| |
| |
| |
[V]
ALLES draait om een pijn-plek heen, om een gekorven open pijnplek die draagt en zweert en bloedt. Al wat er gezegd wordt en al wat er verzwegen wordt, al het openlijke en al het tersluiksche - het is aan de ontstoken rand van die groote - groote pijn-plek.
Er komt maar een enkel mensch de winkel in - waar blijven de menschen eigenlijk?, en de waren?, en Martien de molenaar en zijn vrouw? De bakken worden leeg en de bakken worden niet bijgevuld. De baas staat ergens en krabbelt met zijn nagels aan de muur. Juffrouw Gees heeft rooie oogen. Gabe kijkt er naar - kijkt er naar. Maar hij denkt aan wat anders. ‘Waar is de brief dan?’, denkt hij, ‘waarom is het dan dat er geen brief is?’ Hij loopt door de stad. Zon is er, het regent af en toe, soms is er een vlaag wind, dan komt de zon weer. Menschen loopen voorbij. Een kerel vloekt, een kind zingt. Sander zit onder de witte huif van zijn wagen. De wagen staat stil. Gabe grijpt naar de leidsels, hij leunt tegen het dikke bruine paard aan. ‘Sander, er is geen brief, begríjp jíj dat nou?, en dan Aaike - Aaike waar je zoo op aankan... Zeg Sander?, zeg Sander?’ Sander snuit zijn neus. Sander zegt: ‘Je moet bij Van Beinum vandaan. Die uitdrogerij... En die twee broers ben uit mekaar...’ Gabe schopt tegen een straatkei aan. ‘Ja, de broers - gaat het daar dan om?’ ‘Maar die brief nou, Sander?’ Sander zegt: ‘Ik kan je wel hebben. Bij míj mag je gerust in dienst komme.’ Het gaat Gabe op een groote afstand voorbij. ‘Geen mensch praat er op terug. Wat is er dan?, wat is er?’ Hij loopt verder. Hij staat hier en daar stil voor een fruitzaak, voor een boekwinkel. ‘Maar
| |
| |
- de briéf, Sander?, de briéf, Sander?’, denkt hij nog.
Iemand heeft het over het leven. Een man die achter hem langs loopt en met een andere man praat. ‘Het leven’, denkt hij. Hij trekt zijn oogen klein - hij ziet een lillende open wond. Elke dag is een open wond. Er komt geen brief van Aaike. Er komt van Aaike geen brief. ‘Het leven’, denkt hij weer, ‘het leven.’ Ja, en wat is het, waar het dan op aan komt in dat heele leven? Waar het op aan komt, dat is een kleine brief met een vreemde postzegel er op, een brief uit de verte: aan Gabe Frowijn, Weierlei, Alkerleik - Nederland. En die brief komt maar niet, die brief komt nog altijd niet. Hij kan tegen een boom aantrappen, hij kan de vederbladeren van de eikvaren in het bosch tusschen zijn nijdige handen fijn wrijven. ‘Goddome, waar zit die brief dan?, wat is dat voor krankzinnigs?, waar blijft die brief dan voor de donder?’ Waar het op aan komt in het leven? Het komt er in het leven op aan om zoo gauw mogelijk thuis te wezen, en naar het brievenrek te kijken in de kamer. Het brievenrek dat is maar een onnoozel ding, een paar latjes en een paar plankjes waar een scheeve tijgerlelie in gesneden is. Wekenlang ligt er gewoonlijk een briefkaart op van Oom Wieger en een prijscourantje van likeuren en wijnen. Vroeger keek hij nooit naar dat ding om, nu gaat hij er dadelijk naar toe. Hij grabbelt met koue prikkelende vingers achter de oue gele krantjes en kaarten. Er is geen brief van Aaike. Hij kijkt toch ook nog op de schoorsteen, op de linnenkast, op het kannenbord, het biljart, de vensterbanken. Nee, er ligt geen brief van Aaike. ‘Niks voor mij met de post?’ Roelien schudt haar hoofd. Roelien
| |
| |
schudt enkel maar haar hoofd. Roelien zegt: ‘Je krijgt een fiets, een nieuwe... Je mag een fiets uitzoeken.’ Het fladdert langs hem heen, als een schrompelig herfstblaadje. ‘Moeder, er moest toch een brief wezen? Ik wacht op een brief uit Bodenbach?’ Roelien plukt aan het tafelzeil. ‘Kom nou eten.’ Hij zit aan tafel en hij weet amper wat hij eet, droog eten is het, hij kan het haast niet wegslikken. Johannes zit tegenover hem. Johannes zit daar met neergeslagen oogen. ‘Maar Vader - Váder snap jíj dat nou?, dat er geen brief komt?’ Johannes' haar lijkt witter te worden, omdat zijn kop rooier wordt. ‘Ik heb het altijd wel gedacht’, mompelt Roelien. En Johannes geeft haar een duw tegen haar knieën. ‘Potdome’, vloekt Johannes, ‘zeg dàt nou niet, mensch!’ Wat beteekent het? Beteekent het wat? Wat dan?, hoe?, dat kan toch niet wat beteekenen?
Gabe gaat naar de grutterij. ‘Als ik thuis kom, misschien is er dan wat.’ Hij heeft het al vaak gedacht - al zoo vaak. Hij komt thuis. Er staat geen brief in het rek. Er staat nooit een brief achter die scheeve tijgerlelie.
Het is nu en dan ook of er iets in hem opzwelt, of zijn maag dik wordt, of zijn maag barsten zal. ‘Wat hebben ze verdomme met Aaike gedaan?’ Hij staat er over te mompelen bij de bakken met boonen en erten in de grutterij, en bij dat hooge donkere zomergras op de buitenwal. Hij bijt in zijn hoofdkussen 's nachts, hij scheurt met zijn tanden het sloop kapot. Roelien praat niet over dat sloop.
