| |
| |
| |
[III]
HAAST zwierig weegt Gabe de grutterswaren af en handig bindt hij de zakken dicht. Hij heeft schik in zijn eigen bedrevenheid, en hij geeft een goeie doorslag. Als een man van ervaring praat hij met de menschen, hij weet van iedereen wel wat. De maten en gewichten glinsteren, hij kijkt naar een ronde plek zon op de toonbank, er komt een klein gezicht, gulden oogen, oogleden met lange blinkende haartjes, ‘Aaike’. Het kan wel wezen dat er veel vrouwen in de winkel zijn, die wat te mopperen hebben, over het eten - je weet niet wat je eten moet, mensch - en over de kinderen en over de schoonmaak en de kerels... Maar dan komt Aaike ook weer 's de winkel in, daar staat Aaike, en - nee, er wordt niet meer gemopperd, het mopperen houdt op. Gabe hoort er niets van! Aaike die neemt het voorjaar mee in haar oogen, in de reuk van haar kleeren: de koelte van de voorjaarswind is er bij, en de sappige lucht van jonge grasscheuten en klein open-groen. Ze glimlachen telkens weer tegen elkaar. Praten kunnen ze nou niet. Het is marktdag, het is druk in de winkel, er komen gedurig menschen binnen - het hindert niet. Ze hooren elkaar, ze praten mee met de menschen - Aaike die heeft toch zoo'n fijn zuiver stemmetje - ze zien elkaar, ze kijken naar elkaar, kort en apart en met wat blikkerends er bij, kijken ze naar elkaar. En Gabe vindt het fijn dat Aaike ziet hoe goed hij opschieten kan met de klanten. Is de grutterij eigenlijk wel ooit zoo erg grauw geweest, en zoo koud, en zoo leeghelder? ‘Onzin hoor!’, vit Gabe nóu, ‘larie-kool!’ Er zijn muren van licht in de grutterij, dat is de zonneschijn die naar binnen valt. ‘Vanavond’, zegt hij tegen
| |
| |
Aaike, als hij geld terug geeft. Ze kijkt zonderling en toch zoo lief. ‘Altijd’, zegt ze vreemd. Er trilt wat in haar eene wang. Er zit een krom plooitje aan haar eene mondhoek. ‘Altijd’, zegt ze. En het ìs ook zoo. Ze ìs er altijd. Ze zíjn altijd bij elkaar. De zonneschijn valt ook binnen in hem, ook van binnen zijn er lichte muren.
Hij brengt met de handwagen de bestellingen rond, hij gaat ook met de bestellingen naar de vrachtlui toe. De zon spat uit de bolle keitjes, uit het korte groen rond de keitjes, de zon druipt van de huizen af. Gabe neuriet, hij fluit, hij doet zijn mond wijd-open en hij galmt zoo-maar een liedje. Hij zingt uit al zijn macht. Het kan net nog, hij is er nog net niet te oud voor. Op zijn hoogst grinniken een paar menschen er om, en die grinniken goedig. Het doet er anders ook niet toe. Hij zegt bij zijn-eigen: ‘Ik zing om Aaike, ik zing om het voorjaar, en nergens anders om!’
Hij staat bij de vrachtlui in het helle Maartsche licht, er zijn wel achttien zomersche dagen in deze maand! De paarden en de wagens flikkeren, de oogen van de mannen ook en ook de guldens en rijksdaalders in de beurzen! En uit de waren die vervoerd worden, springen kleine gouen zon-vonken en lange gouen zon-scheuten.
De broer van de baas komt, dàt is een pientere. Martien heet hij. Hij is veel jonger dan de baas. Hij is rood en sterk, hij is geen mijnheer, maar hij heeft goed zijn brood. Hij woont onder Unen en hij is molenaar. Allerlei waren zet hij af in de malerij, witte gierst en gele en trosgierst en wikken en tarwe en gepelde haver. Hij neemt ook allerlei nieuwe artikelen mee: zaden en bind- | |
| |
materiaal en plantenkuipen en rietmatten. ‘Probeer het maar 's’, zegt hij tegen de baas, ‘er zit nog wel een aardig mazzeltje an.’ De zon slaat uit zijn oogen en uit zijn lach en uit zijn rood sterk gezicht. ‘Je ken het zachts probeeren!’ Hij maakt alles voor de baas in orde, hij bedenkt allerlei nieuwe dingen voor de zaak. Hij doet ook bestellingen voor de baas. En een bende dingen levert hij zelf, daar verdient hij niet aan. Hij doet het om niet, hij doet het uit broedertrouw. Zijn vrouw brengt hij ook mee - deze keer. Het is een vrouw als een mooie glanzende melkkoe, blank en breed, een vrouw als een tuin vol goeie aarde, die aan alle kanten bloeit. Ze lacht tegen Gabe, ze is ook nog al praterig en ze maakt schik met de baas. Ze is nog jong, en ze heeft al vijf kinderen. Haar man neemt in de grutterij transport-bestellingen aan, en hij glundert van zijn kruin tot zijn voetzolen: hij zal een partij brandhout vervoeren, hij is aan het sjacheren over een verhuizing, verhuizingen doet hij ook, hij zal een partij mangelwortelen naar Gorst brengen, hij onderhandelt met een man over de aankoop van een rest Eckendorfer - het staat hem best aan, hij ziet er wel wat in. Hij wrijft in zijn handen. En de baas gniffelt onderhand met zijn vrouw.
En om alles heen staat de zon en de voorjaarslucht. En om alles heen, staat Aaike ook. Dat is zoo'n wonder. Er komt wat van Aaike op hem af in elk ding, in allerlei kleuren, in elke reuk. Er glinstert wat van Aaike in de fijne knop-puntjes van de voorjaarslinde op de binnenplaats, en in het zonvak van de open voordeur. En er glimlacht wat van Aaike in het goeie kijken van
| |
| |
Juffrouw Gees... Maar er is ook wat van Aaike in het suizelen van de voorjaarswind en in de waterreuk van de trekvaart en in de aardreuk van de omgespitte akkertjes, en in de lange smalle bladen van de rietbiezen en in de aardige magerheid van de jonge struiken en in het zachte blinken van het speenkruid. ‘Aaike - het is overal Aaike.’
