| |
| |
| |
[V]
DE zwarte bladknoppen van de kastanjes worden dik en glimmen en kleven of er stroop op zit, de hazelaars hangen vol goudgroene staartjes en de bermen van Brukke's tuin zijn wit van de sneeuwklokjes.
Aaike die hurkt er al weer bij neer. En ze houdt er haar handen om heen of het kaarsevlammen zijn, die de wind kan uitblazen. ‘Geloof maar’, zegt Aaike, ‘dat ze het nog koud hebben, ze trillen heelemaal.’ Ze zucht er van! En dan valt haar toch ook weer wat pleizierigs in. ‘Gabe, nou mag ik weer gauw buiten zitten, een stuk van het huis af, als ik op de kinderen pas!’ ‘Ja’, zegt Gabe, ‘en dan kom ik bij je.’ Ze knikt lang. ‘Ja, en dan kom je bij me.’ Ze drukt de neuzen van haar schoenen diep in de slappe voorjaars-modder, tusschen het gras. En ze bukt nog dieper, en drukt haar wang tegen zoo'n pol sneeuwklokjes aan - dat doet ze zoo'n beetje of hij het niet zien mag - een beetje mal, en toch ook wel lief, omdat Aaike nou eenmaal - Aaike is. En ze lijkt altijd weer op Maritgen van de Posthoornpoort. Ze heeft net zoo'n klein mager gezicht en van die witte glans-oogen en zoo'n hoog bol voorhoofd. Ze lijkt - overal op Maritgen, tot in de vouwen van haar goed toe: de plooien van haar vrije rok om haar beenen van achteren en om haar schootje van voren en zooals haar hals uit het boord van haar knooplijfje komt, en zooals haar goeie handjes uit haar krappe mouwen steken. ‘Ze wordt langer’, Gabe ziet het ineens, ‘ze wordt groot!’ Zelf gaat hij dan recht-op staan. ‘Ik toch ook?’ Hij kijkt naar Aaike's rechte ruggetje, naar de magere rondtetjes bij haar kleine heupen en billen. En hij denkt aan Maritgen's eene bloote borst, met de
| |
| |
kleine steenen tepel. ‘Rond als een appeltje - is dat nou ook bij Aaike?’ Hij bijt op zijn lip, als een kerel die zich inhoudt.
De jongens zeggen ineens zooveel in zijn kop. Hij rukt zoo maar een paar handen vol gras uit, gras en groene klavers en sneeuwklokjes en magere winter-madelieven. Aaike kijkt er naar en Aaike kijkt ook naar hem op. En haar oogen zijn weer een beetje oud, met die rimpel er bij: net of ze lang gehuild hebben en nou haast glimlachen, en toch ook of ze met dat beetje hemelsblauw van binnen en die dikke laag glans er boven op, de lieve Heer zien - achter de blommen en achter de klavers en het gras en óok sòms achter de kinderen, en ook wel - achter een mensch. Ze zègt niet: ‘Waarom doe je dat nou?’ Ze kíjkt het met haar oogen. Gabe wil dan al niet meer weten wat hij dacht. Hij valt achterover en trappelt wild met zijn beenen in de lucht. Hij steekt zijn kin omhoog en schatert zoomaar. Hij duikelt over de kop, en gaat op zijn hoofd staan. Hij klautert als een jong katje opeens bij een boomstam op en blijft half-weg zitten en gluurt over zijn schouder naar omlaag en doet of hij bang is. Aaike kijkt er nadenkend naar. Aaike die denkt ook al na. ‘Laten we zingen’, zegt Aaike.
En tusschen al die knikkende bevende sneeuwklokjes in, zingen ze van ‘Vrouw Hespe en Ridder Godelijn’, en van ‘Jezus en Sint Janneken.’ ‘Maar hoort wat ik bevalligs zag van Jezus en Sint Janneken, Die speelden met een lammerken, Al in dat groen-klaveren land.’ En Gabe hoeft dan niet meer in een boom te klauteren en op zijn kop te gaan staan. Het is al bedaard, dat
| |
| |
rare. Hij is het al kwijt. Ze loopen onder de korreliggouen hazelaars-katjes door, en ze zingen maar, ze zingen aan éen stuk door, al die mooie moeilijke liedjes, die meester Eldik ze geleerd heeft - waar ze de woorden nooit goed van uitspreken - maar die ze toch zoo fijn kunnen galmen. Ze denken ook weer aan allerlei liedjes uit de derde en vierde klas. ‘Weet je wat ook zoo mooi was?’, zegt Aaike. ‘Ik ben de Zanger, die trekt door het land.’ Ze zingen het. ‘En ken jíj dat nog van ‘'t Muizeke?’, vraagt Gabe. Ze zingen het!
Er staan ook al weer groene struiken aan het pad, struiken met kleine puntige bladloovertjes er aan, er komen ook al crocussen te voorschijn, paars en oranje en wit-met-geel er in, die wit-gele zijn net in-tweeën-gebroken duiveneieren-op-stelen. De zon scheurt alles uit de grond vandaan, de zon schéurt de grond, en kruipt er diep in weg, en maakt alles dik en rond, en frisch en levend, en trekt alles open. De zon wil ook dat ze zingen, de zon trekt ook hun monden wijd-open en de snaveltjes van de musschen en de spreeuwen en de boomkruipertjes. En ze zingen.
Op een dag als Gabe op het koekoeksplat naar het nieuwe groen in de oue tuinen zit te kijken, naar het glanzende look in de dakgoten, en naar de hemels-blauwe Triep en het flonkerende pontje bij Dentz en de ophaalbrug en de eenden en de warme blikkerende voorjaarshuizen in Weierlei, dan ziet hij ineens Oom Wieger Idzeida in de straat, daar beneden. ‘Hola!’, roept hij blijd naar omlaag, ‘Oome! Oom!’ En Oom Wieger weet zoo gauw niet waar die stem vandaan komt: hij kijkt achterover in de lucht. ‘Hè?’, roept hij in de
| |
| |
lucht. En dan krijgt hij Gabe opeens in het oog. ‘God in geen enden!’, schreeuwt hij, ‘breek je nek voorzichtig, jongen.’ Als een eekhoorn schiet Gabe naar omlaag: van de sluitsteentjes op de dolfijn, van de dolfijn op de regenpijp, van de regenpijp op de kromme tak-pooten van de Berenklauw. ‘Allemachtig’, zegt Oom Wieger, ‘wat een bliksemsvlugge rakker is dat, en wat een groote potentaat - een héele potentaat ben jíj al.’ Gabe die loopt rechter-op, om nòg grooter potentaat te zijn. ‘Hoe ben je hier gekomen, Oom Wieger?’ Oom Wieger lacht: ‘Goekoop me jongen, goekoop - met een boer uit Guttering meegereden die te Alkerleik moest wezen.’ Hij draagt een geruit kussensloop, dat is haast heelemaal vol, dat hangt rond en dik over zijn schouer. ‘Wat zit dáar in, Oom Wieger?’ Oom Wieger laat zijn sloop al zakken en slaat er Gabe mee tegen zijn achterwerk. ‘Gedroogde winter-boontjes, voor je Moeder.’ Het is een aardige man die Oom Wieger. Hij zegt: ‘Jij moest maar 's naar Guttering komme in je vacantie - het is maar vier uurtjes loopen, dan kan je meehelpen op het land, steenen wegruimen en wat spitten, en dan krijg je spekpannekoek en dan slaap je bij de kalkoenen in de hooiberg.’ Een áardige man is Oom Wieger! Hij kijkt van Roelien naar Johannes en van Johannes naar Roelien. ‘De groeten’, zegt hij, ‘en hoe staat het er mee?, zeker wel goed, hè?’ Hij tuurt naar de flesschen in de tapkast en likt zijn lippen af, als een kat. ‘Mij een biertje! Eérst maar een biertje!’ Oom Wieger heeft een buik als een tonnetje, op dat tonnetje hangt een zware zilveren horlogeketting met een zilveren waakhond er aan. ‘En bij jou?’, vraagt
| |
| |
Moeder, ‘hoe is het bij jou? En is je dochter Stijn al an het vrijen?’ Oom Wieger moet eerst zijn biertje uitdrinken. ‘Met Suzan en mij is alles best’, hij veegt het kringetje bierschuim van zijn mond, ‘maar met de jonge dochter Stijn, is het oppassen gezeid: die krijgt het wild in de beenen. Die jongen van Adam Binke, die is wat al te erg op dat Schriftwoord verslingerd: het is niet goed dat de mensch alleen zij! Hij wil niks liever dan met zijn tweeën wezen! Ja, die jongen vreet Stijn haast met huid en haar op. Als ik niet op me tellen pas, wordt dat nog 's een moetertje!’ Oom Wieger en Johannes die lachen hard-op allebei en Roelien wil ook wel hard-op lachen maar ze doet het toch niet. En Gabe die steekt zijn vinger in zijn mond of hij nog een kleine jongen is, maar hij denkt als een groote jongen. ‘Er is dak op het huis’, zegt Roelien. En dàt begrijpt hij. Hij gaat al weg. ‘De meeste dingen die de menschen zeggen, zijn rare dingen. En vaak zeggen de menschen ook een hoop dingen die ze niet meenen.’
