| |
| |
| |
Tweede boek
| |
| |
[I]
GABE kijkt door de groene ruitjes van de grutterij in de zon op. En de zon is dan maar een suf dingetje. Hij kijkt het Liviusplein op, en nou lijkt alles ineens meer naar vroeger terug te draaien, naar - langgeleden, zooals het dan nog wel 's te zien is, op oue plaatjes in oue boeken, het drukke en levendige is er van af. Alles gaat dof en dreinerig zijn gang op dat Liviusplein. En de aptheek van Nienber op de hoek van de Bergsteinstraat is enkel een klomp steenen, en de rookende moriaan tusschen het muurvak van de ramen is maar een dikke prop verguldsel, alles loopt uit als water op een glasruit, alles wordt dikker en is niet zoo duidelijk meer. De grutterswinkel ligt hoog achter de vijf stoeptreden, en dat hooge maakt die in-kijk op het plein óok wel vreemd, maar daaraan ligt het toch nog niet dat het buiten zoo saai en teuterig lijkt. Dan is het eerder omdat het dikke oue raamglas zoo verkleurd en bubbelig is. Of komt het van die gekke antieke traliehorren aan de buitenkant?
Gabe weet het zoo net niet. Hij heeft het al verscheien keer winter en zomer zien worden, achter die dikke groene ruiten, al wel drie-vier keer, en hij kan er maar niet achterkomen waar het dan toch aan ligt. ‘Affijn’, zegt Gabe. Hij kijkt bij zijn lange werkbroek beneer, en hij strijkt over zijn lange zachte kuifhaar, en hij gniffelt een beetje. Hij is dat groene oue in de straat achter de ramen van Van Beinum al weer vergeten. ‘Vanavond’, denkt hij en hij klakt als een voerman die een paard aanzet, ‘l-lekker - f-fijn!’ Hij knipoogt tegen een stapel havermout-pakken, en wandelt als een mijnheer over de blauwe zerksteenen van de vloer. Hij laat zijn vin- | |
| |
gers graag door de bakken met de koel-gladde erten en boonen glijen en door de mooie zware rijst, en de knisterende boekweit. Hij weet er een bende van af, van de split-erten ook en van de groene erten en de capucijners: vroege grijze stam, gewone grauwe stam, extra vroege grijze ronde en vroege Blauwschok. Hij kent de soorten best. Hij trekt er net zoo'n kennersmond bij als mijnheer Van Beinum-zelf, hij kan nèt zoo keurend kijken. Hij zet de blinkende koperen scheppen overeind in de mooie witte zakken met roggebloem en tarwebloem en gruttemeel en rolt de randen van de zakken nog wat beter om, gelijker en ronder, en zet de koperen gewichten netjes in het blok en trekt een paar jutepluizen van een cocosmat. Hij kan al aardig doen of hij wat doet. Een heele tijd heeft hij noodig gehad om dat te leeren, nou gaat het.
Hij krabbelt aan zijn kin zooals mijnheer Van Beinum aan zijn kin krabbelt en hij kijkt de wandvakken 's langs: nou liggen daar nog maar zes-zeven pakken met aardappelmeel en de potten met mosterd en de blikken met bouillon-blokjes dunnen ook al weer op. Het vogelzaad moet zoo noodig als eten, aangevuld worden: er is nog maar een lik lijnzaad en een treurig hoopie duivenboonen, zonnepitten zijn er heelemaal niet meer, de rooie gierst, het maanzaad en de hennep is ook op. Door het hondenbrood schieten ze óok al mooi heen, mooi of - leelijk! ‘Als de baas nou maar spie het’, denkt Gabe, ‘want als hij niet dokken ken, dan lusten de leveranciers hem niet, en dan moet de baas zijn broer weer voorschieten.’ Hij wandelt naar de malerij, bezijen de winkel, en hij gaat niet te ver weg,
| |
| |
anders kan hij de bel niet hooren. De baas is wel op het kantoor. Maar soms hoort de baas niet, wat hij niet hooren wil. In die gewezen malerij staat hier en daar ook nog wel wat: een bascule met ijzeren gewichten en een antieke linnenpers die de baas tegen elk aannemelijk bod verkoopen wil, en op de muurplanken liggen nog wat pakken kindermeel, sago, zelfrijzend bakmeel en gist. Er staat een bende ruimte omheen. De baas noemt het hier toch ‘het magazijn’. Het is er grijs en leeg en stil. Het is ook nog te zien hier, waar vroeger - toen de malerij nog de malerij was - het paard geloopen heeft, daar is nog een uitgesleten kring van overgebleven. En het is ook te zien, waar later de motor gestaan heeft, daar zijn nog gaten en roestige plekken van in de vloer en in de muur. Maar nou is alles weg. En het is stil en alles wacht hier benauwd. En het ruikt er nog wat zurig en scherp. En dat is nog van vroeger. Gabe zucht zwaar. Hij kijkt achter zich. Hij is maar alleen in die kelderkilte van de gebouwen en in die zware zure stofreuk, en in al het schoone. En de baas-zelf is een meneer met een halfhempie en een zijen ‘stroppie’ en hij zit op zijn kantoor, achter de winkel, en leest de beurs- en de markt-berichten in de krant.
