| |
| |
| |
[IV]
GABE slaat met zijn vuisten tegen de achtermuur van zijn bedstee aan. ‘Nee!’, roept hij, ‘nee!’ Hij gilt het ook. ‘Nee! Nee!’ Aaike verdwijnt toch - verdwijnt in een verte... Ze keek nog om, zon viel er over haar kin heen. Ze stak haar kleine handen zoo'n beetje uit. Ze verdween. ‘Nee’, gilt Gabe. En Roelien zegt: ‘Stil toch wat. Droom je zoo?’ Ze staat daar in een korte wije pon met een onderrok. En ze is zoo oud. ‘Droom je...?’ Hij kijkt langs haar heen. Hij kijkt langs haar heen en weet toch dat ze oud is. ‘Het is maar te hopen’, denkt hij, ‘dat ik droomde, anders ben ik toch zeker gek?’ Maar hij weet toch haast wel vast, dat hij onder zijn - droom door, gedurig het langwerpige oog van het koekoeksraampje zag en de bleeke nacht er achter en de kleine sterren. Zijn oogen zijn droog en branden. Hij weet niet goed wat Roelien nog meer zegt, wat ze vraagt. Ze is ook zoo-maar ineens weg. Hij ligt met zijn armen boven zijn hoofd en ziet weer hoe Aaike verdwijnt: zon op haar kin - oogen waar nog maar een klein beetje blauw in is, och, zoo'n klein beetje - handen die ze al wat vooruit steekt... ‘Nee - nee’, fluistert hij. Hij bidt het ook met zijn handen ineen geknepen en zijn oogen stijf-dicht. ‘Nee - nee, lieve God, o lieve God - lieve God, nee - nee.’ Maar ze verdwijnt in de verte. En hij moet tòch wéer tegen de bedsteemuur aantrappen.
Wat is het toch voor een benauwde dag als Johannes hem een borrel toeschuift?, een heldere borrel, zoo klaar als kristal, en ‘De moutkuip’ staat er omgekeerd in. ‘De moutkuip’ staat op zijn kop in die witte borrel. Hij slaat het glas van de tafel af, het volle glas. Hij
| |
| |
loopt weg en komt ook weer terug. Hij legt zijn wang op Johannes' schouder en hij huilt. ‘Vadertje - wat wóu je nou?’ En Johannes die strijkt hem over zijn haar, ja, die strijkt hem over zijn haar. ‘Ik dacht’, zegt Johannes goedig, ‘zoo'n proppie om door alles heen te komen, door de ergste narigheid.’ Hij wrijft zijn kop hard tegen Johannes' boezeroenmouw aan. ‘Ik kom tòch niét door het ergste heen, Vader, toch niet.’ Johannes strijkt weer met een zware hand over zijn kruin. ‘Ik ken dat o zoo goed’, zegt hij, ‘ik weet dat bij mezelf, iedereen denkt dat.’ ‘Jij toch niet?’, denkt Gabe, ‘heb jíj dan ooit zoo-wat gehad?’ Hij bijt haast in zoo'n stijve breed-geplooide boezeroenmouw van Johannes.
- 's Avonds zit hij bij Aaike. Hij wil haar op zijn schoot hebben. Hij wil haar voelen van boven tot onder. ‘Nog tien dagen’, zegt hij. Dan staren ze in het duister, dan staren ze met groote oogen in het duister. Ze kunnen niet over die tien dagen heenkijken: die laatste dag staat als een dam-van-uren voor de toekomst. Ze houen elkaar krampachtig vast, en ze turen maar in het duister. Gabe zegt vaak in zijn gedachten: ‘Zweer me nog éen keer, Aaike, dat je van míj blijft! Zweer me dat je terugkomt.’ Maar hij zegt het niet luid-op. Hij durft het niet. Zijn stem zal hem misschien begeven. Hij denkt ook: ‘Ik kan me begrijpen dat er lui-als-wij geweest zijn, die er een end an maakten.’ Luid-op zou hij dat niet graag zeggen. Als hij het luid-op zegt, zal hij zijn gezicht moeten weghouen in zijn handen, en dan zal hij moeten schreeuwen als een kind. Hij buigt Aaike achterover in zijn armen. Hij zoent haar met die nieuwe
| |
| |
zoen, die haar lippen openbreekt, een zoen waar geen eind aan komt...
Hij kan ook niet bij haar vandaan komen onder die laatste boom op de wilde akkers. Hij zet zijn tanden in haar schouertje, hij bijt zijn tanden in haar vast. Ze kreunt er van. Hij wil haar verschrikt loslaten. ‘Nee’, hijgt ze vreemd, ‘het is wel goed, Gabe, ik - ik - luister naar je...’ Die laatste dagen zijn ze jaren ouer geworden.
- 's Morgens, als de wekker afloopt, dan gooit Gabe zijn-eigen uit zijn bed, ja hij smijt er zijn-eigen uit. Op de binnenplaats bij de bak duwt hij zijn gezicht in een emmer met koud water: hij houdt zijn hoofd zoo lang onder tot hij naar adem snakt, tot hij bijna stikt. Roelien wil hij niet zien. Ze meent het wel goed, maar ze maakt dat er wat moorddadigs over hem komt. Ze schuifelt gedurig om hem heen, vóor hem langs, àchter hem langs. Hij kijkt niet naar haar, stelselmatig kijkt hij niet. Ze doet wat lekkers op zijn boterhammen. Hij haat het! Bah, dat dikke zoete, dat dikke hartige! Het is als klei in zijn mond. Klef is het. Het blijft plakken. Ze roert in zijn thee. ‘Wat duvel’, foetert hij in stilte, ‘ben ik dan een idioot?’ Ze kijkt op hem toe. Ze legt nog een schoone zakdoek bij hem neer. Ze heeft nog een doos met piraatjes voor hem. ‘Hierzoo.’ Hij bedankt haar niet eens. ‘Hou toch op’, wil hij zeggen. Maar hij zegt het niet. In Roelien's medelijdend gezicht is toch wat of ze opademt. In haar medelijdend gezicht is toch wat of ze denkt: ‘Nou, goddank maar dat het zoo loopt.’ Hij moet toch wel naar haar kijken dat hij dat ziet. En dan komt dat moorddadige weer over hem...
| |
| |
Misschien eet hij dan toch wel zijn brood op. Het heugt hem niet. Hij zit daar of hij inslaapt en ijselijk droomt.
Ook in de grutterij kijkt hij zoo. De menschen loopen af en aan. De menschen praten en lachen. Wijntje Stras gichelt. Dat kind uit de Fiereliersteeg - Martijntje Kreukniet - maakt een hoop praatjes. Hij trapt tegen een plint van de toonbank aan, hij laat een gewicht op de vloer rollen, ketsend ploft dat op de steenen. Het is goed, het is wel goed. Als Sien Ilgen uit ‘De doornstok’ zoo hard en helder op-lacht, dan schopt hij tegen zijn eigen scheenbeenen aan, dan schopt hij om een andere pijn te voelen. De baas helpt nou meestal. Gabe hoeft enkel maar wat te halen dat verder-op staat, hij moet enkel maar wat aangeven - vaak weet hij het niet eens te vinden. Het staat daar toch - voor ieders oogen staat het daar, ieder ziet het - hij niet. Er wordt om hem gelachen. ‘St - st’, zegt de baas. Hij hoort het - hij heeft er toch amper erg in. ‘Oh God toch - Aaike - Aáike.’ De baas kijkt toch wel altijd goed naar hem. De baas kijkt zoo goed. Wat denkt de baas toch? Hij drukt zijn vingers tegen zijn mond aan en kijkt omhoog in de lucht. Wat brengt hij zich dan te binnen, de baas? Gabe denkt er raar uit de verte aan, hij denkt nou altijd uit de verte. Hij staat een heel end van alles af...
