| |
| |
| |
[II]
ROBEL die sukkelt door de straat als een mug die zijn vleugels verbrand heeft. En vrouw Its heeft klanten - betálende klanten - dàt is wel te merken... Johannes en Roelien die praten over de nieuwe buurvrouw Selie Berijn. Nee, toch niet, ze praten niet samen, Roelien praat alleen. Roelien gooit ook een lepel tegen de vloer. Nou zoo'n lepel - dat kan gelukkig geen kwaad. ‘Het is mij veel te veel koek en ei met jullie’, ziedt Roelien, ‘het is veels te dik an!’ ‘Oh God’, zucht Johannes. Het is op de middag. Ze eten in de keuken. En dan is het alleen maar stil. Later dan is het ook weer tijd voor het avondbrood. Ze zitten daar bij elkaar. Het is alleen maar stil... De kerels in het café lachen en praten, praten en lachen, biljarten en hangen wat om, ze kauwen op hun borrel en hebben het over allerlei kranten-nieuws en komen altijd weer op de vrouwen terug.
Gabe luistert naar alles en hoort maar weinig, hij tuurt naar alles en ziet ook maar weinig. Soms is het of hij altijd-door achter die dikke ruiten van de grutterij staat. Alles gaat dof en dreinerig zijn gang! Alles loopt uit als water op een glasruit, en wordt suf en is niet zoo duidelijk meer. Aaike staat toch wel altijd bij hem, ook als ze er niet is: Aaike met die dikke glans in haar oogen, Aaike met haar kleine glimlach. Ze praat over de zussen die roodvonk hebben, over het werk in huis, over een die dood gegaan is daar in de buurt ergens - ze heeft toch altijd die kleine glimlach. En dat is lief, dat is bar-lief: het zachte praten en die kleine glimlach. Hij luistert er veel meer dan éen keer naar, kijkt er veel meer dan éen keer naar - kijkt en luistert ook altijd
| |
| |
weer, als ze er niet is. Maar een ding zegt ze dan te vaak. Ze zegt tè vaak in zijn gedachten: ‘We zijn haast niet meer twee, we zijn een - eentje.’ ‘Nee’, denkt hij nou, ‘temet?, lang niet - lang niet.’ En hij wordt klam en hij heeft weer dat volle heete gevoel. Hij hoort zijn-eigen ook weer zeggen: ‘We zijn net twee boomen, die ze vlak bij elkaar geplant hebben, de stammen groeien dicht in elkaar.’ En dan knijpt hij in zijn handen, hij vouwt zijn armen over zijn borst, en hij knijpt in zijn goed, knijpt in zijn zijen. En dan suft hij weg. Heeft hij nog gedachten? Nee, gedachten heeft hij dan niet. Het is of de wereld boven op hem springt - zoo'n zwaarte voelt hij. Er zijn benauwenissen waar hij met geen woorden aan komen kan, ook niet alleen in zijn hoofd. Hij kan de benauwenissen alleen maar voelen, kan ze verder-tobben, kan er van zweeten. Soms kan hij ook wel denken: ‘Nou komt het weer. En Aaike weet het niet, Aaike weet niet dat ik dàt heb...’ En dat is de benauwenis zelf nog niet, dat is nog maar het begin.
Het is al heet, het is al zomer, de straatsteenen blikkeren en het groen aan de boomen wordt al een beetje hard en stoffig. Gabe ziet dat net nog. Hij stopt de tabak in zijn pijpje wat aan en rookt soezerig. Tijs Robel loopt met hem mee, die moet toch dezelfde kant uit. Tijs die is knecht bij Gluppers, de hoefsmid. Maar daar praat hij niet over. Hij praat nou over zijn Vader. ‘Die vergaat bij zijn levende lijf’, zegt hij, ‘eer ik toch ooit naar een lichtekooi gaan...’ Tijs Robel die kijkt of hij eentje afranselt. Hij loopt daar toch maar gewoon. ‘Mijn zien ze er op an, mijn en mijn Moeder.’ Gabe
| |
| |
luistert toch wel scherp, kijkt wel scherp. ‘Het is ijselijk’, zegt hij. En het is zoo weer weg. Later dan loopt hij alleen verder. ‘Het is al zomer’, denkt hij, ‘en ik heb er nog nooit over gepraat met Aaike - over dat van de menschen niet, en niet over dat eene van mezelf. Is het dan toch - misschien slecht om er over te praten?, slechter om er over te praten, dan - dan om het te doen?’
Hij zit bij haar achter die tuinen van Idzardi en Brukke. Er is maar zoo'n klein beetje zomeravondlicht. Er hangt een dunne droge nevel over het stille groen. Het is of de lieve God hier pas nog geweest is en een paar bloemen aangeraakt heeft en een boomkruin. Ze zingen - ze zeggen zoo 's wat over de sterren, over de dunne wolken, over de verre geluiden uit de stad, ze geven elkaar een zoen af en toe en dan zoemen ze weer een liedje...
Hij brengt Aaike weg. En dan gaat hij langzaam terug naar huis. Hij kijkt naar het dakvenster van zijn slaapkamer op. Het is daar nou heet, heet en donker en stil. Hij zucht en loopt het huis voorbij, en scharrelt nog een heele tijd rond in het donker. Johannes en Roelien zijn al op de slaapkamer als hij naar boven gaat. Hij loopt zoo zacht mogelijk, het bed in de groote slaapkamer kraakt, Johannes praat aanhalig, lacht aanhalig. Gabe gooit zijn goed uit en luistert, stapt in zijn bed en luistert... Hij gaat ook weer naar beneden en wascht zich, hij trekt zijn hemd uit, en giet koud water over zijn rug en zijn borst. Zijn teenen trekken krom, hij staat te hijgen. Koud is dat water op zijn warme lijf, zijn hart bonst. Hij schept nog meer water uit de bak.
| |
| |
Hij wil fluiten - dat kan nou immers niet? ‘Waarom ben ik ook niet gaan zwemmen?’
