshoofd. ‘En ze wil toch altijd nog op haar vaste plaats bij het kannenbord zitten - om naar Gips te gluren, om met Gips af te rekenen en - Sander te zien.’ Hij begrijpt dat best. En het doet pijn dat begrijpen. ‘Ieder mensch wil een ander mensch hebben om zijn-eigen an vast te houen. We wonen bij elkaar in éen huis en we wonen tòch apart, ieder heeft zijn eigen eilandje... Me heele leven is een eiland geworden - een onbewoond eiland, een verbanningsoord. De menschen praten nog wel - het is toch of ze niks zeggen.’ Hij zucht diep, hij staat daar - en drukt zijn hand ergens op een plek in zijn zij, en hij kijkt om zich heen in de leegte en in de duisternis. En de avond lijkt met hem weg te ijlen van verlatenheid - naar verlatenheid. ‘Ja’, denkt hij, ‘dat is waar - dat is toch waar, soms zou een mensch gestoken willen worden met een lang scherp mes, dwars door zijn pijn heen. Daar heeft Moeder toch wel gelijk in.’ Hij houdt zijn stap in, en hij weet niet, dat hij stil staat, dat hij zoo maar stil staat. ‘Wat bedoelt
| |
| |
ze toch als ze zegt: ga weg - je bent me dierbaarder dan het licht van mijn oogen - ik kan je niet verdragen!’ Hij heeft er al zoo vaak over getobd. Hij komt er nooit verder mee. Hij kan enkel maar kreunen. En hij zoemt toch ook weer mee, als Aaike's stem uit het raam komt: ‘Uyt Oostenlanden quamen met offeranden...’
Later, als hij weer op huis toegaat, dan denkt hij: ‘Ik kan Juffrouw Gees wel weer 's bezoeken in het Hof. Ik moet in het Hof zien te komen - om bij Annet Toedoer te wezen. Ik zou al die oue liedjes wel met Annet willen - willen doornemen. Dan onderhou je dat een beetje, dan ken je ze nog goed als Aaike weer - weer terug is. Ik moet daar vaste voet zien te krijgen. Ze groeten toch al vrindelijk de Toedoers. Annet die zegt me altijd gedag... Ik gaan weer naar Juffrouw Gees toe, ik gaan weer... Het is ook niet aardig dat ik maar éen keer geweest ben, toe' in het begin. Ik moet er weer 's heen. Het wordt gauw te koud ook, om daar te staan, het wordt winter. Annet die zal zoo meteen haar ramen dichthouen 's avonds. Dan hoor je niks meer.’ Hij loopt al langzamer. Er komt nou altijd een beklemming over hem als hij op huis toeloopt. Hij ziet die holle radelooze pijn-oogen van Roelien al, als hij nog niet eens de buitenmuur van ‘De moutkuip’ in het oog krijgt. En Johannes met zijn dik slaperig gezicht, ziet hij ook al een stuk van te voren, Johannes die als een kleine jongen in zijn oogen zit te wrijven. ‘Dat is nou alles wat er van al die opgewondenheid en al die hurrietjes in die twee levens overgebleven is: een kwaal, een pijn, een haat en wat sufferigheid. Zien andere
| |
| |
menschen dat ook - bij andere menschen?, en steken ze er wat van op voor hullie-eigen?’