Hij moet grutterswaar wegbrengen. Zoekend scharrelt hij rond op de Hadeweich-gracht - drie-vier maal gaat hij het huis waar hij wezen moet voorbij. Het is of hij in een vreemde stad loopt. Hij slentert op huis toe en hij weet het amper. Hij drentelt naar de grutterij en het dringt nauwelijks tot hem door.
| |
| |
Martien van Beinum, die molenaar uit Unen komt weer met een heele hoop nieuwe dingen. Zijn vrouw is er ook bij. Hij praat en praat... Gabe staat er naar te luisteren. Hij vangt wat op over grasmaaimachines en een-mans-sproeiers - hij hoort toch eigenlijk niet waar het over gaat. De baas staat maar zoo'n beetje zijn hoofd te schudden: ‘Och - nou - weet ik zoo niet...’ Martien moet ook weer de stad in. En de baas gaat met de vrouw van Martien naar het kantoortje. Eerst lachen ze een tijd, dan is er een geluid of er een een klets om zijn ooren krijgt, en dan wordt er nijdig gepraat. Gabe kijkt toch niet eens verschrikt. Hij staat als met oogen van steen voor een spiegeltje ergens. Wat moet hij daar? Hij weet niet wat hij daar moet. Hij denkt: ‘Nog zes dagen...’ Dan staat hij ook al op dat kleine perron van dat Alkerleiksche station: de trein rolt weg, ergens steekt een arm uit een portierraampje, een klein blond hoofd, een gezicht dat huilen moet en lachen wil. En hij staat daar weer of hij ellendig droomt.
Tegen de schemer dan zit hij weer bij Aaike op zoo'n mos-stoepetje in Berkenhart. Tusschen twee lange stilten in, praten ze wat, tusschen twee lange zoenen in ook. Dan is het of de pijn even luwt en draaglijk wordt. Aaike zegt: ‘Ik schrijf je - tweemaal in de week, schrijf ik je.’ Vaak heeft Aaike dat al gezegd. Elke avond als ze daar zitten, zeggen ze zoo-wat het zelfde. ‘Och schrijven, wat is dat...?’, denkt hij nou weer, ‘zoo'n beetje papier met letters. Je kan niks beetgrijpen.’ Hij knikt toch wel. ‘Ja, ik jou ook. Geef dadelijk je adres op - als jullie daar een huis huren en
| |
| |
ook als jullie weer 's verhuizen, zet op elke envelop je adres, en ook nog een keer boven je brief en duidelijk zeg, goed duidelijk. Wat voor zegel moet er op zoo'n brief naar - naar het buitenland, ik bedoel van hoeveel?, affijn, dat ken ik nog wel vragen op het postkantoor. Ik zal elke avond - elke avond een eindje schrijven...’ Hij ziet zijn-eigen dan al op dat kamertje-met-de-koekoek zitten, in de Mei-schemer, in de boveneenzaamheid van het huis: kerels beneden - menschen buiten - en hij-zelf alleen... Hij kreunt. Nou begint de pijn weer op te komen. Hij moet er van heen en weer wiegelen. Hij moet met twee handen zijn haar beetgrijpen, met twee vuisten vol haar zit hij daar en wiegelt - wiegelt... ‘Ik - ik kan niet... kan het niet... Aaike, laat ik meegaan naar Bodenbach. Zouen ze dat goed vinden bij jou thuis? Als ik mag, dan gaan ik, en als ze het bij jou goed vinden. Ik zal daar ook wel werk kennen krijgen. Duitsch leer ik gauw genoeg, Duitsch is een fijne taal.’ Aaike ademt diep. ‘Oh...’, Aaike hijgt van verrukking. ‘Oh-oh - als dat 's kon.’ Het is nog in het donker te zien, dat haar oogen glinsteren. ‘Vraag het - vráag het.’ Als een diertje klautert ze op zijn knieën, als een diertje klautert ze bij hem op. Hij drukt zijn mond in haar warmte.
De andere dag als hij een bestelling wegbrengt, dan ziet hij Brunt op de Hadeweich-gracht. Brunt is daar met zijn karretje, zijn kuch en zijn bezem. Zijn klein bruin knoken-gezicht glinstert van zweet. Wat verlegen blijft Gabe bij hem staan. ‘Morry! Gaan je hier schaften onder de plataan?’ Brunt knikt wel vriendelijk. ‘Me negen-uurtje. Ja, nog twee keer alles, nog
| |
| |
twee keer me ochtend-negen-uurtje ook en dan bin ik - bin ik ambtenaar af...’ Hij zit op een stoepebank bij het oue pothuis en zet het schaftkannetje aan zijn mond. Als hij genoeg gedronken heeft, praat hij wel weer. ‘Het is een mietersch ding voor jou, dat wij er tusschen uit knijpen, hè?, dat is te zeggen, me dochter, dat die ook foetsjie gaat. Ja, jouw karretje gaat ook niet op veeren, jonge borst.’ Hij drukt zijn verdeukte vet-leeren schoenen stevig op een hoop straatvuil in de goot, laat de bezemstok speelsch ronddraaien in zijn hand, hapt in zijn brood en grinnikt tegen Gabe. ‘Het spijt me feràchtig voor jullie tweeën, me jongen. Ik heb nog nooit een spannetje gezien dat zoo gek op mekaar was, als jij en Aaike.’ Hij knipoogt, hij verdraait mal zijn oogen. ‘Het zou haast zonde wezen als jullie gingen trouwen.’
Gabe laat dat maar voor wat het is. Hij praat heesch, hij staat daar als een bedelaar die om een cent vraagt. ‘Maar kan ik nou niet met jullie mee, Brunt, naar Bodenbach? Ik hou immers zoo bar van jullie Aaike, zeg Brunt, ik - ik meen het eerlijk, daar ken ik een eed op doen.’ Hij zou wel voor die kleine zweetende Brunt op zijn knieën willen vallen. ‘Laat me nou meegaan, Brunt, toe nou. Ik zal wel van alles anpakken, gerust Brunt, gerust. Je zal er nooit wat op hoeven toe te leggen. Het minste werk is mij goed genoeg, om mee te beginnen, als ik - als ik maar bij Aaike ben, Brunt. Ik zal best wat krijgen. Nóu heb ik toch ook al negen gulden vijftig?’ Brunt die glimlacht maar. Hij houdt zijn hoofd wat schuin, laat de bezemstok maar ronddraaien in zijn hand en duwt zijn mond vol brood.
| |
| |
Gabe grijpt zijn eene arm beet. ‘Toe vin' het nou maar goed, vin' het nou alsteblief goed. Ik wor' anders nog gek man, begrijp je dat nou niet?, ik wor anders nog stapelgek man. Ze - ze kennen net zoo goed me hart uit me borst snijen als ze - als ze Aaike van me wegnemen. Ik - ik zou me eigen er gerust wat om kennen doen, man, ik zou me-eigen er wel om kennen kapot maken - dat ben geen praatjes, dat meen ik man, dat méen ik.’ Brunt heeft zijn kuch op. Hij gooit het leege papier bij de andere todden onder zijn schoenen. Hij denkt na, en hij grinnikt niet meer. ‘Als je nou meerderjarig was...’, zegt Brunt. Hij maakt ineens ook weer een beweging met zijn hand of hij wat wegschuift. ‘Och, maar jullie kan mekaar toch ook schrijven?, jullie kan mekaar net zoo vaak schrijven als je dat zelf wilt. Wie zal je dàt beletten?’ Gabe pakt Brunt beet of hij hem heen en weer schudden wil, maar hij schudt hem toch niet heen en weer. ‘Och wat!, dat schrijven, daar wor' je vet van, schríjven. Ik gaan gearmd loopen met een brief. Ik gaan in Berkenhart zitten, op zoo'n stoepetje met een brief op me knieën. Nee, bij Aaike-zelf wil ik wezen. Man, hou nou op met je hoofd te schudden. Wat is er nou tegen? Geen cent zal ik je kosten. Ik breng in... Ik hoef ook niet eens bij jullie in huis te wonen. En al dee' ik dat wel, ik zou me gerust netjes gedragen. Ken ik nou ook niet op die fabriek te Bodenbach? Al moet ik ook hongerlijen, wat ken mij dat schelen? Een volle maag, zonder Aaike, dat is ook niet veel!’
