| |
| |
| |
[VI]
ER staat een dikke bruine melkkan op tafel, met een heele boel scherven er af, met een bènde kleine barstjes in de tuit. En die leelijke oue kan wordt opeens een bar-aardig, bar-bekend ding. ‘Lieve God, nooit zien ik die kan terug.’ Gabe kan zijn brood niet wegslikken. Wat doet Roelien toch? Roelien staat met haar rug naar hem toe, bij de open linnenkast, Gabe kijkt gedurig naar haar. ‘Keer je toch om’, dwingt hij in stilte, ‘dat ik je gezicht nog een keer zien, je gezicht voor de laatste keer...’ Nee, ze kijkt niet om. Ze neemt stapeltjes wit goed op, bekijkt ze, draait ze om en om in haar handen en legt ze weer neer. Ze tuurt ook naar de bekers boven-op de kast, krabbelt aan haar kin, laat de kast zoo-maar open staan en sloft naar de keuken toe. Ja, ze slòft, juist vanmorgen slòft ze.
Gabe snijdt een stuk van de kaas af en steekt het in zijn zak, hij neemt ook een broodje mee. En dan staat hij raar-langzaam op, en kijkt nog 's naar alles: de berookte schilderijtjes en de gele portretten op het bruine behang, de doffe linnenkast, de kopjes en borden op de tafel en hij pakt opeens venijnig-hard de leuning van een stoel beet. ‘Niks - nìks zien ik ooit weerom.’ Hij schudt aan de tafel of hij gek is, alles rammelt. ‘Schiet je op!’, kijft Roelien. Hij wil haar maar liever niet aankijken. ‘De laatste keer.’ Hij loopt toch nog wel dicht achter haar langs. Ze mocht zijn hand 's pakken! Nee, ze pakt zijn hand niet! Gabe gaat naar het café.
Johannes staat bij de tapkast, een breeë rug heeft Johannes toch, een geweldig achterste, een achterste van komsa, een dik wit achterhoofd, een achterhoofd met een maantje. Gabe tikt tegen het glas van de muziek- | |
| |
automaat aan. ‘O God, ik ga weg.’ Hij strijkt met zijn hand over de platen aan de wand: de Bols-kerel, de drie zwarte flesschen met de zoete bessen-jenever van Coebergh, het biljart, hij laat de ballen heen en weer rollen, laat ze tegen elkaar aanketsen. ‘Ruk uit!’, bromt Johannes. ‘Dat is dan de laatste keer dat hij weggaat...’ Gabe kijkt naar de vogelknip om, en naar een venster vol zonneschijn opzij, en wéer naar Johannes. Maar Johannes draait zijn hoofd niet eens om. Gabe loopt haast een stoel omver, Johannes kijkt toch niet om.
Langzaam gaat Gabe naar buiten. Hij pakt even zoo'n worteltjes-tak van de Berenklauw beet. Zijn kin bibbert. Hij kijkt naar de vergulde moutkuip op de hooge muur van het huis en naar de witte dolfijn en de zeemeermin en het koekoeksplat. Zijn kin bibbert erger. Vrouw Its is daar. Zij draagt haar jak van vuurdoorns en fluitekruid weer. Hij knikt. ‘Dag vrouw Its.’ En ze knikt terug. En haar bruin hartelijk gezicht met de lange gouen oorbellen, glundert een beetje. Maar de tuinen ruischen of het nacht is, zoo verdrietig en alleen. En alles loopt opeens een beetje door elkaar heen, net of het natte kleuren zijn: de planten bij Juffrouw Steinder, de vogeltjes bij Alesse, de geplukte kippen bij Olefs, het venstertje met de groene klimop-lijst bij Plonia, de papieren rozen met de muggenpoep er op bij Algie. En hoe vaak kijkt hij toch wel om naar ‘De moutkuip’? Er staat geen-een. En hoe vaak kijkt hij toch wel naar Maritgen op de Posthoornpoort? ‘Zouen we het wel doen?, zouen we toch wel weggaan?’ Hij voelt aan de spaarpot in zijn broekszak. ‘Ja toch? Natuurlijk toch?’
| |
| |
Het Liviusplein schittert. De paardekop kijkt bang uit het koetshuis. Er staan al vrachtwagens. Op de Maritgen-markt wordt fruit en groente uitgestald. ‘Zou er nog een zoo'n stad als Alkerleik zijn?’ Hij wil goed onthouen, hoe de stad er uitziet. Als hij weg is, moet hij er nog alles van weten... En dan komt de angst: ‘Is Aaike er wel...?’ Die angst is er opeens, en zonder reden heelemaal. Al in de Goedemanspoort kijkt Gabe zoekend - langs dat groene ruige pad van de buitenwal - naar Aaike uit. Zijn stappen klinken lawaaierig achter hem aan onder de dikke grijze steenbogen van de poort: de echo loopt met nog zwaarder stappen dan hij! En de schaduwen liggen nat over de klinkers en keitjes. De bloemetjes van het bitterzoet kijken uit het lage hakhout als Luitgarde-vrouwtjes naar hem op: paars en geel, en ze schudden hun kleine koppen in de wind. En het zilverschoon beeft in het gras. ‘Aaike?, is Aaike er nou niet?’ Gabe kijkt onder zijn hand uit in het licht op. Ja, waarom was hij toch ongerust? Aaike zit achter het kreupelhout. Ze heeft haar schooljurk aan, de jurk met de lange plooi-rok en het knoopenlijfje. En op haar borst zit een rose blom!
Gabe geeft eerst een schop in de lucht van pleizier en dan loopt hij zoo zacht mogelijk. Hij wil ineens achter haar staan, en dan zijn handen om haar oogen leggen en dan met Tim Toot's schapen-stem zeggen: ‘Wie ben ik?’ Maar Aaike heeft hem al lang gezien, al doet ze van niet. Maar als hij vlakbij is, dan draait ze ineens haar hoofd naar hem toe, en ze lacht, en niet haar mond alleen lacht, en niet haar oogen alleen, maar
| |
| |
de heele Aaike, haar knieën die ze optrekt, en haar kleine voeten die ze op elkaar zet, alles lacht mee. ‘Dag’, zeggen ze over en weer. En Gabe lacht ook. ‘Ik heb an alles gedacht’, zegt Aaike. Ze zit tusschen een hengselmand en een volgepropt bont kussensloop in. ‘Wat hier in zit, dat heb ik allemaal klaargezet vannacht, in die diepe greppel achter de wilde akkers. Toe' kon ik het vanochtend zoo meenemen. Me Vader en me Moeder die kwamen eerst om vijf uur thuis vanochtend. En toe' - toe' konnen ze de deur niet vinden... Ik - ik moest ze helpen en ze sliepen dadelijk.’ Aaike knoopt een mooie blauwe zakdoek van haar Vader om haar hoofd, een doek met witte sterren. ‘Dan blijft je haar goed zitten.’ Ze slaat de klep van haar hengselmand open, en laat zien wat er in is: een half roggebroodje en een verschooning en naaigerei, en een kaars en zeep en een haarkam en nog een dikke boterham met kaas en ook een briefkaart met een postzegel er op. ‘Voor als we in Duitschland aan ze willen schrijven, hoe het met ons is.’ Het sloop maakt ze ook open: ‘Een end wollen deken, een oue jekker van me Vader voor jou, een nachtpon en een schaftkannetje met drinken.’
Gabe die moet opeens bij haar neerhurken in het gras. ‘Fijn, zeg, wat fíjn allemaal.’ Hij stopt het stuk kaas en het broodje ook in de mand. En hij rammelt branieachtig met de spaarpot in zijn broekszak. ‘Daar ben groote stukken in, hoor je wel?’ Hij geeft haar ook een aanhalig duwtje. ‘Lollig staat je die doek!’ Verlegen-blij buigt ze haar hoofd wat opzij. En dan ziet hij ook weer zoo'n lange nieuwe krabbel aan haar hals. Hij
| |
| |
komt er even aan met zijn vingers. ‘Al weer een, en zoo'n rooie - en ook nog open. Dat heb je temet altijd?, wat is dat toch? En op je kin zit weer een blauwe plek.’ Haar kleine mond trilt ineens. Het is of ze gestoken wordt. En er gaat een schok door haar ruggetje of ze nòg na-snikt. Ze zegt: ‘Zie je hoe de zon schijnt, Gabe?’ Haar oogen kijken van opzij naar hem, haar oogen zeggen: ‘Stil nou, Gabe.’ En dan is hij ook stil.