- Gabe die zit weer in die gekorven schoolbank met de vier smerige inkt-potjes. En het is net of hij te dik voor de bank wordt, te dik en te groot!, de leuning zit zoo laag in zijn rug en hij weet ook niet goed, waar hij met zijn knieën heen moet, hij zou het vak met zijn schriften en boeken en teeken-gerei wel omhoog willen wringen, als hij er maar kans toe zag: het lage bank-vak zit hem in de weg, hij moet er toch zoo hard tegen aandrukken van onderen - aboeh! En het stinkt naar stof en oue inkt en krijtdoeken en kinderen en warmte in de klas - aboeh!
Hij kijkt over de matglazen onderruitjes naar buiten.
| |
| |
De iepen zitten weer diep in het blad en verder-op de esschen en de beuken ook. Het is al lang weer zomer, de zomer staat in die straat-van-school te gloeien of hij nooit weggeweest is. Dat leeren geschuifel van de bladeren die droog en hard van de zomerhette worden - is er ook al weer: zoo'n mul geklepper of er ruiters te paard aankomen, ze gaan nooit heelemaal weg - de ruiters - ze komen nooit dichterbij. Maar er is toch een beetje wind. En het heeft lekker geregend in de vroegte. En nou is er weer zon. Buiten is het wel fijn. Een hommel zwerft langs de ruiten, een pauwoog. Er gaat een kudde schapen voorbij, die zal op de Tenderloosche veemarkt aan moeten. ‘Ze blaten of ze er geen zin in hebben.’ Vrachtwagens ratelen door de straat, hondenkarren, een ezeltje balkt. Er trekt een fijne buitenreuk langs het open tuimel-raam naar binnen, een reuk van shag ook, iets van kaneel en tabak, van bloemen en warm brood, van warme paardelijven en hooi en appels. ‘Kon ik maar mee met de vrachtlui’, denkt Gabe, ‘in welke tijd van het jaar is Flippie Prinselie eigenlijk weggeloopen van zijn huis?’ Prinselie begint dadelijk ook weer te praten in zijn hoofd: ‘Toe' ik nog maar zoo'n snotaap van een jongen was, ben ik al het ouderlijk huis ontvlucht. Maar dat was een hemelsche heerlijkheid me goeie man, ik ontdekte de wereld. Het was alles zoo goed en zoo lekker...’ Gabe wrijft met zijn vingerknokkels hard over zoo'n kerf in de bank. ‘Ja, groot?, já, lèkker...? Is de wereld lèkker?’
Onder de leesles is Gabe onoplettend - onder het zingen ook. Ze moeten weer zoo'n moeilijk liedje leeren van meester: ‘Uyt Oostenlanden.’ Het staat op het
| |
| |
bord. Meester verklaart eerst de vreemde woorden, dan leest hij elke regel luid en langzaam voor. Met zijn allen galmen ze de nieuwe woorden na. Met zijn allen moeten ze alles ook overdoen, telkens weer... Oplaatst pikt meester er eentje uit, die ‘Uyt Oostenlanden’ alleen moet opzeggen. Deze keer is dat Sietse Pitlo. ‘Sietse’, zegt meester, ‘jíj kan het nu wel, begin maar. En denk er om: de woorden goed uitspreken.’ Sietse ràffelt het af. Het deugt niet. ‘Geen spaan deugt er van’, vat Gabe. En meester tikt venijnig hard op de lessenaar. ‘Fout! Over! Nòg een keer! Lijkt nergens naar.’ Meester draagt ‘Uyt Oostenlanden’ zelf maar weer voor. ‘Uyt Oostenlanden, Quamen met offerhanden, Dry Coningen gereijst...’ Dat klinkt heel anders. ‘En morgen’, weet Gabe al, ‘maken we er toch weer gewoon Hollandsch van, en later - dan temenste.’
Hij komt een stuk achter de andere jongens aan uit school, staat een oogenblik stil op de hol uitgesleten drempel van de buitendeur en rekt zich uit, hij kan met zijn vingertoppen al bij de sluitsteen in de hooge deurboog komen. ‘Of ik ook groei. Haast zoo groot als Vader. Over een jaar ben ik van school af, geen-eens een jaar meer! Als ik van school af ben, wat zal ik dan voor vak kiezen?’ Er gaat net een vrachtwagen voorbij, een mooie gele wagen met groene biezen, een ge-oliede huif en een dik bruin paard. Dat is de wagen van Sander Siegenbeek. Sander zit op de bok. Hij ziet Gabe daar in de schooldeur staan en hij steekt zijn zweep op. Gabe groet als een groot mensch. ‘Goeienmiddag Siegenbeek!’ ‘Ja’, denkt hij, ‘eerst knechie op een vrachtwagen, zou dat niet gaan?, en dan baas op een
| |
| |
vrachtwagen, zou dàt niet gaan? En dan kom je een end uit de buurt.’
Hij knikt. Het staat als een paal boven water: hij wordt vrachtrijder!
- Het is nog wel licht. Maar de schemer komt toch, de schemer zal er gauw genoeg zijn. Er is ook al een beetje avondwind - dit is niet meer de wind van overdag, de wind die helder is en soms ook blinkend, nee, in deze wind is al wat van de donkerte, van de nacht en van leege straten. Gabe slentert zoo maar wat langs de stille tuin-weggetjes, achter Weierlei en het Schijndel. Het lage en het hooge groen deint overal, als water in de wind. Er is al een wit dun maantje in de lucht. Een hond huilt ergens. Een oue vrouw praat of ze bidt. Dit is nou het uur dat alles een beetje alleen gelaten wordt, de menschen en de kinderen maar de huizen ook. De oue bepleisterde muurtjes weten er van, de vlierboomen met de groote witte bloemplekken, de kamperfoelie, àlles weet er van, elk ding. De avond staat laag op de grond onder de boomen, daarboven is het nog dag, tot de lucht toe - dag. Maar in de stilte is al wat dat luistert, het luisteren dat ook in de avond is, op stille plekken en nog veel meer in de nacht. Zou het wezen omdat God dan nog meer waakt? Is het dàt dan? God aan Wie geen mensch eigenlijk denkt. Of toch wel? Andere menschen toch wel? Er komt al wat geheimzinnigs onder de waterpoorten op de grachten, en ook om de stemmen diep in de tuinen: dames- en heerenstemmen zijn dat. Er komt ook wat anders over de huizen, aan de poorten en stegen en deuren en vensters en vensterluiken, aan de bloemen die over de hagen heen kijken.