Brunt haalt het laatste restje drinken uit zijn kan. Hij denkt wéer na. Een beetje omslachtig steekt hij zijn
| |
| |
pijp aan. Hij zegt: ‘Nou - affijn.’ Hij trappelt op dat bultje vuil onder zijn voeten. ‘Ik wasch me handen in onschuld.’ Hij monstert Gabe nog 's van kop tot teen. ‘Een flinke knul ben je wel.’ Hij krabbelt in zijn nekhaar. ‘Nou, wat mij betreft... fiat! Maar je Vader - wat zeit je Vader er van?, weet je dat al?, zoo - nog niet?, nou vraag dan eerst 's an je Vader hoe die er over denkt. En als er over te praten valt, kom het me dan vanavond zeggen, kom het me subiét zeggen. Dan kennen we verder zien. Want we moeten er schot achter zetten, zooveel tijd is er niet meer.’ Gabe geeft haast een sprong in de lucht. ‘Meen je het?, is het ferachtig, mag het? - màg het?’ Brunt let er temet niet op. ‘Je leeftijd - nou ja - als je me eigen jongen was, dan ging je ook mee. Je ben nou eigenlijk wel zoo-wat me jongen - om Aaike, om Aaike ben je me eigen jongen haast, vraag het dan maar!’ Brunt duwt dat bultje straatvuil al weer door de goot, het moet eerst een bùlt straatvuil worden, voor hij het opschept. ‘Dag jongen’, zegt Brunt. Hij loopt achter zijn bezem aan. Hij is uitgepraat. ‘Gedag.’ Maar Gabe moet hem nog even op zijn schouer kloppen. ‘Ik dank je - dank je erg - ik ben je zoo dankbaar, Brunt, dank je wel.’ Hij zou die kleine knokelige man wel willen omhelzen. Brunt kijkt nog even naar hem om, en hij staat haast stil van verbazing: die ronde stoere kop van de jongen bij hem, blinkt of er licht in brandt. ‘Nou - nóu ben jij ook haast me Vader, Brunt, zeg Brunt, dàg - tot vanavond, Brunt.’ Gabe fluit als hij verder gaat, dat is voor het eerst in al die dagen. Hij slingert de leege bestelmand heen en weer. ‘Nou komt het wel voor
| |
| |
mekaar. Johannes die laat zijn-eigen wel verbidden. En als Johannes over de brug is, dan komt Roelien vanzelf. Nieuw ondergoed zal ik wel moeten hebben, en een beetje geld voor de eerste tijd en een reispas met een foto er in.’ Hij vergeet heelemaal dat hij al zoo'n groote vent is!, hij zou wel op een draf naar Johannes toe willen rennen.
Op de grutterij pakt hij Johannes al bij zijn jas. En ook als hij naar huis gaat in de namiddag. ‘Toekomst heb ik hier toch niet’, zegt hij. Dat houdt hij vast. Hij vergeet zijn-eigen te wasschen, op de binnenplaats van ‘De moutkuip’. Zijn brood eet hij niet op. Hij gaat naar het café. Johannes zit daar bij de kerels. Geen-een van die kerels ziet hij goed. Hij legt zijn hand zwaar op Johannes' arm. ‘Kom 's mee.’ Johannes haalt zijn wenkbrauwen op. Hij kijkt van Roelien naar Gabe, van de kerels naar Gabe, van zijn borrel naar Gabe. En dan staat hij toch maar op. ‘Wat is er an de hand?’ Antwoord krijgt hij nog niet. Hij sloft achter Gabe aan, door het huis, de binnenplaats op, het veldje in daar achter. ‘Wat is er nou an het handje zeg?, wat ben je van zins?’ Gabe draait zijn-eigen ineens naar hem om en grijpt hem bij zijn schouders. ‘Vader, je hebt 's gezeid, dat je me makker zou wezen, weet je wel?, in die wagen van Sander Siegenbeek, toe' je me ophaalde uit Guttering - wees dan nou me makker, Vader, Vader in Gods naam, wees nou me makker. Wees me vrind, me waarachtige vrind, Vader... Ik - ik - nee stil nou effe...’ Maar Johannes die is niet even stil. Johannes die kijkt naar hem op met oogen die er opeens ontstoken uitzien: ‘Dat ben ik, jong', dat ben ik
| |
| |
altoos meer geweest, dan ik je zeggen kon, dan ik antoonen kon - je makker, je vrind, me eigen jongetje, me kind - me groote vent.’ Hij vermant zijn-eigen ook weer. ‘Nou - maar wat wou je nou...?, wat moet het dan nou?, waar wou je heen?’ Gabe bezint er zijn-eigen op. Een oogenblik is hij heelemaal de kluts kwijt. ‘Praten wou ik, over me toekomst - ja, over me toekomst. Die - die grutterij van Van Beinum dat is op de duur toch niks, Vader. Op het loontje dat ik daar krijg, ken ik toch nooit trouwen. Van het café hier ken ik - kennen ook geen twee gezinnen leven. Toekomst heb ik hier geen sikkepit. Niks geen vooruitzichten heb ik hier. Nou ken ik - ken ik wel wat krijgen in - in Bodenbach op de fabriek, maar jij moet het goed vinden, jij moet me laten gaan. Láat me dan gaan Vader, help me, om Aaike ook. Vader, ook om Aaike - om mij - om míj-zèlf Vader.’
Johannes' dikke rooie kop lijkt nog dikker en rooier te worden, en zijn haar nog witter. Hij neemt Gabe's handen van zijn schouders af en klemt ze tusschen zijn groote geweldige knuisten in. ‘In der eefigheid niet, Gabe. In der eefigheid vind ik het niet goed. In der eefigheid laat ik je niet gaan.’ Gabe is toch sterk. Hij rukt aan zijn handen. Hij krijgt ze niet los. Johannes' puilende vleezige borst golft er van op en neer, hij hijgt ook. Zijn neusgaten staan wijd-open - Gabe komt niet los. ‘Net zoo min als je dat gelukt’, hijgt Johannes, ‘zal je dat andere gelukken.’ En dan begint Gabe fluisterend te praten. ‘Je weet niet wat je daar zegt, Vader, je weet niet wat je dan doet. Het zit me tot in merg en been, dat met Aaike, het zit me in mijn ge- | |
| |
beente, in mijn bloed en me spieren, in me hersens, en - gekke praat is dat niet, het is de zuivere waarheid. Ik ben gerust wel goed snik, gerust wel, lach niet om me, begríjp me nou, ik ben toch van jouw bloed, Vader, van jouw eigen vleesch, jouw hart klopt toch ook in mij? Maak me dan niet kapot, Vader, maak me niet kapot. Lach niet - lach niet om me...’
