| |
| |
| |
[VI]
GABE doet zijn best om overal erg in te hebben. Hij gaat na hoeveel zaai-zaad er nog is. Hij schat een hoeveelheid meel en rijst... ‘Dertig pond?’ Door het vogelzaad zijn ze bijna heen: er is nog wat wikken. Er zijn nog voederstokken en vetbollen over, van de vorige winter. Met het papegaaienvoer blijven ze zitten. Hij denkt: ‘En voor alles op is, ben ik weg.’ Dat denkt hij maar uit de verte. Zoo denkt hij nou altijd. Er is geen onrust bij, geen angst. Hij kijkt rond in de stilte. ‘Waarheen dan? Als Nienber 's een andere knecht vroeg?, op het labbertorium en zoo? Nee, maar Sander heeft me toch ook wat angeboden?, hoe bedoelde Sander het eigenlijk...?’ Gabe dwaalt veel te gauw af. Hij gaat werk-zoeken in een andere stad, hij trekt van de eene stad naar de andere. Hij zal wat Duitsch leeren bij Prinselie. Het loopt alles weg als zand door een zeef. ‘Ja - werk?, werk...?’ Hij ziet Aaike ergens. Ze ligt op een vlot, en spoelt wit-goed uit. Lange bruine armen heeft ze. Ze is wat dikker. Ze ziet er uit als een getrouwde vrouw - een vrouw met een kind! Gabe loopt onrustig heen en weer, loopt gedurig maar heen en weer in de grutterij. ‘Getrouwd is ze! Net zoo goed als ik.’ Hij telt de steenen in de vloer, de balken in de zoldering. ‘Dertig pond rijst was er nog. Drie menschen zijn er vandaag geweest. Hoe kan me loon er nog op overschieten hier? Mijn loon ken er ook niet op overschieten.’ Hij doet juist een groote stap en hij blijft ineens zoo staan: het eene been vooruit, het andere achteruit - en hij weet het niet dat hij zoo staat. Heel in de verte van zijn hoofd of van zijn herinnering - hoort hij Aaike's zingende stem. ‘De schoone vergulde
| |
| |
gouden bloem...’, zingt Aaike. En al het andere is al weer weg: de steenen in de vloer, de balken aan de zoldering, de dertig pond rijst in de zak - het loon - het werk - hij luistert. Hij staat daar, doet nog altijd die groote stap: het eene been vooruit - het andere achteruit en - luistert.
Op weg naar huis denkt hij: ‘Als ik maar een vriend had. Ik moest een vriend hebben. Ik moet kennen praten over dingen die me geen lor kennen schelen. Als ik maar druk praat, als ik me maar opwinden kan over - politiek en - godsdienst, en het - verslag van de gemeenteraad...’ Hij hoort ook weer Aaike's zingende stem. Er zit wat in van een viool-klank, dat trillende en diepe... ‘Die zoete violetten zijn ootmoedigheid...’
Later is het of hij een kou tegemoet loopt. ‘Dacht ik wat, zoo net?’ Hard bijt hij op zijn witte sterke tanden. Hij trekt zijn vingers hard door zijn licht kroezig haar. Hij wil dichter bij vroeger terug komen. Hij wil weer worden, zooals hij geweest is. Hij wil de straatsteenen zien, waar hij over heen loopt, de huizen waar hij langs gaat, de menschen die hij ontmoet. Er komt een nieuwe rioleering in de Habbemastraat. Daar wil hij alles van af weten. Hij staat er lang bij te kijken. Er komt ook een nieuw blok huizen in Weierlei - de boomen worden gerooid in de diepe oue tuinen. Hij slentert er langs en hij praat met een man die daar staat. Er suist nog wind door de mooie zware kruinen van de boomen, er is een bitter-zoete reuk van overrijpe kroezels. Gabe hoort die man naast hem niet meer zoo... Hij is opeens weer met Aaike in de diepe oue tuin van Idzardi, bij de
| |
| |
struiken met kroezels, de kroezels hangen in de zonneschijn, als lichtbolletjes aan de takken. ‘Dàt is geen stelen’, zegt hij tegen Aaike. En hij ziet weer hoe Aaike haar kleine hand om de dikke top van een oud paaltje klemt, een kleine bange hand, met een rist witte beenpuntjes er op. Zij zuigt toch de kroezels uit. Ze blijft toch - ze blijft omdat híj blijft. Ze plukt de kroezels vlugger dan hij - ze lacht ook tusschenbeide, haar hand blijft stijf op de kop van dat paaltje... Zonder die man bij hem goeiendag te zeggen, loopt Gabe weg, hij loopt op huis toe. ‘Ze bleef toch bij me - ze bleef! Ze zal altijd blijven... Ze blijft nou ook bij je al zie je haar niet.’ Wat merkt hij dan van de keuken?, het water waar hij zich mee wascht?, het brood dat hij eet?