| |
| |
Er is ook wat dat Gabe alleen laat. Ja, Gabe wordt ook alleen gelaten. Elke dag komt dat een tijdje. Hij is bang voor dat gevoel en kan er niet over denken, hij kan het ook niet uit de weg gaan! Hij kan alleen maar weten dat het zoo is. Hij wéet: nou is het zoo. Op dit uur, tusschen dag en schemer, dan kan hij toch al zoo groot zijn, dan is er al wat in hem dat niet hoort bij een kind. Hij gaat langs het grijze Jezus-beeld voor de Oosterkerk. Hij staat stil bij de geweldige boomen in de tuinen, hij kijkt naar de alleen-gelaten lucht op. En hij weet niet wat hij met zichzelf beginnen moet. Hij steekt zijn armen uit, hoog boven zijn hoofd, zoo hoog mogelijk, of hij de lucht zou willen aanraken, de witte wolken daar en de stukken blauw en de oranje licht-strepen, en nog wel meer, het andere er in, het groote. Hij denkt ook: ‘Nou zou je haast wegloopen, net als Prinselie toe'. En dan langs de trekvaart van Tenderloo gaan en dan het Hunteler bosch in, en naar het ruischen van de beek hooren en op de wereld toegaan en - het groote zien.’
Hij kan ook weer net zoo oud zijn als hij is. En in een lach schieten en weghollen, weghollen om dichter bij huis te zijn. Hij is ook nog klein genoeg om door een spleet van het schut in de Akkermanssteeg, de Luitgarde-vrouwen te bespieden. Ze zitten bij het waschhok op de binnenplaats, aan een lange tafel: een heele hoop dotjes paars-en-wit-en-zwart, dàt zijn de Luitgarde-vrouwen daar in de verte. En ze snateren als de kakketoes bij Simmetje Alesse in de winkel. En ze drinken koffie en sommigen breien. Er zijn op die binnenplaats nog deuren met kloppers en luiken met hartjes er in. Er drentelen een paar duiven over de bolle keien, en op de
| |
| |
regenbak zit een katje. Gabe doet ineens een uil na. En Gerrebregt Kuik schiet overeind of eentje haar in haar kuit knijpt. ‘Wat?’, roept Gerrebregt Kuik, ‘wie is daar? Wie doet dat...?’ Gabe moet zijn-eigen beetgrijpen en met zijn-eigen ronddraaien, zoo'n schik heeft hij. En dan hinnikt hij als een paard. En dan gluurt hij weer. Nou kijken de Luitgarde-besjes allemaal tegelijk om. Er zijn er bij, die trappen in hun schrik en hun stunteligheid hard tegen de tafel aan. Er vallen kommetjes koffie om. Gabe kronkelt ineen van pleizier, hij schopt vooruit en achteruit van pleizier, hij gooit zijn hoedje in de hoogte van pleizier. En dan brult hij als zoo'n kettingbeer van de kermis. Ontdaan komen de Luitgarde-vrouwen overeind. De meesten houen elkaar vast, de meesten kijken links en rechts, ze wijzen hierheen en ze wijzen daarheen. Ze geven gilletjes en stompen elkaar en een paar stommelen ook het Huis in. Gabe loopt even op handen en voeten, omdat hij zoo'n barre schik heeft, hij danst de steeg uit.
Hij is ook nog kinderachtig genoeg om met het stukje krijt dat hij van meester Eldik gegapt heeft, poppetjes te teekenen op een schut in de Ceeldraaierssteeg. Prinselie teekent hij met zijn hand onder zijn hoofd - een streepjes-arm, onder een streepjes-hoofd - en een bierpot voor hem. En Prinselie zingt van 't Maseurken, en de jongeling bij de kloostermuur. Gabe schrijft het bij Prinselie's wijd-open galm-mond: ‘En 't draaide zijn hoofdje en keek en keek... Kantimus Damenum! Dit zingt F. Prinzeli. En ook aan een zware kloostermuur zingt F. Prinzeli.’ Plonia teekent hij met een
| |
| |
open bloes - dat is ook nog moeilijk - ze kijkt uit het raampje met het klimop. ‘Flippi’, schrijft hij bij Plonia's mond, ‘kom hier, ik hout zoo van je, liefert.’ Maar verder komt hij niet. Hij luistert ineens met groote oogen toe, want achter het schut hoort hij Bella Nielse praten met Johannes. Hij zoekt gauw naar een gaatje waar hij door heen kan kijken: er zijn er genoeg. Hij ziet een omgekeerde teil op een hekspijl, een rozeboom, een rist muurbloemen in een grasveld en dan bij een donkere vettig-glimmende hoek omgespitte aarde: Johannes en Bella. Johannes ligt op zijn knieën en verpot een clivia. En zijn handen doen zacht met de aarde en met de worteltjes van de plant en met de lange bladeren, zijn handen doen er mee of ze een klein kindje in een luier knoopen.
En Bella staat dicht bij hem, ze leunt een beetje voorover tegen Johannes op, ze zegt hoe het moet. En Johannes geeft telkens antwoord. En zijn stem doet ook zacht met de woorden. Johannes heeft een dikke rug als hij zoo voorover zit en zijn nek is vuurrood en zijn haar is toch bar wit, het is niet eens grijs meer, het is wit. En Bella staat er ook maar slap bij, met doorgezakte knieën, en ze kijkt slaperig. Johannes moet tòch op haar leunen, als hij weer overeind komt, hij moet overal op haar leunen. Hij is wat stijf, hij drukt hard in zijn stijfheid op Bella's been en haar arm en haar schouer. En Bella valt dan toch niet om, hoe slap ze ook is. Ze steunt hem met alle pleizier. Ze helpt hem wel goed bij het opstaan. En ze vindt het niet eens akelig dat die dikke zware Johannes zoo op haar leunt. Ze gichelt er bij. ‘Zoo goed?’, vraagt Johannes, ‘met
| |
| |
je plantje?’ Hij steunt nog op haar als hij al overeind staat. ‘Ja’, zegt Bella, ‘het is erg goed zoo, Johannes.’ Ze kijken elkaar aan, en ze lachen zoo maar en ze staan zoo maar bij elkaar, kijken in de lucht, kijken in de boomen, kijken naar elkaar en grinniken of ze wat aardigs zien. En Gabe heeft weer die zeere plek, midden in zijn borst zit die plek. Hij denkt: ‘Dat moest me Moeder 's zien van Johannes.’ En die plek in zijn borst doet nòg meer zeer. Hij gaat weg van de schutting, en hij loopt heen en weer met hoog opgetrokken schouers of hij het koud heeft. En hij denkt: ‘Maar wat is er dan? Ze praten alleen maar wat.’ Hij zoekt dat schuttinggaatje nog 's op, en dan knerpt meteen de zijpoort van de Nielse's open en dan komt Johannes de steeg in. Gabe's mond zakt er van open. ‘Jeu.’ Daar had hij niet op gerekend. Hij staat er bij of hij op wat slechts betrapt wordt. En hij is rood tot in de puntjes van zijn ooren. Hij voelt dat hij rood wordt, want hij gloeit zoo. Hij keert zich om, en drukt zijn rug tegen de schutting aan, en hij kijkt naar Johannes op. En Johannes die houdt zoo opeens zijn stap in of hij voor een hoop drek staat. ‘Jíj?’, hij wil zoo'n beetje gniffelen, maar dat gniffelen gaat hem niet goed af. Hij trekt zijn groote rooie mond bijeen of hij wat zuurs proeft. Hij praat toch wel vriendelijk. ‘Zoo - zoon?’, zegt hij vriendelijk. Maar in zijn oogen zit wat, dat is nog scherper dan de punt van een naald. ‘Wat doen jij hier?’, vraagt hij weer vriendelijk, ‘speel jíj verstoppertje?’ Hij kijkt toch of hij Gabe graag een draai om zijn ooren zou geven. ‘Gaan je mee?’, vraagt hij aardig, ‘op huis toe?’ Gabe schudt zijn hoofd. ‘Liever niet, het is nog
| |
| |