Gabe is ook al weer in de winkel, en sjort wat aan een zak met witte boonen, die staat niet recht genoeg. De baas komt de trap af, uit het kantoor. En Gabe sjort nog wat meer. Hier wordt gewerkt. Hij drukt zijn lippen naar binnen, net zooals Johannes dat doet. En de baas grijnst. De baas kan niet gewoon lachen, hij moet grijnzen, maar hij bedoelt er niet wat lams mee. De baas zijn groote witte gezicht met het kleine neusie en de
| |
| |
pieperige oogies is zoo leeg als een schoon bord. Hij zegt: ‘Ik geloof dat jij pleizier in je werk hebt, is het niet?’ Hij geeft hem zoo maar een duwtje, en hij wil doorloopen, en hij loopt ook door, maar hij komt toch weer terug ook. ‘Als je zoo oud bent als ìk, jongeman’, hij strijkt over zijn kale hoofd en over zijn blootebillengezicht, ‘dan ben jíj niet meer in een grutterij werkzaam. Dàn zijn er geen grutterijen meer, jongeman, dan komt alles van de fabriek en dan kan je het koopen in de kruidenierswinkel.’ Hij doet of hij de profeet Jeremia is: hij kijkt wel door zes en dertig muren heen in de naaste toekomst. Gabe grinnikt over-stil. Hij mag alleen maar over-stil grinniken op zoo-iets. Hij kan niet zeggen: ‘Zou u dat denken, meneer?’ En nog veel minder: ‘Dat denk ìk toch niet, meneer.’ Nee - meneer is meneer. En hij is het knechie. Hij is het manussie van alles. Hij moet de papieren winkelzakken aanrijgen, en hij moet soms met een kwitantie naar een slechte betaler, of met een maan-brief en de klanten bedienen als het niet veel soeps is. Hij denkt: ‘De lieve God zal er mijn ook voor bewaren, om hier altoos te wezen!’ En meneer gaat in de deur staan. En híj wurmt weer verder aan die dikke zak met boonen, die hij toch niet goed in zijn macht heeft daar op dat blauwe onderstel.
Het is al weer een aardig tijdje geleden, dat hij van school kwam. En Johannes zei: ‘In wat voor vak heb je nou zin?’ Daar hoefde hij niet lang over te denken. ‘Als ik het voor het kiezen heb, dan vrachtrijer.’ Hij moet er nóu zelf ook om grinniken als hij er aan terug denkt. ‘Dat snotjoggie!’ Maar toen was hij nog zoo
| |
| |
ver niet. En hij nam het euvel op dat Johannes zat te gniffelen. Hij weet het nou nog best. Johannes die was haast gestikt in zijn potje bier. ‘Nou-uch-uch-uch - ik... ik... jasses nog toe, uch-uch-uch, ik zien jou al achter de paarden!, paarden met een hypotheekie en een kar met een hypotheekie en een jongen die pas met zijn gat van de schoolbank af is - op de bok: ‘Vort hengst!’ Hij raakte toch ook weer uitgeproest. ‘Nou, je ken altijd nog veranderen. Maar bij Van Beinum daar hebben ze een knechie noodig, een knechie alleszins betrouwbaar - je moch 's met de kas op de loop gaan daar in die rijke boel - maar met de grutterij kon je je loopbaan wel beginnen! Alle gróote kerels zijn van onderen af begonnen. En je ken het nooit weten, hoe ver jíj het nog brengt in de wereld. Misschien wil je je Moeder en mij niet eens meer kennen later. Doodwerken zal je je daar niet. En je pikt er altijd nog wel wàt op!’ Gabe trok toen een neus of hij wat viezigs rook. ‘Jazzes’, dacht hij, ‘Van Béinum - die uitdrogerij?’ Hij ging naar Aaike. Ze zat op zoo'n warm stoepetje in Berkenhart, voor zoo'n poortje met een leeuwenkop, en ze had een paar kinderen bij haar en ze breide. ‘Nou willen ze me bij Van Beinum hebben, Aaike.’ ‘Ja?’, Aaike breide eerst die pen af waar ze aan bezig was, ‘nou - ik zou het maar probeeren. Je kan nog altijd veranderen. Je ben er niet an getrouwd. Ik moet vaak boodschappen doen bij Van Beinum. Dat kan ik dan wel uitstellen tot even voor het sluiten.’ Gabe had nog niet een keer geknikt op wat ze zoo zei. Maar toen ineens knikte hij, toen knikte hij lang. ‘Ja’, dacht hij onderweg, ‘eigenlijk is het een mooie baan.’ ‘Nou?’,
| |
| |
vroeg Johannes toen hij thuis kwam, ‘wat gaan je nou doen?, minister van Buitenlandsche Zaken?, of in de grutterij?’ ‘Och’, zei Gabe goedig, ‘ik ken het probeeren, ik ken altijd nog anders. Ik ben er niet an getrouwd.’