Altijd staat Aaike ergens, Aaike die er zoo vaak niet is - ja, die ìs er tòch altijd. Ze keert haar kleine gezicht naar hem toe, de zon glanst op haar kin. Ze steekt haar kleine goeie handen al een beetje uit - als ze naar hem toe komt, en ze lacht, ze lacht helder, zooals een kind lacht, en haar hoofd houdt ze achterover en haar kleine witte tanden glinsteren. Ze stoeit met hem. Ze drukt zich tegen hem aan... Soms moet Gabe wat verlegen om zich heen kijken. Och, nee, hij is - maar alleen!
In de schemer 's avonds dan stoeit hij toch wel echt met Aaike. Hij doet of hij haar van dat smalle paadje in Berkenhart wil afduwen. En zij duwt terug. ‘Jongen, wat ben jíj sterk’, ze hijgt er van, ze is rood tot in de wortel-rand van haar haartjes, haar oogen blinken als kinder-oogen, grappig-stijf bijt ze haar kleine tanden opeen. ‘Overgeven - nóoit, nooit geef ik me over!’ Ze moet het toch altijd verliezen! Maar dat is ook wel goed. ‘Een man’, zegt Aaike, ‘dié moet de sterkste wezen.’
Op een keer zitten ze ook weer in dat lange wilde gras van de buitenwal. En Aaike beweegt gedurig haar voeten, verlegt gedurig haar handen - leunt achterover, leunt voorover, kijkt achter zich, kijkt omhoog,
| |
| |
kijkt over Gabe heen, kijkt voor Gabe langs - maar ze wil Gabe niet aankijken. Verlegenheid is het niet. Het is wat anders. Wat is het dan? Haar ooghoeken zijn bàr-rood. ‘Heb je gehuild?’, wil hij vragen. En Aaike wipt meteen overeind en springt om hem heen. ‘Je kan me tòch niet krijgen.’ Ze tilt haar wije rok zoo'n beetje op aan de kanten, en ze danst op haar teenen heen en weer. Het haar-knoetje in haar nek danst ze los en het valt als een gouen slip op haar ruggetje. ‘Je kan me toch niet...’ En hij heeft haar al. Hij had maar een paar groote stappen te doen. En hij vangt haar al op. ‘Nou zal ik jou er 's... wat zal ik jou nou er 's doen?’ Ze steekt hem haar mond toe. Ze wil een zoen. Ze krijgt er een boel. Ja, maar de hoekjes van haar oogen zijn toch rood, vurig-rood. Ze kijkt hem vreemd schuw aan. En dan moet ze hem ineens stijf beetpakken. ‘Gabe - Gabe!’ En dan huilt ze stil. Ze verstopt haar gezicht er bij, maar ze huilt. Hij voelt het. Het schokt een beetje in haar borst. ‘Wat is er?’, vraagt hij. Het is of de avond eensklaps kouer wordt, of er een lang stuk kou door de avond gaat. ‘Wat is er nou?’ Ze houdt hem maar stijf vast. Ze schudt haar hoofd maar. Hij doet zijn arm om haar heen en ze loopen zoetjes verder. ‘Je moet het me zeggen, Aaike, je zàl het me zeggen. Ik laat je niet los - anders, ik laat je niet gaan...’ ‘Och Gabe’, ineens moet ze weer dicht bij hem staan, ineens moet ze weer erger huilen, ‘nee - láat me ook maar niet gaan, laat me maar niet los...’ Ze vertelt hem tòch niét wat er is. ‘Och ik ben - ik ben zenuwachtig. Me Moeder zegt het ook. Meisjes krijgen dat dan wel.’ Hij vraagt er maar niet meer op door. ‘Zenuw- | |
| |
achtig’, denkt hij, ‘ja... maar dan toch ergens om?’ Hij mag haar dan wel zoenen,
zoo lang hij wil, ook al komt er wat vreemds bij. En ze zegt niet: ‘Willen we zingen?’ Ze legt zijn handen om háar heen. ‘Stíjf’, fluistert ze. En hij pakt haar ook stijf.
En hij kijkt haar zoo lang mogelijk na, als ze 's avonds naar dat kleine grijze huis op het Armgartsverlaat loopt. Ze is al heelemaal een vrouw om zoo te zien. Ze is een mooi groot meisje. Ze is al langer dan haar Moeder. Ze wuift nog tegen hem. Ze kijkt nog naar hem om in de deur. Ze staat ook nog een heele tijd in dat kleine open dakvenstertje naar hem te kijken. En hij zwaait met zijn hoed, hij steekt zijn hand op. ‘Och ja’, denkt hij, ‘dat kan toch wel, zoo maar wat zenuwachtig. Je weet niet hoe dat is met een meisje - elke maand.’ Fluitend kuiert hij naar huis.
- Hij krijgt ook weer opslag van de baas. Al een paar keer heeft de baas zoo uit eigen beweging een kleinigheid bij zijn weekloon gedaan. En nou begint het toch wat te worden: acht gulden heeft hij al. ‘Kan ik nou nog niet bij je an huis komen?’, vraagt hij aan Aaike. En Aaike kijkt weer schuw. ‘Beter van niet, Gabe. Nee, nog maar niet. Wat geeft dat ook, zeg?, we gaan immers toch met elkaar?’ Wat nats zit als een blinkend kringetje van binnen om haar oogen heen. Ze is haast net zoo lang als hij, ze kijkt toch altijd nog van onderen op naar hem. En àlles van haar is er bij, als ze zoo kijkt, de heele Aaike Brunt. Maar er is dan toch wat vreemds in haar gezicht en dat is al een tijdje zoo. Wat is het toch? Hij tuurt naar de kleine kromme rimpel bij haar mond, naar de lange plooi tusschen haar oogen, hij
| |
| |
tuurt diep in haar oogen, in haar oogen is het ook, dat vreemde - het magere - de pijn. Hoe moet je het noemen? Hij denkt er over na. Hij loopt er lang over na te denken.