En ze komen gauw overeind. ‘We moeten voortmaken. Het is nog vier uur loopen.’ Gabe gooit het bonte sloop over zijn schouer en Aaike neemt de hengselmand op. ‘We gaane.’ Dicht naast elkaar stappen ze voort. Ze zijn al op weg naar Oom Idzeida! En alles begint dan nog meer te glinsteren, de steenmoppen op de weg, de boomen, de bermen, de akkers, het weiland en de bloemen.
Een paar keer denkt Gabe: ‘Johannes.’ En dan voelt hij zijn rug ook weer. ‘Zoon’, zegt Johannes. En Gabe schudt zijn hoofd. ‘Nee, Johannes.’ En Roelien kijkt enkel maar toe - Róelién!
Gabe snijdt - als ze een tijdje op een mooie plek in de zon zitten - een stok uit de stevige tak van een hazelaar. Daar stapt hij manhaftig mee, als ze weer verder gaan, hij zwaait hem heen en weer, hij tikt er hard mee op de grond.
Ze zijn niet zóo gauw te Tenderloo als hij wel gedacht had. ‘N-ja’, denkt hij, ‘met een vrouw er bij, hè?, dan schiet je niet zóo op.’
Om Tenderloo ligt een ringvaart. Tintelende visschersbootjes uit Korlet varen voorbij en kleine vroolijk-opgeschilderde binnentjalkjes met dikke geel-groene
| |
| |
koppen en blinkende buiken. Waar vandaan toch wel? en waar heen?
In Tenderloo is het bar-stil, nog stiller dan te Alkerleik. De kinderen zijn al lang in school. Aaike zegt: ‘Meester Eldik heeft al lang opgeteekend dat wij er niet zijn.’ Ze willen er nog wat op doorpraten, en het is al weer weg. Hier is een dorp dat flikkert van zon. En achter vijf van zulke dorpen ligt de flikkerende wereld: ‘Boter-gele weilanden, parken en plantsoenen, kerken in aanbouw en - vrouwen.’ Gabe weet het van Prinselie. Aaike weet het van Gabe.
Maar Gabe die doet soms toch raar onderweg. Gabe die doet soms opeens of hij eentje knijpt, doet of hij op eentje stampt. Aaike kijkt er naar. En hij zegt: ‘Ik vocht met die mietersche vent van gister.’ Daar zouen ze dan nog best een heele tijd over kunnen praten, maar ze praten er toch niet over.
Ze worden stiller.
In die lange acacia-laan buiten Tenderloo is het ook nog zoo raar-vroeg. Er zit dauw op het gras. De lucht kijkt blauw tusschen de boomen door. Een vogel zingt of hij met verdriet in zijn hart toch nog schateren wil om de zon. Er is een kleine pijn opeens. En die kleine pijn wordt gauw groot. Aaike kijkt een paar maal om of ze geroepen wordt. En Gabe ziet hoe Johannes knipoogt achter een kleine bruine visch op zijn bord. ‘Zoon’, zegt Johannes. En Gabe bijt op zijn lip.
- En een heele tijd later, dan zitten ze in het Hunteler bosch en deelen de twee boterhammen die ze nog hebben, en eten de helft van het end roggebrood op, en de helft van de kaas, en zetten om de beurt het
| |
| |
schaftkannetje van Brunt aan hun mond. En Gabe kijkt maar naar Aaike, kijkt hoe ze drinkt, hoe het klokt in haar keel, hoe ze haar lippen om de hals van het kannetje probeert te spannen. Alles aan Aaike is toch zoo aardig, aardig en helder, net zoo helder of het lang heeft liggen te bleeken op een grasveld vol madelieven!, haar glinsterende gele haar en haar kleine lijf, en haar jurk en ook haar klein gezicht en haar hals en haar oogen, ja - haar oogen ook! En ze ruikt naar de droge warmte van de zon en naar haar-zelf, en dat van haarzelf is nog het lekkerst. Gabe moet een tip van haar jurkje vasthouen, een tip van onderen, bij haar warme beenen. En Aaike leunt op haar handen achterover en er komt weer wat groens in die dikke laag glans van haar oogen. En tegen alles van Gabe Frowijn lacht ze.
Maar ze kijken ook wel weer rond in het bosch. Het is er bàr-fijn: stilte, zon, schemer, harsgeur, reuk van bladeren en heel even en heel zwak, reuk van dieren ook, van hazen en konijnen, misschien van vogelnesten, van oue vochtigheid en van nieuwe warmte. En de boomtakken zitten als dakgebinten in elkaar, bruine dragende verwulfbalken met groen opgevuld, en het eind er van is nergens te zien. En de stilte wordt er al stiller.
Ze loopen dichter bij elkaar en ze geven elkaar een hand onder het loopen. En ze beginnen opeens te zingen. Gabe begint en Aaike valt in. Dat gaat zoo maar van zelf. Ze praten er niet eens over. Ze beginnen. En ze zingen het eene lied na het andere. Maar het mooist vinden ze nou het deuntje van de hoppe: ‘De hoppe
| |
| |
krinkelde rond de strak gelende spelende ranken. En honderden bellen rond en zwaar, Hingen er aan te blanken.’ Alle verzen kennen ze er van. Ze doen er hun best op. Ze zingen het twee-stemmig. ‘Hè-hè’, zeggen ze, als het uit is. Ze grinniken en zuchten er van. En ze houen nog altijd elkanders hand vast. Maar Gabe, die kijkt veel meer dan eerst naar de zon op. ‘Mijn Oom Idzeida zei toch dat het vier uur was. En nou ben we pas hier.’ Aaike geeft er niet om. ‘Het mag ook wel zes uur duren.’ Dan begint er ergens in de verte, achter de schemer en achter de lucht en achter de akkers een klok te luiden. Het is twaalf uur. En ze denken ergens over. En ze worden stiller. En het is of ze hun voeten zwaar moeten neerzetten op de dennenaalden, die maken dan een droog krakerig geluidje, net of ze zuchten.
Ze staan bij de Hunteler beek. De beek kuiert bedaard tusschen de hooge bermen door, over platte rosgroene keiblokken en suizelt als wind en is zoo helder als glas. Gabe moet er toch nog even zijn handen in steken. ‘Lekker koud.’ En al wat er op de bodem ligt is te zien: een groen diertje, rooie zaadbessen, een witte kei. En Aaike wil haar schoenen al losmaken. ‘Gaan we er dan in - met onze beenen?’ Gabe kijkt nog 's om naar de zon, hij draait zijn hoofd vlug naar de zon toe - die staat al weer een stukje lager - hij draait zijn hoofd langzaam naar Aaike toe. ‘Nee, we moeten verder, we moeten nou verder, al die dorpen krijgen we nog.’ Ze luisteren nog een heel tijdje onder het loopen naar het koue gesuizel van de beek. ‘Ik had er wel heelemaal in gewild’, zegt Gabe. Aaike begrijpt dat. ‘Ik ook.’
| |
| |
Hij kijkt gauw naar haar om. Haar oogen zijn in de zon kringetjes van blauw-wit licht. Ze moet toch nooit knipperen, die Aaike.
- Te Twullik eten ze de rest van hun roggebroodje op. Onder een elzeboom zitten ze op een grijs plein. Er is een plomp fonteintje, zoo grauw en zoo oud of het daar wel honderd jaar gestaan heeft, het lijkt van dof tin te wezen en de vier tinnen mannen-gezichten sproeien uit het zwarte gaatje van hun fluitmonden een dun straaltje water in het bekken. Gabe vult het schaftkannetje van Brunt bij de waterspuwers. Uit de kromme rooie straatjes van Twullik steken kuiven van groen, dat zijn de kruinen van de iepeboomen en de vlieren. En achter de ronde plein-linden staan alleen maar café's en winkeltjes. Naar de café's kijken Aaike en Gabe niet, maar wel naar de winkeltjes: dingen van suikergoed liggen er achter de ramen en appels en peren en noten, en worsten dik en rood, met dobbelsteentjes spek er in, en bruine versch-gebakken broodjes. Gabe en Aaike kijken er toch maar niet te lang naar. ‘We moeten lang met ons geld toe!’, zegt Gabe. En Aaike kijkt nog 's naar de worsten en de appels om. ‘Ja’, knikt Aaike.