En nóu weet hij al lang alles van de zaak af! En nou ploetert hij hier met zoo'n dikke poestige zak met boonen! ‘Het kreng schiet telkens weer scheef uit’, mokt hij. Hij geeft er een klap op en dat klinkt of eentje een klets voor zijn bloote billen krijgt. Hij moet er om grinniken. En hij gaat gauw voor de deur naar de binnenplaats staan, en hij kijkt naar de lindeboom daar - een mooie gave rechte stam en van die mooie gaaf-ronde bladeren - en dan denkt hij aan Aaike. ‘Zou ze vanavond weer op een stoep zitten in Birkenhart? Als ze dan maar niet een van die zussen bij haar heeft, en geen breiwerk! Die pennen van dat breiwerk prikken gemeen! En hij schuift tòch graag dicht bij haar. Maar dat héeft ze altijd gewoon gevonden, en wat niet?, ook dat hij een piraatje rookt en wat praat over de zaak hier en wat hem zoo te binnen schiet en over Johannes en Roelien. Maar hij heeft toch nog nooit over àlles gepraat, niet over sommige dingen en over sommige menschen, en nooit over alles wat Heertje Manasse vertelt en nooit over dat éene...’ Hij wordt al klam als hij er over denkt. ‘Toe nou, man’, vit hij. Hij moet toch ook al met zijn beenen knijpen, en hard op een vingerknokkel bijten. ‘Vanavond dan’, denkt hij, ‘vanavond zal ik het er over hebben - als het donker wordt.’ En dan komt er gelukkig een klant. ‘O ja, goddank - een klànt.’
| |
| |
Het is dikke Sien Ilgen uit ‘De doornstok’, een dikke vrouw, met bloote rooie polsen, een torentje-haar op haar kruin en een bandjesschort voor. De baas komt achter haar aan en hij geeft Gabe een wenk. Gabe is al achter de toonbank. ‘Wat blieft u?’ ‘Een kop en een mussie parelde-gort’, zegt Sien Ilgen. Verder praat ze tegen de baas. ‘Me kerel wil als-maar an de pareldegort. Als ik zeg: wat wil je eten?, dan is het altijd en eefig: parelde-gort.’ De baas trekt zijn fatsoenlijkste gezicht. ‘Nou daar kan hij tenminste niet wild van worden, Sien.’ ‘Wìld?’, sputtert Sien, ‘hij is zoo wild als een uitgekookte garnaal, wat dàt betreft.’ Ze kijken allebei naar Gabe, de baas en Sien. Maar er is niemendal op Gabe aan te merken. Hij strijkt de kop keurig gelijk af, het houten maatje ook, steekt de trechter in de zak en ‘giet’ de gort er in over. ‘Hoe oud ben jij nou, Sien?’, vraagt de baas. ‘Zes en veertig’, zegt Sien. De baas schudt er zijn kop over. ‘Dan ben je ook al een oud kreng, Sien.’ Hij zegt het vriendelijk. Sien hoort het zoo niet. ‘En tweemaal gescheeën’, vertelt ze. De baas grinnikt. ‘En tusschentijds zeker wel 's grapjes uitgehaald?’ Sien grabbelt naar de centen in haar portemonnee. ‘Nóoit wat anders gedaan!’ Ze gooit een gulden op de toonbank. ‘Maar waarom ben u nou nooit getrouwd, meneer Van Beinum?’ De baas hikt en hinnikt tegelijk. ‘Dat heb ik in de drukte vergeten, Sien, och, ik heb altijd zoo veel omhanden, hè?, en dan schiet zoo'n kleinigheid er bij in, maar het is toch een heel gemis, Sien. Juffrouw Gees is voor haar zestig jaar een beste huishoudster. Maar ja, ik denk dan wel 's aan een vrouw die ik ken, zoo'n sappigheid -
| |
| |
zoo'n rond gezellig mokkel.’ Gabe heeft de zak met gort netjes dichtgeplooid en met een touwtje toegebonden, precies zooals dat moet van de baas. Dan wisselt hij Sien's gulden, keurig geeft hij uit de la terug, uit het dubbeltjes-vak, uit het centen-vak. Hij schuift het haar toe op het rubbermatje. ‘Alsteblieft’, wil hij zeggen, dat zegt hij toch niet. Hij kijkt op en vergeet het. De baas stoot Sien aan. ‘Hè?’, monkelt hij, ‘gaat dat niet?’ Hij haalt zijn wenkbrauwen op, de plekken tenminste waar zijn wenkbrauwen dan zouen moeten zitten. Sien trekt een raar gezicht, net of ze wat geks voelt en het niet weten wil, ze gniffelt. Ze doet haar geld in haar portemonnee en pakt de zak met gort op. De baas loopt met haar mee tot achter de dubbele tralie-deurtjes. ‘Tusschen tweeën en zessen is hij er nooit’, zegt Sien, ‘en Donderdagsavonds is hij op de kegelbaan.’ Ze smoezen nog wat. ‘Goed’, zegt de baas, ‘goed - goed.’ En Gabe doet maar gauw of hij opruimt. ‘Daar heb je nou weer zoo-wat’, denkt hij. En Heertje Manasse die lacht in zijn kop, Heertje zegt schandalige dingen - die tòch waar zijn, waarachtig. Maar hij kan er verder niet over nadenken. Er komen nog andere klanten, god zij dank!