En op een stille middag in de grutterij is het opeens of het hem ingefluisterd wordt: het is hartzeer. ‘Ja’, denkt hij onrustig, ‘hartzeer, dàt is het, maar waarover dan?’ Hij kan het ook wel weer een beetje wegdenken. ‘Haal je toch geen gekheid in je hoofd, man. Ze zal wel 's wat hebben thuis. Die Moeder, dat is geen frissche...’ Hij kan het óok wel weer een beetje wegkijken aan al de kleuren en fijne dingen van de Lente: de jonge frissche bladscheuten, de blinkende bloemknoppen - er is al pieres japonica - er is al ribes, en de lucht staat zoo zacht en week en groot over alles heen en de diepe oue tuinen hebben weer een jonge groei-reuk en de Maritgen-markt is elke Donderdag éen groote goud-groene plek met een weerschijn als van parelmoer, wat geels, een veeg hemelsblauw, een tikje paars. Het is toch zoo mooi allemaal, het is zoo mooi. ‘Als je maar weet, Aaike’, zegt hij bij zijn-eigen, ‘dat je op me an kan - in leven en sterven hoor, in tijd en in eeuwigheid hoor.’ Hij wordt er rood van. Hij schaamt er zijn-eigen haast over dat hij zóo denkt. ‘Het ben woorden met buiken, dat is zoo. Maar de lieve God weet wel hoe ik het bedoel.’
Hij wil er ook nog over praten met Aaike, op een stille Lente-Zondag als ze langs de Triep kuieren. ‘Op mij kan je rekenen Aaike, dat moet je nooit vergeten’, wil hij zeggen. Maar hij komt er niet toe. De woorden lijken te dik en te zwaar - àlle woorden... Want alles
| |
| |
is zoo wit en licht en fijn, alles is: of het bijna zweven gaat. De bloemen hebben gekleurde vleugeltjes, en de wolken witte... Er liggen zilveren licht-sterren op het water van de Triep, en de bladeren aan de boomen hebben een zilveren bovenkant. De koelte is als een lange donzen veer. De vogels maken dat - de aarde neuriet. En elk ding - ook het kleinste - dat heeft nog zijn eigen geheim: de jonge dikke bladknoppen, en de oue zaadbessen, de nieuwe eikeltjes en de zwarte elzenproppen van het vorige jaar, alles glinstert, en alles verbergt wat.
En al het lichte en zweverige en geheimzinnige van die stille witte middag is ook in Aaike. Wat denkt Aaike?, wat denkt ze toch? Ze glimlacht toch ook. Maar hoe glimlacht ze dan? Ze heeft een nieuwe witte jurk aan met rose roosjes. En ze loopt zoo aardig en ze zit zoo aardig in het groen. Ze doet alles aardiger dan een ander - dan wie ook... En alles wat Aaike aantrekt, dat wordt opeens mooier. In haar witte jurk met de rose roosjes ziet ze er uit als een bloem die van onder tot boven feest viert. Maar soms is het toch ook of Aaike met de eene helft van haar gezicht glimlacht, en met de andere helft - de helft die híj niet zoo goed zien kan - treurig kijkt. ‘Aaike?’, denkt hij vragend. Hij kijkt ook wel vragend. Maar dat vragende gaat ook weer weg. Hij ziet oplaatst alleen maar dat ze mooi is - zoo mooi als die Lente-Zondag zelf, of nee - nòg mooier, nog stukken mooier.
En anderen, die zien ook wel hoe Aaike is.
Prinselie zit tegen de schemer, achter zijn borrel in de kroeg en glimlacht zoo maar wat en trekt kleine
| |
| |
oogen en draait wat aan de punten van zijn knevel. Hij heeft ook zijn geheim - zijn geheim met Mijntje Koot. En hij knipoogt genoeglijk tegen Gabe. ‘Dat pieremachocheltje van jou’, zegt Prinselie, ‘dat mag er wezen!, die hoort eigenlijk thuis in dat romantische land van de bergen en de bosschen waar ik geweest ben.’ Dat hoort Roelien ook. En daar is wat bij dat Roelien niet aanstaat. Maar Gabe die let er zoo niet op. ‘Ja’, denkt hij, ‘in een bosch hoort ze thuis, bij een beek, bij een berm met anemonen, bij - bij parelmoeren en krijtwitte bergen! Ze moet onder een pijnboom zitten en hemdjes van madelieven naaien, net als die prinses nog er 's, in dat vertelsel.’ Tegen Flippie Prinselie grinnikt hij dan maar zoo'n beetje. Maar naar Aaike kijkt hij nog oplettender, na die dag.
En er vallen hem vaak allerlei half-vergeten sprookjes in, als hij haar door zoo'n goudgele lentewei ziet loopen, of als hij haar op zoo'n groene stoep ziet zitten, onder zoo'n hooge dunne voorjaarsstruik in Berkenhart. ‘Wie is er toch als Aaike?’
- Hij zit maar alleen in de keuken van ‘De moutkuip’ - en alleen is hij toch niét. Hij denkt zoo sterk aan Aaike dat hij haar bijna voelen kan. Hij steekt zijn hand uit over de tafel en Aaike die er niet is, legt er haar wang boven op. Hij denkt: ‘Eenmaal dan is Aaike de huisvrouw in ‘De moutkuip’. En dan lóopt Aaike daar al, als de huisvrouw. Hij ziet dat ze opstaat en koffie voor hem inschenkt en zijn brood smeert en in een pan roert op het fornuis...