- En nou is het nog altijd zoo: of hij overal achter die dikke ruiten van de grutterij staat. Hij krijgt zijn weekloon. Hij groet de baas, groet Juffrouw Gees - wat ziet hij eigenlijk van Juffrouw Gees? - hij komt thuis, en legt het geld op tafel - vijf gulden vijftig. Roelien schuift een daalder terug, die daalder is voor hem, dat is zijn zakgeld!
Later dan loopt hij met Aaike in de winkelstraten, zij doet boodschappen, en híj wacht op de stoep, en hij rookt een piraatje. Het ruikt schoon in de straten, een Zaterdagavond-reuk. Ze koopen warme krentebollen, en spreken wat af over morgen. ‘Gaan we op Tenderloo an? Naar het ven?’ Ze kijken naar de nieuwe schoenen en boorden en heerenpakken en zijen lappen bij Murk Labschies. En ze zoenen elkaar op een bank aan de buitenwal. ‘Aaike’, denkt hij, ‘ik wil je pakken.’ En dan praat hij toch weer niet, tòch weer niet. Wacht hij dan ergens op?, wat is het dan waar hij op wacht? Zijn teenen trekken krom van ongeduld. Sussend denkt hij: ‘Het komt vanzelf nog wel...’ Daar zou hij een jouwend geluid bij willen maken: ‘Vanzelf wel...’ Hij piekert ook: ‘Maar al zeg ik het - wat dan nog?, verandert er wat van?’ Hij breekt een boomtak doormidden, hij knijpt zijn hand om een scherp steentje heen. ‘Já, er zou best wat kennen veranderen, als je er óver práat - als je er over práten kan...?’
Aaike kijkt hem vaak lang aan. Dat is fijn en dat is soms ook benauwend. En Aaike zegt wel erg vaak:
| |
| |
‘Laten we zingen.’ Ze draagt nou geen lintstrik meer op haar kruintje en ook geen krans van vlechtjes. Ze draagt haar haar op een blinkend dotje in haar nek. En haar oogen zijn grooter - het is of ze mager wordt om haar oogen heen. ‘Gabe’, zegt ze soms. Ze zegt soms zoo maar zijn naam. ‘Gabe.’ Als hij te bed ligt hoort hij het nog. En is wat van muziek in: ‘Gabe - Gabe’, zachte donzige muziek is er in. ‘Nóoit zal ik het tegen haar zeggen’, denkt hij, ‘dat het zoo met me is, het zou net wezen of je vuil water op een schoon wit ding gooide.’
- Op een luwe avond in de herfst, zitten ze op een beschutte plek, in het wilde gras van de buitenwal. Er komt een zachte paarse kleur op het veld en op de struiken en ook op het water van de Triep. De dag wil slapen. Het is avond. De huizen in de verte zijn nog maar een stuk of wat bruine vegen, en het pad achter de Goedemanspoort is nog maar een lange grijze streep. En in de boomkruinen daar zijn hagen van kroezig zwart, dicht bij de hemel. En de vogels in het riet, piepen met allerlei aardige kneuterige geluidjes net of ze zich nog 's uitrekken of lief met elkander zijn voor het inslapen. Het is toch even goed stil. Die geluidjes maken de stilte nog grooter.
En Aaike en Gabe die zijn opeens erg alleen - fijn-alleen. Gabe zucht en hij weet het zelf niet zoo goed, maar hij zucht zwaar. ‘Ja?’, vraagt Aaike. Hij wil er om grinniken, dat doet hij toch niet. Hij wil vragen: ‘Zei ik dan wat?’ Dat doet hij toch niet. Hij zegt zoo'n beetje binnensmonds: ‘Ik - ik pieker vaak over alles - over dat van de menschen ook en - over me-eigen.’