Hij strijkt ook weer hard over zijn haar. Hij wil toch kijken en luisteren naar de menschen die hem niet kunnen schelen.
Het is of hij lang uit Weierlei en ‘De moutkuip’ weggeweest is. Hij heeft er ook eigenlijk niet gewoond de laatste tijd, hij kwam er geregeld en was dan weer weg. Een enkele keer zag hij er wat. Hij hoorde er ook wel 's wat over. ‘Heertje’, denkt hij, ‘die zien ik nooit meer.’ Hij lacht er ineens raar om. Hij kàn raar lachen. Een keer toen hij in een spiegeltje zijn lachend gezicht zag, schrok hij. Daar denkt hij nou nooit meer aan. Hij lacht schor over Heertje. ‘Sufferd, die zit toch met zijn Moeder onder Gorst? Plonia die heeft toch een man daar vandaan?’ Hij weet het al lang weer - wist het ook wel. Maar hij moet alles vaak aan zijn-eigen over vertellen. Ja, dat is immers zoo met Plonia? Roelien zei het op een keer. Och, de menschen zullen
| |
| |
er nog wel 's over praten, ook als hij er bij is. Maar hij hoort het zoo niet. ‘En Prinselie’, soest hij, ‘waar zit die nou ook weer?’ Hij schudt er haast zijn kop over. Het valt hem ook dadelijk weer in. ‘Die woont daar toch ergens achter de Scheeve Baanstraat met Mijntje...?’ Roelien zegt wat tegen hem. Eerst als hij buiten is, wil hij er naar luisteren. Ja, wat was het dan? Hij weet het niet meer.
Langzaam loopt hij een eindje op en neer in Weierlei. Er is wat vreemds gekomen in zijn eigen straat. Wat is dat voor vreemds? Hoe noemen de menschen het? Ja, het kan niet schelen hoe ze het noemen. Het ìs zoo, er ìs wat vreemds. Eerst was hij hier thuis. Iedereen kende hem - hij zei iedereen goeiendag. Nou is dat niet meer zoo. Hij zit nooit meer buiten in de avond. Hij hangt nooit meer ergens om, op een hoek. Vaak vergeet hij de menschen aan te kijken. De nieuwe buren kennen hem amper, hij is er zoo een die ze niet dadelijk goeiendag zeggen, ze knoopen geen praatje met hem aan. En de oue buren, daar is hij toch ook niet meer eigen mee. ‘Besjoer’, zegt Pitlo de bakker, en hij kijkt naar wat anders. Tim Toot houdt zijn eigen ook liever niet met hem op. ‘Zoo - h'm’, groet Tim Toot, hij sloft voorbij. ‘En dàt blijft nou wel zoo’, denkt Gabe, ‘dat wordt nòg erger. Dat is nou eenmaal zoo gekomme, hè?, je kan het niet meer anders krijgen. Op de duur als alle oudjes er uit zijn, dan ben je heelemaal vreemd.’ Hij kijkt naar vrouw Its, vrouw Its is magerder en grijzer. Ze knikt nog wel vriendelijk tegen hem. Ze wil ook wel wat vriendelijks tegen hem zeggen. Haar hartelijke mond beweegt al. Hij gaat toch maar voorbij. Vrouw
| |
| |
Its is nog het vriendelijkst tegen bedelaars. En een bedelaar is hij nog niet. ‘Algie?’, denkt hij opeens. Hij kijkt naar Algie uit. Maar ze is er weer niet. En Algie's huis ziet er onbewoond uit. Kinderen hebben het onderpaneel van de deur kaal geschopt. Er zijn een paar ruiten gebroken in het raam aan de straat. Dat was gister ook zoo, dat was verleden week al. Gezien heeft hij het toch wel, ja, gezien heeft hij dat alles toch wel. ‘Wat is er met Algie?’, dacht hij. Maar hij vergeet die dingen dadelijk weer. Hij vergeet alles zoo gauw. Bella Nielse knikt tegen hem. Hij kijkt wat verwonderd om. Ja, ze knikt nog 's. En in haar oogen is wat bizonders. ‘Wat is het?’, denkt hij. Maar dan is het ook al weer weg. Gabe kan soms ook nog zoekend naar Tijs Robel omkijken. Langer dan een seconde duurt het niet. Tijs Robel en zijn Moeder die wonen ook ergens anders, na Robel's dood zijn ze uit Alkerleik vertrokken. Gabe die vertelt dat ook weer aan zijn-eigen over. ‘De menschen waren immers vies van ze? Iedereen was immers bang van die dikke puisten van Robel?’