Hij zou dan wel willen dat het niet zoo onhuiselijk was in de keuken. Johannes en Roelien die wonen eigenlijk
| |
| |
in het café. Roelien heeft daar haar vaste hoek bij het kannenbord. Ze zit er te stoppen en te naaien. En Sander Siegenbeek de vrachtman drinkt daar zijn kommetje koffie of hij er in de huiskamer zit. Er staan ook wel bloemen. Maar in de kamer en de keuken staan nooit bloemen en Roelien die komt er alleen maar als ze er wezen moet. Gabe zit er nou toch op zijn eentje te gniffelen, hij leunt wat voorover, met zijn pas-gewasschen gezicht tegen zijn pas-gewasschen handen aan, en Aaike die er niet is, leunt warm en vast tegen hem aan, hij kan haar handen voelen, en het kleine aardige rondtetje van haar schoot. En hij zucht van genot. ‘Schat’, zucht hij. En hij denkt: ‘Aaike is toch nog veel dichter bij me, dan eerst - dan vroeger. Aaike die is - in me. Ik ben van me kruin tot me voetzolen vol - Aaike. We ben waarachtig toch an mekaar vastgegroeid als twee boomen.’
Hij steekt een sigaret aan en hij gaat door het café naar buiten. Hij is al op straat en dan komt Roelien hem nog achter op. ‘Zou je nou niet er 's hier blijven zeg?, waar moet je toch altijd naar toe...? Je laat je Vader en mij maar voor alles opdraaien.’ Hij grinnikt maar zoo'n beetje. ‘Och, nou, al die smoezies van de kerels...! Ik zit toch ook de heele dag op de grutterij. Dan wil je er wel 's uit.’ Ze komt een stap dichterbij. ‘Met wie ben je dan?, ben je nou nog altijd zoo met dat kind van Brunt? Is die flauwigheid nou nog niet uit? Daar moet toch 's een end an komme hoor. Dat is niks gedaan - zoo'n Brunt.’ ‘Je kent Aaike niet’, denkt Gabe, ‘wat weet jíj nou van Aaike af?’ Maar hij zegt het niet. Hij zwijgt dan maar - net als Johannes. Het
| |
| |
is toch raar koud in zijn handen en zijn hart klopt zoo. Hij haalt zijn schouders op en trekt met een lange zuighaal het vuur wat aan in zijn sigaret. ‘Nou - gedag’, mompelt hij, zonder nog naar Roelien te kijken. Ze is nog niet eens uitgepraat. Ze sloft nog een paar stappen achter hem aan. ‘Net je vader’, sputtert ze. Hij loopt toch door. Maar het is of hij tegen gehouen wordt onder het loopen. ‘Ze kijkt me na’, denkt hij, ‘ja - en ze keek de laatste dagen toch al, of ze me vast wou binden an me stoel, als ik opstond om naar Aaike te gaan.’ Hij ziet amper de straat, hij ziet nauwelijks de tuinen. Hij loopt al vlugger om maar gauw bij Aaike te wezen. ‘Aaike en mij’, denkt hij, ‘die kennen ze toch nooit van mekaar af krijgen - geen macht ter wereld...’
- Een lekkere malsche reuk van lindeblad en bloesem en marktfruit waait warm naar Gabe toe, in de open winkeldeuren. Er is een ver geroezemoes van stemmen, er rollen wagens voorbij, een paard hinnikt, de zware klepelbel bij Nienber klingelt - hij zit toch in de grootste stilte bij Aaike in Berkenhart, en aan de buitenwal, en hij zoent haar, hij zoent haar zoo...
Hij kijkt om, naar de zakken met meel, en de bakken met rijst en boonen en erten - en hij verbeeldt zijn-eigen dat hij de nieuwe grutter is. Hij neemt geld op van de Alkerleiksche boerenleenbank - dat kàn, dàt weet hij van de baas zijn broer - en hij laat de oue voorpui wegbreken van het huis, en zegt hoe het wezen moet met de nieuwe pui. En dan maakt hij achter de lage groote spiegelruiten ook al een nieuwe uitstalling. Alle soorten zaden heeft hij voorradig, alle soorten graszaden ook, Zweedsche klaver neemt hij ook en incarnaat
| |
| |
klaver en voederbiet: rosakop en groenkop en lupinen. ‘Ja’, denkt hij, ‘om de zaak rollende te houen, moet je er van alles bij halen.’ Hij laat allerlei nieuwe artikelen komen: vruchtenplukkers en zaaipannen en pootijzers en oculeermessen en grasvangers en bladharken... Hij denkt: ‘Dan gaan ik het ook 's probeeren met cactussen, dat is een artikel dat in opkomst is: die hybride, en de parelband en de grijsaard en die mamillaria... Daar gaan zoo-meteen genoeg menschen in liefhebberijen.’ En hij glimlacht tegen Aaike. Want Aaike die helpt hem. Aaike die kan dat zoo best, die kan alles best. ‘We zalle het ver brengen’, zegt Aaike. En ze helpt de menschen ook zoo aardig. Ze is bar-vriendelijk tegen de menschen. En Aaike die roept hem 's morgens om elf uur over de blinkende binnenplaats om koffie te drinken. En die ronde volle kruin van de lindeboom die is zoo prachtig-groen, en de waterpomp flikkert en de koperen aker op de regenbak en de plavuizen en de baksteentjes - alles flikkert. En om twaalf uur dan roept Aaike hem weer - maar ze kijkt eerst of er ook klanten zijn. En de ramen van de binnenplaats die glinsteren nóu nog veel meer dan in Juffrouw Gees haar tijd. En het eten dat ruikt zoo lekker, de soep met de kruien, en de linzen en het spek. En de waterketel die zingt zoo aardig op het vuur. En de tik van de klok is er, en het witte steengoed en het witte linnengoed in de kasten. En Aáike - die is er heelemaal. En om tien uur 's avonds, of misschien al om kwart vóor tien, dan zegt hij: ‘Het is bedtijd, vrouw.’ En de linde die ruikt toch zoo fijn in de nacht, in de vochtigheid van de nevel en de dauw.
| |
| |
Thuis onder het eten, dan denkt hij er nog op door. Maar Roelien die praat te veel - dat is lastig, dat is niet goed voor die gedachten. En Roelien die praat nou niet over Selie, maar ze praat zoo maar hier en daar over. En het lijkt nergens op te slaan, maar het slaat toch wel ergens op. Roelien zegt: ‘Je hebt van die uitgefigeleerde jonge meiden. Ze laten Gods water maar over Gods akker loopen. En de een of andere onbenul van een jongen draait er voor op, zoo'n jongen die van vóor niet weet dat hij van achter leeft, zoo'n stoethaspel met zand in zijn oogen.’ Johannes trekt dan weer zoo met zijn mond. En hij pinkt voorzichtig tegen Gabe. Hij bedoelt: ‘Nou krijg jíj je vet, me zoon, nou is het jouw beurt.’ En Gabe die glimlacht dan wel terug, maar gemakkelijk gaat hem dat toch niet af. ‘Over wie praat ze?’, foetert hij in stilte. ‘Ze denkt dat ze over mij en Aaike praat, ze praat over wildvreemden...’