| |
| |
‘Ja?’, Aaike zit heel stil, haar hoofd met dat aardige knoetje haar recht-omhoog, eerder een beetje achterover dan voorover, haar handen in haar schoot. Gabe die ligt lang-uit bij haar - maar Aaike die ligt nooit lang-uit bij hem. ‘Ja’, zegt hij, ‘want - kan jíj dáar nou bij...?, waarom zuipen de kerels toch allemaal zoo? Ze zuipen net zoo lang tot ze er kapot van gaan. En waarom nou? Die Pitlo ook - zuipt Pitlo nou zoo erg omdat hij er die kleine jongen bij heeft? Pitlo praat er nou niet meer zoo over. Maar in de tijd dat het gebeuren moest, dat ze dat kind verwachtten, toe' zei hij: het is een bedonderd ongelukkie - ze knoeiden natuurlijk...’ Hij kijkt schuw naar Aaike. Hij denkt: ‘Dat zal ze wel niet snappen.’ Maar Aaike knikt. ‘Ja, als hij dàt zei...’ Daar is hij een oogenblik stil van. ‘Dus dàt weet ze...’ En hij wordt dan ineens ook rustiger. ‘Maar Steinder de kleermaker, zuipt die nou omdat híj géen kinderen heeft? Er is bloed in Steinder's oogen en zijn handen beven, aanstonds kan hij geen naald meer vasthouen. Hij zuipt toch maar. Prinselie die heeft gezopen omdat Alesse hem soms de loef afstak bij Plonia. En Alesse zoop omdat Plonia toch ook weer met Prinselie ging. Maar waarom drinkt Olefs nou gedurig? Tim Toot is misschien wel bang, zoo altijd op zijn eentje, maar Olefs?, drinkt Olefs omdat híj van die léelijke kinderen heeft?, daar kom je tòch nooit achter, geloof ik. Maar soms denk ik - soms denk ik: moet iedereen zoo worden?, gaat iedereen nou die kant op - ik ook?’ Aaike draait zich opeens heelemaal naar hem toe. ‘Nee’, zegt Aaike zacht maar beslist, ‘jíj niét, jij niet - jij niet’, ze grijpt hem stijf beet, ze
| |
| |
grijpt hem beet of eentje hem van haar wegpakken wil. ‘Jij niet hoor Gabe - hoor Gábe.’ En ze kijkt gedurig op hem neer, ze kijkt door het donker heen op hem neer. ‘Nee, dat kan niet’, zegt ze weer zacht en beslist, ‘dàt kan niet Gabe, dat kan nóoit met jou.’ En dan kijkt ze weer zoo, dan kijkt ze weer zoo door het donker heen. En die schoone reuk is ook bij haar en die lieve eigen reuk. En hij kan weten dat haar oogen erg helder zijn, helder en stil. En hij is opeens niet meer zoo tobberig. ‘Ja, omdat Aaike er is.’ Ze zegt: ‘Ja, die menschen toch allemaal, als ze toch maar 's naar de Lavendelheide gingen kijken, onder Gorst, en naar de Peerboltzee als de zon er op schijnt, als hij blauw met zilver is, want dàt kijken dan, dat is haast als bidden. En zou dat dan niet geven? Zouen ze dan nog smerig willen doen of slechte dingen zeggen? Nee, hoor. Vast niet, hoor. En als ze dan maar 's een goed liedje wouen zingen, een goed liedje dàt helpt ook. En dan moesten ze 's naar een mensch toegaan, die een hoop narigheid heeft - dàt zou vast wel geven.’ Gabe kan niets anders doen dan knikken, en ‘ja’ zeggen. En Aaike die is daar blij mee. ‘Weet je wat ik ook vaak denk?’, zegt Aaike, ‘ik denk vaak dat als een beest praten kon, het dan veel lievere dingen zou zeggen, dan een mensch. Want geloof jíj, dat een mannetjes-lijster rare grappies zou maken over een vrouwtjes-lijster?, als hij praten kon?, en dat een mannetjes-paard gemeene dingen zou vertellen van een vróuwtjes-paard?, née hoor, vast niet, hoor. Of dat ze vieze dingen zouën doen - zoo als de menschen, om geen veulentjes te krijgen?, vàst niet hoor! Ze willen in bloei raken, daarom gaan ze
| |
| |
met elkaar, enkel daarom en nergens anders om. Ze moeten het van de lieve God en dan doen ze het ook, dan doen ze het!’ Gabe ligt daar zoo stil of hij slaapt. Maar hij slaapt toch niet. ‘Wat ìs dan vies, Aaike?’, en hij is heesch en hij kucht dat heesche niet weg. En Aaike die kijkt dan weer door het donker heen naar hem. En Aaike die denkt zoo. Aaike zegt: ‘Als je gniffelt over wat niet goed is, dàn...’ Gabe verroert zijn-eigen niet. ‘En als eentje er nou niet om gniffelt en toch - en toch doet wat niet goed is?’ Aaike kijkt weer zoo. En Aaike zegt: ‘Dan is dat er eentje waar je wat goeds an moet doen, een heele boel goeds, altijd weer, iedere dag, dat is er dan eentje die je van zijn narigheid afhelpen moet.’ Gabe ligt maar stil naar haar op te kijken. ‘Geloof je dat je die er dan af kàn helpen?’ Aaike knikt. ‘Ja zéker’, zegt Aaike, ‘dat geloof ik vàst.’ En dan is het weer of ze wacht, of ze er op wacht dat hij nog meer zal zeggen. Maar die avond dan vraagt hij nergens meer naar. En hij zoent haar alleen op haar haar. Hij staat een tijdje later stil op en hij zegt stil: ‘Kom, we moeten weg.’
En de andere dag, dan gaat hij 's avonds zwemmen en dan blijft hij zoo lang mogelijk in dat vlugge koue water van de Triep. Het water likt hem met een tong als van ijs, het draagt hem, het omhelst hem, het trekt hem ook naar omlaag, het drukt hem onder en gaat donker over hem heen. Een oogenblik is hij benauwd, hij komt boven en lacht bijna: hij kan duiken. ‘Kijk - Aaike’, zegt hij vaak in zijn-eigen. Hij is toch niet bij haar. ‘Ze wacht op me’, denkt hij. Hij wil toch een andere kant uitloopen, als hij zijn kleeren weer aan- | |
| |
heeft - hij gaat naar Berkenhart. Daar zit ze nog op zoo'n stoepje. Ze steekt haar hand naar hem uit. ‘Dag’, zegt hij stil, ‘ik - ik heb gezwommen.’ En hij zit stil bij haar. Maar haar handje houdt hij al-door vast. Het is dan al kil. Het suizen van de wind glijdt breed en zwaar door de boomkruinen. En het wordt donker. ‘Ben je niet koud geworden, Aaike?’ ‘Nee Gabe.’ ‘Zou je dan nog langer gewacht hebben, Aaike, als ik - als ik niet gekomen was?’ ‘Já Gabe.’ Hij kijkt op de muis van zijn hand. ‘Ik zal het haar wel vertellen’, denkt hij. Hij doet zijn mond al open. Hij kan er toch niet met zijn woorden aankomen. ‘Ja, en - als ze me dan een lamme jongen vindt?’