Het is of het allemaal lang geleden gebeurd is. ‘In de tijd toe' Steinder hier nog woonde’, denkt Gabe soms. Het lijkt wel een menschen-leeftijd geleden: ‘Stéinder.’ Het huis van Selie staat ook weer leeg. Selie die is verhuisd naar de Witte Gloriasteeg, Selie die loopt vaak in de Bergsteinstraat met een meneerachtige man. ‘Nou hebben ze thuis toch zeker geen ruzie meer om Selie?’, Gabe moet het zijn-eigen nog afvragen! Hij denkt er over na. ‘Ja - nee...’ Hij is er niet zoo zeker van. ‘Geen hurrie?’ Het komt hem wat vreemd voor. ‘Ik
| |
| |
weet het ook niet eens’, moet hij eindelijk toegeven, ‘ik weet het niet eens. Dat is toch krankzinnig. Ik sláap er toch?, ik eet er...’ Het zakt weer schoon weg ook. Hij staat lang in de schaduw van een huis naar de kleine smalle Maritgen te turen: de Posthoornpoort is al zwart van de avond, Maritgen zelf ook, hij ziet haar toch goed: Maritgen met haar goeie handjes, haar dun middeltje, haar bloote borst. Hij wil weggaan, hij kijkt nog - kijkt nog... Hij denkt: ‘Zíj was net als Maritgen, zij was net zoo: haar kin en haar hals en haar kleine ronde borsten en haar kleine schootje en haar handjes.’ Hij staat eenzaam bij een schut en tuurt naar een donkere wiegende boomtop en naar een paar kleine sterren in de groote stille avondlucht, en hij luistert naar zacht-schrijnende muziek ver weg. En de eenzaamheid wordt nog grooter en zwaarder, de eenzaamheid wordt als met schoppen vol op hem neergesmeten. ‘Aaike’, denkt hij verstikt - ja hij denkt zelfs verstikt.
Sietse Pitlo en Wijntje Stras gaan dicht langs hem heen. Ze loopen gearmd. Ze gniffelen een beetje, Gabe zien ze zoo niet. Hij kijkt ze lang na. ‘Zoo had ik met Aaike kennen loopen.’ Een heele tijd staat hij daar nog, een heele tijd heeft hij nergens meer erg in. Hij knijpt zijn handen stijf om een scherp dingetje heen in zijn jaszak. ‘Ik heb niks meer over’, zegt hij bij zijn-eigen, ‘nee, lieve God wat heb ik dan nog?’
Hij denkt toch ook weer over Weierlei na. ‘Wat is er nou nog het zelfde?, alles is in die - die tusschentijd veranderd. De menschen verhuizen nou veel meer dan eerst.’ Hij staat ook weer aan Johannes en Roelien te
| |
| |
denken. ‘Ja, hoe is het daarmee?, hoe is het daar toch mee? Als er weer 's wat geweest is, met die twee, dan moet ik het toch gehoord hebben?, ik mafte toch niet als ik zat te eten?, ik mafte toch niet?’