En bij die andere klanten is Aaike ook. Aaike die komt als een juffrouw binnen, stil en netjes, haar zus Ka aan haar eene hand en haar hengselmand aan haar andere hand. Ze is al net zoo lang als die vrouwen daar. Ze is al héelemaal volwassen. Maar in haar gouen haartjes draagt ze nog een lint, een kroontje van lintlussen boven op haar vlechtjes. En alles aan haar is lief - lief en mooi. De baas kijkt het meest naar haar.
| |
| |
Dat doet hij altijd. Dat doet hij nou ook. En dat is lam genoeg! Ze blijft wat achteraf staan - dan wordt ze het laatst geholpen - maar tusschen de hoofden van die vrouwen in, kijkt ze toch wel naar Gabe. En hij kijkt terug. Maar dan morst hij vaak en dan vergist hij zich soms met het geld. Ze probeeren ook wel om een tijdje niet te kijken. Maar dat houen ze niet vol. Ze móeten kijken. Hij moet haar ook anders helpen, anders het geld teruggeven. Hij heeft dan ook wat anders in zijn stem. En Ka die let al zoo op. Ka dat is al zoo'n groot dik rond kind, met een bende piekerig geel haar. Hij geeft haar een duwtje. ‘Zoo zus.’ ‘Gabe!’, zegt Ka. Ka is pienter. Ze mag ook snoepen uit de flesch met jujubes. De baas geeft de jujubesballetjes zelf. ‘Hier dreumes!’ Hij wil ze Aaike ook in haar hand schudden en haar hand er bij vasthouen. Maar Aaike doet een stap terug. ‘Nee, dank u.’ Ze kijkt verlegen naar Gabe. ‘Dat mocht ik toch wel?’, kíjkt ze. Ze is wat rood. Hij knipoogt dat het best is. Hij knipoogt ook: ‘Tot vanavond.’
Als ze weg zijn, maakt de baas nog grappies. ‘De oudste dochter van Brunt, dat is een beste klant geloof ik, Gabe?, die komt hier graag.’ Hij weet wat hij weet. Hij knipoogt al. ‘Het is stevig an - niet? Is ze lief, zeg?, is ze lief voor je?’ Gabe die moet eerst wat wegslikken. Hij zegt: ‘Het is me meisje, meneer. En ze is - ze is...,’ het valt toch niet mee om er met de baas over te praten. De baas die doet dan maar of hij wel weet wat Gabe zeggen wou. ‘Je óogappel?’ De baas wil er een geintje van maken. Maar Gabe kijkt hem strak aan. En nou zegt hij, wat hij nóoit van zijn leven tegen de baas had willen zeggen. ‘Ja meneer,
| |
| |
dat is zoo, dat is ook zoo, me oogappel, dat is ze, Aaike - Aaike is àlles, meneer.’ En de baas mag dan wezen zooals hij wil, maar hij moet nou toch niet eens lachen, hij knikt, hij staat ergens aan te denken. Waar denkt de baas dan toch aan? Hij schuifelt wat met zijn schoenzolen over de vloer. Hij zegt: ‘Aáike.’ Hij gaat weg en hij komt ook weer terug. ‘In mijn jonge jaren, toen was er ook 's een Aaike, me-jongen.’ En hij schuifelt weer zoo met zijn schoenzolen. En hij zegt: ‘Zorg er dan maar goed voor dat ze je oogappel blíjft. Een boel kerels vergeten het - een boel oogappels gaan naar de mieter...’ Hij wil er maar liever niet verder over praten. Gabe begrijpt het toch wel. Dat ziet de baas óok, hij knikt hem nog 's toe. En dan gaat hij zoo langzaam, of hij wat zwaars draagt, zijn koud-opgeruimd kantoortje binnen. Maar Gabe is gerust. ‘De baas die zal niet meer aanhalig tegen Aaike doen.’