Johannes die houdt zijn kop wat voorover. Johannes die kijkt maar een beetje op, een beetje maar: tranen glijen over zijn wangen heen, dikke ronde tranen. ‘Lachen - kind?’, hij schudt zijn groote goeie kop, ‘ken je me dan zoo weinig, jongen, zóo weinig?’ En Gabe die valt tegen hem aan, of hij hem omver wil loopen. ‘Als het dan zoo is - als je het zoo mee voelt, zeg dan dat het goed is, Vader. Om Gods wil, Vader - Vader om Gods wil dan. Wees barmhartig, voor je kind, voor je jongen. Laat me nou met hullie meegaan, Vader. Wees goed op me. Ik ken het anders niet harden Vader - Vadertje - Váder - kammeraad - kammeraad Frowijn - jij ben ook een man, je weet wat dat is met een vrouw, je kan het weten: Aaike dat is mij-zelf, dàt ìs míj-zèlf, dat is me bloed en me ziel en me hart, Vader. Je móet het weten, wat dat is, en hoe het is...’
Johannes kan toch Gabe's handen niet langer vasthouen, hij moet zijn zakdoek pakken. Johannes - die huilt, die huilt met een raar schor roestig geluid. Ja, hij snikt het uit, die Johannes. Het is voor het eerst dat Gabe het ziet: elke snik gaat als een duw door Johannes' dikke rug heen, door zijn borst, door zijn goeie oue gezicht. ‘Née’, zegt hij toch, hij roept het ook. ‘Nee - née!’ Het klinkt schor en kapot, het klinkt
| |
| |
zoo dat het schrijnt, het klinkt ook beslist. Gabe grijpt hem tòch weer vast. ‘Vader, ik word nog gek - neem jíj dat op je geweten? - ik word nog gek anders, of ik gaan er dood van of - of het gaat verkeerd met me.’ Johannes schudt zijn kop. ‘Nee kind’, zegt hij schor, ‘dat is niet zoo, er zijn er zoo'n hoop die dit gehad hebben, als die allemaal...’ Gabe laat hem niet uitpraten. ‘Het is met míj ànders, Vader.’ Johannes schudt zijn kop weer. ‘Dat denkt iedereen.’ Hij snikt er nog bij, hij moet na-snikken als een kind, die Johannes. ‘En als ik nou toch gaan?’, Gabe probeert Johannes heen en weer te schudden. Maar hij kan Johannes niet heen en weer schudden. Johannes staat daar als een huis. ‘Dat zalle de Brunts gerust wel uit hullie lijf laten, jongen, dat is ontvoering van minderjarige kinderen.’ Gabe bijt zijn tanden opeen. Hij trekt en rukt aan Johannes, hij zou hem willen slaan. ‘En als ik je nou haat?, als ik je nou vervloek?’ ‘Dat moet je dan maar doen’, zegt Johannes weer met een snik er tusschen door, ‘dat heb ik er ook nog wel voor over. Jij zit mij ook in merg en been, eigen jongen. Jij zit me ook in me gebeente en me bloed en me hart, net zoo goed als Aaike bij jou. Ik steun op je. Ik steun er op dat ik jou heb. “Me zoon”, denk ik. Ja, als ik me oud en lam en zwak voel, dan denk ik: “Ik heb een zoon.” En je Moeder denkt dat ook, je Moeder denkt er net zoo over. Jij wordt een vent, Gabe, een sterke - een kerel - een kerel uit éen stuk. Ik steun er op dat ik jou heb, dat ik niet alleen zal wezen op me oue dag, dat jij me toeverlaat zal worden, dat ik niet alleen sterven zal, dat ik tegen je zeggen kan: Gabe help me! Gabe ik heb
| |
| |
je van noode, hoor 's Gabe... Ik zou ook kennen zeggen: het is voor je eigen bestwil, dat ik je niet laat gaan - later zal je me er dankbaar voor wezen - en meer van die poerlepap. Maar dat zeg ik niet - al is er een kantje van aan, ik zeg het niet, omdat het niet heelemaal eerlijk zou wezen: heelemaal eerlijk is dat jij een oue Vader en Moeder hebt, en dat wij je niet kennen missen, dat wij je van noode hebben...’
Gabe laat hem los. En Gabe keert zijn-eigen wat af. ‘Toe' ik een kind was’, denkt hij, ‘was ik altijd alleen, en nou weer, nou komt dat weer, en nou erger. Toe' had ik Aaike, altijd had ik Aaike, nou niet - nou niet meer zóo dat ik naar haar toe kan gaan.’ Hij weet amper dat hij langzaam wegloopt, zijn kop op zijn borst, zijn handen in zijn zakken. En hij weet heelemaal niet dat Johannes hem met dikke natte oogen nakijkt. Hij loopt zonder er bij te denken, achter de tuinen langs, naar Aaike toe. ‘Brunt wacht nou al en ik kom niet. Er valt niet te praten. En - Johannes die neemt nog een extra borrel en hij wacht ook en ik kom niet - die andere Gabe Frowijn die komt niet meer terug, die vaneerst...’ Hij houdt zijn stap in of hij ergens van schrikt. ‘Is - is me Vader's zoon nou gestorven?’ Hij drukt zijn schoenhakken diep in de aarde. ‘Ja, hij is gestorven.’
- Na die avond - na dat uur op de binnenplaats, dan wordt alles weer zoo onduidelijk en ver-af: heel Alkerleik, en alle menschen daar, het café en Weierlei en ook de grutterij en de klanten... Alleen Aaike is dichtbij. Aaike staat om alles heen en ook over alles heen. Aaike is het uitspansel en de aarde.
| |
| |
- Hij blijft lang uit met een bestelling. Hij staat bij Aaike. Hij gaat niet naar huis toe, uit de grutterij. Aaike wacht hem op, aan de stoep, aan de malerij, voor het koetshuis met de treurige paardekop. Hij loopt met haar voort. Ze zitten bij elkaar in het wilde donkere zomergras van de buitenwal. Ze houen elkaars handen vast, stijf - stijf. Gabe hangt over Aaike heen, hij leunt zoo zwaar op haar. Ze kijken vreemd in elkaars wijdopen oogen. En ze huilen stil.
Hij zit toch ook wel weer thuis, achter een bord met eten. ‘Wat is dat?, moet hij dat hebben?’ ‘Robel is dood’, zegt Roelien. ‘Robel’, denkt hij. Het is of hij er zich op bedenken moet, wie Robel ook al weer was. ‘En Prinselie gaat trouwen’, zegt Roelien weer - ze wil hem op andere gedachten brengen - ‘maar niet met Plonia Manasse, maar met de dienstbode van Oene Hora. En Plonia die is met een werkman uit Gorst.’ Hij kijkt een tijdje naar Roelien op, hij kijkt zoo maar een tijdje, hij kijkt ook weer naar zijn bord, het is nog altijd vol. Roelien kucht scherp. ‘Je hoore me toch? Moet je niet eten?’ Ze praat en praat - ze zegt niets. ‘Dat lekkere eten - lekker eten...’, dat hoort Gabe nog, dat is het eenigste. Het trekt in zijn voorhoofd, of het daar knelt. Zijn keel wordt ook weer dik. Hij begint bijna te braken. Hij loopt weg. Tegen een of ander ding stoot hij zijn kop, een keer - twee keer, nog 's en nog 's weer, hij stoot zijn kop zoo maar tegen een ding aan, een muur is het, de scherpe hoek van een muur, hij bonst er zijn kop tegen aan. ‘Dat lekkere eten’, zegt Roelien. Hij braakt... Roelien komt achter hem aan. Ze schreeuwt wat... Hij
| |
| |
holt weg. ‘Ik zou haar een opstopper kennen geven.’