- Zijn werk op de grutterij doet hij toch wel goed. De baas bemoeit er zijn-eigen al minder mee. De baas heeft nou ook zijn neerslachtige tijd. Hij heeft geen zin om geintjes te maken met de klanten, hij loopt in gedachten. Piekert hij nog over die Aaike uit zijn jonge jaren? Hij gaat naar dat deftige café van Zilverhoen in de Bergsteinstraat. Daar zit hij een heele tijd. Hij komt toch nooit opgewekt weerom. Gabe kijkt van opzij naar hem. Hij denkt veel over hem na.
Het is dan al winter. En in de grutterij is het miezerig, de grutterij is nou maar een armtierige witte plek, de maten en gewichten voelen zoo koud aan of er ijs in zit, de bakken met boonen en erten en de zakken met meel zien er stijf en kleumerig uit - Gabe-zelf is ook half-bevroren.
En soms dan is er wat, dat hij wegfluiten wil. Soms fluit en neuriet hij net zoo lang tot de baas zijn hoofd om de deur van het kantoor steekt: ‘Vervloekte jongen,
| |
| |
schei uit met dat dondersche gedrein.’ Het is niet zóo kwaad bedoeld. Dat weet Gabe ook wel. Hij helpt opgeruimd de hoestende en niezende en knorrige klanten. En hij kamt zijn blonde kroezige haar zwieriger, en doet een aardiger das om als het marktdag is. ‘Nou komme de vrachtlui! Nou ken ik met bestellingen de hort op!’
En Weierlei dat wordt dan maar een klein terreintje. Gebeurt er nog wel 's wat? De nieuwe Selie is ook al weer de oue Selie. Haar man is remmer aan het spoor. En kinderen zijn er niet. En ze is veel alleen. Johannes staat zijn pijp te rooken aan de buitendeur bij de Berenklauw - en Selie komt naar hem toe. Ze weet altijd wel wat, ze kan erg gemakkelijk een praatje aanknoopen. Maar Roelien tikt venijnig-hard op de binnenkanten van de café-ruiten. ‘Johannes help 's - help 's effe, Johannes! Kom 's hier!’ Hij komt niet altijd dadelijk. Hij ziet allerlei dingen aan Selie waar hij naar kijken moet. Er zitten ook zooveel kantjes en garneerknoopen aan haar. En haar huid is overal rose-gemoesd, net of ze overal bloost. Gabe die ziet haar ook wel goed. ‘Als ze bukt dan kan je bij haar goed inkijken! En ze bukt vaak. Ze staat graag een beetje voorover.’ Roelien moet daar ook wel erg in hebben. Roelien ziet er uit of ze van louter nijd wel een straatsteen in tweeën zou willen bijten. Fleemerig vraagt Selie: ‘Wil ìk komme, Roelien, ken ìk je helpen?’ En Roelien zegt: ‘Já, je ken me helpen met zoo gauw mogelijk naar je huis te gaan! Hou je eigen man an de praat, en pronk dáar met je voolijèrre!’ Johannes gaat nou toch maar naar binnen, en dan vallen er woorden - woorden en scherven.
| |
| |
Ja, er gebeurt nog wel van alles!
Prinselie die loopt op een keer in de Bergsteinstraat met een juffrouwachtig meisje. Dat is Mijntje Koot uit Unen, die bij Oene Hora dient. Oene Hora is weduwnaar, daarom is Mijntje bij hem. Ze heeft lollig-dik haar en een lokkig-dik gezicht. En Prinselie moet telkens van opzij naar haar kijken. Hij lacht over zijn heele gezicht en hij lijkt wel tien jaar jonger. Hij is pas geschoren. En hij heeft een goeie jas aan. En hij geeft Mijntje haast telkens een arm onder het loopen. Maar voor dat huis met de klimoprand om het raam, in Weierlei, daar staat Plonia met kleine valsche oogies.
- Vroeger was het nog een heele loop van Alkerleik naar Dentz. En dàt is nou niet meer zoo. Met Aaike samen is het maar een klein endje. Aaike komt soms zonder hoed, met een scheur in haar manteltje, met een bezeerde hand. ‘Wat is er?’, vraagt hij dan, ‘hoe komt dat?, is er wat?’ ‘Och nee’, zegt Aaike, ‘dat is de moeite niet...’ En ze praten er al niet meer over. Ze loopen met de armen om elkaar heen. Het is ook net of dat pad naar Griet Wamel, over de ophaalbrug en langs de oue smederij van Rogier Elsek, elke keer een stuk korter wordt. Aan de avond ligt het nou ook wel een beetje. De sterren staan helder te fonkelen. En er komt meteen ook nog maan. Terug zal het mooier wezen, maar - mooier dan nou, dat kan ook haast al niet. Er is wat goeds in de wind, er is wat goeds in de reuk van het land ook - er is wat erg goeds in de heele avond.