Er zijn daar ook winkels waar ze bloemzaden verkoopen en raffia en boonenstokken. En Gabe denkt: ‘Hier komme nou de vrachtrijers.’ Bij de groote boerderijen buiten Twullik denkt hij dat ook weer. ‘Hier halen ze de manden met eieren op en de hammen. Een mooi vak toch.’
Te Minnesweerd zitten ze nog een poos aan het schutsluisje. Ze schuiven dicht naar elkaar toe, en turen
| |
| |
naar de zwaluwen op een telegraafdraad, en naar de omgekeerde wolken in het water, en naar een zwarte binnen-praam. De gouen kleur gaat al uit het licht vandaan. ‘We halen het toch nog best voor bedtijd’, zegt Gabe. ‘Ja?’, vraagt Aaike, ‘gerùst?’ Ze zit wat voorovergebogen. Soms tuurt ze op haar voeten neer. Maar ze houdt haar hand stijf om het hengsel van haar mand heen. Ze kan zoo weer verder als het moet.
- De zonnestralen raken alles van opzij aan, al de huizen van Minnesweerd, ze vallen niet meer op het dorp, ze vallen tégen het dorp aan. ‘Kan je wel weer?’, vraagt Gabe. Hij kijkt ongerust. ‘Ja’, zegt Aaike. Daar staat ze al met haar mand. Die mand wil ze niet meer aan Gabe overgeven. Gabe heeft al genoeg aan dat volgepropte kussensloop, hij draagt dat kussensloop zooals een visscher zijn bultzak. Maar Aaike loopt of haar kleine voeten zwaarder geworden zijn, zoo zwaar als lood.
Aan Korlet en de Peerboltzee komen ze ook nog wel toe. Ze trekken hun schoenen en kousen uit en drukken hun voeten in het koue natte zand. Ze staan stil in de vinnige uitloopers van de golven, ze staan ook in de grijs-witte deining en ze turen naar de rood-bruine zeiltjes van de visschersbootjes in de verte en snuiven de rare oue reuk op van wier en molm. ‘Hier ergens zou ik wel willen blijven’, zegt Aaike, ze zet haar eene voet op haar andere, ‘hier ergens.’ Gabe trekt zijn kousen en schoenen weer aan. Hij kijkt nog wel rond ook. Er is nergens beschutting. ‘Trek jij je kousen en schoenen ook maar weer an’, zegt hij. Ze schudt haar hoofd. Het licht van de zon valt als maneschijn op haar
| |
| |
gezicht: zoo wit en vreemd. En het is of die groenblauwe stoot-plekken op Aaike's kin en de lange krabbel in haar nek donkerder zijn geworden. Het is nog goed te zien in dat licht. ‘Zouen we wel naar je Oom Wieger toegaan, Gabe?’, Aaike kijkt over een stuk verwilderd grasland heen, het wordt tusschen het gras in, al donker. Het is ook of het dof regent in de lucht. Dat is al schemer. ‘Daar moeten we toch slapen?’, Gabe blijft in zijn verbazing haast stil staan, ‘en waarom ook niet?’ Aaike kijkt van hem naar dat ruige gras, waar de avond uit opschiet en van dat gras weer naar hem. ‘Denk je niet dat ze navraag doen?, en ook bij de politie?’ Gabe wordt er rood van. Hij bijt op zijn tanden. Hij weet nog niet wat hij daarop zeggen moet. Hij moet er eerst over denken.
Buiten Korlet begint Aaike te hinken. ‘Er is een blaar onder me hiel’, zegt Aaike. ‘Een bláar?’, daar zit hij over in, ‘laat 's kijken.’ Ze beurt haar hiel op. Ja, het is zoo. Aaike kijkt of ze wat verkeerds gedaan heeft en Gabe weet zoo gauw niet, wat hij voor goeds verzinnen moet. ‘Wil ik je toch maar dragen?’ Ze kijkt van onderen op, uit die sterretjes-doek. ‘Dat kan je toch niet, Gabe?’
Er is nog een buitenweg met kleine huizen en een klein winkeltje. Gabe koopt er vijgen en nog wat appels en een snijkoek. Ze kunnen er ook een beker melk koopen. Dat doen ze dan maar.
- Onder Unen is het of de boerderijen-daar aan alle kanten blinde muren hebben: ze staan donker in de zwarte avond. Er brandt al geen licht meer. Er zijn ook geen kleuren meer: alles is licht-donker en zwart-donker.
| |
| |
Een endje verderop jammert een roerdomp. Een lang veerenbeest fladdert gauw naar de struiken toe. Er zijn diepe harde karresporen in het pad. Die karresporen deugen niet voor Aaike's blaar.
Onder de flikkerend witte zomer-sterren, staat de zomernacht van het land. En het is haast al te luw tusschen de boomen in en tusschen de dubbele hagen van het hooge koren op de akkers. Er moet daar ergens ook een sloot zijn: een opgeschrikte eend kwaakt. Er is ook een hek: de grendel juttert roestig. Achter het hek staat in het lichte donker een hoop zwarte donkerte. Gabe snuift er naar. Dat moet een hooiberg wezen met een dak er op: het prikkelt als peper, er is een reuk van bruine teer bij, er liggen ook moppen donker-zwart naast. De boer moet de berg uitgegraven hebben. ‘Daar kunnen we ook wezen, vannacht’, zegt Gabe, ‘willen we?’ Het is voor het eerst dat Aaike zwaar zucht - en dan is het nog wel een zucht van verlichting. ‘O alsteblieft - alsteblieft’, zucht Aaike. En dan praten ze er maar niet meer over. Er kan daar een hond wezen. Een vent kan ze wegjagen met een end hout. Er kan van alles gebeuren. Maar hier kunnen ze lang-uit liggen. En nóu zijn ze zóo moe! Het piepende hek maken ze maar niet open, ze klimmen er over heen: eerst gaat Gabe, hij pakt de ‘bultzak’ aan en de hengselmand, en dan helpt hij Aaike over de spijltjes heen. Ze begrijpen allebei dat ze stil moeten doen. Gabe staat al bij de hooiberg. Hij sluipt er om heen, hij voelt er aan, voelt in de hoogte, klimt er bij, laat zich weer zakken en bevoelt de uitgehakte ruimte midden-in: de bovenste helft van het hooi is al afgeladen, het dak is een end
| |
| |
naar beneden gelaten, uit de onderhelft heeft de boer zooveel weggesneden, dat er alleen nog maar een stevige hooi-wand is blijven staan. De vijfhoekige wand is - met het dak er boven op - een warm kamertje, en ook een berghok: er staat een kar, een stuk hek, een dik wagenwiel. Er fladdert ook weer met een versmoorde schreeuw zoo'n veerenbeest weg. Gabe tast alles af. Hij is tevreden!
Aaike is even weg geweest. Nou komt ze weer terug. En vlak bij de ingang, waar het pad is, en waar ze de sterren kunnen zien, maakt Aaike alles klaar voor de nacht. Ze is daar een licht stuk donkerte in de zwarte donkerte. Gabe hoeft niet te voelen wat ze doet. Hij kan het zoo-wat onderscheien. Ze spreidt het end deken uit, en legt Brunt's jekker klaar. Ze moet haar jurk uitgedaan hebben, want ze is lichter, ze is goed te zien. Misschien heeft ze zoo'n korte nauwe nachtpon aan. Ze schraapt wat hooi bijeen en maakt er twee kussens van, een met haar handdoek er over heen en een met haar hoofddoek. En dan knielt Aaike neer en ze bidt, en ze bidt wel zacht, maar toch zoo dat Gabe het hooren kan. ‘Wees alsteblieft goed op ons, lieve Heer, en denk om ons dat er niks kwaads bij ons komt. Pas U toch ook maar goed op me kleine zussen en me broertjes. En laten onze Vaders en Moeders nou maar ophouen met zoeken naar ons, alsteblieft, alsteblieft. En als het kan, kijk dan een tijdje goed naar ons, als het kan lach ons dan toe, net als anders wel. En àls het nou toch verkeerd is geweest - alles, laat - laat er dan maar een stokkie voor gestoken worden. Maar wees niet boos, want dan is het toch niet te harden? Dag lieve Heer.’