Gabe kijkt naar de menschen in de grutterij. De menschen - wat willen ze toch?, gòrt... Hij gaat naar een bak toe. Hij geeft rijst. Een vrouw speelt op. Er is ook nog een andere vrouw die wat te zeggen heeft. De baas komt kijken en hij helpt de menschen, de menschen zijn ook weer weg. Hij blijft bij Gabe staan. ‘Je moest maar vrij-af nemen, die paar middagen nog. Het is mooi weer. Kijk, ze staat er al weer, Aaike, ga maar naar haar toe.’ Hij steekt de baas zijn hand toe, schutterig. ‘Dank je, dank je erg...’ De baas drukt zijn hand. Hij wil ook wel wat goeds zeggen. Hij weet niet zoo gauw wat. Gabe mompelt: ‘Het is of ze me polsen afsnijen, zoo is het. Je voelt dat je doodbloedt, zoo is het.’ De baas weet niet wat hij zeggen moet. Hij schudt zijn kop. Aaike staat met haar mager puntig gezichtje achter de tralie-horren van de buitendeur. Ze geneert haar-eigen niet eens meer. Juffrouw Gees loopt af en aan - wat heeft hij al die tijd van Juffrouw Gees gezien?, een zwarte vlek ergens, meer was het niet. Nou duwt ze hem wat in zijn handen: ‘Koop een kleinigheid voor haar...’ Gabe knikt. Hij vergeet wat te zeggen. De bel klingelt en daar is Aaike. Aaike heeft eigenlijk geen boodschap. Ze staat daar maar, wit en zoo vreemd - zoo vreemd of ze zelf niet weet dat ze daar staat, ze kijkt alleen maar naar Gabe. Er hangen dunne haarpieken bij haar gezicht beneer, haar goed is verkreukeld. Ze ziet er verregend uit - het heeft toch niet eens geregend - en ze is even goed bàr-lief. Ze is toch altijd lief. ‘Is er wat?’, vraagt ze. Ze komt stil op hem toe. Ze schudt haar hoofd over hem. Hoe is hij
| |
| |
toch dat ze haar hoofd over hem schudt? ‘Kijk nou’, fluistert ze, ze legt haar handen op zijn arm. ‘Ken jíj nóu ook niet werken?, jij ook niet...? Ik dacht het al. Ik was zoo ongerust. Ik - ik dacht: ik moet maar 's naar hem kijken.’ Ze staat stil te huilen. Maar ze denkt dat ze niet huilt. De baas vraagt nog wat. Ja, dat hoort ze zoo niet. ‘Mag hij effe met me mee, meneer?’ De baas vindt het best. Hij legt zijn handen op hun schouers en brengt ze tot aan de buitendeur. Wat zegt hij? Zegt hij nog wat? Ze houen elkaar bij de hand vast, ze loopen als oue menschen die wat licht in het hoofd worden...
Ze zitten ook nog bij een klein vennetje in de groote slapende tuin van Idzardi. Er staat veel bloemhout: witte seringen en paarse, rooie meidoorn en gouen regen, het zijn toch maar wuivende plekken, ja - meer dan wuivende plekken zijn het niet. ‘Hoor 's’, zegt Aaike, ‘weet je dàt nou goed?, ik ben er toch, al lijkt het dat ik weggaan met het spoor. Ik zal toch dicht bij je wezen. En op een keer - op een keer als het erg noodig is, dan ben ik er ook weer heelemaal. Er is niks dat mij van jou weg houen kan, Gabe. Ik heb het je nooit verteld, maar nou zal ik het je toch zeggen: me Moeder die heeft me wel geslagen als ik naar buiten wou, naar jou toe, of als ik te laat uit school thuis kwam, dan gaf ze me een duw, dat ik ergens tegen aan sloeg, ze gaf me een veeg over me wang en haar scherpe nagels krasten. Daar had ik me blauwe kin van en me krabbels. Toe' ging ik nog op school. Maar later toe' ik 's avonds met je liep, toe' wier het veel erger. Ze wou dat ik thuis bleef. Straat-maddelief zei ze, jij gaat er niet uit. Met die jongen van Frowijn kan het toch niks worden. Ze
| |
| |
zalle je an zien komme bij die Frowijnen! En ik dee' al me werk. En ik ging toch, Gabe, want ik moest - ik moest naar je toe... En toe' sloot ze me op. Maar ik ging toch weg - uit het raam. Ik klom als een eekhoorn langs de buitenmuur naar omlaag. Dan bezeerde ik me hand soms, of ik scheurde me mantel - ik ging toch. Dan kwam ik terug en ze sloeg me, ik ging toch die andere avond weer naar je toe, Gabe.’ Hij komt al-maar dichterbij. Hij aait haar, hij aait haar overal. Hij zoent haar op haar beenen, boven op haar goed, op haar schootje ook. ‘Och god’, fluistert hij, ‘was het zoo...?’ Ze kijkt met haar groote oogen lang op hem neer. ‘Ja, zoo was het - ik had het je nooit willen zeggen... En nou zeg ik het toch, nou zeg ik het - omdat je goed moet weten dat ik toch terug kom bij je, wat er ook is en hoe ver-weg - ik kom bij jou terug. Daarom zeg ik het, niét om me Moeder bij je zwart te maken, alleen dáarom.’ Hij zoent haar, hij zoent haar maar. Hij wil niet weten dat hij bijna huilen moet, het trekt en beeft nou zoo gauw in zijn lippen. Hij duwt zijn verlegenrood gezicht diep in haar schootje.
- Ze gaan ook nog 's overal rond in Alkerleik. Het schemert dan al. Ze turen naar de rooie koningen van Juda en naar de blauwe Kruisvaarders op de spitse ramen van de Oosterkerk, en naar de grijs-steenen Jezus met zijn gebroken hand. De lijsterbes in het grasveld bloeit, de zoete kers ook en ook de kwee-peer. En er trippelen duiven op de stoeptreden. Aaike knielt dáar ook neer, onder de zegenende handen van Jezus. En ze is toch maar zoo klein en nietig op die hooge breeë kerkestoep en haar rechte ruggetje is diep voor- | |
| |
overgebogen, en het licht van een lantaarn ligt bleek en zwak over haar gouen haartjes heen. Ze kijkt uit de diepte - uit haar gebogenheid - naar de steenen Jezus op. Maar er is iets in haar wijd-open biddende oogen of ze de levende Jezus in de hemel ziet. ‘Denk asteblieft - asteblieft - altijd om Gabe’, fluistert ze, ‘asteblieft - asteblieft - asteblieft, lieve Heer, vergeet hem toch geen minuutje. Kijk toch maar vaak naar hem om, kijk toch maar gedurig, asteblieft - asteblieft - asteblieft - amen.’ En Gabe is er dan opeens niet te groot voor om te mompelen: ‘En ook naar haar!, ook asteblieft naar háar.’
Ze luisteren naar het diepe verre ruischen van de tuinen. En ze staan nog 's in de oue dikke poort van het Luitgarde-hof naar de waterput, de aschkeet en de oue vrouwen te turen. Ze wandelen langs de dunne gouen lichten van de straatlantaarns, onder Maritgen door. En in al die lange groene geheimzinnige stegen van Alkerleik zoenen ze elkaar tot het bijna zeer doet. Overmorgen dan zijn ze bij elkaar vandaan. Overmorgen dan kunnen ze elkaar niet meer zien en voelen en niet meer hooren. ‘Ik wou dat ik wat wist’, zegt Aaike, ‘dat ik wat doen kon... dat er wat was, dat ons nog vaster bijeen hield.’ ‘Misschien’, mompelt Gabe, ‘is er dat...’ Zij kijken elkaar aan of ze wat willen zeggen, of ze nog wat willen zeggen, nee, dat hoeft toch niet meer.