Hij stopt zijn pijp en hij gaat rookend het café in. ‘Koffie hebben?’, vraagt Roelien dadelijk. Hij wou als van ouds bij de vogelknip gaan staan. Nou moet hij wel bij haar gaan zitten, op dezelfde plaats waar anders Sander Siegenbeek zit. Hij ziet de kerels weer wat beter: ze grijnzen. Hij vat ook wel waarom: ‘Zoo'n braaf kommetje koffie.’ ‘Ik tap zelf wel een potje bier in’, zegt hij. Roelien glundert als een opgewreven ster-appeltje. En Johannes doet of hij dood-verbaasd is. Johannes neemt de pijp uit zijn mond en steekt hem er ook weer in. ‘Jij - bier?’ De kerels grinniken. ‘Och ja’, Gabe staat al op om een glas te pakken, ‘voorloopig - om twaalf uur begin ik met een lading jenever.’ Hij staat in de tapkast en de bierpomp proest als van ouds. ‘Kastelein’, denkt hij, ‘als dat toch ooit me voorland was...’ Geduldig zit hij dan achter dat potje bier naar de kerels te kijken, het zijn temet allemaal andere lui dan een tijd terug, Melvius de stukadoor, en een paar mannen uit de Scheeve Baanstraat met trijpen roosies-pantoffels, meerschuimen sigarenpijpen en dikke jenever-neuzen. Gips de brievenbesteller komt ook. Gips die heeft een nijdig ratten-gezicht, een vooruitstekend smoeltje, loer-oogen en dunne snorharen. Maar hij draagt een fijn opknapperspak en hij rookt een fijne sigaar. Eerst doet hij bij de deur of hij zoo weer rechtsomkeert wil maken. En hij kijkt gek. Hij trekt zijn wenkbrauwen
| |
| |
haast midden op zijn voorhoofd. Hij blijft nog even op de drempel staan, hij leunt nog even tegen de deurpost aan, net of hij enkel maar om een praatje verlegen is. ‘Heeft het met een van de kerels-hier an de stok’, Gabe kijkt toch niet dadelijk naar de kerels om. Hij blijft naar Gips kijken. ‘Die pioter verzuipt toch ook een aardige duit. Dat is er zoo-een die hier een vaste stoel krijgt.’ Gips heeft hij - in de tusschentijd - toch wel vaak in het café gezien - die andere kerels zoo niet, Gips wel. In het begin keek hij dan ook altijd nog naar het brievenrek, achter de scheeve tijgerlelie stond toch nooit wat hij zocht.
De mannen praten met elkaar over nieuwtjes uit de Alkerleiksche krant, een vergadering, een schandaaltje uit de Bergsteinstraat. Soms kijkt Johannes ook naar Gabe, dat kijken is of hij hem aanstoot: toe zeg jíj ook 's wat. Maar Gabe weet niet wat hij zeggen moet. Hij leest de krant niet. Hij is niet op die vergadering geweest, hij komt nooit op een vergadering, en het schandaaltje in de Bergsteinstraat dat kan hem niet schelen.
Er is wèl wat anders dat hem schelen kan! Gips is nou bij de anderen gaan zitten - en hij bestelt de eene borrel na de andere. En Gips en zijn Moeder die kijken soms vreemd naar elkaar. Wat is dat? Dat is telegrafie zonder draad! Gips kijkt met een soort van vriendelijke rattengrijns naar Roelien en Roelien die kijkt met een heele frommel plooien naar Gips. En haar gezicht is opeens niet meer zoo rood en glimmerig als een opgewreven ster-appeltje, maar het is zoo vaal als een grauwpapieren winkelzak. ‘Gips zit haar dwars’, ziet
| |
| |
Gabe in. Hij bespiedt Gips. Hij heeft geen oog van hem af. ‘Die vent zit net te koekeloeren of hij nog wat amoereuzigs in de zin heeft.’ Hij kijkt er Roelien ook nog 's goed op aan. ‘Nee, dàt kan toch niet! Roelien die is geen vrouw meer voor een man! Roelien ziet er uit of ze lang achtereen een zware vracht gedragen heeft, een vracht die haar rug en haar schouders doorgebogen en naar voren getrokken heeft. En haar oogen flikkeren of ze bang is. Roelien wordt oud: Roelien ìs al een oue vrouw geworden, strepen wit in haar haar, diepe rimpels in haar gezicht. Roelien ziet er ook uit of ze een zware zonde op haar geweten heeft, haar oogen zijn zoo schril, ze kijkt geen enkel mensch rechtstreeks aan en haar vingers beven. Wat voor zonde heeft Roelien dan toch gedaan in - die tusschentijd? Gabe voelt zijn hart, het lijkt zwaarder te worden, het doet pijn. Hij kijkt nog maar van opzij naar Roelien. En hij schrikt ergens van. Het is haast niet te gelooven, maar het is toch