| |
| |
Ze keert haar-eigen om. Daar ligt ze dan: haar beenen lang uitgestrekt en haar handen ineengevouwen op haar borst. En ze is toch zoo dun en smal, een streep lichtigheid in al het donkere. En ze ruikt nog altijd naar schoone kleeren en zon en een beetje zeep en wat liefs. En als ze al lang niet meer bidt, dan hoort Gabe het toch nog. Hij kijkt naar haar en hij kan net nog zien dat haar oogen open zijn en dat het is of ze luistert. Hij glijdt stil naast haar neer op het stroo. En ze liggen allebei met hun gezicht naar de lucht toe, naar de witte sterren en de zwarte boomkruinen. Hij haalt de deken nog over haar heen, en doet de jekker om zijn schouers, en stopt hun voeten in met stroo. Dan ligt hij ook stil. Een handje tast naar hem, hij grijpt het vast. En hij kijkt over het vreemde erf heen, en hij onderscheidt al-meer. Het is niet meer zwart daar buiten, het is grijs. Hij kan zien wat voor boomen er staan: beuken en kastanjes. Hij ziet de biezen bij de sloot. Er is dan ook een vlonder, en er zit een rare ineengedoken schaduw op de vlonder: een donker-grijze schaduw in het andere grijs, het lichte. ‘Zie je het nou ook?’, ademt Aaike, ‘st, wees maar stil.’ Er zijn ook rare diergeluiden, er is een raar ver geronk en gesnuif, een dof getrappel en geschuifel. Er is ook een stank van dieren-zweet en dieren-pis. Maar klaverbloemen groeien er ook, en rozen en pronkerten, en reseda, dat is te merken, het komt alles naar ze toe, het is er allemaal. En de nacht is zoo hoog, nog nooit hebben ze gezien dat de nacht zoo hoog was, ze hebben ook nog nooit zoo op hun rug gelegen, buiten in het donker. En die groote nacht is overal in: in het gesuis van het gras en de bladeren en in de reuk-van- | |
| |
alles, en ook in de sterren. Nog nooit hebben ze zoo de nacht gevoeld, ze kunnen naar geen-een huis toe gaan: er ìs geen-een huis. Het is dan of ze in die uitgeholde hooiberg wegvaren, als in een schip, over een grijze zee, langs
de vlieren en de kastanjes en de rozen, en langs de schaduw op de vlonder, maar die vlonder komen ze toch nooit voorbij. Overal in hun beenen klopt het, en ook in hun rug en hun nek, en hun oogen. Dat is enkel maar moeheid.
Soms is de goeie kruidenreuk er ook van het kosterstuintje bij de Luitgarde-kerk. En de bittere goeie reuk van de belt is er ook wel 's, en de reuk van de wilde akkers en van de Weierlei-tuinen en van de Maritgenmarkt, als er groente uitgestald is en fruit. En eensklaps ziet Gabe - Johannes, Johannes die wijdbeens midden in Weierlei staat net of hij eentje opvangen wil, net of hij benauwd op eentje wacht. En Roelien ziet hij ook, Roelien die tegen de muur van ‘De moutkuip’ leunt of ze er niet bij vandaan durft gaan. ‘Ze wachten op mij’, denkt Gabe. En dan grijpt Aaike hem bij zijn mouw. Hij schokt of hij schrikt. Hij was heelemaal in Weierlei. Hij zag de Berenklauw, hij zag zijn Moeder's rooie oogen, die steenen Maritgen op de poort, Johannes met zijn witte sik, hij zag alles. En nou moet hij zijn voorhoofd optrekken en knipoogen. En hij kijkt beter toe. Ja, hij is hier, op het vreemde erf, in de hooiberg. Hij kijkt naar Aaike om. En Aaike fluistert: ‘Ik... ik heb wel vaak aan onze... an die van Alkerleik gedacht - toe' die vogel zoo zong, en toe' die torenklok sloeg, en in het bosch, en bij een kerkhof ergens, en ik zei er geen stom woord van, gek hè?, was dàt met jou
| |
| |
ook? Ze zalle toch wel erg naar ons gezocht hebben, denk je ook niet? Ik zag me Vader achter zijn karretje met de bezem, en me Moeder an de tobbe. Nou moet ze alles alleen doen. En ik zag me zussen en me broertjes op een rij, op de stoep zitten. En ze keken uit of ik ook kwam, en ik kwam niet. En - en ze mochten niet een flink endje van huis gaan, want ìk was er niet om op ze te passen en ze te verbieden als het wezen moest. En ik moest er opeens an denken of ik er nou wel goed an gedaan heb, met - met weg te gaan. Maar Gabe, ik kon jou toch ook niet alleen laten gaan, dat kon heelemaal niet. Dat zou niet wezen om te harden.’
De sterren worden opeens wel de helft grooter. Hoe komt dat nou? En de paden die glimmen zoo. En de kleine witte maan die nou opkomt, die heeft toch zoo'n goed dik bakkes. En wie is toch die arme schaduw-vent op de vlonder? ‘Als het me Vader 's was?’, Gabe kijkt scherper. ‘Johannes?, nee, die is driemaal zoo breed.’ Hij vertelt ook fluisterend van Johannes. ‘Hij kreeg in huis het minste van alles, het pot-schrapseltje van de pap, en ìk kreeg het meeste en het beste, en hij lachte er toch om. Hij zei: ‘Jij hebbe een goeie Moeder, zoon.’ En Roelien die het mij al een heele tijd voorgetrokken. En Roelien haar oogen die waren, toe' ik terug kwam vannacht, toch zoo dik en rood. Ze wist zoo gauw niet wat ze me toch voor goeds zou doen. Ze had me wel thee en koffie en melk tegelijk willen geven, en ook nog wel - als ik er om gevraagd had - een glasie boerenjongens. En nou ben ik... ik ben nou toch weggeloopen. En ze bèn nou al oud. Maar als ze nòg ouer worden, dan hebben ze geen mensch die ze
| |
| |
zoo 's ergens mee helpt, met vaten af te laden of bier af te tappen. Hij hoopt dat Aaike zal zeggen: ‘Je had toch gelijk, dat je ging, je had toch groot gelijk.’ Maar - nee, Aaike zegt dat niet. Ze plukt aan dat oue jekkertje van haar Vader, dat naar straat-vulles stinkt. En ze zegt heel wat anders. ‘Om half een, toe' er ook een torenklok sloeg daar ergens onder Tenderloo, toe' wist ik niks te praten er over, maar ik zag me Moeder, ik zag me Moeder nog echter dan echt. Ze stond met haar hand boven haar oogen uit te kijken in de deur van ons huis. En ze was kwaad. Ze gaf een harde stomp op de drempel, want ik was er niet. En ik was er blij om. Ik dacht: “Ik ben er lekker niet! Ik ben er lekker niet!” En ze riep: “Ik zal je wel vinden, kever.” Ik was er niet! Ik wàs er niét! En ik had schik... Maar toe' later, zag ik... mork ik dat alles anders wier. Dat was na dat vogeltje daar bij Tenderloo. Dat was ook toe' de zon zoo wit wier, en alles zoo stil. Tóe' zag ik dat me Moeder een zakdoek kapot scheurde en op haar nagels beet en met tranen in haar oogen heen en weer liep, en an een boel verkeerds dacht dat wel 's gebeurd was. En nou - nóu hiér, nou zien ik dat me Moeder weer in de deur staat en toch zoo erg naar me uitkijkt. Ze heb een kommetje koffie voor me warm gehouen en ze wil mij een fijne boterham geven, een boterham met appelenstroop. En ze doet zalf op de blaar an me hiel. En ze geeft me een zoen en ze zeit weer dat ik haar rechterhand ben. Je kan het nooit weten, Gabe, ze héeft het nog 's gezeid, toe' ze er zoo naar an toe was, na een erge bevalling.’