zoo vroeg.’ Hij denkt: ‘Johannes is valsch op me!, goster-goster, wat is die Johannes valsch op me!, hij zou me wel een krabbel willen geven, van me hiel tot me herses.’ Hij hangt tegen dat schut aan of hij er tegen aangekwakt is. Johannes kijkt nog altijd naar hem, dikke schuine rimpels komen op zijn kop van voren, hij loopt achteruit en kijkt nog. ‘Zoo?’, zegt hij. Dat klinkt zwaar, dat klinkt of het wel een pond weegt. Ineens keert hij Gabe de rug toe, en loopt zonder nog een keer om te zien de steeg uit. Tot het laatst toe kijkt Gabe hem na, tot hij de hoek omgaat. Dan geeft hij met zijn schoenhak een venijnige trap tegen het schut van Bella aan. ‘Verroest, ik dacht er niet eens an, dat het hier bij Bella was, ik dacht er niet eens an. Maar dàt zal Johannes niet gelooven. Johannes denkt misschien dat Moeder me gestuurd heeft, om hem af te loeren.’ Hij geeft weer een trap tegen die schutting. En Bella komt kijken wat er is. Haar dikke wipneus gluurt en haar oogen zijn nog slaperiger. ‘Wat doe jij daar?’ Hij grinnikt nijdig. ‘Met een ander zijn kerel vrijen!’ Ze likt aan haar eene mondhoek. ‘Kom 's hier, jíj’, ze hurkt neer op de paardebloemen en grassprieten, ‘kom 's bij me, jíj.’ Ze doet of hij drie jaar is. Hij steekt zijn tong uit. ‘De koorts!’ Ze gichelt er om. ‘Hier en gunder’, gichelt ze. ‘Paar centen hebben?’ Hij spuugt naar haar! Moeder's vijandin is zíjn vijandin! ‘Woebientje!’, scheldt hij, ‘Algie Nielse! Kerelsgek!’ Hij spuugt weer, hij rochelt ook. ‘Wat ben ik nou nijdig’, denkt hij. Het is of al zijn bloed uit hem wegloopt: hij beeft en hij is zoo raar zwak in zijn beenen. Hij kan maar langzaam de steeg uitkuieren. ‘Spin-nijdig ben ik.’
| |
| |
En dan is het toch of hij wegsuft. ‘Johannes’, denkt hij - enkel maar: ‘Johannes.’
De wind steekt op. En al wat in die oue tuinen bewegen kan, dat beweegt. De wind schudt een lekkere reuk uit de kamperfoelie vandaan. En het is nog altijd daggig. De oranje strepen in de lucht worden wat bleeker, maar ze zijn er toch nog. Algie leunt weer tegen de Posthoornpoort aan. En Gabe denkt niet meer: ‘Waarom?’ Heertje Manasse en Sietse Pitlo en Tijs Robel - die weten zooveel! En Maritgen, daar hoog boven-op de poort, die steekt donker af tegen een lichte reep lucht. Haar bloote borst is weer als een appeltje boven haar kleine handen. En haar rok valt met ronde waai-plooien om haar schootje heen. ‘Aaike’.
Zweetend loopt hij door de straten. Hij ziet ook weer hoe Johannes op Bella steunt, op haar beenen, haar heup, haar borst, het langst op haar borst. ‘Lieve God’, fluistert hij schor. En hij moet diep ademen en hij moet ook weer glimlachen. ‘Aaike is er ook nog.’ Hij ziet haar oogen, haar oogen met het beetje blauw van onder, en de dikke laag glans van boven, oogen die altijd lief zijn. En als een jongen van school wat schunnigs zegt, dan is ze opeens zoo alleen, alleen in de klas, alleen in het speelkwartier, haar klein wit gezicht wordt dan nog kleiner en witter. Ze trekt rimpels in haar voorhoofd. Ze staat er bij of ze alleen op de wereld is. ‘Aaike’, zegt Gabe in zijn eigen, ‘Aáike.’
Hij loopt over de Hadeweich-gracht. En de hooge toppen van de halsgevels zijn nog rossig van het licht in de lucht, de boomkruinen ook, de boomkruinen heb- | |
| |
ben vergulde toppen. Maar in de pothuizen en onder de waterpoorten hangt al schemer.
Ergens bij een boom staan twee vreemde kerels te praten. En dicht langs de beenen van die kerels loopt een klein cypersch katje, een aardig vriendelijk katje met zijn staart omhoog gestoken, fluweelige ooren en oogen als gele kroezels. En die eene vent pakt dat katje ineens beet en slingert het in de Hadeweich-gracht. Dat doet die vent maar zoo - voor de grap. Hij lacht er even bij. ‘Kijk dat grijze krengetje’, hij praat weer verder met die andere... Het katje heeft een snerp-schreeuw gegeven toen het in een boog door de lucht vloog, en toen de vent het beet greep bij zijn staart, blies het, het sloeg ook zijn witte nagels uit - nou draait het stakkerachtig rond in de breeë gracht, het duikt, het komt boven - duikt - komt boven, het zwemt terug naar de lage wallekant, waar de kerels staan en klautert er bij op. Zijn nagels krassen op de steenen. Hij schudt zijn natte piekerige haar uit en kijkt versuft rond. En die eene vent lacht, scheidt opeens uit met praten, en slingert het katje weer in de gracht. ‘Wat zoo'n kreng nog sterk is’, en hij lacht hard, die vent. En Gabe staat er bij, of hij vastgehouden wordt. En zijn adem zit op een prop in zijn keel. Hij is dicht bij die vent. En hij trilt van woede. Ze staan allebei op de rand van de wal en kijken over dat groene grachtwater heen, naar de kleine kat. ‘Nou krepeert hij wel’, roept de kerel naar zijn maat onder de boom, ‘hij krepeert!’ En de kleine kat ploetert armzalig in dat breeë water van de gracht, hij zwoegt of hij buiten adem is, hij kan niet eens meer schreeuwen, hij kan temet niet boven blijven.
| |
| |
Eerst zwemt hij nog naar de hooge wal toe, aan de overkant, maar daar kan hij aan die lange gladde basaltblokken geen houvast krijgen, hij keert terug en zwemt naar de lage wallekant, in een andere richting, een eind van de kerel af, telkens zakt hij even weg, zijn spitse bekje komt toch nog boven, hij haalt de wallekant nog net, en staat daar als verblind, en bibbert zoo. En die kerel op de walrichel roept weer wat naar zijn maat onder de boom. ‘Ik had een kei moeten hebben, om op zijn kop te mikken. Wat een táai loeder! Nou - driemaal is scheepsrecht.’ Hij schiet op het katje af en wil het opgrijpen. Maar Gabe is al bij hem en houdt zijn arm tegen. ‘Och, doet u dat nou niet, dat arme beest. Hij kan niet eens meer wegkomme. Wat het u er aan?’ De kerel kijkt stom-verbaasd op Gabe neer, trekt zijn arm los en schatert netelig. ‘Zoo oue-jongejuffrouw?, mot je huilen - zus?, mot je grienen?, wil jij er ook bij? Wil je ook zwemmen?’ Hij smijt de kleine kat toch weer in de gracht terug. ‘Nou haalt hij het niet meer’, roept hij naar zijn maat en hij grinnikt. De kleine kat zwemt nog even, zinkt - komt weer boven - zinkt - steekt nog een keer zijn kleine kop omhoog en zakt dan voorgoed weg. ‘Uit’, zegt de kerel, ‘die is er geweest en die komt er niet meer.’ Treiterend kijkt hij naar Gabe. ‘Is leuk geweest, hè?, dat was leuk.’ Gabe loopt achteruit bij de glooiing op. En het is of de haat zijn hart heen en weer schudt als een klok, als een brand-klok. Ook de rookende glimlachende vent onder de boom haat hij. Ze kijken allebei naar hem, de kerels. Maar die eene aan de benedenwal, Gabe scheldt die uit. ‘Beul’, schreeuwt hij, ‘Judas, vies hufter, móordenaar!’
| |
| |
‘Wat?, hè?, wat?’, de kerel schatert gemeen. En hij komt met een paar groote stappen op Gabe af, met springstappen. Gabe holt al weg, holt aan een stuk door naar ‘De moutkuip’, naar zijn Moeder. Hij zou zijn gezicht wel graag stíjf tegen Roelien's arm willen aandrukken, tegen haar jak dat warm afgeeft, tegen haar wangen met de rooie blos-aartjes. ‘Moeder - die kerel... dat arme kleine beest, Moeder, en die verdomde kerel...’ Hij beeft net zoo erg als die kleine kat. Hij is ook versuft. ‘Moeder’, denkt hij.