- Het licht wordt al bleeker. En het bosch ruischt of het ademt en zucht. Soms in een stilte is het ook of dat heele Hunteler bosch in slaap gevallen is. ‘Dit is allemaal weer of we nog altijd op weg zijn naar Guttering’,
| |
| |
zegt Aaike. En Gabe hoeft niet eens te knikken. Het is immers zoo? Het is ook of hij een jaar of zes geleden in die grutterij bij Van Beinum stond. ‘Ik geef je vrij-af,’ zei de baas, een rare bleeke vreemde baas - hij is er ook al niet meer. Er is niets meer dan Aaike - Aaike alleen. Ze zit nou niet meer overeind. Ze ligt naast Gabe op het dikke fluweelige mos, tusschen twee groene boomwortels in. En ze luistert naar Gabe ook als hij niets zegt. En haar kleine handen zijn altijd op hem... Het is midden in de week overal Zondag in het bosch, alles rust uit, alles is inwendig-stil. Aaike drukt haar oor op de grond. ‘Hóor Gabe, het klopt daar onder.’ Hij luistert al. ‘Ja, dat ben de spieren en de longen van de aarde en het hart, dat leeft zoo, daar is bloed bij, het sap overal, dat is het bloed, en het zaad dat ontkiemt, dat is - dat zijn de gezegende omstandigheden van de aarde.’ Ze glimlachen er niet om. Ze liggen daar en kijken naar elkaar. ‘Het bonst ook in mij’, zegt Gabe. Hij strijkt over zijn gezicht, en hij voelt dat het mager is en vreemd. Hij zegt: ‘Iets dat ons vaster bijeen houdt, Aaike - wat zou dat dan wezen?’ De zonneschijn glijdt wit en ernstig over de boomtakken heen. Een vogeltje zingt zoo goed. Aaike antwoordt niet, maar ze weet het wel. Aaike kijkt naar die kleine zingende vogel op, en luisterend gaat ze overeind staan, en ze haalt, ook nog luisterend, een klein zwart boekje uit haar rokzak. ‘Sta ook op, Gabe.’ Hij doet het, hij doet het vragend. Hij staat tegenover haar... De beek ruischt in de verte, en er slaat wat kouds door de glinsterende bladertjes en naalden van de boomen heen, de geluiden van de menschen blijven
| |
| |
in de verte staan. Nou antwoordt Aaike ook nog. ‘We moeten trouwen’, zegt Aaike, ‘het vaste is dat we trouwen.’ De zon staat achter haar, de dalende avondzon, en er gloeit een rand van kroezig goud om haar hoofd heen, en haar witte jurk met de rozeknoppen blinkt of er licht in zit. Ze ziet er uit als een engel, nee - als een engel toch niet, er zijn rimpels in haar gezicht: een rechte lange tusschen haar oogen, een diepe dwarse in haar voorhoofd, een kromme bij haar mond. Nee - ze ziet er veel meer uit als een die gestorven is, en die nog éen keer naar de aarde terugkeert. ‘Wil je me trouwen?’, vraagt ze. ‘Ik wil’, zegt hij. Hij probeert nog te glimlachen. Dat kan niet meer.
Aaike begint te lezen. Om de rand van het oue kerkboekje glanst ook een trillende vonkende lijn van goud. Ze leest een huwelijksformulier voor, en er hangt een hooge stilte om die eerwaardige woorden heen. Gabe luistert en hij kan het niet allemaal onthouen, maar al het lieve van Aaike's fijn trillend stemmetje dat blijft hem wel bij. ‘Eerstelijk zult gij, Man, weten, dat God U gezet heeft tot een hoofd der vrouw...’ Het vogeltje op de boomtak zingt al niet meer. De boomkruinen houen zich even stil, er gaan vreemde heilige woorden voorbij. ‘Ten andere zult gij, Vrouw, weten, hoe gij U, naar het woord van God houden zult jegens uwen Man. Gij zult uw wettigen man liefhebben, eeren en vreezen, ook hem gehoorzaam zijn in alle dingen...’ De water-kou van de beek strijkt er over heen, het gefluister van de wind dat weer verstomt, het bleeke glinsteren van de zon. En het is of Aaike doorzichtig wordt in dat laatste licht van die laatste dag
| |
| |
samen. ‘Daarom gij Gabe Frowijn en gij Aaike Brunt, naardien gij verstaan hebt, dat God den Huwelijken staat ingezet heeft en wat u daarin van Hem bevolen is; zijt gij des zins en willens, in dezen heiligen staat al zoo te leven en begeert gij dat deze uw Huwelijke staat - voltrokken en bevestigd worde?’ Alle boomtoppen doen nou denken aan de zegenende handen van Jezus. Er is een heel bizondere stilte, er is ook een bevend wachten, en een zacht groot ruischen. Aaike en Gabe reiken elkaar de rechterhand en ze kijken elkaar aan, en ze kijken ook in het licht op. Ze kijken in het licht op of ze God zien. ‘Ja’, fluistert Aaike eerbiedig, ‘ja lieve God.’ ‘Ja’, zegt Gabe luid-op, ‘ja lieve God.’ En die kleine vogel in de hoogte zingt zacht, zingt maar zacht. En meer dan daarnet nog doen die boombladertjes denken aan Jezus' zegenende handen.
Aaike en Gabe knielen op het mos tusschen de boomwortels in. En Aaike leest biddend de trouw-zegen voor: ‘De Vader der barmhartigheid die U door Zijne genade tot dezen heiligen staat des Huwelijks geroepen heeft, verbinde U met rechte liefde en trouw en geve U Zijnen zegen, Amen.’ Ze geven elkaar een plechtige vreemde zoen - een trouwzoen, maar hun glimlach is half weggebeten en scheef, het verdriet-om-morgen wordt ineens weer een wachtende pijn, de pijn brandt dwars door alles heen, ze krijgen er schrijnende natte oogen van en bevende kinnen. Dicht schuiven ze bij elkaar. En Aaike legt allebei haar handen in Gabe's handen. En ze leunt anders tegen hem aan, dan eerst. ‘Màn.’ Gabe kijkt haar van dichtbij aan. En Gabe kijkt anders naar haar dan daar straks. ‘Vróuw.’ Een
| |
| |
berkje begint in die vreemde Zondagavond-stilte van het bosch te ritselen of het opeens in een lach schiet. En dat vogeltje zingt nog altijd, het zingt of het wat goeds te zeggen heeft, veel goeds.
En als die grijs-groene nevel van de bosch-schemer al dichter en dichter wordt, en als die schemer-nevel over alle dingen heen valt en alles toedekt, dan kan Gabe eindelijk vragen, wat hij vragen wil: ‘Wil je nou ook echt me vrouw wezen, Aaike?, ècht?, nou vanavond nog?’ ‘Ja’, zegt Aaike, en ze kijkt niet opzij, ‘ècht, en vanavond nog.’ Ze ademt hoog en beverig. ‘Echt’, zegt ze. Zoekend kijken ze door de schemer heen in elkaars vreemd-vermagerd gezicht, in elkaars holle groote oogen. ‘Vanavond’, zeggen ze tegelijk, ‘vanavond nog.’ En Gabe buigt Aaike zacht achterover naar het mos en kust haar, kust haar lang. Hij ligt ook weer over haar heen. Hij is weer zwaar op Aaike. En ze kijken ernstig naar elkaar, kijken zoo ernstig. ‘Morgen om deze tijd, dan is alles voorbij.’ Ze denken het zelfde. Ze zien ook het zelfde, ze zien het station van Alkerleik en het treintje dat wacht... En ze zien nog wel meer: een dood stadje Alkerleik zien ze en ook een groote vreemde wereld die dood is en ook een uitgestorven zomer. En ze kijken alleen maar ernstig naar elkaar. En ze wachten er op dat de schemer overgaat in de avond, in de groote geheimzinnige avond van het bosch.