Aaike die heeft nog nooit zoo lang gepraat. Gabe doet
| |
| |
zijn oogen wijd-open en hij merkt na een tijdje dat ze stijf dicht zitten. Soms is het hem of Aaike het over Roelien en Johannes heeft. De sterren beven en springen door mekaar heen als gekken en dansen op en neer. En ze zijn ook wel weer stil. Hij zit in de keuken van ‘De moutkuip.’ ‘Ik heb alles maar gedroomd.’ Dan hoort hij Aaike weer. Hij ademt de prikkelreuk van de hooiberg in. ‘Nee, niét gedroomd.’ Hij staat bij Maritgen. Maritgen praat en praat. Het gonst als water dat haast aan de kook is. Hij kijkt bij vrouw Its naar binnen, hij kijkt naar de goudsbloemen, en de gele reepjes aardappel en de dampende koffie. ‘Het is niet waar, dat ik spoorloos verdwijnen wou.’ Hij hoort Aaike. Hij ziet de hooge nacht. ‘Ja, het is wel waar.’ Aaike zegt: ‘Hadden we niet een brief moeten schrijven?, dat ze niet hoeven te denken dat we - dat we ons verdaan hebben, Gabe?’ De sterren hippen weer op en neer. En de spook-kerel op de vlonder slaat dubbel, net of hij stikt van het lachen. En het lange gras golft als groen-grijs water. ‘Ja, een brief’, mompelt hij, ‘dat kan nòg.’ De maan is vlakbij, de maan maakt grimassen aan de uitgang van de hooiberg - hij is ook weer ver-af. En de nacht wordt al hooger. Gabe vraagt ook nog wat, dat hij eigenlijk niet vragen wou. ‘Is dat dezelfde: de lieve God en Jezus? ‘Ja’, zegt Aaike, ‘dezelfde.’ Het is ineens ook of er een kerkklok luidt. En of Prinselie weer met zoo'n beefstem zegt: ‘Een hart dat voor je openstaat.’ ‘Aaike’, fluistert hij nog, ‘wou je dan terug?’ En Aaike zegt met een stem die heelemaal uit de verte komt: ‘Ik wil wezen waar jij bent.’ Hij pakt haar handje stijver beet. ‘We moeten toch
| |
| |
wakker blijven, tot die duivelsche vlonder-vent er van tusschen is.’ En hij kan merken dat Aaike bàr-gerust is. ‘Zie je dan niet, Gabe, dat de lieve Heer er is, en ons toelacht?’ Hij wil nog kijken, wil wel alle kanten uitkijken in de lichte sterrennacht. Maar hij kan niet meer. Hij zakt met zijn wang tegen Aaike's schouer aan en slaapt in.
En als hij wakker wordt is het al vroeg in de ochtend. Aaike slaapt nog. En alles is wit en stil en koel: de lucht en de lichte nevel boven het gras en rond de wortel-voeten van de boomen. Over de dikke rooie appels in de bongerd-vlakbij, hangt een dunne witte wolk-van-vroegte, die appels zijn dan maar mistigrooie balletjes in mistig-groene blad-puntjes. En de zonnebloemen zijn als beslagen gouen bordjes. Er is een klein borrelend geluidje in het water: een visch? Geen-een ding staat nog vast op de beenen, alles zweeft, alles is een beetje los van de grond: de bloemen drijven los boven hun stelen, de doezebollen staan een end van hun pluimen af. De vlonder is leeg. Waar is de spookkerel gebleven? Is hij bij de berg geweest? Wie was het? Er staat een witte schemer over het land, dat witte ruikt helder en of het goed schoon gewasschen is. En de zucht van de zwakke wind is ook wit. Afrikaantjes steken hun gele plooisel-kopjes door de nevel-dauw heen, ook de kleine rozen, die maar dun in het blad zitten, buigen er door heen. Ze dommelen toch nog een beetje. En alles weet toch ook dat de lieve God-van-Aaike er geweest is. Het is zóo, dat alles wat er is, wat goeds wil doen aan een kind, en aan een mensch.
De veeren-beesten zijn kalkoenen, die staan nou
| |
| |
stilletjes ergens heen te turen. En de eenden in de sloot prikken nog niet eens in hun veeren, zoo vroeg is het. Het pad met de diepe karresporen is ook nog niet goed wakker. En Aaike die slaapt nog vast. Aaike's gezicht is, of ze haast lachen moet en er liggen tranen op haar wangen. En ze is erg wit. De witte wolk van de vroegte ligt ook over Aaike heen. De lange krabbel op haar nekje en de stootplekken op haar kinnetje zijn amper te zien. En ze is bàr lief. Haar haartjes glimmen, en er zit dauw op haar kin en op het natte kuiltje van haar keel, waar het zóo gáuw klopt, dat het is of het er enkel maar trilt. Ze heeft dat end deken een beetje weggetrapt. En Gabe kijkt naar de adem in haar lijfje. Hij kijkt bij haar langs, hij ziet de adem zachtjes op en neer gaan in haar keel, in haar kleine borst en veel lager nog in haar schootje. Gabe kijkt er net zoo naar, als naar de grijze handen van Jezus, voor de Oosterkerk. Die grijze handen heeft hij toch ook wel aangeraakt, en heel voorzichtig in het donker 's avonds, de plek waar die vinger afgebroken is. En zóo raakt hij nou ook Aaike aan, het trillen in het kuiltje van haar keel, het op-en-neer gaan in haar kleine borst en in haar smal Maritgen-schootje. Hij aait ook met éen vinger langs haar bloote beenen. Hij teekent er een letter op, een G, hij teekent er een naam op, ‘Gabe’.
Dan komt de zon. En Gabe ziet de zon het eerst, als ze Aaike aanraakt. Die witte dunne wolk van vroegte is opeens van Aaike weg, en opeens is Aaike heelemaal van goud-licht: haar teenen zijn tien blinkende puntjes en haar haar is een hoopje blinkend spinneweb. Op haar glinsterende beenen zitten fijne zijen haartjes en
| |
| |
op haar lijfje in de weggetrokken slippen van haar pon, glinstert de witte eigengebreide borstrok of hij ligt te bleeken. Haar kleine puntige neus schittert grappig aan de top, het rondtetje van haar kin ook, en ook de gouen haarrandjes om haar oogen. Haar oogen zijn ineens wijd-open. En haar oogen zijn ook van licht, van licht en van zilver en er komen blauwe straaltjes uit. Ze lacht stil. ‘Dag’, zegt ze stil. Er komen ook straaltjes van haar lippen en uit haar kleine witte tanden. ‘Dag’, fluistert hij terug. En hij geeft haar gauw een zoen, een harde stoot-zoen op haar mond, en hij is er verlegen om. En hij springt gauw overeind. ‘We moeten weg, voor hier het volk wakker wordt.’
Het duurt niet zoo lang, dan klauteren ze weer over de spijltjes van dat hek heen. Aaike heeft de sterretjesdoek van haar Vader weer om haar hoofd geknoopt, en ze loopt weer op bloote voeten, omdat die dikke blaar nog op haar hiel zit, en ze draagt de hengselmand. En Gabe loopt weer met de ‘bultzak’ en hij geeft, net als die ochtend-te-voren, bij elke stap die hij doet, een harde stamp met zijn stok op de grond. En hij fluit van 't Maseurken.
Aan een vennetje wasschen ze hun gezicht. Ze steken hun voeten tusschen de waterrozen in. Ze eten op, wat ze nog hebben, een paar vijgen, een appel, een endje kaas en de rest van de snijkoek. En al wat daar groeit kijkt vriendelijk naar hen op, buigt vriendelijk naar hen toe: de zwanenbloemen en de waterviolier, en de waterweegbree, en ook de krom-getrokken elzeboomen en de berken en de dennen. En de zon glinstert op elke graspol en op elke struik hei. ‘We hebben bij elkaar
| |
| |
geslapen’, zegt Gabe ineens, of hem dat nóu pas te binnen schiet. De zon valt dáar ook op neer, óok op dié woorden, en de zon maakt er wat goeds van. Aaike zit in de witte warme glans van de ochtend, bij de hoog-opgeschoten steenbreekvarens, en de fijne spirea's, en de beekpunge, als een onze lieve vrouwtje in een zilveren nis met bloemetjes. Gabe zegt ook nog: ‘Ik weet niet of we nou tòch wel naar me Oom Wieger zalle gaan. Ik staan er voor.’ Aaike kijkt naar hem - dat kijken van Aaike is een endje glans. ‘'k Weet nie'’, zegt Aaike en dàt is toch ook weer een endje glans.