Gabe wil nou wel graag zoo maar stilletjes wat voort- | |
| |
loopen. Maar Aaike die kijkt zoo. Ze doet tien-twintig stappen, en dan kijkt ze weer zoo... Nee, hij wil liever nog niet praten, wil liever nog een tijdje zóo doorloopen, dicht bij elkaar, in elkaars warmte, de armen nauw om elkaar heen. Hij is wat moe. Dat is van dat lamme in die dag - van het vechten tegen het vieze. Het is of hij de dag gedragen heeft op zijn nek, een dag van wel driehonderd pond. Hij zweette er van. Het is nou ook of hij als-maar door een nauwe hooge steeg gegaan is, een steeg waar maar geen end aan kwam. Maar nóu is de avond er toch. Hij is uit de steeg vandaan in de ruimte. En hij hoeft niet een klam gevoel te krijgen of met zijn oogen te knipperen als Aaike onverwachts opkijkt. En ze kijkt toch zoo vaak op! Nou begint het weer. Ze kijkt een tijdje rechtuit, en ze kijkt weer naar hem op. Ze kijkt over het pad heen en dan kijkt ze weer naar hem op. Er is wat in Gabe, dat moet er stilletjes-blij om lachen. Maar dat lachen komt niet aan zijn mond. Hij pakt Aaike's arm raar-voorzichtig beet en drukt die in zijn eigen arm, dicht tegen hem aan. En ze loopen als een verloofd span. Hij denkt: ‘We zouen al wel kinderen kennen krijgen, Aaike en ik.’ En dat maakt hem dan toch niet warm en kriebelig. Er is wat van die hooge ruime avond in hem, iets van het stille ook, en ook wat van het koele. ‘Je ben de dingen van vandaag voorbij’, denkt hij, ‘je kan er nog maar alleen naar omkijken.’ Hij legt zijn hand zacht in Aaike's hand, handpalm op handpalm. ‘Dag’, zegt hij stil. Ze gichelt er niet om. Het is niet om te gichelen. Ze zijn al een poos bij elkaar. Ze komen elkaar nou pas tegen: ze zijn nou pas bij elkaar. Dat is
| |
| |
wel meer zoo. ‘Dag’, zegt ze terug. En dan vraagt hij wat moeilijks. ‘Wat denk je toch Aaike, als je zoo naar me kijken moet?’ Haar arm schokt een beetje. En ze kijkt toch weer van dichtbij naar hem. ‘Dat er wat is, dat je kwaad wil doen - dat je al kwaad gedaan heeft, en dat er haast - háast wat van een lidteeken is in je oogen.’ Ze zegt niet: ‘Gek, hè?’ Want ze weet vooruit dat Gabe het ook niet gek vindt. ‘Ja?’, zegt hij stil, ‘já?’ Maar hij moet nou wel diep ademen. ‘Gaan we er over praten?’ Er glipt wat beverigs door hem heen. Maar hij wil zijn borstkas uitzetten en weten dat hij sterk wordt, en zijn spieren voelen, harde taaie spieren!
De zwarte avond-boomen zouen ook wel in die knoestige dikke takken van die harde sterke spieren kunnen hebben, er zou nou ook wel een levend hart in die gladde en gebarsten lijven van de boomen kunnen zitten. In het mulle groene pad, waar ze op loopen, is dat ook, er leeft wat in, er wordt wat wakker in de grond. ‘Het voorjaar?’, denkt Gabe, ‘zou ik dat voelen in de grond en in de boomen?’
Het nauwe van die dag laat hem dan heelemaal los, ook van binnen. Hij begint te praten of hij opademt. Hij praat als een die pijn heeft en die opeens geen pijn meer voelt. ‘Ik kan nou nooit meer over de menschen denken, als eerst - zeg Aaike, ik - ik denk ook niet in me-zelf - maar jij - jij denkt in me, ik weet het anders niet, anders weet ik het niet, née... Há, Aaike!, zeg ik soms, dan denk ik ergens over. De baas ook, nou legt hij het weer aan met Mijntje Koot en eerst was het die dikke Sien van ‘De doornstok’. De baas is ook wel erg alleen, denk ik, nee, dat denk ik niet, dat zeg jij
| |
| |
in me, dat zèg jij: ‘Zoo'n koud huis, en zoo leeg, alles zoo weg-gezet en netjes opgeruimd, zeg je, enkel juffrouw Gees, op haar kamoesten muiltjes! En dan die Flippie Prinselie! Ja, hij laat Plonia in de steek, al woont hij er nog, hij is toch bij haar vandaan. Maar Plonia die liet hem veel eerder in de steek. En ik denk er dan met jouw gedachten over. Flippie, die zoekt als-maar een hart dat voor hem openstaat - hij zei het zelf een keer, hij zei: wie vindt dat hart...? Ja, een hart van hem alleen, een menschenhart, en hij heeft het nòg niet. En hij krijgt het denkelijk nooit. Plonia die wist het wel met Alesse, en Mijntje houdt het ook met de baas. Arme Flippie, hij lachte een keer toen hij Mijntje zag, als - als een jongen, als ik... bij jou... En Heertje Manasse? Altijd praat hij maar over kerels en wijven en viezigheidjes. Maar die Heertje zat bij zijn-eigen op de stoep als Alesse bij zijn Moeder was, daar was ik zelf bij... En hij zei: “Ik wou dat ik ook maar een gewone Vader en Moeder had.” En hij had zoo'n zielig smoelwerkie, zoo beverig, hij moest temet grienen. En Bella dan?, Bella, die kon net doen en laten wat ze wou. Haar Moeder is al lang dood en haar Vader die is wegwerker, die is er haast altijd op uit. Wie lette er nou ooit op Bella? En een - een moet je toch hebben, zeg Aaike, die je - die je stijf beet grijpt, zeg?’ Aaike hoeft eigenlijk niet wat terug te zeggen. Al wat hij zegt, dat is Aaike zoo eigen. ‘De menschen die doen immers overal - overal drèk aan, Gabe, aan - aan liefde ook, tenminste aan liefde, vrouwen ook, ja ook vrouwen soms. Maar daarom zijn het toch wel arme tobbers, die drek-menschen?, nou, bàr-arme...
| |
| |
Er zijn drek-menschen, en bloemen-menschen, maar de bloemen-menschen zijn er het minst.’ Gabe knikt, hij kan ook al niet anders, dan als-maar knikken. ‘Het is toch immers zoo?’