Maar Roelien zit in het café, bij Johannes en de anderen. Prinselie heeft weer een stuk in zijn kraag. Hij zingt als een mekkende geit! En Robel die krabbelt aan zijn puisten. En Tim Toot's halvemaan-gezicht glundert weer zoo. ‘Heb jíj me nog gekend, Robel, in me uniform? Die uniform sting me piekfijn. Ik ben als het ware geboren voor de uniform, dat is een gave, dat heb je of dat heb je niet. Ik was, in me uniform, geliéfd bij het zwakke geslacht en gevréesd bij het sterke...’ Johannes staat ongezellig bij de tapkast, zijn handen in zijn broekszakken, zijn bovenlip in zijn onderlip, en hij zegt boe noch ba. Hij kijkt zuur de zaal rond, kijkt zuur naar Gabe. ‘Wat die kerels nou toch an die Bella Nielse zien’, lalt Prinselie ineens, ‘dat is míjn een raadsel, zoo'n muf totebelletje... Cantemus Dominum, Can-te-mus Do - - - mi-num. Wat zeg jij er van, Johannes?’ Johannes kijkt er Gabe op aan, kijkt er Gabe kwaadaardig op aan, net of híj zoo zanikt. Gabe merkt het best. ‘Jéu - die Vader.’ En dan moet hij toch ook al weer aan die kleine cypersche kat denken en aan de kerel. ‘Als ìk een pootige vent geweest was,
| |
| |
dan had ik hem in honderd endjes gekraakt.’ Ineens schrikt hij, ineens doet hij een stap achteruit. Nou is het weer of een lang uitgerekt stuk elastiek plotseling terugspat van zijn kop naar zijn teenen, van zijn teenen naar zijn kop: een akelig gevoel, en het doet nog zeer ook. Die twee kerels van de Hadeweich-gracht komen binnen. Ze gaan bij de andere kerels zitten en willen bier hebben. De eene kerel steekt een sigaar aan en praat wat met Olefs. De andere, de man die het katje verdronk, kijkt naar de platen aan de wand, het biljart, de tapkast, de vogelknip - en dan ziet hij Gabe ook. Hij komt, in zijn verbazing, langzaam overeind. ‘Luitje Onnes’, zegt hij, ‘daar heb je waarachtig dat duivelsche jong' van de kaai.’ Gabe wil weghollen en hij kan niet, hij kan net zoo min weghollen als dat bibberende katje op de onderwal, hij rilt, hij is bàng, hij kan geen voet verzetten. Dat kijken van die man betoovert hem. Die man kan meer dan gewoon. ‘Kom 's hier, jongen’, de oogen van die man zijn als vischhaken, ze boren in hem, ze trekken aan hem. Kwáaie oogen zijn dat, slechte oogen, duivelsche oogen: ‘Nou - kom je?’ Hij kòmt. Hij denkt: ‘Ik ben toch bij me Vader en me Moeder?’
De witte wenkbrauwen van Johannes steken als snorren vooruit. ‘Het hij wat uitgevoerd? Wat moet je van de jongen? Er is mij altijd gezeid: dat de jongen van míj is. Zeg maar op dan! Ik lijk de Vader te wezen.’ De kerel lacht als de duivel. ‘God het jou ook getracteerd’, lacht de kerel, ‘met dat endje zoon!, een allemachtige fijne beschuit is dat. Hij het me uitgescholden, man, dat de honden er geen brood van vratten.
| |
| |
Verdommeling was nog mee van het aardigste en hoerekind, en dondersteen - om nou van de rest maar te zwijgen: we ben hiér in een net gezelschap, is het niet zoo?’ Johannes praat met zijn tanden op elkaar: ‘Zoo, het de jongen jou ook uitgescholden?, hij is een branie in het schelden vanavond, zoo pas hoorde ik nog zoo wat.’ Hij kijkt woest naar Gabe, hij bijt nog harder op zijn tanden, zijn witte sik gaat op en neer. ‘Hij weet dat ik Bella - Algie genoemd heb’, vat Gabe. Hij zweet er van. Roelien komt er dan ook aan te pas. ‘Maar wáaròm schold dat kind dan?, dat dee'-die toch zoo maar niet, uit een open reden?, en ik weet er niks van, wat er zoo-pas nog geweest is, maar hij scheldt zoo maar niet, daar ken ìk hem te goed voor.’ Ze kijkt niet naar de kerel. Ze kijkt naar Johannes. En Johannes geeft er geen antwoord op, maar de kerel wel. ‘Ja, er ìs ook wat geweest. Ik verzoop de schurftige kat van me zuster. Nou, dat is toch zuiver een privé-zaak, niet?, daar het een ander zijn neus toch niet in te steken?, en vooral niet zoo'n endje snotaap als die jongen daar, die amper zijn kieuwen en zijn vinnen bij mekaar het. Zoo'n jongen mot leeren dat hij netjes zijn groote bek het te houen.’ De kerel kijkt gedurig naar Gabe en Gabe kan niet wegkomen. ‘Moeder’, denkt hij benauwd, ‘Vader - Váder.’ Hij bidt ook nog in zijn angst. Hij bidt in zijn angst: ‘Geef die kerel op zijn mieter, lieve God, geef hem op zijn mieter. Schop hem uit “De moutkuip” vandaan. Laat ie zijn knieën verstuiken, amen.’
En de kerel maakt een beweging of hij weer zitten gaat, maar hij gaat nog niet zitten, ineens schiet hij opzij uit, en hij heeft Gabe al te pakken. ‘Nou, ettertje,
| |
| |
wat zal ik jou nou doen, hè?, ook in de gracht gooien?’ Johannes pruimt op zijn lippen, ja, hij steekt zijn lippen in zijn mond en hij kauwt er op! ‘Een kink mag je hem geven’, zegt hij dan, ‘maar verder blijf je met je fikken van hem af, éen kink - en úit!’ Gabe kijkt naar Johannes. Hij wil zijn polsen los-wringen uit de wurghanden van de man - en zijn polsen verlammen. ‘De kerel màg...?’, hij kijkt naar Johannes. De kerel buigt hem achterover, buigt hem gauw en diep achterover, en lacht zoo slecht, làcht zoo slècht, en met een sterke stoot, een stoot of hij hem met handen en voeten tegelijk wegtrapt, keilt hij Gabe over de zandige vloer de zaal in.