Hij heeft ook zijn gedachten over de straat. De straat is hem nog altijd vreemd, nou het goeie diepe ruischen van de oue tuinen er niet meer gehoord wordt, en er nooit weer de vlammende bladerenpracht is in het najaar, en nooit meer de helle groene glans en de sappige groei van de jonge lekker-ruikende spruitsels en bladknoppen in het voorjaar. Nu en dan groet hij iemand, een bekende onbekende, een gebuur, soms ook uit de nieuwe huizenblokken in Weierlei. ‘Wat doet die man ook weer?’, denkt hij, ‘die nieuwe lui komen niet meer in de kroeg, dat zijn andere menschen - een sportief ras, die gaan Zondagsmiddags naar het voetbalveld, die leggen zelf hun radio aan. Wat is het een verschil bij vroeger: toe' leek Weierlei alles - Weierlei was de wereld voor me. Ik ben uit die wereld weggegroeid, in de leegte. Alles leek hier eenmaal zoo groot en geweldig, alles wat Prinselie deed, de dronken Prinselie die Plonia te lijf wou. En dat vogelen-ventje Alesse en de groote sterke Robel... Wat blijft er van dat alles over - wat is er overgebleven van die menschen? Algie ging naar het gasthuis. Ze kwam in die oue pestbarakken terecht. Wie weet nog wanneer ze begraven is? Ze is als een oud vod weggegooid. Van haar huis is geen steen meer over, nou alles daar omgebouwd is. En Tim Toot - Tim Toot die aan iedereen vroeg of ze hem nog gekend hadden in zijn uniform - wanneer is hij gestorven?, en wanneer is hij begraven? En wie van ons kan het wat schelen? Tim Toot is al gauw een handjevol botjes: heb jij me nog gekend in me uni- | |
| |
form...? Wat blijft er van alles over? Wat blijft er over van iemands nagedachtenis?, en àls er wat van over blijft, dat goed is, waarom dan?, waardoor...? Letten andere menschen daar ook op bij andere menschen?, en léert het ze wat?’ Hij kijkt naar het vervallen kleine pommes-friteshuis van vrouw Its. Vrouw Its scharrelt nog wat rond in dat kleine eetzaaltje, onder het bleeke licht van een lamp: een oud
vervallen klein wijf, die aardappeltjes bakt. ‘En het is toch vrouw Its geweest die me wat bijgebracht heeft, over liefde en - en trouw. En Aaike, die houdt nou nog altijd mijn leven in het rechte spoor. Wat heeft Aaike niét voor me gedaan? Ze heeft me van die jeugd-gewoonte afgeholpen. Ze heeft gemaakt dat ik niet in die kleine kromme achterstraatjes van de betaalde liefde terecht kon komen. Ze heeft me haar-zelf gegeven, haar hart en haar lichaam, haar kleine schoot en haar ziel - haar groote ziel. En dat is: wat blijft, dat is wat van waarde, al het andere zijn oue lorren, dingen voor de belt.’
Hij komt thuis. Hij loopt om ‘De moutkuip’ heen naar de achterdeur. En in de keuken daar ligt Roelien op de vloer. Er is een kussen onder haar hoofd geschoven. En dokter Vinke onderzoekt haar. Maar Johannes die leunt zoo wezenloos tegen de wand aan of hij ingeslapen is, en zijn gezicht trekt of hij leelijk droomt. Dokter Vinke kijkt naar Gabe om. ‘Je Moeder is er erg aan toe. Ik zal het gasthuis opbellen om een ziekenwagen. Je Moeder kan hier niet verpleegd worden - misschien is een operatief ingrijpen nog mogelijk, na een kleine tijd van observatie...’ Gabe doet maar geen vragen. Wat helpt het om te vragen? ‘Ineens erger’, denkt hij,
| |
| |
‘en ze was alleen - Johannes is er ook geweest - ze was alleen... En eentje uit de buurt heeft dokter Vinke gehaald...’ Hij bukt zich naar Roelien toe. Haar gezicht is als een knoet gekorven hout, het is al strak en dood. Ze ademt toch nog. Haar oogen staan half open, maar ze kijkt niet. ‘Moeder’, mompelt hij, ze hoort niet. Johannes praat met een onbeholpen beverige stem. ‘Nou moet je bij me blijven’, zegt Johannes, ‘nou moet je niet meer met de bode-wagen meegaan, jongen, niet meer weggaan.’ Gabe slikt ergens tegen. ‘Nee Vader - nee...’ Hij denkt: ‘Ik zal het Sander nog gaan zeggen, aanstonds - als Moeder weg is.’