Hij wacht toch altijd weer. ‘Aaike zei: ik zal je
| |
| |
schrijven, nou dan schríjft ze ook.’ Hij kijkt naar dat brievenrek als hij thuis komt. ‘Nog niet.’ Hij leunt zoo zwaar tegen de kamerwand aan of hij doodmoe is. ‘Hebben ze Aaike nou weer opgesloten?’ Voor zijn oogen ziet hij het gebeuren: hij ziet ook te veel. Ze is op zoo'n half-donker vliering-kamertje en morrelt aan het raam, aan de luiken. Ze staat op de dakrand van een hoog huis, ze glitst uit. ‘Au - goffer...’, zegt hij fel. Het klinkt of hij zich bezeert. Hij grijpt zijn eigen lichaam beet, zijn heupen, zijn beenen. Hij voelt Aaike's val in zijn lichaam. Roelien brandt zich haast aan het oue rammelende strijk-ijzer: ‘Tjisses - jòngen.’ Een oogenblik vergeet ze door te gaan met haar werk - ze ziet er uit of ze geknepen wordt, of ze ontzettend lijdt - in Johannes' overhemd, dat ze onder handen heeft, komt een gele schroei-plek.
Gabe heeft geen erg in Roelien, hij heeft haast nooit meer erg in Roelien. Hij denkt: ‘Maar waarom zouen ze Aaike nou nòg opsluiten?, toch te gek om los te loopen?’ 's Nachts als hij wakker ligt, denkt hij: ‘Ja, ze sluiten haar op, omdat ze dan geen brieven aan mij kan posten. Wil Brunt misschien voor Alkerleik niet weten hoe het hem daar in Bodenbach vergaat? Heeft Brunt die baan nou wel gekregen aan die fabriek? Ze zullen toch geen honger lijen met elkaar?’
Hij blijft zoo maar staan, ergens in een zwarte avond-steeg, hij vergeet door te loopen, dat heeft hij nou wel meer. Op de Maritgen-markt kan hij ook zoo blijven staan, in het dichtst van het verkeer, midden tusschen de menschen in. ‘Willen ze daar dat Aaike met de een of andere vent gaat?, maar die vent hadden
| |
| |
ze toch niet dadelijk bij de hand, van het begin af dat ze er waren?, of was dat van te voren al bekokstoofd met die broer van vrouw Brunt? Hebben ze toch wat met Aaike voorgehad?’ Hij staat daar en droomt met open oogen, droomt de eene verschrikkelijke droom na de andere. Hij ziet Aaike of hij naar haar kijken kan, door een beslagen glasruit heen: Aaike met een voddenjurk, in een scharminkelige woonwagen, bij allerlei luizenkerels... Aaike die langs de huizen loopt te bedelen en afgesnauwd wordt, Aaike met haast geen blauw meer in haar oogen... ‘Hoe is dat nou?’, mompelt hij, ‘hoe komt dat...?’
Soms staat hij in de vroegte zoo maar aan de ijzeren buitenhorren van de winkelramen te draaien en te wringen. Hij zou wat willen breken, hij zou wat kapot willen maken. ‘Ziek zal Aaike toch wel niet wezen?, niet zóo ziek dat ze er niet van schrijven kan? Ze mankeerde nooit wat, al die jaren niet, hier. Maar die laatste dag, toe' zag ze er uit of ze haast dood was...’ Hij staat met zijn rug naar de tralie-horren toe, hij rukt en trekt er weer zoo aan. Hij hoort dat Aaike om hem roept met een stervende stem. ‘Gabe! Gabe!’, roept Aaike. En haar stem sterft weg. Hij ziet Aaike ook in het doorzichtige water van een meertje, ze ligt op de bodem, ze heeft een zwarte jurk aan, haar gezicht is naar boven gekeerd, haar handen heeft ze ineen geklemd: een gestorven Aaike - Aaike die zich verdronken heeft... Op de dag, midden in de gulden zonneschijn, heeft hij zoo de eene nachtmerrie na de andere. Hij veegt over zijn gezicht, het is nat van angstzweet, van droomzweet. Hij gaat naar binnen, en hij vloekt tegen een zak
| |
| |
met meel. ‘Donderhond’, zegt hij tegen de zak die opzij valt. Hij bijt in zichzelf. Hij bijt in zijn armen, zijn polsen. Er is immers zoo-iets ontzettends?, er komt immers geen brief van Aaike? Hij wil pijn voelen, wil andere pijn voelen, zoo veel pijn, dat hij niet meer denken kan.