Bij de wegwijzer naar Guttering, dan staan ze ook weer te weifelen. En als ze te Guttering aankomen, dan weten ze nog niet wat ze doen moeten. Gabe kijkt vragend naar Aaike, en Aaike wacht nog even, en dan zegt ze: ‘Ja - toe maar.’ En dan weten ze het eigenlijk toch nog niet! Het is midden op de dag. En het ruikt naar warm eten in die oue straatjes, naar boonensoep ruikt het er en naar uitgebakken spek, en zoete appels en gebraden vleesch. En elk bont boerenhuisje is een prentje, met de kleine volle tuintjes en de potplantjes in het venster, en de geel-groene en roodbruine luiken op de muren. ‘Ik ben hier lang geleeën nog 's geweest’, zegt Gabe, ‘toe' leefde me Tante Lena nog, de weg ken ik. We moeten die hoek om en dan recht-toe recht-an.’ Hij blijft soms toch nog even voor een zij-weggetje staan, achter dat zijweggetje ligt de ruimte: lange paden met zon. ‘Boomen zoover je zien kan.’ Zoo'n zij-pad in het groen is ook wel fijn. ‘Dié kant op, dan kom je heelemaal in Borrenberg bij de Duitsche grens.’ Ze gaan toch dié kant niet op. Ze
| |
| |
loopen recht-toe, recht-aan. Ze zonen toch ook niet kunnen omkeeren en terug loopen. Ze moéten naar Oom Wieger toe. Er is wat, dat trekt ze mee. Ja, wat er ook is, en hoe het ook gaat: ze moeten naar Oom Wieger toe en Tante Suzan.
Achter een dikke jasmijnstruik, bij een rood hek, blijven ze nog even staan. ‘Hier is het’, Gabe haalt diep adem en hij kijkt wat benauwd naar Aaike om. ‘We zijn er!’ Het is nou op het heetst van de dag. De keien-weg ketst al het licht en al de warmte van de zon weerom. En Aaike is niet eens warm. Ze staat daar als een kleine soldaat, beenen en voeten aaneen gesloten, de rug recht, de schouders recht, kop hiepsch! ‘Toe maar’, zegt ze weer. En alles is toch goed. En hoe het ook loopt, het is toch goed.
Zoo uit de straat-hette vandaan is de kille groene schemer onder de zware oue boomen van Oom Wieger's erf haast griezelig. Er wacht wat op ze, in het donkere licht. Wat is het dan? Ze staan een tijdje op een onvriendelijke deur te turen: een zwarte zure kribbige deur, een deur van enkel maar planken!, planken en een ijzeren klink. Er is ook een trek-bel. ‘Toe maar’, zegt Aaike weer. En dan belt Gabe. Hij rukt aan die bel. Die bel maakt veel lawaai daar binnen. Een dikke vrouw komt voor. Dat is Tante Suzan. De vrouw heeft een bar groot hoofd, een hoofd, haast wel zoo groot als een groente-emmer en een buik als een heuvel en oogen zoo rond als gordijn-ringen. ‘O-o-o’, haalt ze uit, ‘ben jíj dat?, ben jùllie dat?’ Ze kijkt naar Aaike's hengselmand en naar de hazelaarsstok van Gabe. ‘O-o’, zegt ze weer. Ze kijkt ook naar Gabe's ‘bultzak’ en naar
| |
| |
Aaike's bloote voeten. ‘O-o-o’. En dan mogen ze er in komen. En achter Tante Suzan aan, loopen ze naar de keuken. Ze zitten daar net te eten, grauwe erten en spek, en aardappels. En Oom Wieger gooit hard zijn vork neer en lacht. Zijn baardje wipt er van op, en de rooie plekken op zijn wangen worden nog rooier. ‘Ha-ha!’, lacht Oom Wieger, ‘ha-ha!’ Hij heeft zijn hoed nog op, hij gooit zijn hoed in de hoogte. ‘Daar zijn ze! Daar hebben we de jongelui, kom laten we vuisten! Zoo Gabe, zoo man, aardig dat je hier 's na' toe komme. En dat is je vrindin? Nou, zet jullie je boeltje maar neer en eet mee. Er is zat! Stijn - borden!’ Stijn steekt eerst nog gauw een hap eten in haar mond. Ze heeft vurige wangen en haar als geel katoen, haar mond hangt open, en ze kijkt of ze niet veel snapt. Maar ze snapt toch nog wel wat - ze gichelt, ze geeft ze allebei een duwtje. ‘Gabe, neem een matje voor je gatje! Toe Aaike, jij ook!’ Ze weet dat Aaike - Aaike heet! En Tante Suzan zit maar naar ze te kijken. Tante Suzan zet haar handen op haar heuvelbuik en zegt maar: ‘O-o-o.’ De borden zijn er al en ze schept op. ‘Jullie hebbe zeker een erge honger?’ Ze vergeten ‘ja’ te zeggen. Ze eten. Ze zijn toch ook wel ongerust. ‘Oom Wieger die is veel te blij. Waarom is die Oom Wieger zoo blij? Hoe weet Stijn nou dat Aaike - Aaike heet? Waarom zegt Tante Suzan als-maar: ‘O-o-o?’ Dat bedenken ze allebei tegelijk. Daar denken ze gerust wel aan. Maar ze eten. ‘Nog wat erten?’, vraagt Tante Suzan. ‘Ja graag’, zeggen ze, ‘graag Tante Suzan.’ Stijn schuift de steelpan met spek naar ze toe. ‘Magge we nog een endje?, alsteblieft dan.’ En pap is er ook
| |
| |
nog. Tante Suzan schept ze al op, voor ieder een bord vol, voor Stijn het eerst, want Stijn die moet nog een boodschap doen. En Oom Wieger die schrijft nog gauw wat op een papiertje, hij schrijft en schrapt weer wat en schrijft opnieuw en telt de woorden. ‘Zóo kan het net. Spring maar gauw op je fiets, Stijn.’ Stijn schraapt de laatste lepel pap van haar bord. Dan gaat ze al. Ze geeft ze weer een duwtje in het voorbijgaan, en gichelt in de deur, en ook nog achter het raam. Waarom gichelt die Stijn dan zoo?
En Tante Suzan die schept ze nòg een bord pap op. ‘Wanneer heb jullie nou het laatst warm eten gehad?’, vraagt Tante Suzan, ‘gister niet - wel?’ En Oom Wieger probeert haar tegen haar beenen te trappen, maar hij schopt bij vergissing tegen Aaike's beenen aan. ‘Au-au’, zegt Aaike. En Oom Wieger praat gauw wat af met Tante Suzan. En hij wil Tante Suzan stiekem in haar billen knijpen. Maar ze slaat zijn hand weg. En ze zegt: ‘Pas toch op, voor die gare bikkers.’
Een tijdje later dan loopt Oom Wieger met Aaike en Gabe over het erf. En hij laat ze alles zien wat hij zoo bij de hand heeft: de broedkip en de witte pauw en de varkens en de bongerd en het stukkie moesgrond en zijn aardappelland. Maar hij blijft al-door dicht bij ze! ‘Wat denk jíj er van?’, Gabe duwt een witte klaverblom onder Aaike's neus. ‘Aardig en raar’, Aaike snuift hard aan het klaverbolletje. En Oom Wieger let er op, dat ze zoo'n beetje smoezen. En Oom Wieger kijkt zoo vreemd, lacherig en scherp, allebei tegelijk. En Tante Suzan staat in de verte met haar handen op haar groote buik en kijkt ook maar. Ze worden begluurd.
| |
| |
‘Er ìs wat’, snapt Gabe! En Oom Wieger vraagt niet hoe lang ze over de weg gedaan hebben. En hij vraagt ook niet hoe laat ze van huis gegaan zijn en of ze blijven slapen, en of ze nóu weer teruggaan naar Alkerleik. Hij vraagt nèrgens naar. En Aaike heeft wel gelijk: het is aardig en raar tegelijk!
Ze drinken thee in de keuken. En ze zitten bij elkaar of ze oue menschen zijn. Soms zeggen ze geen van allen een stom woord, en soms zeuren ze maar wat. En Gabe kan niet opstaan en zeggen: ‘Nou moeten we weer vort.’ Nee - dat kan hij niet. Hij denkt er wel over, hij kan het niet. Er is wat dat dàt tegenhoudt. Stijn is al lang weer terug van haar boodschap. Ze boent pannen uit in de boen-trog en ze zingt gekke vrij-liedjes: ‘Nee, timmerman klop-hamertje, Jij komt niet in mijn kamertje. Jij zult er mijn man niet zijn.’ Ze kijkt 's om. Ze loenscht een beetje. Dan schuurt ze uit al haar macht die trog uit. En ze zingt nog 's weer van die timmerman klop-hamertje. En van de leelijke pikkedraad. ‘Jij naait er zoo menig valsche naad. Jij zult er mijn man niet zijn.’