- Gabe die wordt toch eerst heelemaal groot - na het broodeten, thuis, in de keuken. Dan wascht hij zijn-eigen bij de regenbak. Hij heeft daar een groote teil met water en hij plast er geweldig in om. Hij briescht als een wild paard tegen het prikkelende zeepschuim dat in zijn neusgaten komt. Hij duwt zijn heele kop in de teil en snuift en kuchelt en hoest en kamt zijn kletsnatte haar glad achterover. Hij haalt zijn opknapperspak uit de kast, en trekt het aan. Hij strikt zijn stippeltjesdas netjes onder het boord van zijn nieuwe trui, en kijkt of zijn schoenen wel glimmen, en neemt al weer een schoone zakdoek uit de la van de linnenkast. Hij is klaar om naar Aaike te gaan. Hij wil ook wel graag zoo gauw mogelijk bij Aaike wezen.
| |
| |
Maar hij doet toch altijd of hij zoo maar wat omhangt.
Eerst blijft hij altijd nog een poos bij de vogelknip staan net als vroeger, toen hij nog op school ging. Maar hij ziet nou toch een hoop dingen beter dan toen - ook de kerels in de kroeg... Robel die wordt nou met de nek aangekeken, Robel die heeft een smerige ziekte. Iedereen weet nou al wat dat is. Hij is bij een lichtekooi geweest, die aangestoken was. En Johannes wascht Robel's glas ook apart om. En Robel's geld, dat blijft een tijd-lang liggen, eer het opgenomen wordt: geen mensch taalt er naar, om van Robel een warm geldstuk op te nemen. Geen mensch wou hem ook een hand geven, toen hij jarig was. Hij mocht de vrindjes wèl tracteeren, maar zijn hand wouen de vrindjes niet aannemen! Tim Toot begint er ook verzopen uit te zien: traan-oogen, een paarse kokkerd en een bibber-kin. ‘Pitlo, heb jij me nog gekend in me uniform...?’ En Pitlo de bakker wordt ook een stevige zuiperd. Maar Flippie Prinselie, dié verdoet zijn duitjes toch niet meer zóo aan de drank, Flippie Prinselie niet en Alesse óok niet. Hoe is dat nou zoo geworden? Gabe denkt wèl vaak over de menschen na.
En zijn Vader en Moeder ziet hij daar uit de verte bij de zijdeur tòch ook wèl van dichtbij, véel méer van dichtbij dan eerst - toen hij nog maar zoo'n schooljongen was! En dan trekt hij rimpels in zijn gezicht - dikke rimpels, net of hij in bar weer loopt. Zijn Vader die wordt veel te dik. En aan de kanten van zijn kop is hij spier-wit. De scheiding aan de linkerkant van zijn dikke hoofd is wel een duim breed. En zijn maantje wordt grooter. Hij krijgt een dubbele onderkin en zijn
| |
| |
oogen verzakken, zijn oogen staan scheef tusschen de kromme knijp-plooien in. Hij knippert soms zoo erg of hij een gemeene hagelbui voelt en zijn neus is zoo rood als een verwaterde aardbei. ‘Vader’, denkt Gabe. Er is wat in hem daar wordt in geknepen. Zijn Moeder ziet hij ook anders dan eerst - duidelijker. Het is vaak of zijn Moeder's gezicht vlakbij hem is, of hij het altijd met zich omdraagt: de angst in haar oogen, zooveel angst, en de zorg - zorg waarvoor toch?, en zooveel meer nog dat hij niet begrijpt. De kleur op haar wangen is zoo rimpelig bijeen geknepen of ze zich geschroeid heeft, en er is al een spier-geul, als een gootje vóor in haar hals en onder haar kin langs - net als bij de besjes uit het Luitgarde-hof - maar nog niet zoo erg. Haar oogen zijn of ze wegkruipen in de donkere been-putjes en ze draagt tè lichte jurken, veel te lichte jurken. Daar is ze oud in. Ze ìs toch al oud. Ze was al oud toen hij geboren werd. ‘Moeder’, denkt Gabe. En dan is die knijp-pijn er weer. ‘Over tien jaar’, piekert hij, ‘wat moet het dan?’ Hij kan het toch ook wel weer opzij schuiven. ‘Daar praat ik nog 's met Aaike over.’
Langzaam loopt hij door de gelagkamer en kijkt naar de vergeelde oue reclame-platen aan de wand, hij tuurt ook naar de bonte flesschen in de tapkast, de blommige etiketten, de blinkende capsules, de dikke likeuren, rood, oranje, groen, geel. ‘De lòkkertjes’, hekelt hij. Hij laat een paar ballen op het biljart heen en weer rollen, hij drukt op het oue kannenbord - het kraakt. Vader zegt vaak van het kannenbord: ‘Dat is een familie-stuk, dat is geld waard, van ouer op kind is dat in de familie gebleven. Je moet rekenen’, zegt Vader,
| |
| |
‘vroeger, in de tijd van Jan Steen, toe' stonden op dat soort van dingen de zilveren wijnkannen en de roemers die de kerels in een teug leegzopen.’