waar: ze lijkt op Helmich Krajewicz, de heks uit de woonark. De punt van haar neus zakt naar haar mond toe. En haar bovenlip heeft ze haast heelemaal naar binnen gebeten. Nee, ze is geen vrouw meer voor een man... En tòch zit Sander Siegenbeek altijd bij haar. En tòch zei Sander Siegenbeek op een keer: om je Moeder zal ik je helpen. En Gips de postbode die zit anders ook bij haar in de hoek bij het kannenbord. Dan praat hij lacherig, dan komt er een glim-plek op zijn platte rattenneus. Het is gek dat Johannes nergens erg in heeft. ‘Ik heb er nog wel erg in’, denkt Gabe. Hij kijkt er Johannes nog 's goed op aan: vanavond is het of hij na een lange zwerftocht thuis gekomen is. ‘Ben
| |
| |
ìk dan de verloren zoon?’, vraagt hij in zijn-eigen, ‘en wat vindt de verloren zoon dan, als hij thuis komt?’ Die twee menschen hier zijn veranderd. En Johannes is nog ouer en kaler geworden en nog dikker ook. Het is of Johannes in éen jaar tijd vijf jaar verouderd is - een oue kromme kale man is Johannes. Hij zit in mekaar of hij tachtig is. Hij heeft geen tand meer in zijn mond. Hij is moe, vaak geeuwt hij, hij heeft niet veel kracht meer in zijn dikke rooie handen. Het steekt Gabe dat zijn Vader zoo oud en slap geworden is, en dat zijn Moeder op Helmich Krajewicz lijkt, en dat Gips naar haar kijkt of ze nog jong en knap is en een meisje...
Sander Siegenbeek die komt toch ook nog. Sander die zit dan aan de andere kant van Roelien. En Sander's rood goed kaboutergezicht betrekt dadelijk al. Hij bestelt een Voorburgie. En hij drukt zijn elleboog op het tafeltje en zijn kin op zijn handpalm, en kijkt toe, en zegt niet zooveel. Hij mompelt alleen maar wat met Roelien en hij let daarbij op Gabe en hij let daarbij ook op Gips. En Gips die praat met zijn oogen tegen Roelien. En Roelien die geeft ook met haar oogen antwoord, een vinnig-schuw antwoord. En ze zweet er van. Maar Gips die lacht.
- Na die avond heeft Gabe altijd wat te vragen aan Roelien. Hij eet maar terloops, hij kauwt ook maar terloops - hij drukt zijn knieën hard tegen de tafelrand aan onder het blad. ‘Die Algie?’, vraagt hij, ‘wat is daar nou mee?’ ‘Algie...?, met die...?’ Roelien wil met alle plezier de dingen twee-drie maal oververtellen. Ze is er blij om dat Gabe weer met haar praat. Ze houdt niets achter - ze houdt méestal niets achter van
| |
| |
de menschen - van wat er zoo al gebeurt. Maar haar oogen flikkeren en ze kijkt hem nooit rechtstreeks aan. ‘Algie die ligt toch immers in de barak van het gasthuis?, die is venerisch, dat mag je gerust weten, die is haast an enden en brokken weggebracht met de ziekenwagen, die rot weg bij haar levende lijf.’ Ze trekt haar mond strak. ‘Dat is het loon van Venus.’ Gabe neemt weer een hap eten van zijn bord. ‘Venus?’, prakkezeert hij, ‘wie was dat ook weer?’ Hij gaat er maar niet op in. Hij wil nog veel meer weten. ‘En die Gips?’, vraagt Gabe dan, ‘is dat ook niet een rare slemiel?, een - een schùinmarsjeerder, is het niet?’ Roelien heeft dan ineens wat te doen. ‘Oh - Gips?’, vraagt ze. Ja, ze heeft ineens wat te doen. Gabe kijkt er zwijgend op toe. Roelien neemt een pan van het fornuis, en zet die op het aanrecht. Ze schuift de pan van het eene end naar het andere... Ze licht het deksel op van die pan, zonder in die pan te kijken. En ze zet de pan ook weer op het fornuis. ‘Is het dan niet zoo?’, polst Gabe weer, ‘met die Gips?’ Roelien gaat met haar rug naar hem toe staan. En ze heeft het opeens warm, ze droogt met een tip van haar schort haar gezicht af. ‘Een dúvel is het’, zegt ze met een rare hik er tusschen in, ‘een satan van een mensch!’ En aan alle kanten knettert er haat uit die woorden. Gabe luisterde ook wel eerder als er zoo-iets gezegd werd, maar nóu hóort hij het ook - nou hoort hij wàt er gezegd wordt en hóe... Er op door vragen kan hij toch niet. Want Roelien die is ergens heengeloopen, die is zoo maar ergens heen geloopen zonder dat het hoefde. Ze staat op de binnenplaats, en voelt aan de drooglijn, voelt zoo maar aan de drooglijn.