Er gaat toch geen avond voorbij, of hij kijkt naar dat trouwpapiertje van Aaike. Dat ìs wat van Aaike. Dat is Aaike-zelf. ‘Ik zweer trouw.’ Hij valt achterover in zijn bed, legt zijn armen stijf om zijn hoofd heen en staart naar de zolder. Aaike staat weer bij hem op die weg naar Dentz. Haar armen liggen als stijf toegesnoerde koorden over zijn rug heen. Dichterbij kan ze niet komen. En het klopt zoo in haar. Ze drukt zich in hem vast. ‘Zingen’, zegt ze, ‘dat kun je er tegen doen.’ Hij praat overluid, hij praat of ze er is. ‘Dat kan ik nooit meer, Aaike, als ik geen brief van je krijg, als ik niks van je af weet...’ Johannes komt, en Johannes zit bij hem of hij ziek is. ‘Zou je niet een tijdje beneden gaan zitten, jongen?’ Hij haalt appels uit zijn zak, die legt hij op het dek. ‘Je moest een makker opzoeken.’ Johannes' gezicht is iets van rood-en-wit. Hij merkt niet dat Johannes' mond bibbert, dat hij zijn hoofd schudt, dat hij met hem praten wil. Hij merkt ook niet dat Johannes weer weggaat. Hij staart en staart. Daar is Aaike weer. Er komt meer blauw in haar oogen en zoo'n dikke laag glans. Ze zit op een stoepetje in Berkenhart, met naaiwerk op haar schoot, en de zon hangt als een lap goudstof om haar kleine hoofd en haar smalle schouertjes heen. Aan haar voeten, in het slootje, staat waterviolier en fonteinkruid en kikker- | |
| |
beet, er fladderen citroentjes om haar heen en kleine vosjes. Ze zit daar of ze bij haar familie thuis is... Van dichtbij kijkt ze hem aan. ‘Ik ben ongerust over je.’ Nee, wat zei ze ook...? Hij denkt er over na, denkt er ingespannen over na, en kan het zoo gauw niet vinden. Maar ze bedoelde: ‘Ik ben ongerust...’ Koud is het in haar handen van binnen. ‘Dàt ìs toch later zoo?’, zegt ze, ‘dat je dan bij me bent, als me man?’ Er gaat een deur open en dicht, er zijn voeten
die zich stil willen houen, er zijn oogen die naar hem turen, oogen klein en rood. Hij heeft zijn armen over zijn gezicht heen gelegd. Hij wil vergeten dat Roelien in de kamer is. Hij kan de warmte van Aaike's knieën voelen, haar reuk inademen, het frissche schoone, en ook die lieve eigen reuk. Hij kan haar zoo dicht bij hem halen - als hij zelf maar wil. Hij kan ook weer bij haar zijn in het Hunteler bosch, tusschen de groene wortelbeenen van de eik, waar ze man en vrouw zijn geworden. Hij kan haar fijn goed lichaam voelen, haar huid die zoo zacht is als de wit behaarde onderkant van een abeelen-blad. ‘Aaike - vróuw...’
Hij kijkt op. De deur is open en dicht gegaan. Hij is weer alleen. Maar hij kan het niet meer uithouen in de stilte daar. Hij moet toch weer zijn goed aanschieten en naar buiten toe. Hij heeft zelf een sleutel. Roelien heeft die een keer voor hem neergelegd. Hij kan net zoo laat thuiskomen als hij zelf wil.
Buiten, in de stilte, is het of zijn gedachten bewusteloos worden. Hij ziet tijden-lang niet waar hij met zichzelf is... Als hij dan weer tot zichzelf komt, kijkt hij zoekend rond, verkennend. ‘Waar ben ik...?’ Hij is
| |
| |
nu bij de beek in het bosch. De bladeren en de dennenaalden steken zwart af tegen de grijze lucht, en ze trillen. Hij zoekt de mos-plek op, onder de trouw-eik en ligt daar.
Op een andere nacht loopt hij - als hij weer bij kennis komt - door de stille binnen-plaats-straten van Tenderloo. Hij staat ook in de acacialaan en bij zegt: ‘Hier zong dat vogeltje, Aaike, hier zong dat vogeltje toen we naar Guttering trokken.’
Eenmaal, op een vroege grauwe nacht-ochtend vindt hij zichzelf terug aan de Peerboltzee. Hij is door en door verkleumd. Het water heeft de grauwe kleur van oud staal. In dikke donkere waterdammen rolt het op het strand toe, en loopt daar uit in witte bochelige schuimranden. Alles lijkt daar verder-op nog te slapen, de wieren ook en ook de vogels en ook het licht. ‘Hoe kom ik hier?’, denkt Gabe. Het is of iemand met hem door de lucht gevlogen is, in zijn slaap, en hem daar neergezet heeft. Hij weet niet hoe hij hier gekomen is. Ja, er ìs een herinnering aan kou en stilte en maneschijn en zwarte boomen. Hij moet ook meegereden zijn met een boer. Hij weet nog wat van knerpende wielen en een zwart paard. Raar-stijf staat hij op en hij hoest een beetje. ‘Hoe laat is het?’, dat ontgaat hem. ‘Kom ik nog op tijd aan de grutterij?’, dat ontgaat hem ook. Hij denkt: ‘Is het nou nog altijd zomer?’ Dan ziet hij aan die boomen onder Twullik dat het al diep in de herfst is.
Wat doet hij wel en wat doet hij niet in die dagen? Hij rijdt weg op zijn nieuwe fiets. Buiten Korlet denkt hij: ‘Ik gaan nog verder. Ik gaan naar Bodenbach!’
| |
| |
Hij komt in Guttering. Daar is die oue wegwijzer nog. ‘Aaike - zie je?’ Soms is het of Aaike naast hem voortglijdt blauw en fijn als een doorzichtige libel, een glanzende Aaike met vleugels. ‘We moeten niet op Wieger Idzeida aan’, zegt hij, ‘we moeten die kant op, daar kom je aan de Duitsche grens.’ Tusschen de boomstammen door, ziet hij de zilverige herfst-verte, over een land vol vrede. Zelfs de koeien hebben een zilveren glans aan hun horens. Gabe trapt en trapt... En hij denkt haast niet! Daar ergens is een Duitsche stad. ‘Ik ben hier toch in Bodenbach?’ Hij loopt door achterstraten. ‘Brunt’, vraagt hij aan de menschen, ‘woont hier Brunt? Hoyte Brunt?’ Hij zegt het hard-op. Hij roept het hard dat ze hem maar goed verstaan. Ineens ziet hij Aaike, Aaike in haar witte jurk met de rozeknoppen, ze vult een aarden waterkruik aan een fonteintje, onder een linde. Eerst kijkt ze gewoon om - haar gezicht is als een lamp zonder olie, dan ziet ze hem - er brandt een witte glans achter haar gezicht, in haar oogen. Ze laat de dikke waterkruik vallen. Ze beurt haar armen op, haar handen grijpen al naar hem, als hij nog lang niet bij haar is. Gabe's hart klopt zwaar, alles in hem klopt zwaar. Hij is zoo heet en blij of hij chartreuse gedronken heeft, nee mooier-blij - dieper-heet. Hij rijdt dwars over een paar losse baksteenen heen, en verliest bijna zijn evenwicht, en ziet het pad weer en de heldere herfst-einder ver achter de boomen, hij schudt zijn hoofd en weet het niet. Het is of hij Aaike's adem gevoeld heeft...