Ze zeggen ook weer flauwe aardigheidjes over vrouwen - de kerels. Olefs begint er mee. En de kerels weten allemaal wat. Ze gooien elkaar het vuil toe. Gabe vat meestal wel wat er bedoeld wordt, waar het om gaat. Heertje Manasse die heeft hem zooveel verteld. ‘Ze moesten er de brandspuit 's opzetten’, denkt hij. En Gabe loopt dan toch maar liever de straat op. Het is ook of Roelien het hem vraagt met haar oogen: ‘Gaan alsteblieft.’ Hij gaat dan maar gauw. ‘En die gniffelende kroegkerels’, denkt hij, ‘die kruipen maar bij de jenever, eer ik dat vuile goed toch zou drinken.’ Hij denkt ook: ‘Me arme Moeder - me Vader... Wat is dat voor leven daar? Een krengenleven is dat.’
De straat ziet hij ondertusschen toch ook nog wel. Vrouw Its bakt aardappeltjes voor een paar arme menschen die als een paar zakken met vodden op een bank zitten te wachten. Bella Nielse praat in de Ceeldraaierssteeg met een boerige man. Ze houdt haar handen tusschen het schut en haar achterwerk in en ze wiegelt een beetje - wiegelt een beetje heen en weer. Dat staat die boerige man wel aan. ‘En Johannes nou?’, denkt Gabe. Hij heeft het wel vaak gedacht - al die jaren. Soms zei hij bij zichzelf: ‘Het was toch zeker niks.’ En op een andere keer dan - wist hij het nog zoo niet. ‘Niks...?’ Algie staat ook weer bij haar huis, Algie staat daar zoo verkleumd als een katje dat krengen van kerels telkens weer opnieuw in het water gesmeten hebben - arme Algie eigenlijk. ‘Nee, ze is zelf in het
| |
| |
water gekropen’, denkt Gabe, ‘in de prut, ze wou zelf dat de kerels haar in de derrie duwden, nou is ze verpiekeroend.’ En wat anders in hem blijft toch volhouen: ‘Arme - arme Algie.’
Heertje komt hem ook nog achterop. Heertje is eerst bij Beetels de loodgieter geweest, nou werkt hij op de bloemisterij bij Feindel in de Witte Gloriastraat. Hij ziet er bruin uit, hij glimt van de zon. Gabe is er jaloersch op. ‘Fijn werk man’, snoeft Heertje, ‘die tuinen, me baas het een bende tuinen op te knappen, voorjaarswerk, hè?, spitten en mesten, het vuil uit een bòrdertje halen, en in de moestuinen: aarbeibedjes schoonmaken, het dooie hout er uit gooien en paadjes schoffelen en randjes afsteken - bij al die wijven.’ Gabe zegt er niet veel op. Hij denkt: ‘Had ìk maar an Feindel gedacht, altijd in de zon en op de tuinen.’ Hij is er bar-jaloersch op, Gabe! Maar Heertje die kan dat niet merken. Heertje die loopt weer stiekem te gniffelen. ‘Wat je er niet ziene! Die wasch an de lijnen, damesbroekies van kant, waar je hand haast niet in ken en bustehouers! Bij de meiden in de keuken ken ik een kommetje koffie of thee halen, eentje die zat zoo op me knie, zoo'n kleine adaker nog maar, maar die was wat mans...’ Hij zegt viezigheidjes. Gabe fluit er vinnig door heen. Gabe probeert het weg te fluiten. Dat gaat toch niet. ‘Nou ik - ik moet nog een boodschap doen’, liegt hij, ‘me Vader wacht er op. Tabbee hoor!’ Hij schiet Heertje voorbij, schiet voor Heertje uit, hij loopt met lange stappen, hij draaft bijna. En de dikke Heertje probeert hem toch nog bij te houen. ‘Ken ik niet mee?’ Gabe kijkt al niet eens meer om. ‘Née.’ En
| |
| |
Heertje die roept hem nog wat zuurs na over zijn verkeering met Aaike - hij kan hem niet meer inhalen...
Maar achter de tuinen, in de stilte van het suizelende groen, dan moet Gabe toch nog zijn best doen om Heertje niet meer te hooren: want hij ontloopt Heertje nog niet - als hij Heertje ontloopt! Heertje-die-er-niet-is blijft toch aan zijn oor vezelen. En alles wat Heertje zoo af en toe 's tegen hem zei - dat komt nou weer terug. In zijn eentje begint Gabe achter de diepe voorjaarstuinen luidkeels te zingen...