| |
| |
‘Ik vraag er toch wéer naar’, denkt Gabe, ‘ik wil van alles vragen, en - en mee praten en luisteren - om niet allemaal hetzelfde te denken - niet allemaal hetzelfde.’ Maar uit zijn dunne platte portemonnee met het zijvakje, haalt hij weer het trouwpapiertje met de bleeke inktlettertjes: ‘Ik zweer trouw. Ik zweer bij mijn ziel en zaligheid dat ik terugkom.’
- De eerstvolgende Zaterdag dan komt de baas zoo langzaam uit zijn kantoor, dan komt hij toch zoo langzaam - treetje voor treetje - die kleine trap af naar de grutterij. Allerlei dingen zijn er opgeruimd en weggehaald die week, ook een hoop oue meubels, ook nog een restant zaai- en vogelzaad, ook nog een beetje grutterswaar. En de bakken van de grutterij zijn nou zoo goed als leeg. De baas kijkt er altijd maar weer naar als hij er langs loopt, hij kijkt er naar of hij daar een overledene ziet, eentje die al gekist is. Dat doet hij nou ook. En hij grijpt naar zoo'n leege bak of hij er zijn-eigen aan vasthouen wil, hij glimlacht bleek. Bij Gabe houdt hij stil. Hij gaat met zijn rug naar de traliedeuren toe staan. ‘Jongen’, zegt hij, ‘ik heb je zoo lang gehouen als ik kon, nou gaat het niet meer, nou is het uit, me jongen: het hooi is op en de koe dood, het is afgeloopen - kijk...’, hij legt twee weken loon voor Gabe neer, ‘dat kan je nog krijgen. Misschien komt je meer toe. Maar meer kan ik je niet geven. Je hebt het toch ook wel gedacht, hè jongen?, ik schei er mee uit, ik móet er uitscheien. Ik ga bij mijn zuster inwonen te Nijehorstveen.’ Gabe knikt en hij knikt nog 's weer. En hij zegt: ‘Ja baas, ik dacht het al, het valt me niet koud op me lijf, ik dacht het al.’ En hij
| |
| |
zou die witte rimpelige handen van zijn goeie-slechte baas wel willen vasthouen. Hij zou wel willen zeggen: ‘Best ben je voor mij geweest, meer dan best - òpperbest’, maar hij kan het niet zeggen - kàn het niet. Stil staan ze een tijdje bij elkaar: twee mannen die veel van mekaar vatten. De baas wil ook nog wel wat zeggen. Hij strijkt met zijn tong langs het gesprongen vel van zijn lippen. ‘Jij’, zegt hij, ‘jij ben - jij hebt - hebt een trouwe aard, hè jongen?, wees de lieve Heer maar dankbaar, zeg. Dat heb je ook niet van je eigen. Blijf zoo maar, blijf - trouw, dat is toch het beste.’ Ja, die trouwelooze baas Van Beinum die zegt: blijf trouw...