- Er valt een fijne sproei-regen, zoo'n regen die haast niet te zien is en die alles toch drijf-nat maakt. De straten en de tuinen en de wilde akkers zien er ziek uit. Heel Alkerleik is midden in de zomer, grauw en
| |
| |
glimmerig. Het is nou net of de zon nooit meer schijnen zal.
Aaike en Gabe leunen tegen de kale wanden aan van het leeggehaalde kleine huis op het Armgartsverlaat. En ze kijken schuw naar elkaar, schuw-ontzet. Dit is de laatste dag: dit is de dag die hen van elkaar wegneemt. Al van de vroege morgen af, zijn ze hier. Er moesten nog allerlei dingen opgeredderd en ingepakt worden. Tusschenbeide was er ook wel wat te eten en te drinken: versch brood met kaas, gerookte bokkings en flesschen met melk. Aaike en Gabe wilden er niet eens naar kijken. ‘Nee, ik nou niet... Ik ook niet.’ Ze dronken wat water. Ze hadden een handje-vol kersen. Dan stonden ze stomp op een punt te turen. En zoo turen ze nou altijd nog. En ze ontloopen de kinderen. Ze staan voor dat kleine raampje op de vliering. ‘Hier was je een keer, op een avond, Aaike, toe' had ik je weggebracht. Je stond hier. En je keek lang naar mij.’ ‘Hier hoorde ik je toen fluiten, Gabe, van 't Ros Beyaard.’ Ze staan ook achter de dikke iep op de wilde akkers, alles is daar door-en-door nat. Ze merken het niet. Ze kijken radeloos in elkaars oogen. ‘Nou mag ik opeens bij je thuiskomen, Aaike.’ Ze kijkt niet opzij. ‘Och, Moeder zei: die laatste dag...’ Krampachtig houen ze elkaars ijskoue handen vast. ‘Dat we nou juist van elkaar wegmoeten’, zegt Gabe. Hij bijt op een houtspaan die hij opgeraapt heeft, hij bijt er zoo-maar op, bijt er zijn tanden zeer op. Aaike neemt het ding zacht uit zijn handen. Hij wil ook nog naar sommige dingen vragen. ‘Hoe is het nou met je?, heb je nou nog pijn er van?, is het erg?, heb je het nou erger?’ Vragen die
| |
| |
een man wel aan zijn vrouw mag doen. Maar hij doet ze toch niet. Alles wordt er nog maar erger van, het verdriet en het verlangen en de gedachte dat het nou ineens ook weer uit moet zijn... Gabe is de heele nacht in zijn bed geweest - de heele nacht lag hij wakker, de heele nacht keerde hij ook naar die dikke groene mos-plek tusschen de wortelbeenen van de boom in het bosch terug. En altijd zag hij weer Aaike's mager-wit - fíjnwit lichaam, en alles aan dat smalle blanke lichaam was ernstig en goed. Nóu op de dag ziet hij het nog en hij voelt ook nog de warmte die er van uitging, de liefkoozing en de goedheid. Tersluiks kijkt hij bij zichzelf beneer. Het is of zijn eigen lichaam gisteravond in het bosch meer waarde gekregen heeft. ‘Dat we nou juist van elkaar weg moeten.’ Hij praat zoo maar tegen een boom. ‘Het gaat toch niet op’, zegt hij ruzieachtig tegen de boom, ‘het kan toch immers niet?, verdòmme.’ Aaike legt haar hand op zijn mond, zoo'n koud hard handje vol eeltplekken.
Vrouw Brunt heeft haar hoed al op: een paars hoog ding met een pluim. Ze staat in de deur en roept ze. ‘Aaike! Aáike!, Gábe, hier is wat...!’ Ze kunnen haast niet achter die dikke iep vandaan komen. Ze gaan toch... Brunt is er ook - met een bolhoed. Er staat een dikke tasch op de grond, een dikke open tasch, en een flesch steekt er uit, een bruine flesch met chartreuse er in. Er is ook een glaasje bij. ‘Hier’, zegt vrouw Brunt, ‘vooruit jongen, drink op, dan ben je taaier zoo meteen.’ Ze schenkt een glas voor hem in. Vragend kijkt hij naar Aaike om. En er is geen nee en geen ja in Aaike's oogen. Ze staat daar of ze bewusteloos over- | |
| |
eind gezet is. Hij drinkt en het smaakt hem goed. ‘Hier nòg een beetje’, zegt vrouw Brunt weer. Aaike krijgt er ook van. Het wordt haar zoo'n beetje in haar mond gegoten, ze kucht en slikt, haar oogen tranen. Gabe likt langs zijn lippen: de likeur brandt als vuur in zijn lijf, de likeur brandt wat weg. Die pijn daar ergens is niet zoo rauw meer. ‘Pipserd’, zegt vrouw Brunt tegen Aaike, ‘je ziet heelegaar blauw, jij ben ook in de aap gelogeerd vandaag, zal je altoos zien, net vandaag. En het is veels te vroeg bij je - weet je dat wel?’ Aaike kijkt of ze niet goed weet wat er met haar gebeurt, ze kucht tegen het scherpe goedje en slikt het weer weg, ze loopt door de kamer of ze slaapwandelt. En de kinderen krioelen om haar heen als een zwerm bijen. Maar ze lijkt het niet eens te merken.
Het is ook tijd om weg te gaan. Ze moeten hoog-noodig naar het station. Voor de laatste keer gaan ze met ze-allen achter de tuinen langs. De kinderen zijn toch ook stil. Het is of ze achter een begrafenis aanloopen. ‘Blij toe dat we uit dat nest-hier vedaan gaane’, zegt vrouw Brunt. Ze kijkt toch niet blij. ‘Als ik nou maar gauw wat Duitsch sprietsen ken.’
Gabe en Aaike komen heel achteraan. En vrouw Brunt kijkt vaak naar ze om. ‘Hoe zit het?, groeien jullie daar vast?’ Ze loopen wat vlugger. Er is ook een tijdje dat ze kijken en niet zien, hooren en niet luisteren. Ze loopen over het perron of ze het niet weten. Maar dan ineens komt die pijn-in-hen weer tot bewustzijn. De chartreuse is uitgewerkt. ‘Nou is het zoover, hè Brunt?’, zegt de stationschef. Het bijt als zout in een open wond. Ze kijken naar elkaar, Aaike en
| |
| |
Gabe, en naar het perron. Ja, dat alles kennen ze, dat hebben ze meer gezien in hun gedachten, gezien en gehoord: stoom en rook en damp, een fluitsignaal, een puffend treintje. Nou is het zoover!