Bij het gele tolhuisje te Akselmunte denkt hij eerst aan een pas. De kommies komt al naar buiten. De
| |
| |
kommies ziet er uit of hij van eikenhout gesneden is. Gabe keert terug. Het heugt hem naderhand nog dat hij onder een boom gelegen heeft en dat hij jankte als een hond. Hij zag Aaike zoo goed met haar waterkruik, zoo warm en van vlakbij zag hij haar, met die roosjesjurk, met haar handjes die al naar hem grepen toen hij er nog niet was. En voor hem ligt een leeg pad in avond-kou en avond-schaduw. En hij voelt de winter al in die kou, hij ziet de winter al in de schemer. En weer is het - als een tijd geleden op het pad van Dentz naar Alkerleik - of er een deur geopend en gesloten wordt in de stilte en of er met een breeë zware vleugelslag een vrees op hem toekomt. De wind blaast in zijn nek, en strijkt over zijn vochtig-warme rug, hij huivert. De avond wordt zwart en dicht. Het moet toen geweest zijn, dat hij onder een boom lag en zoo jankte dat de vogels er van opvlogen.
Later schiet het hem te binnen, als hij op een bank achter Tenderloo zit. Hij zit diep voorovergebogen, en houdt zijn vuisten op zijn voorhoofd. ‘Wat is dat dan?, word ik dan gek? En ik kan niet eens meer doodgewone dingen bedenken!, dat ik naar Akselmunte rij, zonder pas en zonder dat ik éen woord Duitsch ken. Wat is dat dan?’ Hij zit daar maar in het donker, hij zit daar maar. Boombladeren ritselen, soms is het stil, dan ritselt het weer in de hoogte. ‘En als ik dan al over de grens was gekomen’, denkt hij, ‘hoe had ik mij dan nog verstaanbaar moeten maken? Als je Bodenbach zegt en Brunt, is dat genoeg?, is er dan wel eentje die je terecht helpt? Of sluiten ze je dan op in een dwangbuis?’ Ja, zoo schimpt hij in zijn-eigen. En hij wroet
| |
| |
zijn voeten diep in de rulle aarde. Hij heeft gegeten noch gedronken onderweg. Hij heeft gejankt als een hond die een zwaar wagenwiel over een van zijn pooten gehad heeft. En hij zegt telkens in zichzelf: ‘Word ik gek?, word ik dan gek?’
Hij gaat door Weierlei - en Weierlei is niet veel meer dan een mierennest, ‘De moutkuip’ ook. En de keuken is zoo benauwd als een duivenhok. Roelien zet hem eten voor. Hij kauwt er op - kauwt op een of ander ding en hij kan het niet wegkrijgen uit zijn mond, kan het niet wegslikken. ‘Ik zien haar nooit weer - nooit weer.’ Er kriebelt wat nats over zijn wangen. Hij denkt er niet eens aan, om dat natte weg te vegen met zijn mouw - met zijn zakdoek. Hij kijkt niet eens opzij. En Roelien zit tegenover hem en bijt op haar vingers. ‘God - God’, zegt Roelien. En Johannes staat bij de deur of hij niet verder durft te komen. ‘Jezus’, fluistert Johannes. En opeens kermt Roelien of ze pijn heeft. ‘Ik hou het niet uit’, kermt Roelien, ‘ik hou het niet uit, Johannes.’ Johannes maakt een beweging of hij dat in haar mond terug drukken wil. Ze ademt benauwd en ze wordt wit. Roelien, die krijgt het op haar zenuwen. Ze ligt slap achterover in haar stoel en jammert en zegt dingen die geen mensch vatten kan. ‘Ik - ik wil het niet meer. Ik ken het niet harden. Dat ken ik niet anzien. Het maakt me kapot. Ik wil niet meer - wil het niet meer.’ Johannes komt bij haar staan en schudt zijn hoofd of hij zeggen wil: ‘Laat dat’, en hij pinkt waarschuwend. ‘Mensch, kom tot je-zelf, je ben heelegaar van streek. Wat bedoel je nou met die wartaal?, wat is dat allemaal voor gebrabbel?
| |
| |
Je loopt met molentjes, mensch. En wat ben je heet?, wat gloei jij...? Zou je koors hebben?, wil ik kenine halen, zeg...?’ Hij kijkt verder haast niet naar Roelien, hij kijkt haast alleen maar naar Gabe. Gabe haalt water voor Roelien. Hij laat haar drinken. Hij maakt onhandig haar polsen nat en haar slapen. En hij zegt geen woord, zegt er geen woord bij, het is of hij bijna slaapt, hij staart maar, staart... In werkelijkheid is hij bij Aaike in de woonwagen, in een slonzige achterbuurt - op een vreemd Duitsch plein met een fonteintje en lindeboomen - op de bodem van een glas-helder meertje.