En Juffrouw Gees die komt er ook bij. Er is een rare knak in haar mager ruggetje van onderen, haar klein deftig gezicht zit vol barsten en haar grijze haar ligt als een doek om haar hoofd heengeknoopt. Ze keert haareigen ook van de eene grauwe leege wand naar de andere, ze tuurt kippig naar de dikke balken aan de zoldering en naar de hooge tralieraampjes: daar staat de eerste grauwe na-zomerdag al achter... ‘Net mijn leven van nou’, zegt Juffrouw Gees met haar oud hoog piepstemmetje. ‘Juffrouw Gees Brat naar het Luitgarde-hof. Als dàt me Vader 's wist, mijnheer Brat de rijksontvanger.’ Ze huilt zacht en ze nipt de tranen met haar vingers weer weg, ze nipt ze stilletjes weg, die tranen. En de baas moet dan oogenblikkelijk weer wat goeds tegen haar zeggen. Hij gaat dicht bij haar staan - en wat hij zegt, dat is alleen voor haar, hij fluistert wat over een extra centje, en over éen dag in de week te Nijehorstveen. En dan praat
| |
| |
hij ook weer gewoon luid-op. ‘We komen je halen met een - een kerk-rijtuig, een tilbury, alles opgewreven en opgepoetst en dan stap je in of je trouwen gaat en die anderen daar, die hebben nakijk...’ Hij krijgt Juffrouw Gees toch weer zoover dat ze glimlacht, dat ze ‘goeie jongen’ zegt. En hij laat Gabe dan weggaan. Hij loopt met hem mee, tot aan de dubbele traliedeur van de winkel. Samen staan ze op die platte uitgesleten drempel. En de baas geeft hem ook nog een groote gele envelop met een papier er in. ‘Je getuigschrift. En als je me ooit ergens voor noodig hebt, al was het alleen maar om de hand van een ander ongelukkig mensch te voelen, kom dan gerust bij me: Van Beinum te Nijehorstveen, het is zoo'n nederzetting van blanke inboorlingen, veertien gezinnen: een kind brengt je terecht.’ Hij geeft Gabe een hand. ‘Jongen, dit is een moment van groote beteekenis, een oue periode in je leven sluit zich af, een nieuwe periode begint, jongeman... Kom uit dat nieuwe tijdperk ook zonder kreukels en kleerscheuren vandaan. Dat meisje Aaike, blijf die trouw, neem niét een ànder, dat is dan toch maar namaak, een kunstbloem naast een echte. Het ga je goed, Gabe Frowijn, saluut jongen, saluut!’ Gabe knikt. ‘Baas’, fluistert Gabe. En zijn gezicht trekt zoo raar. Hij kijkt nog een keer achterom de winkel in, en door de glazen achterdeur, naar die gave goeie lindeboom - de linde op de binnenplaats - die hem zoo vaak aan Aaike deed denken. Hij gaat maar gauw weg.
‘Heb ik nou niks geen goeds terug gezegd tegen de baas?’, denkt hij opeens. Hij loopt door de stad. Dit
| |
| |
is de laatste maal dat hij van de grutterij naar huis gaat. Het doet zeer. ‘Heb ik juffrouw Gees nou wel een hand gegeven?’ Het zakt weg en het duikt weer op. Hij wil omkeeren, blijft even stil staan en is vergeten wat hij doen wou. Het is toch altijd nog of hij tijden lang geslapen heeft en nou nog niet goed wakker is - nou niet meer goed wakker kan blijven. Hij tast naar zijn loon. Dat heeft hij toch. ‘En nou verder?’, denkt hij, ‘wat doe ik nou verder?’ Hij is niet eens onrustig.
Hij komt het café in. Daar zit Sander Siegenbeek ook, Sander Siegenbeek en zijn Moeder. Hij zegt: ‘Nou is het uit, met het werk bij de baas.’ Hij legt het geld neer. ‘Het laatste’, zegt hij. Zenuwachtig is hij niet, niet eens neerslachtig. Hoe is hij toch? Hoe ziet hij er toch wel uit?, dat Sander zóo zacht zijn hand beet grijpt en met zoo'n zachte goeie stem tegen hem praat. ‘Kom dan nou maar op de bodewagen’, zegt Sander, ‘dat wou je toch immers altijd?, dat wou je immers al van de schoolbanken af?, nou, me jongen, ik zal het goed met je maken.’ En hij kijkt daarbij naar Roelien - die Sander, en het is dan of hij met dat aanbod voor hem, tegen die oue grijze Roelien zegt: ‘Ik hou immers van je?, zie je dan niet dat ik van je hou...?’ Maar Gabe die knikt toch - die knikt...
|
|