‘Kom er nou meteen maar in’, zegt vrouw Brunt uit het open trein-coupeetje, tegen Aaike. De zussen en broertjes hangen al uit de ramen. Brunt heeft al een hoekplaats. ‘Kom er in’, houdt vrouw Brunt aan. ‘Ja’, zegt Aaike. Ze komt nog niet. Ze zoent Gabe voor ieders oogen, een lange - lange zoen geeft ze hem. En ze ziet er uit of ze sterft. ‘Ik kom terug, Gabe, ik kòm terug.’ Ze loopt nog met hem heen en weer. ‘Ik kom terug, Gabe.’ Gedurig trilt ze. Hij voelt het. Ze geeft hem een arm, over haar heele lijf trilt ze, ze trilt of ze over haar heele lijf klappertandt. Ze loopen nog wat verder bij dat treintje vandaan. ‘Màn’, zegt Aaike. Hij kijkt haar aan met wijd-open oogen. ‘Vrouw.’ Alles in hem doet weer pijn, alles schreeuwt weer. Hoe is alles dan toch?, waar is alles? Alkerleik?, Weierlei?, de menschen? Ze hooren de stemmen van Brunt en zijn vrouw en van de broertjes en zussen, het scherpe stemmetje van Ka, zooals zieke menschen stemmen hooren in een andere kamer - in een ijl-koorts: er is een uitroep, er is gemopper, een lach. Mannen die af en aan loopen, reizigers, een vrouw, een paar meisjes, het zijn alleen maar schaduwen. Alles is zoo ver weg, of ze er alleen maar van droomen: droom-benauwenis is er bij en droom-zweet dat zoo koud is of het doodszweet wordt. Alleen de pijn die is niet ver weg, het schreeuwen inwendig dat is vlakbij. ‘Ik heb een bode-wagen als je terugkomt’, zegt Gabe. ‘Op mooie ochtenden dan neem ik je mee op
| |
| |
de bok. We gaan wonen op de Hadeweich-gracht: een pothuis moet er bij wezen, een luifel...’ Aaike blijft staan. ‘Luister Gabe: nou om gisteravond... om dat van ons samen mag je nooit een slecht ding doen - niet slecht worden, Gabe, niet slecht worden.’ Ze is zoo wit of ze flauw zal vallen - ze glimlacht. Gabe's mond wordt raar-droog van binnen. Hij slikt en het maakt een knappend geluid. ‘Nooit’, zegt hij, ‘een slecht ding?, nóoit!’ Hij steekt er zijn vingers voor op. ‘Kom Aaike’, roept Brunt, ‘het is de hoogste tijd!, moet ik je halen, Aaike?’ Gabe doet nog gauw het geld van Juffrouw Gees in Aaike's mantelzak, en ook al het geld dat hij uitgespaard heeft van zijn zakgeld: hij heeft het ingewisseld, het is een biljetje van tien gulden. ‘Hier, als je nog 's wat noodig hebt, en voor postzegels en papier. Die rijksdaalder is van Juffrouw Gees.’ Hij luistert er naar of een ander het zegt: het heeft niets te beteekenen. Alleen het kijken naar elkaar dat is van belang, dat is wat... En zoo als hun handen in elkaar haken, zoo als ze hun nagels in de binnenkant van elkaars handen drukken. Er komt wat licht in de lucht, het klaart wat op - alles wordt toch donkerder, alles is blind en dicht en hard. Wat is dat? Wat is dat toch? ‘Aaike luister: het is voor eeuwig tusschen ons, voor eeuwig Aaike!’ ‘De dood kan er niet eens wat aan doen Gabe, niet eens de dood. Ik kom terug: al zou ik dood wezen.’ Brunt is er dan toch, Brunt zonder bolhoed. ‘Hoe is het nou...?’, hij praat, hij geeft een hand, hij neemt Aaike mee. Ze stapt stuntelend in. Ze hangt uit een portierraampje verder-op, zonder hoed en mantel. Ze steekt allebei haar handen naar hem uit.
| |
| |
Hij is al bij haar. Ze zoenen elkaar, zoenen elkaar. Hij staat op de treeplank, zijn handen liggen als schroeven om Aaike heen. ‘Eeuwig en altoos Aaike! En schrijf me!, schrijf me gauw. Denk om je adres, een duidelijk adres, Aaike.’ ‘Ja’, fluistert ze. ‘Ja’, roept ze. Ze snikt het ook. ‘Ja - ja.’ Ze steekt iets in het borstzakje van zijn jas: ‘Bewaren! Dit moet je nog hebben als ik terugkom, hoor Gabe. Ik kom terug. Ik zal bij je zitten als je slaapt en als je wakker bent. Ik zal zingen van het hoveken.’ Ze neuriet het ook, neuriet zoo-maar een regel: ‘Die schoone vergulde gouden bloem...’ Haar mond wil glimlachen, haar oogen staan vol tranen.
De trein beweegt... Gabe moet van de treeplank af. Ze houdt hem vast, Aaike, ze duwt hem ook terug. ‘Gabe, Gabe, om Godswil!’ Iemand trekt aan hem. Hij springt op het perron, hij loopt duizelig mee met de trein, harder en harder, hij holt. Ze kijken naar elkaar - kijken... Ze roept nog wat, dat verstaat hij niet. Hij schreeuwt: ‘Schrijf!, schríjf!’ De locomotief gilt er door heen, de trein-wielen dreunen zwaar. Schreeuwen dat kan hij niet meer. Hij kan enkel zijn beide armen omhoog steken. En dan wordt alles weer zoo bekend, dit heeft hij zoo vaak gezien in zijn gedachten: haar hoofd met de verwaaide blinkende haartjes uit het portierraampje, haar wuivende handen, haar handen die nòg naar hem grijpen... Maar alles wordt kleiner en onduidelijker. Een zakdoek fladdert nog op en neer. En dan is die zakdoek er ook niet meer. Er is een wegbocht, de trein wendt zich af, al de portierraampjes wenden zich af van Alkerleik en van Gabe. Er is nog een zwart
| |
| |
ding in de verte, er is nog gedreun... Gabe laat zijn zware armen dan eerst zakken, het steekt in zijn polsen. Het is of hij holle handen heeft. Hij kijkt naar de leege rails, naar de leege verte. Alles is leeger dan leeg, alles schreeuwt zonder stem. Gabe kijkt er vreemd naar, kijkt er zoo vreemd naar... Een tijd lang vergeet hij weg te gaan. Het is of het leven uit hem wegvloeit: al zijn bloed en al zijn warmte. Hij keert zich om - er is leegte. Er zijn menschen die naar hem kijken, muren en deuren en ramen zijn er - er is enkel leegte.
De stad is uitgestorven, alles is nevel, nevel en schaduw. Hij dwaalt rond. Waar is hij? Hij weet niet waar hij is. ‘Bewaren’, fluistert Aaike ergens. ‘Dit moet je nog hebben als ik terugkom’, fluistert Aaike. Er kraakt iets in het borstzakje van zijn jasje. ‘Aaike’, denkt hij. Hij grijpt er naar. ‘Aaike.’ Het is een stijf stukje papier in een kleine envelop, er staan bleekblauwe lettertjes op, en het ruikt naar Aaike, naar Aaike's frissche reuk en ook naar dat lieve eigene... Gabe staat ergens waar al licht brandt en langzaam, woordje voor woordje, leest hij wat er op dat stukje papier staat: ‘Voor alle eeuwigheid en onder Gods heilige oogen zijn in de echt bevestigt en verbonden, Gabe Frowijn, zoon van Johannes Frowijn en Roeliena Verbeek, en Aaike Brunt, dochter van Hoyte Brunt en Edonia Teetje de Biegelaar. Dit is gebeurt in het jaar toen wij bij elkander vandaan moesten. In de Meimaand toen wij zoon vreeselijk verdriet hadden. Ik zweer trouw. Ik zweer bij mijn ziel en zaligheid dat ik terugkom. Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig. Aaike Frowijn, geboren Brunt.’ Aaike is dan opeens weer
| |
| |
vlakbij, haar warmte, haar adem, de glans in haar oogen. Gabe kijkt op - alles is grijs en leeg - leeg.
In de late avond, ligt hij nog in dat hooge gras op die afgelegen eenzame buitenwal aan de Goedemanspoort en hij huilt op zijn armen, huilt zooals een kind huilt - luidkeels.
|
|