En er is al gauw een stemmetje dat invalt en meedoet: Aaike in de verte. Gabe fluit soms ook - Aaike fluit mee. Hij jodelt - Aaike jodelt ook. Hij slaat de hoek om bij Berkenhart. En hij ziet haar. Ze zit in dat laatste mooie rood van de zon, op een hoog stoepetje, voor zoo'n dicht gemetseld poortje met een leeuwenkop in de steenen boog. En haar klein gezicht glinstert of er licht in brandt, en de blauwe lintstrik op haar vlechtjes is een kroontje van glans. Haar voeten staan op het groene dikke mos van de stoepsteen en haar handen liggen ineengevouwen op haar kleine schoot. Er hangt een trosje ribes op haar borst en er zijn een menigte kleine groene heesterblaadjes achter haar. En haar oogen glinsteren in het licht als blauwe spiegeltjes. ‘Wacht je al lang? Ik dacht dat je eerst je zussen en je broertjes naar bed brengen moest?’ ‘Ik heb afgemaakt’, zegt Aaike, ‘maar wachten dat is ook fijn - als jij komt. Het is hier tòch zoo mooi. En ik luister al naar je als je nog ver-af bent, ook als je niet zingt, ik hoor je op de slakken en potscherven, dat rinkelt en knappert zoo aardig - aardiger dan van anderen, die
| |
| |
daar aankomen of voorbijgaan, jíj loopt zoo licht.’ Hij schuift dicht bij Aaike, hij legt zijn hand op haar warme knieën. Het is stil bij Aaike, fijn-stil. Alles staat opeens veel verder af, alles van Weierlei en van de baas en Sien uit ‘De doornstok’ en Heertje en de kerels in de kroeg. Het is er temet niet meer. Waar had hij over willen praten? ‘Nou, stil maar.’ Het klopt nog zoo in hem dat Aaike het voelt en er van opkijkt. Hij gaat wat rechter zitten, hij houdt zijn gezicht wat weg. ‘Ik heb hard geloopen’, zegt hij boven het blauwe lint-kroontje op haar glinsterende kruin, ‘erg hard.’ Ze wil toch nog naar hem opkijken. Ze kijkt erg. Hij drukt zijn wang op haar ruggetje. ‘Nee’, denkt hij, ‘er niet over praten - over dat eene - dat eene heelemaal niet - nou niet. Het is veels te fijn, nou.’ Ze blijven dan maar stil zoo zitten, dicht in elkaars warmte.
Maar later, dan kijkt Aaike toch weer erg. Ze kíjkt: ‘Was er niet wat dat je me zeggen wou?’ Ze kíjkt: ‘Wou je niet met me praten ergens over?’ Hij leunt nog wat meer tegen haar aan. ‘Fijn zoo’, zucht hij. En Aaike knikt. ‘Ja’, zegt Aaike. En dan zwijgen ze een heele poos. En ze schuiven nog wat dichter bij elkaar. Hier komt geen mensch haast langs. Er zijn nog allerlei kleine geluidjes: knisterende snorrende geluidjes van kleine dieren. De dieren zoeken elkaar nou op. Ze zijn nou meestal twee bij twee, de dieren. Aan de overkant van het stille paadje loopt een bruine mannetjes-vogel een bruine vrouwtjes-vogel te lokken. De muggen tikken tegen elkaar aan in het licht, twee muggen zijn aan elkaar vast gehaakt of ze gearmd door de lucht zweven. Een paar groene hagedissen liggen dicht
| |
| |
bij elkaar op een kei-blok aan een slootje, twee koolwitjes fladderen zij aan zij door de lucht... Gabe kijkt naar Aaike. ‘Ziet ze het nou ook?, of ziet ze het niet?’ Ze kijkt van het een op het ander, maar ze kijkt niet, of er wat is, dat haar verlegen maakt. ‘Merkt ze het dan niet?’ Gabe wil er geen woord over zeggen, en hij zegt toch: ‘Zie je dat?, zie je...?’ Ze kijkt met groote oogen naar hem op. ‘Ja.’ En ze kijkt niet opzij en ze gichelt niet. ‘Dat is nou... Dat is in deze tijd, dat wist je toch wel? Er komen ook weer veulens en lammetjes. Alles wil nou bloeien, alles wat al zoover is, dat het bloeien kan. Als ik soms zoo'n dik warm schaap zie, dan denk ik: het staat in bloei, het wil bloeien.’ Gabe zit er opeens tòch wat onbeholpen bij. Hij wil er geen woord meer over zeggen. Hij vraagt toch: ‘En jij Aaike?, en jij?’ Ze vouwt haar kleine handen stijver ineen. ‘Ik ook, als het zoover is. Het is fijn, denk ik, om in bloei te staan en om - om wat te laten bloeien - ook met zaad in de grond. Ik - ik ga nou Afrikaantjes zaaien in een bak onder glas, en leeuwenbek en verbena. Ik heb er nog wat voor gespaard van me Zondags-centen. Het zal fijn wezen als het dan opkomt. En ook om er naar te kijken, als ze dan in bloei komen, en je - je hebt dat zelf gemaakt.’ Gabe zegt enkel maar ‘ja’ en altijd weer ‘ja’. Hij heeft een gevoel of hij een dik log ventje is.