- Op een middag dan moet Gabe ook met een bestelling naar Beins, de koster van de Luitgarde-kerk. Een mand vol zakken heeft hij op zijn nek, het is een heele vracht. Hij denkt: ‘Ik moet noodig een fiets hebben...’ Hij doet wel 's een ritje op de oue fiets van Heertje Manasse, dat is fijn. ‘Maar met een fiets, dan moet je ook altijd gauw terug wezen.’ Hij gniffelt een beetje en hij fluit. En achter de tuinen zingt hij ook. Het zonlicht is toch zoo wit en zoo hel. De meidoornstruiken bloeien, en de lijsterbessen en de perzikboomen. En de slakken op de paden die flikkeren of ze van blauw en groen goud zijn. Gabe zingt nog wat harder. En hij denkt niet zooveel. Hij denkt: ‘Als
| |
| |
Aaike nou maar in Berkenhart zit met haar werk.’ En dat is nog niet eens zoo weinig om aan te denken, daar zit nog heel wat aan vast!
Hij levert zijn waar af bij Beins. En hij praat met Beins over de lei-boom aan de consistoriemuur en over de lavendel en de monnikskap in zijn tuintje en over de Russische dragon en de tijm. Hij heeft er nou zelf ook al een boel verstand van. Hij zegt: ‘U moet ònze aubergine 's nemen: veertig cent per lood, die lange witte of die violette. En onze mentha crispa die voldoet ook erg.’ Hij kan net zoo goed zeggen: ‘Onze kruizemunt’, maar mentha crispa klinkt mooier. ‘En ik zien, de asperula odorata die heeft u ook niet.’ Asperula odorata, dat is Lieve-vrouwe-bedstroo. Maar dat weet de koster zoo gauw niet. Zijn bruine kleine gezicht begint van genoeglijke belangstelling te glimmen. Hij trekt aan zijn pijp, en vraagt er op door. En Gabe die krijgt nog wel een aardige zaadbestelling mee, angelicawortel mag hij ook meebrengen, en coriander, en waterkers... ‘Fijn’, denkt Gabe, ‘dan kom ik morgenmiddag ook bij Aaike, als het me een beetje meeloopt.’ Hij mag zijn houten pijpje stoppen uit de leeren tabakszak van de koster. En hij fluit niet als hij weggaat - dat staat zoo jongensachtig. Hij moet er bij de menschen toch wel rekening mee houen, dat híj óok een vent is. Een paar stappen verder denkt hij weer: ‘Als Aaike er nou maar is.’
Hij loopt zacht over die dikke rulle grasranden, daar in Berkenhart: hij wil Aaike verrassen. Op haar vaste plekje zit ze niet. Hij loopt verder. En alles dommelt daar zoo'n beetje, aan het stille schaduw-pad: de
| |
| |
dichtgemetselde poortjes met de steenen koppen en de hagen en de donkere tuinen er achter met het zware geboomte en de wilde struiken. En het is Gabe of hem wat donkers tegemoet komt, in de zon en in de schaduw. Hij ademt beklemd, en hij zweet zoo. ‘Wat is er dan?’, denkt hij. Ja, hij weet niet wat er is. Maar dan ineens hoort hij het stemmetje van een kind, van Ka, die wat vraagt. En Aaike antwoordt. Aaike praat zacht achter de groene blaadjes uit. En alles aan Gabe luistert. ‘Hoor - hóor’, zegt hij in stilte. Hij staat in de kromming van het pad en hij ziet haar. Ze zit op een hoog stoepetje in de zon, bij een poortje met een apostelkop er op. En ze draagt wat groens, en ze heeft wit naaiwerk op haar schoot. En haar gladde mooie haar glinstert of het van gouddraad is en haar kleine gezicht - ja, hoe is dàt?, wat is er mee?, wat is er...? ‘Nìks is er mee’, denkt hij, ‘nìks. Dat lijkt maar zoo, dat lijkt maar...’ Het is of hij dat zoo op de punt van zijn schoen nemen kan en het wegschoppen. En alles om hem heen wordt nou opeens nog mooier, net of alles plotseling wakker schrikt, en wat naar voren schuift in het licht en zachtjes beweegt en op hem let. Citroentjes en kleine vosjes fladderen af en aan, en uil-vlindertjes en blinkende muggen. De kamperfoelie en de vlier fonkelen of ze van groen glas zijn. De boterbloemen liggen als gouen muntjes op het gras. En aan Aaike's voeten, in het slootje, staat waterviolier en fonteinkruid en kikkerbeet. En Aaike die hoort bij dat alles. En dat alles hoort ook bij Aaike. Het is of ze hier bij haar familie thuis zit. Ze neemt haar naaiwerk op en strijkt het glad, maar ze naait niet. Ze vergeet het heele
| |
| |
naaiwerk. Ze knijpt haar handen in vuistjes bijeen voor haar mond, ze drukt die vuistjes ook op haar oogen, en ze wiegelt een beetje heen en weer of ze pijn heeft. Dan knijpt ze ook in het naaigoed, ze knijpt er in... En het donkere dat staat dan toch wel vlak bij Gabe. ‘Wat - wàt is er...?’, denkt hij verschrikt, ‘wat is er dan?’ En alles in hem schrijnt opeens. ‘Aaike die - die lijdt ergens onder’, denkt hij. En het klinkt zoo vreemd in hem na of een ander het hem voorzegt, een die veel ouer is. ‘Aaike - die lijdt.’ En hij zucht zwaar.