Er wordt zoo hard gepraat of alle menschen tegelijk wat zeggen. En Roelien schreeuwt boven alles uit. ‘Beroerling, beestige beroerling, een kìnd...’ Gabe hoort het niet goed meer, het gonst zoo in zijn ooren, hij is hard achterover geslagen, zijn achterhoofd doet zoo zeer of het in tweeën gespleten is, en er dansen zwarte vlekken voor zijn oogen, schaduwvlekken. Hij blijft toch kijken, blijft toch Johannes aankijken. ‘Haast tegen zoo'n poot van het biljart an’, schreeuwt Roelien, ‘hij had zijn nek wel kenne breken, er uit lillek zwijn, er uit kerel!’ Gabe kijkt naar Johannes. De kerel gaat zitten. ‘Ik mòch hem toch een kink geven van de oue?’, lacht de kerel, ‘nou?, nou hèt hij die kink, Moeder.’ Geen oogenblik laten Gabe's oogen Johannes los. Hij gaat langzaam zitten, hij staat langzaam op, zoo stram als een oue vent, hij kijkt naar Johannes. ‘De kerel kan mij weer an-grijpen’, denkt hij, ‘en weer weg keilen, net zooals hij met die kat dee'.’ Hij houdt zijn
| |
| |
oogen al-door op Johannes, oogen die schrijnen of ze bloeden, of er sneetjes in gekomen zijn, bàrsten, en ze kloppen diep-van-binnen. ‘Wèg jíj’, roept Johannes ineens, hij bonst met zijn bonken van vuisten op het zinken plat van de toonbank, ‘wèg!’ Hij kijkt niet naar de kerel, hij kijkt naar Gabe. En Gabe begrijpt het niet. ‘Ik?, moet ìk...?’ Gabe kijkt achter hem, of daar nog eentje staat, nee, er staat geen-een, het is tegen hem. Nou moet hij ook nog weg. De kerel kijkt een oogenblik niet naar Gabe, hij kijkt even om, naar Johannes, éven maar. En Gabe is al weg. De zwarte tooveroogen van de vent houen hem niet meer gevangen: hij kan ontsnappen.
En Roelien wil nog gauw achter hem aan komen. ‘Hij grijpt naar zijn rug’, zegt Roelien. Maar Johannes houdt haar tegen. ‘Verdomme blijf zitten. Die schreeuwlillek...’
Buiten is het Gabe of hij ziek wordt. Eenmaal heeft hij erg de koorts gehad, toen was hij net zoo! Zijn kop brandt, hij kan niet denken, kan nergens aan denken. Hij ziet een wir-war van huizen, verlichte vensters, boomen en menschen: vrouw Its ook en Algie en Fierks de schoenmaker, en nog veel meer, veel meer nog. Het is toch of het enkel maar menschen zijn waar hij door heen kan loopen: schaduwmannen en vrouwen! De wind glijdt langs hem heen, bladeren suizelen, het licht van een lantaarn legt een geel rondtetje op de weg - het is tòch, of het alleen maar een avond is, waar hij over droomt. Als hij onder zijn voeten potscherven en slakken hoort knappen, weet hij, dat hij op weg is naar Aaike. ‘Naar wie anders ook?’, zegt hij. Hij zegt het
| |
| |
luid-op. Hij heeft het gevoel of er eentje naast hem loopt. Er loopt toch geen-een naast hem. Als hij zijn handen uitsteekt, voelt hij geen mensch. Het is aardedonker om hem heen, hij denkt er niet eens aan. Vrouw Helmich kan hier rondsluipen met haar hekse-oogen van groen vuur, met haar adem van solfer, met haar doodshoofden-gezicht - hij denkt er niet eens aan. Hij zegt enkel maar in zijn-eigen: ‘Johannes - Johànnes.’ Ergens houdt de avond op en dan begint de nacht. Er komt geen geluid meer uit Alkerleik. De struiken langs het pad maken soms een fladderend geluid. Gabe let er niet eens op. Hij zucht als een man.
Er is ook een tijd dat hij in het donker kan zien: bladscheuten en biezen en struiken en boomkruinen die elkaar aanraken, een muur komt in het zicht, een poortje met een beestekop. De lucht heldert op, de donkerte is zoo dik niet meer. De maan staat bleek-geel tusschen de wolken in. De Luitgarde-kerk heeft een lichte en een donkere kant. Op de lichte kant glanst dat arme steenen doodshoofd met de schenkelbeenderen. Het tuintje van de koster ruikt nog altijd naar lavendel. En de belt stinkt nog altijd bitter. Maar Gabe let er niet eens op. Hij zegt enkel maar in zijn eigen: ‘Johannes! Johànnes!’
Hij staat onder de laatste iep, in de vroege stille nacht van het land en fluit van 't Ros Beyaard en van 't Maseurken. De zomernacht-nevel gaat laag over de wilde akkers heen. Het treintje van Alkerleik ratelt fijn als een snorrende kever met gouen licht-oogen door de verte. Er branden daarginder lantaarns als smeulende luciferkoppen. En de sterren zijn maar klein, er
| |
| |
hangen ook nog mist-kringetjes om heen. En het wordt temet koud. Gabe begint te kuchelen, hij hoest ook en hij huilt in stilte, met zijn voorhoofd tegen de stam van de laatste iep aan, hij huilt tegen de nacht, tegen die nesten van duisternis overal, tegen de stilte. ‘En Aaike hoort me niet’, denkt hij, ‘en als ze me al hoort, dan kan ze toch nog niet buiten komme, dat mag ze immers niet!’ Hij heeft al-door de heete pijn gevoeld in zijn nek, en de pijnscheuren in zijn achterhoofd, onderweg ook, maar toen was het of hij half insliep, of hij er temet niet was. Nou is hij er weer, hij slaapt niet, hij ziet, hij voelt. En de pijn is zoo erg, de pijn trekt door het midden van zijn rug. En hij kan er haast niet van bukken, hij kan zijn hoofd haast niet voorover buigen. ‘Vervlóekte Johannes’, kreunt hij en het doet hem zeer dat hij ‘vervloekte Johannes’ kreunt. En fluiten kan hij haast ook niet meer, met zijn trillende rare huil-mond die wijd-open trekken wil, hij fluit toch wel, fluit al harder...
Ja, en de klink van de deur in dat lage grijze huisje wordt toch wel opgelicht. Daar is Aaike al. Ze loopt op klompjes. Ze heeft een korte nachtpon aan, haar bloote beenen steken er lang en wit onderuit. Ze heeft een wollen doek om haar hals. Ze kijkt in de goeie richting. Ze steekt haar arm op. ‘Gabe! Gábe!’, ze zegt het maar zacht, het is toch duidelijk te hooren. Hij komt onder de boom vandaan. ‘Ja?’ ‘Kom maar’, ze wenkt hem. Het is goed te zien dat ze hèm wenkt, het is goed te hooren dat ze ‘Kom maar’ zegt. Hij zou naar haar toe willen hollen, hij kan niet hollen. Hij loopt zwaar, hij loopt als een man die vlug aanstapt. Hij is er al, is al bij
| |
| |
haar. ‘Aai-ke’, er is nog een snik in zijn adem. Het kan niet schelen dat ze het merkt, voor Aaike kan het niet meer schelen. Aaike is Aaike. Ze steekt haar hand uit, en houdt haar hand dicht bij zijn elleboog, ze raakt zijn elleboog niet aan. Ze wijst met haar hoofd naar het huis. ‘Je mag best - me Vader en me Moeder zijn er toch niet in.’ Het is net of het allemaal niet werkelijk gebeurt. ‘Er niet in?’ En hij loopt al achter Aaike aan, het keukentje door, er brandt een kleine olie-pit. Van de gang is enkel een stuk muur te zien, dan zijn ze in het kamertje met de kale houten vloer.