Hij kan ineens ook wel over Johannes en Roelien praten. Hij zegt: ‘En bij me thuis ook. Me Moeder maakt ruzie, me Moeder moet altoos met de pitten gooien. En het geeft haar geen klap. Me Vader het tòch al die jaren met Bella gepraat en zoo. En me Vader die het al die kapsones maar stil over hem heen laten waaien - zijn kop vol rimpels en van die varkensoogies - maar hij ging zijn gang. En ze dronken het ook weer af, Roelien en hij. Alles ging altijd maar verder, en alles bleef net zooals het was. Maar als ze dàn nou 's - in het begin van hullie trouwen al, naar die Lavendelheide onder Gorst waren gegaan in al dat fijne mooie gekroezel, of een dag bij de Peerboltzee?, en ze hadden het daar dan 's uitgekiend samen?, dan was het toch wel wat anders geworden! Bij de flesschen en de borrels en de kerels en de grappies vandaan en uit al dat benauwde - en dan in het begin, zie je, toe' het nog niet zoo doorgepekeld was, alles met hullie, en zoo angevreten.’ Aaike knikt. Aaike kan ook al niet anders dan als-maar knikken. ‘Het is toch immers zoo?’ Aaike die hoort haar-eigen praten als Gabe praat.
Eer ze er op verdacht zijn, staan ze al voor dat kleine huis bij Griet Wamel, aan de overkant van de Triep. Ze hebben amper erg in het pontje gehad. En ze zijn over de ophaalbrug gegaan zonder er bij te denken. Nou kijken ze maar uit gewoonte door de gordijnballetjes bij Griet of er ook nog anderen zijn, want dan
| |
| |
durven ze niet zoo goed naar binnen te gaan, dàn is het ook lang zoo aardig niet, maar er zijn geen anderen.
De snoepwinkeltjes-bel aan de voordeur klingelt hard. Gabe en Aaike grinniken er een beetje verschrikt om, en ze schuiven in Griet's voorkamertje dicht naast elkaar, voor het potkacheltje, en ze kijken zoo'n beetje soezend naar de wit-katoenen rol-gordijnen voor de ramen, en de kleine kale tafeltjes langs de wand en de koperen olielamp in het midden - en alles is er bar en bàr aardig!
Griet Wamel steekt de plooi-huif van haar muts, de punt van haar neus en éen oog om de deurhoek. ‘Wâblief?’ ‘Twee kommetjes met koffie’, bestelt Gabe. Hij legt zijn portemonnee al vast op de tafel, dan kan Griet zien dat ze boter bij de visch krijgt. De koffie die Griet binnenbrengt, die ruikt ook best. Oogen als appelpitjes heeft Griet - klein en zwart en puntig - en een half-weggenepen mondje. Maar Griet ziet nooit meer dan ze hoeft te zien. ‘Of-rekenen?’, vraagt ze. En Gabe heeft zijn portemonnee al open. Griet die krijgt waarachtig nog een stuiver toe! Nou doet ze ook de tusschendeur dicht, die tusschendeur blijft anders op een kiertje open staan - en dan is het lang zoo fijn niet.
Gabe en Aaike schikken nog wat meer naar elkaar toe. En ze turen naar het vuur in de open kachelschuif, het wordt al goudachtig en voorjaarsachtig dat vuur. ‘Zie je - zién je dat?’, zeggen ze tegen elkaar. En Griet Wamel's rooie zakdoek ligt nog op de kachelplaat en ook een kous met een stopnaald er in en een knuweltje sajet. Griet heeft hier zelf ook gezeten. Nou doet ze zoo lang wat anders. Ze stommelt achter de deur, ze
| |
| |
stommelt of ze een vloertje opdweilt. ‘Merk je?, merk je dat?’ Een paar keer zeggen ze zoo hetzelfde. Daar grinniken ze ook weer om, ze stooten elkaar aan. Ze vatten best van elkaar wat ze bedoelen. ‘Typisch hè? Ja typisch!’
De klok aan de wand tikt of hij telkens met moeite een seconde wegslikt en het ruikt bij Griet nòg naar winterappeltjes: bewaar-appels - en naar bedstroo en schoon waschgoed. Op de wand hangen gele portretjes, menschen en kinderen in stijve kleeren. Het is allemaal wel goed en zoo vertrouwd al. Gabe en Aaike die leunen een beetje tegen elkaar aan. Soms hebben ze het over allerlei dingen van de menschen: veel goeds en veel verkeerds. En soms zwijgen ze. En het is ook fijn om te zwijgen.
Ze loopen ook weer buiten.