Die nacht staat hij met de kleine looplamp bij de tapkast in de kroeg en bekijkt de mooie flesschen, de dikke bolle flesschen met persico en anisette en chartreuse, de vergulde en rooie en groene capsules staan als vlammetjes op de halzen. ‘Ik gaan zuipen’, denkt hij, ‘ik ook - net als de kerels.’ Hij steekt zijn hand uit naar een kleine kruik jenever. ‘Ik wil zuipen tot - tot ik er in stik.’ Nog als hij dat dikke oor van de kruik beetpakt, ziet hij - op de kleine afstand van een paar jaar - de armzalige drinkebroer: Gabe Frowijn. Hij zwaait over de straat. Hij zit op Prinselie's plek in ‘De moutkuip’ en zingt zoo als een zatte vent zingt. Hij wauwelt, en kwijl loopt bij zijn kin beneer. Hij krijgt de lamme beefhanden en de zieke bloed-oogen van Steinder de kleermaker... Dan is het ook ineens of Aaike bij hem staat. Ze komt als met een lange sprong uit de verte: ‘Gabe, om dat van ons samen, mag je nooit een slecht ding doen. Hoor je Gabe?’ Ze ìs maar nietig. En ze ziet er uit of ze temet sterft - ze
| |
| |
glimlacht toch. Ze heeft een lange diepe rimpel tusschen haar oogen in en een kleine kromme plooi bij haar mond. En haar oogen zijn licht en haar gladde gouen haar glinstert. Hij hoort ook duidelijk wat ze zegt - ze ìs vlakbij. ‘Ik ben er toch’, zegt ze, ‘voel je het niet Gabe? Ik ben hier.’ Hij gaat die nacht zonder kruik naar zijn kamertje terug. ‘Aaike’, zegt hij op de trap, ‘blijf nou.’ Het bonst in zijn kop. Hij is duizelig van vermoeidheid, hij kan toch niet slapen. ‘Aaike’, zegt hij in zijn bed, ‘gaan nou niet dadelijk weer weg.’ Alles is zoo wonderlijk, alles deint en golft, het is of hij op zijn rug wegdrijft in de Peerboltzee. ‘Zit ze daar dan niet?, met een schram op haar wang en een plek op haar kin?’ Hij knijpt zijn oogen dicht, om aanstonds nog 's goed naar het voeteneind te kijken, maar hij vergeet dat ook weer. In het donker van zijn dichte oogen zit Aaike ook, en glimlacht en kijkt toch zoo - kijkt toch zoo.
- Het is al winter, als hij in het holst van de nacht aan de grijze voeten van de steenen Jezus ligt, voor de Oosterkerk. ‘O lieve God, een brief asteblieft! Een brief van Aaike asteblieft! O God, laat Aaike mij schrijven, asteblieft - àsteblieft.’ Hij is al een kerel. Hij is al een man die een vrouw gehad heeft - hij omvat toch ook als een kind de steenen mantelzoom van dat beeld. Hij drukt zijn wang hard tegen de steenen plooien aan. ‘Laat ze beter worden als ze ziek is. En als ze niet beter worden mag, laat mij dan ook maar sterven, Jezus - lieve Heer - lieve God.’ Hij gaat zoo ver, dat hij zelfs zijn mond op de slippen van dat steenen kleed drukt. Hij steekt ook zijn handen
| |
| |
naar de sterren uit. ‘Ik ben zoo alleen, zoo alleen bij de menschen, lieve God.’
- Hij staat met de baas voor de toonbank, in de grutterij. De baas praat over het zaad dat er nog is. ‘Als je het eene niet hebt’, zegt de baas, ‘dan moet je het andere maar aanprijzen: wìtte zonnepitten of bònte dat is vrij wel gelijk. Wit slazaad is er nog voor een tijdje genoeg en distelzaad...’ De baas praat ook nog over de grutterswaren. ‘Geef maar groene erten als ze om split-erten vragen. En of ze nou bruine boonen meenemen of witte - het smaakt toch allemaal even goed...?’ Gabe hoort het al lang niet meer. Hij ziet Aaike opeens weer - Aaike in een lange ziekenzaal met twee rijen bedden. Ze heeft de handen ineengevouwen op de borst gelegd, en ze is zoo ver-af en zoo wit, of ze al half-weg de dood is. ‘Begrijp je?’, zegt de baas vlakbij, ‘zóo doe je... Het is nog niet aangekomen moet je maar zeggen, het zit nog in de beurtman...’ Gabe knikt. Hij heeft maar een paar woorden opgevangen. ‘Beurtman?’, denkt hij, ‘de beurtman?’ - Rigters heet hij, hij heeft een binnentjalk met een motor - ‘maar Rigters die brengt het toch niet...?’ Het komt zoo terloops in hem op. Hij ziet Aaike nog. Ze ligt daar als een stervend koolwitje. Ze wil zich bewegen en kan het haast niet. Als ze de armen opbeurt is het of ze klapwiekt. Hij slikt weer met zoo'n naar knappend geluid in zijn keel. ‘Meneer’, mompelt hij, ‘u gelooft toch ook niet, dat - dat Aaike dood is?, wel meneer?’ Hij moet het daar altijd weer over hebben, moet er altijd weer naar vragen. ‘Ze zouen me toch wel schrijven als ze toch
| |
| |
- als ze op sterven lag, hè baas?’ De baas staat met zijn lange glimmende vingernagels aan de witte muur te krabbelen. Het is zoo'n vreemde baas - hij is toch zoo anders dan eerst. Hij is wit en mager - magerder. Hij heeft diepe schuine naden in zijn gezicht. Hoe kan híj weten wat er met Aaike is? Hij weet nergens van af. Wat moet híj van Aaike gelooven? Hij gelooft er in geen geval iets van dat goed is. Dat ligt de baas zoo niet. Hij haalt zijn schouders op. ‘Och jongen - vróuwen.’ Hij gaat weg en kijkt toch nog even om. ‘Maar dóod?, dat is het laatste.’ Hij staat voor de deur van zijn veel te schoon kantoor. Hij zegt: ‘Er is erger.’ En dan gaat hij meteen naar binnen toe. Gabe kan niet vragen wat hij bedoelt. ‘Erger dan de dood?, dat is toch niet waar?, dat kan toch niet?, wat is dan erger?’ Hij loopt langs de half gevulde en leege erten- en boonenbakken in de grutterij. ‘Wat is erger?’ Er is iets dat zakt als een zwaarte in hem neer, als een keisteen, die een man aan de hals van een hond bindt, eer hij hem verdrinkt. Gabe knijpt in de rijst. ‘Als je denkt dat ze met een ander gaat - dan ben je gek’, zegt hij nijdig tegen de baas die er niet is. ‘Stel je voor: Aaike met een ander, Aáike!, en dat dan zeker van de eerste dag af, dat ze weg was? Nee man, maar jíj ben er ook zoo een die alle harten bij zijn-eigen neemt.’ Hij ziet de half-leege zakken als door een schaduw heen. Alles wordt leeger in de winkel. Geen-een artikel wordt meer aangevuld. De molenaar uit Unen komt ook niet meer. ‘Ja, er is toe' nog 's wat geweest: ruzie op het kantoor. En de vrouw van de baas zijn broer gaf een schreeuw, nee - maar er was een die een ander een draai om de ooren
| |
| |
gaf. Wou de baas die vrouw te na komme?’ Gabe doet zijn best om er nog wat van terug te vinden in zijn herinnering, want Gabe die probeert wat weg te werken uit zijn gedachten. Maar dat is moeite voor niemendal. Alles drijft weg in een soort van wazigheid. Alleen dat eene zware - de keisteen - blijft over. ‘Er is erger.’