Aaike legt een paar dunne slappe kussens in een leunstoel, een op de zitting, een tegen de rugleuning aan. ‘Zoo goed?’ Op een bankje zit ze bij hem. Haar kleine hoofd is zoo van boven af gezien, niet veel meer dan een cocosnoot, een glinsterend goudgele cocosnoot. Er brandt maar een kleine lamp met een rosse ballon, een ballon zoo groot als een Paaschei, en er zitten vergulde bloemetjes op. Aaike draait het lichtje wat hooger. Ze wijst naar de bedsteedeuren in de kamerhoek. ‘We moeten zacht doen om de kinderen.’ Haar pon is toch zoo kort, en er zitten een hoop kreukels op haar klein achterwerk. Ze is ergens mee doende bij de tafel, en ze komt al gauw met een dampende kom naar hem toe. ‘Thee’, fluistert ze. Ze zegt dat of het wat uitgelezens is, ze geeft hem het kommetje ook of het wat uitgelezens is. Het is bittere lauwe thee, ze smaakt lekker. Aaike kijkt naar hem, als hij niet naar haar kijkt. Ze weet dat hij rilt en klappertandt en dat hij natte wangen heeft. Ze zegt niet: ‘Ben je koud?, huil je?’ Nee, Aaike zegt dat niet. Ze komt alleen maar
| |
| |
dicht bij hem zitten, op een stoof en legt haar kleine handen ineengevouwen op zijn knieën, haar polsen komen een heel eind uit de krappe te korte mouwtjes van haar pon vandaan. Met een blik achterom, naar de bedsteedeuren fluistert ze: ‘Me Vader en me Moeder ben úit, ze ben op het koperen trouwfeest bij Kee en Toon Stukje in de Scheeve Baanstraat, weet je wel?, hij is ook bij de gemeente. Me Vader en me Moeder hebben een theeblad gegeven met parelmoeren inlegherten, van drie golden. Dat is veels te duur voor me Vader en me Moeder. Nou moeten ze er dat weer een beetje uit eten en drinken op dat feest. Het zal wel laat worden. Vanmiddag op school, wist ik nog van niks.’ Ze neemt zijn leege kommetje aan en zet het neer en vouwt haar handen weer samen op zijn knieën, en schuift dichter bij hem, en houdt haar hoofd een beetje scheef en wacht.
Hij begint vanzelf wel te praten. ‘Ik - ik kwam om - om hier zoo maar een tijdje te wezen. Maar hoe het dan moest met je Vader en je Moeder, daar heb ik niet eens an gedacht, ik dacht nergens an. Johannes die liet me slaan door een vreemde kerel, waar hij bij was. Dat mòcht die kerel van hem. Hij liet me slaan - Johànnes. En ik... ik begon net weer van hem te houen, nee, ik - ik hiel' al lang weer van hem. Hij ken ook goed wezen, ja Aaike, hij ken ook een góeie wezen. En nou... nou liet hij me slaan. Me Moeder was er ook bij - Roelien.’ Hij moet ineens weer huilen. In zijn handen huilt hij, en hij wil het wel graag inhouen, maar hij kan het niet inhouen, en hij schokt er van. Zijn gezicht is heelemaal nat, zijn kin, zijn wangen, zijn
| |
| |
neus - alles. Hij veegt zijn gezicht met zijn mouwen af, zijn neus ook. Aaike staat zóo stil op, dat hij niet eens merkt dat ze opstaat. Ze haalt een groote schoone zakdoek voor hem uit de kast, een zakdoek van haar Vader. ‘Hierzoo.’ Dan zit ze weer bij hem, op haar stoof. En ze legt haar gevouwen handen òm zijn knieën heen. Hij vertelt alles van Bella en de potplant en Johannes, en dat Johannes hem betrapte in de steeg, bij het gaatje in de schutting, en van de kerels en het katje op de Hadeweich-gracht en van die kerels in de kroeg. ‘Een kink mag je hem geven’, zei Johannes. En die kerel brak me haast door midden. Hij gooide me weg als een keisteen.’ Gabe doet zijn best om niet meer te huilen. Hij drukt zijn kin stijf op zijn borst. ‘Eerst had ik nog een Vader, Aaike, gister nog, vanochtend nog en vanmiddag. Maar nou heb ik geen Vader meer, Aaike, nou heb ik nooit meer een Vader, in der eefigheid niet, Aaike.’ Hij trekt zijn beenen op en drukt de knokkels van zijn vuisten hard tegen haar gevouwen handjes aan, haar handjes op zijn knieën! En Aaike, die doet veel meer dan bij hem zitten. Aaike buigt naar hem toe met alles wat van Aaike-zelf is, met alles - met haar warmte ook en ook met al haar gedachten. Al wat hem verdriet doet, dat doet Aaike ook verdriet, nee - dat doet Aaike nog veel meer verdriet. Ze huilt zacht, zonder haar gezicht te vertrekken en met haar groote oogen wijd-open. En ze hoeft dan verder geen woord te zeggen.
Een oud klokje tikt, een kind zucht in zijn slaap, de avondwind gaat voorbij, de avondwind komt uit het donker vandaan, blaast langs de ramen van het huis, waar nog een lichtje brandt en gaat verder het donker
| |
| |
in. ‘Nog een beetje drinken hebben?’, vraagt Aaike. Hij denkt: ‘Dan kan ik ook langer blijven.’ Hij knikt. ‘Asteblieft Aaike.’ Ze geeft hem de thee of het wijn in een gouen beker is. Hij grijpt haar handje ook, de thee, en ook haar hand-met-het-kopje. Ze lachen al weer zoo'n beetje. Misschien doen ze ook maar of ze lachen. Aaike zegt: ‘We hebben ook nog een oue speelklok, die stond op zolder, hij is van nikkel en verguld. Ik heb hem 's meegenomen naar beneden. Als je hem opdraait, speelt hij een liedje dat we bij meester Eldik geleerd hebben. Wil je het hooren?’ Hij wìl het hooren. Ze haalt het klokje en windt het op, het knappert raar van binnen, het maakt een heesch kerm-geluid, en dan speelt het tusschen twee piepende radertjes in: ‘Heer Jezus heeft een hofken’. Het klinkt toch aardig. ‘Nog 's?’, vraagt Aaike, als het liedje uit is. ‘Ja, nog 's’, zegt Gabe. Het is of er in de verte bij gezaagd wordt. Maar dat kan niet schelen. Het is toch even goed mooi. Ze neuriën zacht mee, ze zoemen zoo'n beetje. En ze bekijken het klokje van alle kanten, ze ruiken er ook aan. Het heeft op een plek gestaan waar het lekt, die dikke lek-druppels zijn geel uitgeloopen op de wijzerplaat en het stinkt naar roest. Ze zetten het weg, ze nemen het weer op. En ze luisteren naar de avond. En ze hooren de nacht. Er is zoo'n eenlijk gesuizel. Een boomtak knapt en het klinkt akelig. De klok aan de wand slaat. En het is al laat. Ze turen zoo-maar naar een donkere hoek in de kamer, ze turen zoo-maar.
‘Ja’, zegt Gabe - of hij antwoordt op iets-van-Aaike - ‘als ik maar wist of die vent er nog was - in het café, hè?, die beestige vent, als ik hem maar niet
| |
| |
tegenkom op de straat. Hij ken mij wel weer bij mijn lurven te grazen nemen en me een doodsmak geven. Kan ik niet bij jou blijven, Aaike?’ Aaike knikt. ‘Ja’, zegt Aaike, ‘onder mijn bedstee, daar is een opbergplaats. Er is een luik voor, dat kan je opentrekken aan een ringetje, 's winters leggen er aardappels, en soms is er een muis, er zijn ook een bende pissebedden, kan je dat schelen? Ik kan ook wel omschikken tusschen me zussen in. Dan kan jij vooraan liggen of achteraan. Wil je dàt?’ Hij heeft pijn in zijn rug en zijn nek en zijn achterhoofd, hij moet nou toch grinniken. ‘Noú, òf ik dàt wil.’ Hij grinnikt weer, maar hij houdt er gauw mee op. Aaike kijkt er zoo naar. Aaike kijkt weer net als Maritgen op de Posthoornpoort. Haar oogen zijn toch zoo groot. Soms is het of haar gezicht enkel maar - twee oogen is. ‘Maar als me Moeder je ziet’, bedenkt ze, ‘in het bed, dan krijg je er van langs. Nee, het kan tòch niet. En morgenochtend?, dan komt ze om Kee en Cootje te halen, nee, het kan toch niet.’ Ze zucht spijtig. ‘Jammer.’