- In de dagen die komen, denkt hij vaak: ‘Zoo eindigt het dus. Dit is dus het laatste.’ Hij schilt aardappels in de keuken. Hij zet groente op en dweilt een vloer. Hij werkt op een rustige hardhandige manier een dronken kerel de deur uit. Hij bedient Gips, en zegt geen woord te veel tegen die man. En hij zit ook in de groote leege ziekenzaal van het gasthuis bij Roelien, en legt zijn hand stil op het witte laken en op de gestreepte wollen deken. Ze kijkt vreemd naar hem: strak en hongerig, boos en liefdevol. ‘Gips?’, vraagt ze tusschen twee pijn-scheuten door. Hij knikt. ‘Daar heb ik niks mee te stellen.’ Haar dor hard gezicht vertrekt of ze schreit. Haar droge oogen blijven strak en hongerig, boos en liefdevol. ‘Sander?’, vraagt ze. Gabe knikt weer dat dat ook in orde is. ‘Hij eet zijn brood soms bij ons op. Hij zit in jouw hoek bij het kannenbord. Zal ik hem meebrengen?’ Dat laatste zint haar niet. Maar ze heeft te veel pijn om te praten. ‘Ze wil’, begrijpt Gabe, ‘dat hij hier ook alleen komt.’ Hij slaat
| |
| |
zijn oogen niet neer. ‘Zal ik hem zeggen, Moeder, dat je hem morgenavond op het bezoekuur verwacht?’ Er is iets in haar gezicht dat ‘ja’ zegt. ‘In orde’, knikt hij. Er is ook wat in haar oogen dat hem vraagt: ‘Zie je het goed in met me?, zie je het wel goed in?’ En zijn oogen en zijn mond willen daar geen antwoord op geven. Er glijdt wat scherps door hem heen, wat scherps dat hem overal bezeert van binnen. ‘Vaak is dat zoo. Dat is nou ook weer...’ In de gang van het gasthuis komt hij dokter Vinke tegen. En dokter Vinke praat met hem, hij zegt een hoop moeilijke woorden, het laatste woord is: dood. Gabe loopt langzaam verder, loopt als een die geslagen is. ‘Eerdaags’, zegt hij in zijn-eigen, ‘ik had het wel kennen weten.’
Hij doet de wasch en schuurt potten en pannen uit. Zijn gedachten heeft hij er niet bij. Hij hangt goed aan de drooglijn. Hij denkt nooit zooveel. Soms kijkt hij wat verwonderd naar de leegte in huis. ‘Zal het zoo nou blijven?’ Hij ziet Johannes' breeë kromme rug en zijn dikke witte achterhoofd. Het wordt stiller in de kroeg: hij hoort veel te vaak de tik van de klok. ‘Ja, zoo zal het nou altijd blijven.’ Hij kijkt ook wel vooruit in de dag. Hij denkt: ‘Vanavond gaan ik weer een pijp rooken bij de bouwsteiger.’ Hij denkt ook: ‘Vanavond zingt Aaike.’ Hij zegt ook wel in zijn-eigen: ‘Och stùmper.’
Maar 's avonds laat dan staat hij toch weer bij die bouwsteiger, en rookt en wàcht en kan nog glimlachen ook, kan nog glimlachen met heete oogen. Annet slaat de vensterluiken open, schuift het raam nog hooger op en zingt van 't Maseurken: ‘Cantemus Do... minum.’ En ze zingt ook van de hoppe: ‘Gelende
| |
| |
spelende ranken...’ Gabe staat daar of hij visioenen krijgt. Hij leunt tegen het ruwe hout van de stelling aan, hij kijkt omhoog in de lucht - kijkt zonder te zien, en glimlacht zonder dat hij het weet. Als Annet Toedoer zingt, kan hij met Aaike door het Hunteler bosch loopen. Er kan een fijne klare Zondagmiddag zijn: de aarde is zoo bros als een zeepbel, kleuren en knoppen gloeien overal. Het zonlicht valt als fijn stofgoud tusschen het jonge groen in. Hij kan met Aaike onder de trouw-eik wezen. Aaike kan opnieuw zeggen: ‘Ik denk er nou aan, groote sterke Gabe Frowijn, dat onze eigenste lieve Heer, mij geloof ik niet vast zou willen houen als ik bij jou wezen moest.’ Er kunnen jongens-gedachten en jongens-droomen komen uit dat zingen van Annet - van Aaike in Annet...