Maar Aaike die heeft dan al erg in de rook van zijn pijpje, en de prikkelende scherpe reuk van Beins' tabak. Ze kijkt op. En ze strijkt over haar gezicht heen, ze strijkt wat weg uit haar gezicht en ze glimlacht - maar ze glimlacht vreemd. En ze beweegt haar mond wel, maar ze geeft nog geen geluid. En Gabe smijt zijn mand ineens neer, gooit zijn pijp er in, holt op haar toe en hurkt bij haar neer. Hij zakt bij haar neer op zijn knieën, en pakt haar zacht, pakt met zijn bedelende handen haar dun middeltje, haar kleine schoot, haar armen. En hij drukt zich vast tegen haar aan, en trekt haar naar zich toe, en zoent haar - zoent haar weer zoo lang. ‘Aaike - toch...’ Waarschuwend geeft ze even toe. Ze aait hem zelfs waarschuwend. Ze pinkt waarschuwend. Ka staat op alles toe te kijken, met haar vinger in haar mond. Ka, dat is al een heel kind, die moet haast al naar school. ‘Gabe zoent’, zegt Ka. Ze houdt haar pop vast, zooals haar Moeder háar wel vastgehouen heeft, zoo half onder de arm, en met slingerende beenen. ‘Dag Ka!’, zegt Gabe. Hij voelt
| |
| |
zijn eigen al een beetje - de zwager. Hij knijpt Ka in haar dikke wangetjes, hij strijkt over Ka's dikke gele piek-haar. ‘Gabe zoent’, zegt Ka weer. Hij geeft haar een cent. Ze kijkt er naar, kijkt ook naar hem en houdt haar hand open. ‘Gabe zoent.’ Ze krijgt twée centen van Gabe. En haar hand gaat dicht. Ze dribbelt naar de bocht van de weg en gaat daar zitten, met de rug naar hen toe. ‘Zoo'n uitgefigeleerd duiveltje’, zegt Gabe terloops - hij kijkt weer naar Aaike. ‘Ze móet nou zeggen wat er is.’ Maar Aaike die neemt het eerst nog voor Ka op. ‘Och geslépen?’, ze fronst beverig tegen het licht in. ‘Ze hooren te veel. We hebben allemaal te veel gehoord, Gabe. En wat ook bar-erg is: ze zien te veel, ze zien ook te veel.’ ‘Nou ja’, denkt hij, ‘goed - goed’. En hij wacht. Het is dik om haar oogen, dik en rood, ze heeft erg gehuild. ‘Ik gaan niet weg voor ze er over gepraat heeft’, hij moet zijn tanden even stijf op elkaar bijten, ‘waarom praat ze er niet over?, waarom dan niet? Er is al lang wat.’ Ze haalt haar vingers zacht door zijn haar, koud zijn haar vingers. ‘Waar kom je zoo ineens vandaan?’ ‘Bij Beins’, zegt hij maar terloops. ‘Wat kan het schelen’, denkt hij. En hij wacht maar weer, wacht maar weer. Het lijkt ook wel of ze niet eens gehoord heeft wat ze zei. Van dichtbij ziet ze hem aan. ‘Je ben bleek, Gabe.’ Hij wordt er heet van - even maar. ‘Oh bedoel je...?, née, ik hoef nou alleen maar te zingen als ik zingen wil. Ik weet niet hoe dat zoo is, maar het zakt heelemaal weg, ik denk door jou, ik denk als je - als je omgang met een goed meisje hebt, dat het dan... dat je het dan kwijt raakt. Het is zoo fijn dat ik jou heb, Aaike,
| |
| |
het is alles. Ik - ik zou je geen dag kennen missen.’ Het beurt haar heelemaal niet op, dat hij dat zegt. Het is veel eerder of ze zich dat wat aantrekt. Ze wordt beurtelings wit en rood. En ze is ook weer erg zenuwachtig, erger dan ooit, maar ze wil bedaard lijken, haar kleine ruwe handen willen ook stil en bedaard op zijn arm liggen - maar ze knijpen hem, ze grijpen hem stijf beet, ze zijn bang. ‘Zeg jíj nou ook’, dringt hij in zijn gedachten, ‘wat er is! Zeg jij nou ook alles.’ Hij wacht maar - en al wachtend begint hij weer over zichzelf te praten. ‘Zoo'n enkele keer, is het nog wel. En soms kan ik er niks an doen, in mijn slaap, dan droom ik, dan droom ik - zoo gek.’ Nou kijkt hij of hij bijna niet durft. ‘Wat is - gek?’ Aaike legt haar handen om zijn voorhoofd heen, koud is het in haar handen van binnen. ‘Dat je dan bij me bent misschien?, als me man?’ Hij knikt ook of hij bijna niet durft. Ze zegt: ‘Dat is toch niet - gek Gabe?, dat is toch later zoo?, dat bèn je toch, later?, zeg...?, láter - dat ìs toch vàst?’ Ze wil dat hij knikt. Hij knikt ook. En dan kijkt ze omhoog in de bloeiende meiboomen.