Maar dan rijdt er een wagen het erf op. En die wagen houdt stil voor de deur. Tante Suzan wordt er een beetje zenuwachtig van. En Oom Wieger houdt op met praten, en Stijn die scheidt uit met schuren en zingen.
Er komen twee mannen naar binnen: Johannes en Sander Siegenbeek. Maar Sander blijft achter in de keuken staan en Johannes loopt naar voren toe, loopt naar de tafel. En Johannes kijkt met kleine roodbeloopen oogen rond en hij kijkt het eerst naar Gabe.
| |
| |
En hij snuift zoo, dat zijn neus er bol van staat, en dan ademt hij diep-uit. ‘Gô-dank’, zegt hij. Hij neemt zijn stijve blauwe pet af en droogt die aan de binnenkant, langs de leeren rand, met zijn zakdoek af, en hij veegt ook over zijn voorhoofd. ‘Alles in orde!’, smoest Oom Wieger. En Johannes smoest terug: ‘Hoe weet jíj dat?’ En dan denkt hij er eerst aan, dat hij Oom Wieger en Tante Suzan en Stijn nog goeien-dag zeggen moet. ‘Ik hoef niet te vragen: hoe staat jullie het leven, hè?, jullie hebben al je tanden en kiezen nog! En Suzan, jij zien er uit als een loofhutje in de woestijn. En Stijn?, die Stijn is een meid als een zevenarmige kandelaar met vol-op licht.’ Hij gaat zwaar zitten, zijn stoel kraakt er van. Gabe en Aaike zegt hij niet goeiendag. Naar Gabe en Aaike kijkt hij enkel maar, en dat is toch méer dan dat hij goeiendag zegt. Hij kijkt van Gabe naar Aaike en van Aaike naar Gabe. En hij zegt: ‘Stuipekoppie.’ En hij knipoogt weer goeiig, net zooals hij doet, als hij achter een potschrapseltje pap zit of maar zoo'n kleine bruine visch krijgt van Roelien. En hij knikt tegen Aaike. ‘Zoo, jongejuffrouw, en was uwes met me zoon op stap?, uwes ben er vroeg bij, dat had uwes nog wel kennen opbreken als de hond de worst, jongejuffrouw.’ Hij drukt zijn prikkelige kin op het boordje van zijn boezeroen, en hij wrijft lang over zijn knieën. ‘Laten we er nou niet om heen draaien als een vlieg om een lichie, zeg mijn nou er 's op de man af: wat hebben jullie gedaan gisteravond toe het donker wier?, eerlijk zeggen, hoor je. Je zel mank an je rechter jukbeen worde als je zoo astrant ben om me voor te liegen jongeheer, dus - wat deeën jullie gisteravond laat?’
| |
| |
‘Toe' gingen we slapen’, zegt Gabe, ‘in een uitgestoken hooiberg.’ Aaike knikt. ‘Ja, om me blaar. We konne niet verder om me blaar, ziet u maar.’ Ze licht haar hiel op. ‘En vóor jullie sliepen?’, vraagt Johannes. Hij kijkt zoo, hij kíjkt zóo. ‘Toe'’, zegt Gabe, ‘nog wat gepraat.’ ‘Waarover gepraat?’, vraagt Johannes weer. Ze kijken er elkaar op aan, Gabe en Aaike. Kunnen ze het zeggen? Ze praten met hun oogen. Ja, ze kunnen het zeggen. ‘Over - over jullie in Weierlei en over die anderen op het Armgartsverlaat. Dat jullie ons wel erg zouen zoeken, en dat het toch wel naar was. En dat we een briefje moesten schrijven.’ ‘Wat nog meer?’, vraagt Johannes maar door. En ze kijken elkaar weer aan, Aaike en Gabe. Kunnen ze het zeggen? Ze praten weer met hun oogen. Ja, ze kunnen het zeggen. ‘Dat jullie toch ook vaak genoeg goed geweest benne voor ons, vaak zad.’ ‘Wat nog meer?’, Johannes wordt eng met dat eeuwige gevraag. Maar wat moeten ze dan nog meer zeggen? En hij kijkt weer zoo, kíjkt weer zoo, die Johannes. Hij wil het naadje van de kous weten. En alle kousen hebben niet eens een naadje. Gabe hoeft Aaike nou al niet meer te ondervragen met zijn oogen. Hij weet zoo al wel dat het goed is, wat hij zegt: ‘Over - over de lieve God. Ik - ik - ik wist niet eens dat Jezus en die lieve God hetzelfde was.’ Johannes wil er om grinniken - wil er om grinniken zooals elke groote wijze vent in de kroeg om God lacht en om Jezus. Maar hij slaat zijn oogen neer. ‘Zoo - zoo’, zegt hij, ‘zoo - zoo.’ En het is of hij dat niet gelooft: het praten over de lieve Heer. Hij kijkt er Oom Wieger ook 's op aan. ‘Ken jij daar bij?’, smoest
| |
| |
hij, ‘en de man die ik bedoel, ken die dat voor goeie munt opnemen?’ Oom Wieger beweegt zijn schouers of hij een kriebel-beesie voelt. ‘Die gladàkkers.’ En Tante Suzan gichelt kwaad. ‘Vlieg er vooral in.’
Aaike die begrijpt al een hoop. Ze zegt: ‘Gabe die heeft me hand een tijdje vastgehouden - als u dat bedoelt? - want het was eerst bar-donker. En er zat een groot beest of een vent of zoo op dat vlondertje vlakbij.’ Ze kijkt ze een voor een aan - Tante Suzan het langst. En ze worden een beetje warm, die groote menschen en ze kijken een andere kant uit. ‘Nou affijn’, zegt Johannes, ‘aufgelaufe, zooals de Duitscher zeit - uitepetuit!’ En dan praat hij er ook niet meer over.
Ze drinken bier, de mannen, flesschen-bier uit ‘De moutkuip’. Sander Siegenbeek komt ook bij de tafel. ‘Je hadde er lillijk mee op de koffie kenne komme’, zegt Sander tegen Johannes. Hij is weer net zoo'n dwergie, een rooie knop aan zijn neus, en rooie randjes aan zijn groote ooren, en oogen als blauwe knikkertjes. ‘Het zit er al vroeg in’, zegt hij weer. Oom Wieger grinnikt. ‘Ik neem alle harten maar bij me-eigen, en me Stijn - waar zit ze? - nou, me Stijn dat is niet voor niks zoo'n volrijpe vuurvaste kallebas. Maar dàt wil ik je wel zeggen Johannes, dat kartoffeltje van jou, daar zal je nog last genog mee krijgen in de naaste toekomst.’ ‘Het kleinste kwaad is groot genoeg’, zegt Tante Suzan. Ze kijken naar Johannes. Maar Johannes zegt boe noch ba. Hij zweet weer zoo. Hij moet weer over zijn hoofd vegen. Hij zucht of hij wat ijselijks ziet gebeuren: ‘O God - o God, als ik hem niet gevonden
| |
| |
had. Toen de jongen gisterochtend de deur uitging, zei ik: ruk uit! En de snakkel die méende het, hij had zijn spaarkas mee.’ Hij zucht weer zwaar. En dan is hij een tijdje erg stil. Dan zit hij met zijn kop voorover en zijn armen slap tusschen zijn knieën in.
Maar na zijn derde biertje dan knapt hij weer aardig op. ‘Nou moeten we inlaaien en terug! Gabe, pak je boeltje op, jij ook zus. En, menschen, nog wel bedankt voor jullie goeie zorgen en de ontvangst, en kom het maar 's terug halen bij gelegenheid. Gabe, geef je Oom en je Tante netjes een hand, en dank-je zeggen voor alles, me knapie. Jij ook jongedochter.’ Dat doen ze dan ook. Ze doen dat net zoo, als Johannes het wil. ‘En nog wel bedankt.’ ‘Waarvoor dan?’, grinnikt Oom Wieger. En Gabe weet het zoo gauw niet. ‘Zeker omdat je ons aangebrocht hebbe’, denkt hij. Maar Aaike zegt: ‘Voor de grauwe erte en het spek en de aardappels en het bekijken van de tuin en de thee.’ Ze lachen er allemaal om. En ze zeggen: ‘Dié is niet voor de poes! Nou, dié is niet op haar mondje gevallen.’ En ze zwaaien nog goeiendag in de deur. Stijn ook. En Gabe en Aaike wuiven terug, onder de open kap uit, op de varkenstrog die Sander meteen vervoert. Maar Johannes die let nergens meer op, die zit naast Sander op de bok, en stopt zijn pijp en praat over wat anders.