Gabe plukt aan de zoom van haar pon, hij plukt er lang aan. Hij licht de zoom op en kijkt naar haar magere knietjes. Hij weet het maar half. ‘Aaike’, zegt hij opeens, ‘ik wil op de wereld toe, morgen, ga je mee?’ ‘Ja’, ze kijkt ook nog om, ze kijkt in de kamer ook nog om, ‘wanneer morgen? En welke kant uit?’ ‘Eerst naar Guttering’, stelt Gabe vast, ‘naar me oom Wieger Idzeida en daar slapen en eten. En dan de andere dag op Duitschland aan. Ik zal het nog nakijken op me atlas. In Duitschland kan ik wel koedrijver worden en meehelpen an het bouwen van een kerk. Het is daar
| |
| |
bàr mooi. Je hebt er weiland als roomboter zoo geel en bergen en bosschen en groote steden en - en van alles. Ik wil - ik wil de wereld zien, Aaike.’ Aaike knikt. Aaike knikt altijd weer. ‘Gaan we dan voor school of er na?’ ‘Er vóor’, bedisselt Gabe, ‘dan kennen we al een heel end uit de mikken wezen, eer ze ons missen.’ ‘En waar zien we mekaar dan?’, vraagt Aaike weer. Daar moet hij eerst nog 's over denken. ‘Bij Nienber de aptheker?, nee, dan zien ze ons misschien. Achter de grutterij van Van Beinum?, nee, dat is een omweg.’ Hij weet het al. ‘Buiten de Goedemanspoort, maar niet vlak an de weg. Verstop je maar achter de struiken, tot ik kom.’ Aaike kijkt of ze op school zit en een sommetje uitrekent. ‘En dan moeten we ook nog wat geld hebben.’ Daar weet hij ook wel raad op. ‘Me spaarpot.’ Maar ze heeft al weer wat anders. ‘En dan moeten we ook netjes wezen, Gabe, ben jíj pas verschoond? Moet je je voeten nog wasschen? Als me Vader naar me Oom Gierst in Greinen moet, dan wascht hij eerst zijn voeten.’ Gabe krijgt het een beetje benauwd. ‘Ik ben brandschoon, Aaike, en pieten heb ik niet.’ Ze haalt toch de stofkam. Ze kamt toch zijn hoofd maar af. Het doet hem zeer. Maar dat mag ze niet merken, dat merkt ze ook niet. ‘Nee’, zegt ze, ‘er is nog niks, het is goed.’ Drie-vier keer wil ze wat zeggen, en ze kucht enkel maar. Gabe heeft er best erg in. ‘Wat is er?’, vraagt Gabe. Ze gaat dicht bij hem staan. ‘Dan moet je nou weg - voor - thuis, bij je thuis.’ En dan is het opeens weer zoo stil. ‘Ja’, zegt Gabe. En het is weer zoo stil. Aaike maakt zijn trui vast van boven. ‘Doe je zakdoek om je hals en loop hard, en kijk eerst
| |
| |
of die vent er nog zit. Misschien zijn ze al ongerust over je. Misschien zoeken ze je al.’ Het is telkens erg stil. Ze staan ook samen in de voordeur. De nacht is toch al zoo zwart. ‘Loop hard’, fluistert Aaike. Aaike fluistert of ze buiten adem is. Ze duwt aan hem en ze houdt hem meteen vast. ‘Ik zal hard zingen, boven aan het zolderraam, dan is er toch wàt dat je hoort.’ Hij geeft haar een stootje onder in haar rug, een aanhalig stootje, zoo maar voor de malligheid. ‘Tot morgen.’ En hij holt opeens weg, holt weg zonder nog om te zien. Hij stampt hard, hij doet of hij draaft. In de zware duisternis kan hij toch maar langzaam vooruit komen, alles grijpt naar hem, alles heeft handen, en wil hem tegenkomen: de nacht, de mist, de stilte, een boomtak hier en een boomtak daar. Hij loopt of hij door stoppels en struiken gaat.
Ineens blijft hij ook weer staan. Er zingt een helder stemmetje in de verte. ‘Heer Jezus heeft een hofken, daar schoon' bloemen staan. Daar in zoo wil ik plukken, 't is wel gedaan.’ Hij toetert door zijn handen: ‘Ik hoor je, Aaike, ik hóor je!’ Zelf begint hij dan ook te zingen, luidkeels. Hij zingt mee met Aaike in de verte. ‘Die lelietjes die ik daar zag, zijn zuiverheid, Die zoete violetten zijn ootmoedigheid.’ Soms is híj Aaike voor. En soms is Aaike eerder aan het eind van een regel. Het is toch mooi. Er kruipt wat weg in de mist. Er gaat wat terug in het donker. Hij kan de boomtakken beetpakken en door zijn handen laten glijen. Het zijn gewone boomtakken. Handen?, waarzoo?, handen!, welnee: boomtakken met prikkende dennenaalden, met lekker ruikende bladeren en dikke bloemtrossen er
| |
| |
aan. Hij hoort Aaike ook nog. De meeste regels van het liedje komen niet heel meer over: ‘De allerschoonste... in de hof, Dat was de Heer Jezus zoet.’ Met een dik gevoel in zijn keel lacht hij, hij lacht zacht, hij lacht raar-eerbiedig. ‘Aaike - Aáike.’
Er branden ook weer lichtjes in de verte, kleine beslagen lichtjes. Hij is vlakbij de menschen, de huizen, de stad. Hij luistert toch tot het laatst toe, naar dat stemmetje in de verte: ‘Maak van mijn hart uw hoveken, het ìs bereid.’ Het komt met een windvlaag mee, het komt nog heel over. Gabe kon er ook naar raden, omdat hij het liedje kent. Maar dat kleine geluidje komt dan verder-op, nog maar met beetjes naar hem toe, het breekt af, en het komt weer, maar nog fijner. En weer verder-op dan is het er niet meer. Dan komt het niet meer terug. Dan is het weg. Gabe joedelt toch nog uit al zijn macht. En dat is dan zijn afscheidsgroet aan Aaike.
In Weierlei is het toch ook al laat. De huizen zijn donker. De lantaarns branden laag. In het café zit Johannes alleen. En in de keuken staat Roelien. Haar dikke rooie oogen glinsteren. ‘Oóh’, zegt ze, als ze Gabe ziet, ‘ó-óh.’ En ze kijkt naar Gabe, zooals ze naar een kopje kijkt, dat op de vloer gevallen is. Ze mompelt - en wat ze mompelt dat is haast niet te verstaan, ze heeft het ook over de kerel. ‘Een vreemde was het, een vreemde vent, een zuster had hij hier niet eens, ik ben de heele straat af geweest... ik heb nog bij Robel gevraagd en bij Pitlo...’ Gabe wil liever niet begrijpen wat ze zegt, wil liever niet luisteren. Hij denkt: ‘Jij was er ook bij, toen die vent me achterover
| |
| |
boog en weg smeet.’ En Roelien mompelt maar door. ‘Melk?, nog melk hebben?, brood?, een bord pap. Hij had ook nog hurrie met Vader oplaatst, een toe-taai van belang, die zijn Vader en Moeder vermoord heeft is nog te goed voor zoo'n dranknering. Vader zei ook...’ In het café begint Johannes met een booze zware stem te praten. ‘Is het nou uit, daarachter, met die conferensie?’ Gabe is al op-de-trap. Hij denkt: ‘Ik doen me deur op de knip.’ Hij is gauw boven. ‘Me spaarpot - laat ik me spaarpot niet vergeten’, denkt hij nog, ‘ik wil - ik wil morgen spoorloos verdwijnen.’
|
|