Het wordt ook weer schemer, zoo'n zachte goudachtige lenteschemer. En alles is weer of het zweeft, de takken aan de boomen en de dotters aan de berm. Gabe doet zijn arm om Aaike's rug heen, en hij legt zijn heete wang tegen haar koel wangetje aan. Hij geeft haar ook van tijd tot tijd een zoen, zoo'n haastige stoot-zoen,
| |
| |
eerst op haar strik en haar vlechtjes en dan op haar vastgesloten mondje. Het is net of hij een klein kind kust - een veel kleiner zusje. Bij Maritgen op de Posthoornpoort zou het misschien ook wel zoo wezen, Maritgen, als ze warm van de zon is - en het is toch lief en het is toch zóo lief.
Aaike zegt: ‘Heb je al gezien wat die Luitgarde-koster allemaal met zijn tuintje doet? Dat wordt weer fijn, majoraan en ook tuinkers en kervel. En hij snoeit zijn rozemarijn en zijn tijm. En zijn vaste planten scheurt hij, het bieslook en de venkel en nog meer dat daar staat. Maar die lavendel houdt hij zoo. Weet je wat ik echt zou vinden, Gabe?, als wij dàt later ook deden: zaaien in een tuin, ònze tuin - ònze tuin al is hij nog zoo klein.’ Hij kan enkel maar weer ‘ja’ zeggen. Hij denkt er over na, en na een heele tijd zegt hij nog 's: ‘Ja.’ Het lijkt weinig. Het is toch zoo dat de heele Gabe Frowijn daar in is. En Aaike die geeft hem een lange zoen binnen in zijn hand. Hij lacht tegen die zoen van Aaike, hij lacht er tegen. Maar hij denkt: ‘In een hooiberg zouen we toch niet meer zóo kennen wezen, als - als vroeger, toe' we naar Guttering gingen - op de wereld toe...’
Stilletjes-aan is het donker geworden. Ze hebben er amper erg in gehad. Nu zien ze opeens de kleine sterren. En het eerste-kwartiers maantje staat als een ronde zilveren snee in het zwart. Gabe zoent Aaike telkens weer. En er komt wat vreemds bij, ja, er komt ook wat vreemds bij, dan. Aaike zegt: ‘Laten we nou zingen: Ik ben de zanger die trekt door het land.’ En dan zingen ze dat. Nieuwe liedjes hebben ze niet geleerd in de tijd dat ze van school af zijn. Maar dat hindert immers niet? Die oue liedjes zijn altijd weer mooi. ‘En
| |
| |
nou: De hoppe kronkelde rond de staak’, geeft Aaike weer op. En ze zingen van de hoppe.
En ook als ze terugloopen naar Aaike's huis, zingen ze. En onder de laatste boom, bij de wilde akkers, nemen ze afscheid. Gabe zoent Aaike weer, hij zoent haar in haar hals. ‘Ik vind het zoo fijn als ik je voel.’ ‘Ja, ik ook!’, Aaike staat daar ineens of ze ‘Belijdenis doet’, ‘dat vind ik ook, dat is net eender bij ons. Dat weet ik wel, dat weet ik goed - dàt... en al het andere ook, dat is net eender. Als ìk naar je verlang - dan is het bij jóu al zoo erg... Als ìk pijn heb - dan doet het jou zeer. Als jij verdriet hebt, dan moet ìk er om huilen. En als ìk lach - dan moet jíj schateren. Zoo is het met ons. We zijn haast niet meer twee. We zijn temet een - éentje!’ Gabe die knikt eerst maar, die knikt eerst alleen maar. Zijn handen zijn van Aaike's schoudertjes naar Aaike's polsen gegleden. En hij moet al-door naar haar kijken. Hij heeft geen oog van haar af. Ze staat daar nog altijd - in het dunne licht van de voorjaarslucht en in het waterig schijnsel van de verre lantaarns of ze ‘Belijdenis doet’. En hij zegt haast eerbiedig: ‘Ja, zóo is het, zooals jij het zei - zooals jíj het zei - net als twee boomen, die ze vlak bij elkaar geplant hebben: de stammen groeien dicht in elkaar.’ Het klinkt al wel erg volwassen. En hij heeft zelf ook het gevoel of hij ‘Belijdenis doet’, of hij ‘ja’ zegt tegen de lieve God. En hij drukt zijn stijfgesloten mond toch ook weer op Aaike's vast toegenepen lippen. En het is dan of ze voor de Oosterkerk, onder die grijze handen van Jezus staan en of er een lucht vol groote witte sterren boven hun hoofden moet zijn.
|
|