En buiten is alles toch zóo mooi. De maan is opgekomen. En het maanlicht staat als een dunne witte nevel op het land en op de trekvaart. Dentz-vlakbij heeft een zilveren rand, de ophaalbrug ook, en ook de top van een boom hier en daar. Er is al wat zoets in de lucht. Het ruikt naar gescheurde aarde en er is zoo'n ‘groen-lucht’ van jong onkruid: muur- en kruiskruid en herderstaschje en nieuwe grasscheuten. En de stilte is vol leven, vol zuchten en geadem, vol trillend geklop. Het is of alles polsen heeft en borsten en harten: alle struiken aan de Triep, en al het korte groen, en alle boomen. Het is ook of er stiekem gewerkt wordt in de rulle grond, het knappert, het knistert, de knoppen aan de boomen zullen misschien ineens dik worden, misschien wordt nóu het voorjaar geboren.
| |
| |
Aaike geeft Gabe opeens een stijve arm. ‘Wat ben wíj toch hetzelfde, hè Gabe?, wij tweeën, wij zijn net eender, zeg.’ Hij pakt haar handje beet en knijpt er bijna in. Hij praat of hij haast hijgen moet. ‘Niet in alles, Aaike. Dat is het juist, wat ik zoo moeilijk vind, om je te zeggen, ik ben - er is - ik heb zooveel gehoord op de kroeg van de kerels en in de straat van de jongens. Ik ben veel ouer dan ik ben. Er is wat - dat krijgt vat op me, dat heeft al lang vat op me, dat is het verschil nou - dat is bij jongens zóo, jongens ben' anders, jongens ben vaak gemeen en beroerd. Heertje en die Tijs Robel en Sietse Pitlo - ze leven er in, leven in de prut van de menschen, net als een varken in zijn drek. Op school was dat al - ik wou het niet - ik was er bang voor, maar je ken ook niet altijd een andere kant opgaan. Ik wist al lang - al lang op school dat je met zijn tweeën wat verkeerds kon doen... maar in het laatste jaar op school, toe' wist ik al, dat je ook verkeerde dingen op je eentje kon doen. En dat - dat heb ik ook, Aaike, dat is zoo maar begonnen, dat is nou met me... Ze hitsen je eerst op, met gemeene praatjes. En ze weten altijd weer wat anders. Dan zeggen ze: moet je hooren... En je wil niet en je luistert toch. En je zegt nee, en je spuugt er van en dan doe je het toch en dan kan je niet anders meer, dan kan je nooit meer anders. Je móet het doen en je doet het. En - jij Aaike, jij zal... nou zal jij me ook - me ook wel een viezerik vinden, hè?’ Aaike legt haar handen op zijn schouders. Aaike staat daar of ze haar-eigen wel als een mantel om hem heen wil hangen. ‘Ik?’, zegt Aaike, ‘nee hoor.’ Ze schuift haar handen verder
| |
| |
over zijn rug, ze staat dichter bij hem. Ze staat daar of ze hem wel zou willen opnemen en wegdragen. ‘Née’, zegt ze nog er 's. Ze is ook niet eens verlegen. Het is of ze het wel wist. Ze hoorde er ook niet van op. Ze bijt niet op haar vingerknokkeltjes. Ze staat maar bij hem, staat maar dicht bij hem.
De boom-harten kloppen. De aarde onder hun voeten leeft en de lucht die ze inademen leeft ook. En de luwte heeft een lange zoele adem, en de sterren blikkeren als oogen. ‘Vin' je me dan nou niet eng?’, fluistert Gabe, ‘vin' je het toch niet eng?’ Aaike schudt haar hoofd. Ze hoort zijn onrust. Ze voelt dat er wat beeft in zijn borst. ‘Ik heb toch ook broertjes?’, zegt ze, ‘het begint al gauw, hè?, op school - bij sommigen wel, bij de meesten denk ik, de een steekt de ander aan. Het is er een stuk van af, dat jij er om gniffelen zou, of dat het je niet zou kennen schelen. Daarom - het is zoo anders, dan...’ Gabe houdt zijn mond een beetje open of hij drinkt - hij luistert zoo. Hij zegt: ‘Je kan er niks tegen doen, Aaike’, hij praat of hij zijn tanden op elkaar bijt, of hij temet huilt, ‘ik weet er niks voor. Ik weet niks dat er voor helpt.’ En dàt is dan vreemd: het is of Aaike hem heelemaal omvat, of Aaike - om hem heen staat met haar warmte, met al haar warmte en al haar gedachten, met al haar meisjes-goedheid: ze schuift haar armen kruiselings over zijn rug, haar voeten zet ze tusschen zijn voeten in. Haar gezicht is dicht bij zijn gezicht, haar oogen kijken in zijn oogen. ‘Zingen’, zegt ze, ‘dàt kan je er tegen doen. Je moet zingen, Gabe, iedereen moet zingen - ik ook.’ Ze houdt er even haar adem bij in. En het klopt zoo in
| |
| |
haar: hij voelt het binnen in haar armen, hij voelt het tusschen haar twee kleine borsten in. ‘Jij - Aaike?’, hij zucht het, hij ademt het, ‘jij Aáike?’ Hij is ook weer stil. Het is of zij zichzelf in hem overgiet: haar mond op zijn mond, haar oogen in zijn oogen, haar smal licht lichaam op het zijne. Ze praat ook weer met haar mond in zijn hals. ‘Ik weet er toch van, dat het er ineens wezen kan?, uit muziek kan het ook komen, ja er ìs muziek - daar kan het ook uit komen, wist je dat?, en uit een reuk, en soms als je je te veel wascht, soms door iets van je eigen Moeder - van je eigen Vader en Moeder, nou - dan moet je zingen, altijd maar weer zingen. Daar kan het niet tegen, dan kruipt het weg, dat is het eenigste - zìngen.’ Ze legt haar kleine gladde hoofd gerust tegen hem aan. ‘Zingen - zingen - zingen’, zegt ze. En ze neuriet tegen zijn borst aan van het hofken: ‘Die schoone vergulde gouden bloem...’ En hij staat maar neer te kijken op haar goed Maritgen-gezicht, met de kleine rechte neus en de stille oogen, oogen die vlakbij zijn en toch ver weg turen - zoo ver weg of ze een eind achter de wereld de lieve God zien staan. ‘Zingen’, denkt hij, ‘o ja - já, maar dat kan je niet altijd, niet bij de baas, en niet in je bed ook, Johannes zou de waterpot door de glazen tusschendeur smijten, als je dàt in je kop haalde...’ Hij zegt het toch maar niet. Hij is wèl opgelucht: ze hebben het er over gehad. ‘Vies vindt ze me heelemaal niet.’ En hij strijkt met zijn kin zacht over haar hoog bol voorhoofd en haar zachte haartjes. ‘Je - je zegt het toch niet om míj, Aaike, om mij te helpen, dat jij ook - zingen moet?’ Het schokt even in haar. Ze wrijft haar
| |
| |
wang tegen zijn jas aan. Ze schudt enkel maar van ‘nee’ en ze neuriet verder van het hofken: ‘Och! Jezus al mijn goed en al mijn zaligheid. Maak van mijn hart Uw hoveken, het is bereid.’ Haar kleine bleeke Maritgen-mond zingt het al fijner, al zachter, zoemt het nog zoo'n beetje en is dan stil. En ze kijkt van onderen op, en ze glimlacht tegen hem, glimlacht weer zoo met alles van haar-eigen er in. En Gabe kijkt er naar - kijkt er maar naar.