Haar oogen zijn rood en opgezwollen. Ze heeft een erg verdriet, ze wil toch wat goeds bedenken voor hem. ‘Een poos geleden hebben ze zaad gedaan daar in die akkers, bij ons in de buurt. Ik dacht toe' - een vrouw dat is de akker, de kleine akker van haar man. Hij zaait er in. En dan wachten ze of het opkomt, de man en de vrouw - gek is dat immers niet? En als je er van droomt, en het dan toch zoo bij je gaat, dat is - dat is dan gewoon. De vrouw van koster Beins zegt: kinderen zijn bloemen, en een huwelijk is een tuin en
| |
| |
een huwelijk zonder kinderen, dat is een tuin zonder bloemen, ja - en dàt is toch immers ook niet gek?’ Zoo praat Aaike, en er is wat in haar oogen dat schrijnt, en er is wat in haar kin dat beeft. En dat komt omdat ze meteen aan wat anders denkt, aan het andere dat Gabe niet weet. Maar ze wil toch ook dat Gabe nóu antwoordt. En hij antwoordt ook. ‘Nee’, geeft hij stil toe, ‘nee, dat is het ook eigenlijk niet.’ Het lijkt dan wel of er een vleug koelte over hem heen strijkt. Maar hij moet tòch weer met zijn nagels over de grond krassen. En onrustig heen en weer schuiven. Aaike heeft immers verdriet? Aaike is immers ijselijk zenuwachtig? Het trilt langs haar mond, het trilt in haar eene wang. Het wit van haar oogen blinkt zoo hel of er kwikzilver in zit. En toch is ze evengoed nog mooi, ja, ze is veel meer nog dan mooi. En wat dat is, en hoe dat zoo is, dat weet hij niet, hij weet er geen naam voor. Het licht valt over Aaike's hoofd heen als een dun lapje goudstof en alles blinkt in haar gezicht, alles blinkt aan haar. ‘Aaike’, moet hij zeggen, ‘het helpt me zoo dat jij - dat jij zoo met me praat. Ik zal altijd met alles van mij naar jou toekomen, dat heb ik bar-noodig. Ik zou niet anders kennen. Dat is toch goed, hè Aaike?, dat wil jij toch? Kom jij dan ook altijd naar míj toe, Aaike?, met alles van jou...?’ Ze neemt zijn hand en drukt er aan de binnenkant een lange zoen op. En ze knikt ook, ze knikt omdat hij zoo kijkt, omdat ze wel merken móet dat hij zoo naar haar kijkt. Maar ze blijft toch lang voorover zitten, ja, heel lang, en het klopt zoo in haar voorhoofd, haar voorhoofd wordt nat van zweet. En haar knieën beven, haar knieën beven of ze
| |
| |
het ontzettend koud heeft daar op het warme pad in de zonneschijn. Gabe voelt het, hij voelt het met zijn eigen knieën, met zijn eigen handen. ‘Aaike?’, mompelt hij, ‘Aaike?’ Ze kijkt niet direct op. Het duurt nog een tijdje. Maar als ze dan opkijkt, dan is ze zoo anders - zoo'n andere Aaike, zoo vreemd en zoo wit, een Aaike die hij haast niet aan durft raken. Haar lippen zijn maar twee bleeke randjes, haar oogen zijn wijd-open, ze kijkt naar hem op, ze kijkt naar hem op, of ze wegzinkt in een diepte. ‘Vraag dat nou niet’, zegt ze onduidelijk, ‘vraag toch niet zoo...’ En dan is er opeens zoo'n rare leegte, hij kan er niet over heen praten, hij kan er niet achter vandaan. ‘Niet vragen... niet...?, maar ik màg toch - toch bíj je komen?, waarom - niet vragen, ik mag toch...?, en jíj, kom jíj...’ Ze praat er met een vreemde schorre stem door heen, een stem-die-kreunt. ‘Oh Gabe - Gabe vraag niet zoo, nou - net nou - nou kan ik het... kan ik het niet eens meer inhouen tot vanavond, niet eens meer...’ Ze wil niet huilen, ze schokt toch zoo erg, ze heeft ineens een gezicht vol rimpels en plooien, en zet haar eene voet op haar andere voet, hàrd, dat het pijn doet. Ze huilt met haar lijf, alleen met haar lijf, het trilt en schokt in haar borst, in haar armen, in haar schootje. En Gabe kan niet meer vragen wat er is. Hij kan enkel maar zijn vingers in de grond wroeten en kijken - kíjken. Er zijn geen gedachten in hem, er is enkel een kou, een leegte, een pijn. De woorden willen ook haast niet wèg van haar tong, de woorden blijven aan haar lippen plakken. ‘Gabe - we zijn géen twee - we zijn éen, maar nou... zeg Gabe, nou kunnen ze ons nog wel
| |
| |
doormidden trekken, dat kunnen ze - kùnnen ze... Maar - maar de twee helften komen toch weer bij elkaar, Gabe, hoor je Gabe, hóor je?, die groeien weer aan elkaar vast.’ Zijn gedachten moeten door een kou heen, moeten door een leegte heen... Hij luistert ook over een leegte heen, over een lang end kou... En hij knijpt in de aarde, knijpt er in of hij er zich aan vastgrijpen moet. In zijn handen zijn worteltjes en harde korrels en steentjes, hij merkt het niet. Zijn oogen zijn of ze openscheuren, het klopt raar in zijn linkerzij, zoo stil en flauw, maar op zijn keel lijkt een gezwel te groeien. Hij zegt dan toch wat, een paar woorden zegt hij, die woorden worden uit hem weggeperst. ‘Aaike - waarom?, waarom Aaike?, wat dan?’ Achter haar trillende wangen en achter haar oogen en achter haar arme verknepen mond, daar huilt het veel meer dan aan de buitenkant van haar gezicht. ‘Omdat... omdat me Vader ergens anders werk krijgt.’ Gabe wil nog wat vragen en hij kan niet. ‘Ergens anders!’ Hij voelt dat hij met zijn achterste zwaar op zijn hielen zakt, op zijn hielen die omhoog steken onder hem. ‘Ergens anders.’ Er komen kleine zwarte stippels voor zijn oogen, stippels zoo fijn als stofjes, en zijn mond is raar-slap - slap-open.
Aaike zegt: ‘Ze waren er al een tijd over doende, Gabe. Hij kon meer verdienen op de fabriek waar me Oom is. En nou staat het - nou staat het vast, het - staat - vast... Me Vader, die kan werk krijgen op de fabriek in Bodenbach, dat is in Duitschland, daar woont me Moeder haar broer. En daar gaan we nou naar toe, over - over een paar weken al. We gaan -
| |
| |
we gaan hier weg, Gabe, we - gaan hier - weg.’ Nou komen die erge huilschokken weer terug bij haar. Gabe ziet het als door een waas van rook heen. En hij kan nog maar alleen naar haar opkijken. Hij kijkt alleen maar. Hij wil zeggen: ‘Dat kan toch niet?, dat kàn toch niet?, over een paar weken?’ Nee - hij zegt het niet. Er komt wat donkers in het licht. Wat is het? En het pad lijkt te hellen. Hij zou Aaike's rok willen beet pakken. Hij zou ook wel willen neervallen aan haar kleine voeten op de groene stoepsteen. Hij blijft toch zitten, zooals hij zit op zijn hielen, zijn handen in de aarde, zijn oogen wijd-open... Maar Aaike hurkt dan wel bij hem neer. Aaike is opeens dicht bij hem. En ze zakken vreemd zwaar en vreemd zwak tegen elkaar aan en ze tasten naar elkaars handen en naar elkaars gezicht of ze blind geworden zijn. En ze huilen stil. En het hindert nou niet meer dat Ka het ziet, dat Ka er met haar neus boven-op staat. Niets hindert nou meer...