Wijntje Stras die is er ook weer. Boekweit moet ze hebben. En boekweit is er nog. Maar Wijntje die teut lang om. Ze héeft haar zak met boekweit, ze heeft haar gulden gewisseld, ze gaat toch nog niet weg. ‘Hoe vin' je me?’, vraagt Wijntje. Dat kan Gabe zoo gauw niet zeggen. Ze beweegt haar hoofd heen en weer, ze houdt haar hoofd voorover. Er zit dan zeker wat bizonders aan haar hoofd. Gabe kijkt er naar. Hij kan het niet vinden. Ze heeft veldviooltjes op haar hoed. ‘Was dat gister niet?’ Hij kijkt er naar zooals een mensch die pijn heeft, naar dàt soort dingen kijkt. Wijntje verdraait haar oogen, steekt een klein puntje van haar tong uit en glimlacht aanhalig. ‘Schiet maar op nou’, zegt Gabe gemelijk.
Die zwarte Martijntje komt ook weer. ‘Wat doe je toch 's avonds?’, vraagt ze, ‘geen-een weet je te vinden.’ Hij denkt er over na. Weet hij het zelf wel? Hij rijdt een end, gooit zijn fiets tegen de grond en ligt ergens, ligt zoo-maar ergens. Nadenkend kijkt hij naar de glanzende nok van een halsgevel aan de overkant van het plein. ‘Ik rij nog al veel.’ Martijntje strijkt over haar krullen. ‘Als je gezelschap wil hebben?’, ze doet of ze het voor de grap zegt - ze krijgt een kleur. Maar Gabe kijkt door haar heen of ze er niet is. Hij kijkt dwars door haar heen naar die kleine verre Aaike
| |
| |
Brunt. ‘Het is al luw genoeg, hè?’, gichelt Martijntje, ‘om buiten te zitten.’ Ze knipoogt, ze trekt haar bloes wat af, ze strijkt over haar rokje. ‘Nou?’, vraagt ze. Maar hij is al weer vergeten waar het over ging. Hij maakt zoo-maar een keelgeluid, het klinkt een beetje minachtend. Martijntje gichelt toch, Martijntje gichelt of hij wat mals doet, dat toch wel aardig is. Maar ze wil precies weten, waar ze aan toe is met hem. ‘Je ben toch niet meer met - met Aaike Brunt, hè?, dié zal haar-eigen daar ginder ook wel troosten met een ander.’ Het is dan of ze hem met een scherp ding een diepe prik geeft. Hij drukt zijn hand stijf op zijn eene zij, en zijn gezicht trekt wit weg. ‘Vlieg òp, jíj,’ valt hij uit, ‘smeer hem, alsjeblieft!’ Ze wil met een gebelgd gezicht nog wat moppigs zeggen. Hij wil het niet hooren, nijdig gooit hij een ijzeren bascule-gewicht tegen de vloersteenen, het maakt een nijdig kets-geluid. ‘Verdomme’, foetert hij gesmoord, ‘dònder nou op.’ De bel van de winkeldeur klingelt al, klingelt éen keer, klingelt uit en lijkt te wachten eer hij opnieuw lawaai maakt. Maar Gabe kijkt niet om. En de deur valt met een bons dicht en de bel luidt of hij scheldt, of hij iemand uitjouwt. Martijntje is kwaad. Morgen zal Martijntje weer terug komen en goed wezen. Gabe spuwt zoo-maar, spuwt zoo-maar op de vloer. Martijntje zegt opnieuw: ‘Die zal haar-eigen ook wel troosten met een ander.’ ‘Ja’, denkt hij, ‘er is toch nog wel wat ergers - wat ergers dan de dood.’