Een windvlaag gaat dan plotseling als een vleugelslag door de avond, een zwarte groote vleugelslag, een beest schreeuwt, een uil misschien. Maar wat is dat dan in de stilte?, is het niet of er een deur wijd opengaat in de nacht vlakbij, en of er een vrees naar buiten gestuurd wordt? Er valt iets als een kille adem in Gabe's warme nek, een beetje avond-kou?, zijn rug huivert en trekt als een dierenrug. Hij zou opzij willen turen. Nee, dat doet hij niet. Hij zou achterom willen turen. Nee, dat doet hij toch ook niet. Hij kijkt alleen op Aaike neer en er stoot wat door hem heen dat bot en log en zwaar is als een stomp ijzeren ding. Hij wil het niet kennen, en hij moet het kennen: het is angst, het is zoo-maar angst. ‘Als je Aaike 's niet meer had?, als Aaike 's niet meer bij je was?’ Waar komt die gedachte ineens vandaan? Die mooie zilverige maanavond is een seconde lang ontzettend eenlijk, een seconde lang maar. Aaike ìs er toch? Hij hóudt Aaike toch vast met zijn handen...?
Het is ook al weer stil in de avond, het is alles al weer als daarnet, stil en levend en wit van het maanlicht. Alleen de angst, die rare zware angst die zoo maar uit de
| |
| |
lucht gevallen is, dié blijft achter. Gabe grijpt Aaike vast. Hij grijpt Aaike zoo hard-handig vast dat het haar pijn moet doen. ‘Aaike’, hij is opeens zoo schor of hij verkouen zal worden, ‘zweer dat je - dat je nooit van me weggaat, zeg Aaike.’ Ze lacht er niet om. Ze zegt niet: ‘Hoeft dat nou nog?’ Het trekt vreemd in haar gezicht, haar gezicht lijkt opeens nog schraler te worden, en haar oogen worden donkerder, het is of haar wat zorgelijks invalt, een verdriet. Maar ze kijkt zoo geloovig omhoog of ze God ziet, en ze steekt haar hand met de twee eed-vingers nog wat meer op. ‘Ik zweer voor God en de hemel’, zegt ze luid in de nachtelijke avond, ‘dat ik Gabe Frowijn nooit en nooit en nooit uit vrije wil zal verlaten. En als ik weg zou moeten gaan, dan zal ik toch bij hem terugkomen, toch en toch en tòch, al moest ik ook op mijn knieën naar Weierlei kruipen. Ik zweer het, ik zweer het... zwéer het bij mijn ziel en zaligheid. Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig.’
Gabe moet eerst iets weg slikken, eer hij wat zeggen kan. Hij is toch nog onrustig. ‘Wat bedoel je met - vrije wil, Aaike?, en als je - als je weg zou moeten gaan?’ Ze kijkt achter hem langs. ‘Och doodgaan of zoo, Gabe.’ Hij kníjpt haar bijna. ‘Nee, nee, née, je gaat niet dood, gaat niet dood, gáat niét dóod!’ Maar er valt hem nog iets in. ‘Dood gaan - of zoo, zeg je, wat is dan - of zoo?, wat meen je daar mee, Aaike?’ Ze kijkt weer achter hem langs. ‘Dat zeg je - dat zegt een mensch dan wel... dat is maar zoo...’ Ze glimlacht van onderen op. Ze glimlacht weer met alles van haar-zelf er in - pijn is er ook bij. En Gabe denkt: ‘Ik hou zoo van Aaike Brunt, dat het me er zeer van doet.’ Hij
| |
| |
moet haar ineens optillen en zóo even vasthouden, hij voelt haar warmte, hij ademt haar lieve reuk in. En het is in het maanlicht of er fijne heldere straaltjes van haar hooge voorhoofd en haar oogleden en haar gladde gele haartjes komen. En er is iets in haar vermagerd klein gezicht dat vreemd en mooi is, en dat ook onrustig maakt, schrijnend-onrustig. Gabe zegt: ‘Waar denk je nou aan, kleine Aaike Brunt?’ En er is nog meer glans om haar voorhoofd en nog meer glans om haar oogen. Ze zegt: ‘Ik denk er nou aan, groote sterke Gabe Frowijn, dat onze eigenste lieve Heer, mij geloof ik niet vast zou kunnen... zou willen houen, als ik bij jou wezen moest.’
|
|