Maar hij is toch ook weer op de grutterij. De baas foetert anders niet gauw. Nóu foetert hij toch: ‘Is dat uitblijven?, ben jij nou heelemaal...’ Gabe draait zijn-eigen naar de baas toe. En de baas scheidt ineens uit met dat foeteren. Met een rare heesche stem zegt Gabe: ‘Aaike gaat weg, baas, Aaike gaat weg. U... u weet het zelf. We - we waren altijd samen, altijd, al die jaren, van school af, nou gaat ze weg, haar Vader gaat naar Bodenbach, naar Duitschland heelemaal, op een fabriek, bij zijn zwager...’ Hij bijt op de rug van zijn hand, in die plooien, in dat ruime... Hoe kijkt hij dan, dat de baas niet meer moppert en ook niet om
| |
| |
hem lacht? En wat doet hij toch nog eer hij naar huis gaat? Ja, hij haalt zakken met rijstemeel en hennep en gebroken maïs uit de malerij. En hij wrijft met zijn wang hard tegen zoo'n zak aan en hij knijpt er ook in. ‘Aaike - gaat wèg.’ En hij kijkt naar die zak of hij wil dat er een stem uitkomt die ‘nee’ zegt... Maar wat doet hij dan meer? Hij weet het niet - weet het niet. De baas helpt de klanten. De baas legt ook zijn hand op zijn schouder: ‘Jong', ga maar naar huis.’
Hij loopt door de straten. Bestaat er nog een stad die Alkerleik heet? Hij zegt zoo maar luid-op: ‘Oh god - née Aaike. God née, Aaike - Aáike.’
Hij verstopt zijn brood thuis. Hij wascht zijn-eigen en hij vergeet zijn-eigen af te drogen. Hij zit met pieken voor zijn oogen bij de keukentafel. ‘Wacht’, zegt Roelien. Ze kamt aan zijn haar. Hoe kijkt Roelien toch? Het is niet te harden. Er is wat in haar oue moeie oogen dat glimlacht toch, dat glimlacht tòch. Ja, ze weet het. Ze weet het al. In haar hart is ze er blij om. Hij duwt haar opzij met de kam. ‘Gaan toch vóor.’ Johannes is er ook. Johannes zet beverig een kop koffie bij hem neer. ‘Zoon’, zegt Johannes. Johannes steekt zijn duimen tusschen zijn broeksband en klopt met zijn vingers op zijn buik. Hij wil wat goeds zeggen. Maar hij weet zoo gauw niet wat goeds. ‘Zoon’, zegt hij weer. En Gabe knikt tegen hem. Het trekt om zijn mond. Hij wil over Aaike praten, hij kan het niet, kan het toch niet. Hij knikt nog maar 's. ‘Vader’, zegt hij schor, ‘Váder.’ Hij geeft hem ook een hand. Ja, hij geeft hem ook een hand - zoo maar. Johannes wrijft over zijn vingers of hij ze verwarmen wil. Hij knijpt
| |
| |
zijn lippen naar binnen en hij schudt zijn hoofd. En hij snuift raar-diep. En hij gaat langzaam weg, langzaam.
Een merel zingt. Een merel zingt op het schut van de kleine binnenplaats. ‘Och, niét dóen.’ Gabe drukt zijn teenen hard - hàrd tegen de vloer. Nog altijd schijnt de zon. De zon brandt in Gabe's oogen tot ze schrijnen en nat worden. ‘Och, hou op.’ De kerels in de kroeg lachen dat het zoo davert. Gabe zou zijn tanden in dat lachen willen zetten. ‘Beesten’. Hij staat op met een ruk en hij moet nog gauw even gaan zitten. Wat is dat? Het draait een beetje, alles draait een beetje, alles glijdt een beetje weg, van zijn vaste plaats af, en alles stáat toch waar het staat. Wat is dat dan? Hij is ook misselijk. En zijn vingertoppen zijn ijskoud.
Hij staat bij de Berenklauw en weet het maar half. ‘Het kan immers niet?’, mompelt hij in de bladertjes van de Berenklauw, ‘het kan toch niet - kan toch niét?’ En die Berenklauw staat daar zoo groen en zoo hoog en zoo stil...
Hij kijkt ook met rare heete oogen naar Maritgen op. Die kleine tepel op haar eene bloote borst wordt rood van het licht, haar wangen blozen ook. ‘Ze gaat weg - Aaike, ze gaat weg.’ Ja, Maritgen glimlacht hoog over hem heen, met haar steenen mond.
Hij loopt achter de tuinen langs, achter de groene Mei-hagen, de groene Mei-boomen. Er komt uit elk ding pijn, uit elk geluid, er is pijn in de avondtuinen, en in het zingen van de lente-vogels en in de warme soezende stilte van Berkenhart en in - Aaike, in Aaike vooral, in Aaike zoo als ze daar zit op die kleine groene poort-stoep in de schemer. Gabe kauwt op zijn hand.
| |
| |
‘Almachtigste ik zal hier tèlkens weer komen, en ze zal er niet wezen, ze zal er niet wezen.’
Ze zitten dicht bij elkaar hand in hand. En ze weten niet wat ze zeggen moeten. Ze zoenen elkaar ook - er is een nieuwe zoen - een zoen die hun mond openbreekt. Ze zuchten, soms kreunen ze. ‘O God’, zeggen ze.
|
|