En dan gaan ze weer langs die wegwijzer naar Guttering. Korlet ligt nou in de zonneschijn. En daar is de Peerboltzee: een eind kristal, met gesmolten zilver er op. Aaike legt haar rechterhand tusschen haar en Gabe in en Gabe legt er zijn linkerhand boven op. Zoo is het goed. En onder de kap uit, kijken ze naar elk
| |
| |
dorp dat ze achterlaten in de zon en in de stilte. En over al die dorpen heen kijken ze naar een wereld die almaar kleiner wordt - een ronde groene vergulde plek temet nog in de wolken - een tooverachtige wereld met vergulde parken en plantsoenen en kerktorens en steden en vrouwen. En daar zullen ze nou vooreerst niet komen.
‘Luister 's’, zegt Gabe. En de héele Aaike luistert. Ze luistert niet alleen met haar ooren, nee, ze luistert ook met haar oogen en handen, haar knieën, haar schootje, àlles-van-Aaike komt naar Gabe toe en luistert. ‘Ja?’ Hij kijkt haar van dichtbij aan. ‘Zeg, wij blijven tòch wel altijd samen, hè?, van nou af - veel meer dan eerst?, altijd?, voor alle dagen en jaren?, tot we oud zijn?, en dàn nòg.’ Aaike zegt het na met haar lippen, woord voor woord zegt ze het na. ‘En dan nog’, prevelt ze met haar lippen. En in alles-van-Aaike komt wat van een lach tot in de vouwen van haar goed toe. Wat voor een lach is dàt toch? Ze knikt hem toe. ‘Ja Gabe - ja Gabe - já Gabe!’ Elke keer als ze ‘ja Gabe’ zegt, klinkt het of ze er twee vingers bij opsteekt, de twee vingers van haar rechterhand. En Gabe heeft weer zoo'n gevoel of hij op de stoep van de Oosterkerk zit, onder de grijze handen van Jezus, en naar de sterren opkijkt. Hij moet hurken eer hij wat zeggen kan. ‘We kennen elkaar nog veel beterder nóu, en we moeten nog over een boel dingen praten, Aaike, over een boel dingen.’ De kar hobbelt en stoot. Het doet er niet toe. Het is toch best alles, het is goed zoo, het is fijn. Aaike zegt: ‘Ja, over een boel dingen, Gabe.’ Ze weten wel dat ze rijen, maar ze weten niet precies waar.
| |
| |
Ze hebben toch ook wel de goeie groene tuinen van Alkerleik gezien, en de aardige oue Luitgarde-kerk, en die beste stinkbult en de vriendelijke wilde akkers en het grijze bekende huis op het Armgartsverlaat, maar ze hebben er niet zoo op gelet. Het is of ze als kinderen in Sander Siegenbeek's vrachtwagen geklommen zijn, en onder het rijen groote menschen werden. ‘Van nou af’, zeggen ze nog 's in stilte, ‘meer dan eerst, en voor altijd - en over een bóel dingen praten.’ Aaike moet uitstappen voor het grijze huis - ze was het bijna vergeten. ‘O ja’, zegt ze. En Johannes draagt haar hengselmand en haar kussensloop, en hij gaat met haar mee naar binnen. En hij komt tevreden terug en wrijft in zijn handen. En ze rijen weg. En Johannes die zit nou niet meer naast Sander Siegenbeek, maar hij zit nou, zoo oud en zoo dik als hij is, naast Gabe op - de omgekeerde varkenstrog. En hij geeft Gabe een vriendelijk duwtje en hij zegt: ‘Hoe lang had je nou onder water willen blijven, zoon?’ Gabe moet eerst weer kuchen. ‘Altijd.’ En Johannes vloekt in een vreemde taal. ‘Potztauzend’, vloekt Johannes. Kwaad kijkt hij toch niet, hij kijkt goed. ‘Om die kerel?’, vraagt hij. Gabe knikt en zijn kin bibbert weer. ‘Omdat jij me te pakken liet nemen, door dat kreng.’ Johannes knikt. ‘Dáar ken ik inkomme, jongen’, knikt Johannes, ‘maar ja, hoe was dat?, ik had de pest in die avend. Ja, wat zit er al niet in een mensch, me jongen, in een menschenhart? Ik von' het lam dat je gezien had dat ik Bella haar plantje verpotte - daar, nou weet je het - nou praat ik met jou als een man met een man: ik dacht dat je Moeder er achter zat. Je Moeder is een lief
| |
| |
mensch, maar ze ken maken dat je je temet verzuipt! Affijn, veel en niet genog, en dàt nou daargelaten - het ìs gemeen van me geweest dat ik je die peut liet geven, door dat bezopen end kerel. Ik ben toe' feràchtig van me-eigen geschrokken, het wàs gemeen. Je Moeder schreeuwde het me te hard toe vandaag en gister - hoe benne vrouwlui?, en toe' ging ik er tegen in, toe' ging het hard tegen hard. Maar gelijk had ze. Het was gemeen. Het stònk van de gemeenigheid. Affijn, me hand er op, kérel, het zal me niet meer overkomme. Dros jij dan ook niet meer weg, hè? En zalle we dan goeie kammeraads wezen - wàt?’ Gabe grinnikt verlegen. Hij wrijft zijn wang hard tegen Johannes' mouw aan. ‘En òf.’ Hij denkt: ‘Wat is dié eerlijk - me Vader, wat is het een goeie - me Vader.’
Maar in Weierlei krijgt hij toch weer een naar droog gevoel in zijn keel. En het is of Sander's wagen met een knars stil staat, boven op een zeer gevoel. Ze gaan achterom het huis in. Tim Toot bedient in het café, en Tim Toot grinnikt als een boef. Maar Roelien is in de keuken. En Roelien ziet er uit, of er geen traan meer in haar zit. Ze is van het huilen heelemaal uitgedroogd en ingevallen en haar oogen lijken op steenpuisten, maar ze is toch wel lief. Ze is nou ineens weer zijn Moeder. Gabe doet zijn armen om haar nek. En hij voelt dat ze beeft. ‘Hoe - hoe - hoe kon je, jongen, kon je...?’ Johannes komt er ook bij. En hij zegt: ‘Stil nou maar, je hadde wèl gelijk, van die avend, je hadde gelijk, menschlief.’ Roelien wil toch nog een heele hoop dingen zeggen - en al wat ze zeggen wil, dat kan ze beter niet zeggen. Johannes denkt dàt - het is te zien. En
| |
| |
Gabe voelt al de verkeerde woorden in zijn Moeder heen en weer gaan, haar borst staat er bol van, haar maag is er dik van, de woorden gaan boven en onder haar adem langs. ‘Moeder’, zegt hij met een raar piepstemmetje, ‘me Moeder!’ Maar Johannes wil dat ze bedaard aan doen. ‘Hoor 's hier’, zegt Johannes, ‘we weten nou ook weer 's terdege dat we een bende om elkaar geven, al is er dan wel 's een kleinigheid. Maar zoo'n fijne soep is er nooit, of er drijft wel 's een haar in. Laten we mekaar een poot geven en dan basta.’ Gabe grinnikt al weer. En Roelien kan ook glimlachen. En Johannes trekt een aardig-mal gezicht. En ze geven elkaar een liefderijk duwtje. En vrouw Its die brengt nog gauw een schotel vol gebakken visch. ‘Hierzoo - een welkom thuis!’ Ze knipoogt en ze gaat opeens weer weg ook. Ze ziet genoeg. En ze hoeft verder niks te weten!
En die dikke bruine melkkan staat ook weer op de tafel. Gabe pakt hem op, en hij drinkt er zoo maar uit. ‘Ha - ik ben er gelukkig weer! Ik zien je weer elke dag!’ Hij staat met zijn rug naar zijn Vader en Moeder toe. En hij hoort dat zijn Vader en Moeder elkaar afzoenen. En ze vrijen ook een beetje met elkaar. ‘Dus ik had toch gelijk?’, zegt Moeder. En Gabe luistert al niet meer. Hij denkt: ‘Dan is het zóo, en dan weer net contrarie. En hoe is dat nou te rijmen met Bella? Daar wil ik toch ook 's met Aaike over praten, daarover ook, en over alles - àlles...’
|
|