- Hij loopt zoo maar wat rond in de schemer. Hij wil liever niet wezen - waar hij is. Hij zou ergens anders willen zijn - hij weet niet waar. De sterren zijn
| |
| |
hem ook te voorjaarsachtig - waar zit het in, dat de sterren zoo zijn? - en de wind ruikt hem te veel naar sappig lente-groen. Hij kijkt haast bang naar de open blad-knoppen, er komt een reuk uit die van Aaike is. ‘Nou wordt het waarachtig al een jaar’, denkt hij, ‘een jaar al dat we voor het laatst achter de tuinen langs liepen in de motregen en dat we daar op het perron stonden, en dat Aaike zei: ik kom terug. En dat ik “Vrouw” zei en me vingers opstak en nog schreeuwde dat ze schrijven moest... En haar handen grepen nog naar me uit de verte.’ Die ontzettende ijzige verwondering is er weer, de verwondering die hem koud en kapot maakt. ‘En dan hoor je geen woord meer. Dàn is het of de aarde ze verslonden heeft. En dan word je nog niet eens gek. Je kan nog altijd gierst verkoopen en rijst afwegen, en geld wisselen en doen of je leeft, eten en drinken en af toe slapen...’ Hij zou met zijn zakmes wel een snee over zijn handen willen geven, over zijn polsen, hij zou zich willen schroeien aan een vuur. ‘Houdt dat dan nooit meer op - dat allemaal?’ Hij zit ergens en luistert naar de pijn in hem tot het hem te veel wordt, en dan moet hij opstaan - dan staat hij op of hij weggestuurd wordt. En hij weet niet wat goed voor die pijn is, wat die pijn draaglijk kan maken.
Hij wil naar dat kleine grijze huis kijken op het Armgartsverlaat, het staat nog altijd leeg, hij zou daar in dat kleine verwilderde grasveld willen zitten, achter de keuken. Aaike heeft daar ook gezeten. Aaike speelde er met de kinderen. Aaike deed er haar naaiwerk. Hij zou ook wel graag willen kijken in dat berghok, waar
| |
| |
Aaike hem een keer koffie bracht - zwarte koffie met veel suiker er in en waar ze de modder-knieën van zijn broek schoonmaakte en hem verwarmde met haar eigen warmte - die dag toen hij uit het onweer kwam, toen hij de ziel van Rogier Elsek gezien had. Hij zou ook wel onder de laatste boom van de wilde akkers willen staan. Daar heeft hij haar zoo vaak gezoend. Daar deed ze haar ‘Belijdenis’ voor hem: ‘We zijn haast niet meer twee, Gabe, we zijn temet een - éentje. Als ìk naar jóu verlang, dan is het bij jóu al zoo erg... Als ìk pijn heb, dan doet het jóu zeer. Als jij verdriet hebt, dan moet ik er om huilen...’ Nee, hij komt daar toch niet. Een pijn stuurt hem terug, een weeë pijn die in elke plek van zijn lichaam zit. Het is dat heele jaar zoo geweest. Het is nog zoo. Hij kan niet eens uit de verte naar die laatste boom kijken en naar het lage dak van dat kleine grijze huis.
In Berkenhart is het of het fijne loovertjes-groen aan de struiken rilt en zucht, als hij dichterbij komt. Er staat weer fonteinkruid en waterviolier en kikkerbeet in de sloot, en daar om heen is het zoo leeg - zoo leeg... Aaike zit toch op elke poort-stoep en de blauwe glans van Aaike's oogen is toch achter elke dunne magere voorjaarsstruik. Daar is het poortje weer met de Apostelkop. Gabe wil op die groene stoep-steen gaan zitten - hij komt gauw weer overeind. Aaike's zeere kijken is hier nog zoo erg, en ook het zeere mompelen van Aaike. ‘En nou gáan we hier weg, Gabe, nou - nou is het vast...’ Hij moet gauw terugloopen, ja, als hij niet huilen wil als een kleine jongen, dan moet hij nou gauw terugloopen. Hij kreunt toch al. Hij laat
| |
| |
zijn hand glijen over de stijf opgerolde blad-krulletjes van de varens, langs de punten van het breeë donkere gras - hij voelt er Aaike in - en, ja, hij wordt toch wel een beetje gek - hij jammert zacht.
Op de buitenwal, in de groene eenzaamheid bij het water, kan hij ook niet lang blijven. Aaike staat overal op. Aaike komt overal naar hem toe. Haar goeie handjes steekt ze al naar hem uit, als hij nog niet eens bij haar is. Haar oogen kijken naar hem op, ze wil hem wat goeds zeggen, ze wil hem altijd weer wat goeds zeggen. Ze neemt haar lange plooirok aan weerskanten op, en springt op haar teenen om hem heen. ‘Je kan me toch niet krijgen.’ Ze danst haar haar los, en het valt met een gouen slip op haar ruggetje. En ze glimlacht, maar haar oogen hebben verdriet, haar oogen hebben toch verdriet... Hij zucht zwaar. Aaike zegt: ‘Ja?’ Ze zegt: ja, of hij het al over zijn verkeerde dingen heeft... Ze loopt daar en is klein en smal, ze huilt op zijn arm. ‘Aaike, je moet nou zeggen wat er is. Ik laat je niet los, voor je...’ ‘Oh ja, Gabe, laat me ook maar niet los. Gabe - Gabe laat me ook maar niet los.’ Hij voelt haar warmte weer, voelt die kleine ronding van haar schootje weer. Hij ziet het lieve in haar oogen van heel dichtbij. En hij moet daar vandaan. Het is of de pijn hem in tweeën scheurt, hij moet met groote stappen de schuinte op.
Hij loopt de kant van Griet Wamel uit. De voorjaarslucht hangt groot en goed over de donkere akkers heen. ‘Laat me toch maar niet los’, prevelt Aaike. Het lisch en de rietstengels aan de waterkant suizelen zacht. Een visch maakt een klokkend hap-geluid, vogeltjes
| |
| |
smoezen in het groen. ‘Laat me niet los’, fluistert Aaike. Verder dan de ophaalbrug komt hij niet. Aaike hangt haar-eigen als een mantel om hem heen. Aaike zegt: ‘Wat hooren wij toch bij elkaar, wat hooren wíj bij elkaar - laat me toch maar niet los.’