Maar er is ook een avond zonder liederen, Gabe wacht en wacht. Nee, er wordt niet gezongen. Hij zou als een kwajongen aan die houten stelling kunnen rukken. ‘Zingen - zìngen.’ Maar Annet Toedoer die zingt niet. En Aaike blijft weg. De vensterluiken daarboven zijn gesloten, het is donker daarboven. Gabe wil weggaan, en hij wacht nog - wàcht nog. En dan is er opeens nog een gerucht. De dubbele klepdeur in het pomphuis gaat open. Er loopt iemand met een lichte stap over de binnenplaats: Annet Toedoer komt uit de poort van het Hof. Ze heeft een lange donkere mantel aan. En ze gaat daar of ze al-loopend nog wat uitrust. Neuriënd slaat ze die hoek bij de bouwsteiger om. En dan botst ze bijna tegen Gabe op. ‘O jíj?’, ze schrikt niet, ‘sta je er weer? Waarom sta je hier toch telkens?’ ‘Ik luister naar je’, zegt Gabe, ‘als je zingt. Je hebt zoo'n
| |
| |
mooie stem.’ Ze gelooft hem niet. ‘Het is om wat anders. Zoo is mijn stem niet.’ Hij aarzelt om het te zeggen. Hij voelt aan dat hout achter hem, hij knijpt in dat hout. ‘Ik - ik hou van je stem, omdat die net is als een stem van een die weg is - die wèg is.’ Annet antwoordt daar niet op. En haar gezicht is niet te onderscheiden. Ze kijkt Weierlei in. ‘Je woont in dat huis met de zeemeermin en de dolfijn, hè?’ ‘In de kroeg’, zegt hij. ‘In de herberg’, verbetert ze, ‘het is van ouds een herberg geweest aan de heirweg... denk ik.’ Daar zegt hij niets op. Hij let op het blinken van de metalen kruis-speld onder haar kin. ‘Me Moeder ligt in het gasthuis’, zegt hij. Ze weet het al. Ze weet er misschien meer van af dan hij: ze vraagt niet naar de ziekte van zijn Moeder, ze vraagt wel naar de huishouding. ‘Hoe gaat dat nou?, heb jullie hulp?’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik maak de boel gaar en ik wasch en soms probeer ik onze sokken te stoppen. En dan moet ik een oog houden op de lui in het café.’ Hij raakt wat verlegen zijn voorhoofd aan. ‘Vader, die is niet meer zoo helder.’ Ze staan dan een tijdje stil bij elkaar. Dat ìs ook wel goed. Er ìs wat vertroostends bij. Hoog in de lucht waait het, met een breed donker gezoem waait het, en de straatsteenen glimmen vochtig in het lantaarnlicht. Het ziet er guur uit, guur en mistroostig. En het is wel goed, om niet zoo alleen te wezen. ‘Wil ik jullie een handje helpen af en toe?’, vraagt Annet, ‘met de middagpot en zoo?’ Hij wil al van ‘nee’ schudden. ‘In onze rommel?’ ‘En er dan wat bij zingen?’, houdt ze aan. Hij knikt haast nederig. Hij zegt met een schorre stem: ‘Als dàt kan.’ En dan ziet hij dat haar tanden blikkeren. ‘Dat kan’, zegt
ze.
|
|