Hij zit weer op de steen tusschen het pontje en de brug in. Hier zag hij ook de ziel van Rogier Elsek, in de onweerswolken - onder de storm langs, en vóor de storm uit. Hier heeft hij gebeden. Hij aait de platte blauwe steen. In noodweer zat hij hier als kind. In noodweer zit hij hier ook als - man, als - mensch, in een inwendig noodweer, een noodweer van de ziel, van het lichaam, van het bloed, een noodweer van eenzaamheid en angst. Hij luistert naar de wind, naar het zachte gonzen er in, het levende, de adem. ‘Laat me tòch maar niet los’, zegt Aaike bij zijn oor. Hij ziet het groene golven van het riet, de glanzende gehoorzaamheid van de lintbiezen, de wind komt, ze golven, ze staan voorover. ‘Gabe, Gabe’, zegt Aaike dicht bij hem, ‘laat me ook maar niet los.’ Hij neemt een afgerukt kastanjeblaadje op, het zit nog half in de knopvouwen, het heeft nog geboortekreukels. Hij legt het tusschen zijn handen in. ‘Laat me niet los’, houdt Aaike aan. En nou praat hij overluid tegen haar. Ja, hij praat overluid. ‘Aaike - Aaike’, zegt hij, ‘ben jíj dat die zoo vraagt? Hou daar mee op, Aaike. Heb ik je dan een seconde losgelaten, zeg Aaike? Ik geloof in je zooals - zooals ik in de lieve Heer geloof. Ik vat niet wat er is met je, ik vat het niet - geen mensch kan dàt begrijpen. Maar ik geloof in je!’ En dan praat
| |
| |
hij ineens schor en hard, ja, hij praat ook schor en hard. ‘Op de dag, Aaike Brunt, dat ik niet meer in je geloof, - dan moet ik kapot, dan gaat Gabe Frowijn er aan, dan is het uit - uit - uit, Aaike Brunt, met alles - met alles. Dan gaan ik naar de hel. En het kan me niet meer schelen ook, als ik jou niet meer heb.’
Is het dan al zoover met hem gekomen, dat hij in het groene fladderen van een struik en in de blanke korte wortelvoeten van een boom, en in het zingen van een kleine vogel - de lieve Heer kan zien? Ja, zoover is het dan al met hem gekomen! De lieve Heer staat bij hem. ‘Gabe Frowijn - Gabe Frowijn’, zegt de lieve Heer treurig. De wind gonst, het riet suizelt en dan is die stem er nog. Gabe hoort het goed, hij hoort het, ook het treurige hoort hij goed. Hij bukt diep voorover en legt zijn hand op de blanke voeten bij hem, en hij huilt op zijn knieën, huilt zacht op zijn knieën. ‘Een menschenhart’, prevelt hij, ‘een menschenhart dat voor me openstaat - lieve God, ik had het - een menschenhart, en waar is het...? Ik ben alleen. Ik ben zoo alleen. Ken ik de menschen nog?, nee, ik ken ze immers niet meer? Heb ik nog een mensch over?, nee, ik heb nou immers geen-een mensch over, lieve Heer?’ En dan is het weer - als een keer lang geleeën in Weierlei - of er een kerkklok luidt, een kerkklok van heel ver, en zoo hoog in de lucht, hoog boven de wind uit, en zoo goed. Er is ook wat goeds in de wind zelf, en in het buigende groen en in de stilte - er is telkens een lang stuk goeie stilte. Waar komt al dat goeie toch ineens vandaan? En hoe komt het dat de pijn draaglijk wordt? Hij kan diep uit-ademen...
| |
| |
Hij kijkt naar de voorjaarssterren op en naar de kleine nieuwe lentemaan, en hij slikt, en zucht zwaar en slikt weer. En dan bidt hij met zijn hoofd achterover en zijn oogen wijd-open. ‘Lieve God’, bidt hij, ‘laat het toch niet zoo ver met me gaan tot ik er gek van word. Gaan niet tot het donkerste donker met mij, lieve God. Ben ik toch al niet aan vezels getrokken inwendig? En is het nog niet genoeg?, en is dat nou allemaal om mijn liefde op de proef te stellen, lieve God? Soms denk ik het. En is het dan nog niet genoeg? Vreemd ben ik al. Ik praat als er geen mensch is. En als er menschen zijn hou ik mijn mond. Ik weet het opeens: het jonge is van me af, ik heb geen jonge jaren, ik - nee - ik zal geen jonge jaren meer hebben, ik ben niet jong meer. Ik ben haast als een oud mensch geworden, dit jaar. Ik voel me als een die grijs is en - en knokelig. Ben ik ook al niet ziek?, ziék in me gedachten? En er is geen mensch bij me - ik heb geen mensch overgehouen. Nee - de menschen - waarom zijn alle menschen zoo ver af? Waar is een mensch?, en waar is een hart dat openstaat? Waarzoo?, verscheien keer ga ik naar huis op een dag. Ken ik iemand nog onderweg? Ik ga verscheien keer naar de baas. Wie is er dan die ik ken? Dat weet ik nou ineens, lieve God. Ik heb er niet op gelet eerder, nou weet ik het ineens... En als alles tòch nog een tijd lang duren moet - laat het duren - maar als ik - als ik niet slecht word, geef me dan ook Aaike weerom. Aaike, lieve God, dat is toch immers de slag van mijn eigen hart? Dat is me eigen hart heelemaal, lieve God.’ De wind gaat zacht en laag over Gabe heen, de wind strijkt over zijn kloppend heet hoofd. Het is of de lieve Heer
| |
| |
hem zelf over de haren strijkt. ‘Gabe, mijn kind, Gabe.’ ‘Ja lieve God’, zegt hij, ‘já - já.’ Hij verstaat het goed. En hij blijft daar nog zitten, hij zit daar nog lang. ‘Ik ben een stùk van het leven af’, denkt hij, ‘ik ben dichter bij de dood dan bij het leven - ik moet terug.’
|
|