| |
| |
| |
[IV]
DE wind wordt een beetje nijdig en blaast hard tegen de zomer aan, en de zomer gaat er van kapot. De bladeren worden geel en oranje en rood en bleek-groen. Het is herfst.
En de wind wordt nòg nijdiger. De wind blaast woedend tegen de herfst aan. En de herfst gaat er van kapot. De bladeren dwarrelen naar alle kanten toe, en krioelen door elkaar heen en liggen plat op de grond, bruin en zwart. Het is winter. De slooten achter de tuinen vriezen dicht en de tuinen zelf staan dun en doorzichtig en wit van de harde sneeuwresten tusschen de huizen in. En de huizen toonen nou veel minder, ze lijken armoediger en nòg kleiner.
Gabe staat zoo-maar wat te soezen voor de vogeltjes-winkel van Alesse. En hij tuurt een beetje suf naar Algie. Algie die staat in het bleeke winterzonnetje bij de deur van haar huis. Ze heeft een gele bloes aan en een kanten doek om haar hals. Haar rooie haar is opgekruld en ze rookt een sigaret met een gouen mondstuk. Een heel tijdje staat ze zoo. Er gaan menschen door de straat, die kijken met een klein partje-oog naar haar. Er komt ook een magere veekoopman aan, een man met een lange neus, een hooge zijen pet, een blauwe kiel, koeienpoep aan zijn broekspijpen en een zweep onder zijn arm. Hij ziet Woebientje Algie wel, maar hij doet of hij Woebientje Algie niet ziet en hij wil haar voorbij loopen. Woebientje lacht er wat om. Ze fluit hem. Ze fluit als een lijster, met zoo'n glinsterend krinkeltje er in. Ze fluit ook als een mannetjes-merel die een wijfjes-merel roept: het is als een aai die de hoogte ingaat, het klinkt vragend. ‘Wat een kerelsgek’,
| |
| |
vit Gabe, ‘ze geeft om iedere kerel.’ En die veekoopman wil nog wel verder, maar hij kan niet verder. Hij kijkt met allebei zijn oogen naar haar, en ze wenkt met haar hoofd. En de veekoopman loopt of hij getrokken wordt. Hij komt tòch! En Woebientje doet de deur van haar huis al open. Ze gaat met het puntje van haar tong langs haar lippen. Dat vindt die veekoopman aardig - aardig om te zien. Hij is al bij haar. Hij stoetelt al naar binnen. En de deur gaat op slot. Gabe hoort dat de deur op slot gaat. En de gordijntjes gaan neer voor de ramen. En Heertje Manasse fluistert ergens in Gabe's hoofd... En hij moet knipperen of hij schrikt - Gabe. En hij denkt toch ook: ‘Nou weet ik nòg niet precies... wat...’
En die winter-avond niet, maar op een andere keer als hij nog niet zoo erg zat is, dan begint Prinselie toch zoo mooi te vertellen. Prinselie kent de Rijn van Mainz tot Keulen. En hij heeft het over al de plaatsen waar hij geweest is. En hij heeft het ook weer over Bingen en over de muizentoren, en over dat moeilijke metselkarwei te Coblenz. Dat is aardig om te hooren. Maar dat is het mooiste nog niet. Het mooiste is als hij vertelt van zijn wandelingen langs de Rijn en naar de Lorelei, en over zijn tochten daar met die Duitsche makker van hem als ze naar Bonn gingen en naar Mainz en naar die oue burchten overal, de bergen en de bosschen.
En het àller-mooist is het, als hij vertelt hoe hij er toe gekomen is om daar heen te gaan! Dat doet hij op een Zondagochtend. Eerst luiden de klokken nog, eerst gaan er nog menschen voorbij, dan wordt het stil. Alles
| |
| |
is wit van de sneeuw daar buiten. En de zon schijnt, Weierlei schittert of het van glaswerk is. Prinselie zegt: ‘Toe' ik nog maar zoo'n snot-aap van een jongen was, toe' ben ik al het ouderlijk huis ontvlucht. We woonden daar te Borger bij Grollo. Nou, hoe was dat? Vader, een boeren-arbeider, dat is: 's zomers hard werk in de turf en in Holland maaien en hooien. Dan: de roggebouw, de aardappel-rooi en altijd weer hetzelfde: op de schapen passen, schapenhoeder, op de beesten letten, op je rug leggen, op een strootje bijten èn naar de hemel kijken èn geeuwen. Ik zien me nog, me pilosche broek met de uitgestukte knieën, en het bruine en paarse heideveld. En 's winters, wat was er 's winters?, heideveld omspitten op daghuur, konijnen en hazen strikken. Ik leerde goed op dat kleine houten schooltje daar. Ik wou verder leeren, dat mocht ik niet. De Dominee kwam er an te pas. Nee, ik mocht het niet. Ik kwam bij een boer, ik zwoegde bij zoo'n hondsvod van een boer jaren-lang. Toe' leerde ik eerst de winter kennen: open gesprongen handen, been-wonden, eenzaamheid. Míj nog een straffe, Johannes.’ Johannes zit lodderig te pinken in de zon. Hij staat ook lodderig op. ‘Zooveel als je maar lust’, zegt Johannes. En Prinselie eet zijn straffe, hij drinkt hem niet, hij eet hem. En dan zegt hij: ‘Nòg zoo een.’ En dan vertelt hij weer verder. ‘Maar op een zomer, toe' wou ik naar de kermis te Schoonlo. Dat mocht ik niet van me Vader. Dat was geld stuk gooien voor niks en meiden-gevaar. Toe' heb ik de beenen genomen. Ik liep maar raak, zoo in het wilde weg. Maar dàt was een hemelsche heerlijkheid, man. Die eerste ochtend al. De zon scheen helder. En ik ontdekte de wereld, me goeie
| |
| |
man. Vreemd akkerland zag ik, vreemde bosschen, een vreemde rivier - een kanaal misschien! Ik zag vreemde straten, groote gebouwen, parken, plantsoenen - vróuwen.’ Johannes beweegt zijn dikke wenkbrauwen, hij wil een grappie maken en hij durft niet goed. Roelien zit daar ook. Maar Flippie Prinselie, die merkt dat niet, die zit haast met zijn oogen dicht. ‘Toe' moet ik bij nacht en ontij ergens over de grens getrokken wezen. Ik vroeg om een end brood an een huis. Ze verstingen mij niet meer. Ik was op Duitsch grondgebied. Ja, in Duitschland was ik. Na een half jaar las ik een Duitsche krant. Ik werd koeiendrijver. Ik was ook bij de aanbouw van een kerk, ik droeg steenen aan, mooi werk toch wel. Je zag het groeien onder je handen - onder je oogen: het verwulf, de deurbogen, de torenkamer. Zondags, dàn wandelde ik. De weiden die roken zoo fijn in die streek-daar, kruzemunt - boter - roomboter - rosmarijn. En dan de bosschen, de geweldige boomen, de rotsblokken, de beken, het gebergte. Het wemelde er van de eekhoorns, van die groote rooie. En toe' die herfst daar. De boomen en de wingerden die waren rood als bloed, die had ik nog nooit zoo gezien. En die vrouwen daar - die Mädel... o-oh man...! Nog maar zoo'n straffe, Johannes...’ Nou komen Olefs en Steinder en Toot ook binnen, ze lachen hard, hun stappen knarsen op de zandige vloer. Prinselie vertelt niet verder.
En Gabe blijft zitten, waar hij zit - en hij slipt toch weg. Hij gaat langs de huizen en de tuinen en de menschen. En in zijn gedachten en met zijn oogen neemt hij afscheid van Weierlei, van vrouw Its en haar witte
| |
| |
katje, en van de Triep en Dentz en van Maritgen op de Posthoornpoort. ‘Ik ga naar Duitschland toe, Maritgen! Maritgen jou zal ik nooit vergeten!’ Plonia is daar in haar groene venster, met haar rooie bloes, Alesse maakt de kooien van zijn vogeltjes schoon. Treurig wuiven de kale boomkruinen in de tuinen. Gabe neemt zijn hoedje af. ‘Ik ga naar Duitschland, ik wil een kerk mee helpen bouwen.’ Het laatst staat hij stil bij ‘de ark’. ‘Vrouw Helmich, als ik een man ben, dan kom ik terug, dan ben ik niet meer bang van je.’ Hij loopt vlug door. Hij is al bij het koetshuis, met de treurige paardekop, de aptheek van Nienber, de grutterij van Van Beinum. Hij gaat al langs de Tenderloosche trekvaart, hij was al bij het Hunteler bosch. Het bosch wacht op hem, de beek ligt als een wit weggetje tusschen de bermen in...
Maar hij gaat niet verder, nee verder gaat hij niet, hij blijft ineens staan. ‘Ik kan toch niet zonder Aaike gaan?’ En hij loopt terug. En hij zit weer - hij zit nòg op zijn plaats achter de warme café-kachel. En de kerels vloeken en schreeuwen en Prinselie die maft bijna. Een beetje verbluft kijkt Gabe rond, naar de tapkast, de platen aan de wand, de vensters vol zon, de drinkende kerels. ‘Ik dacht het alleen maar. Ik dacht het maar.’ De kerels vloeken, de kerels schreeuwen, de kerels zeggen schunnige dingen. En Gabe knijpt zijn handen stijf om zijn dijen heen en om het kruis van zijn broek. ‘Het is toch net of het nog 's echt gebeuren zal, dat we wegloopen: Aaike en ik!’
's Middags gaat hij ook weer met Aaike naar de spiegelgladde Triep, en ze komen heelemaal op de Peerboltzee bij Korlet. Dikker dan de dikste plank is
| |
| |
het zilver-groene ijs. Er zijn nergens barsten. Heel Alkerleik trekt er op uit. En Aaike en Gabe rijden hand in hand en ze hebben een dikke wollen das om, en hun heete rooie ooren jeuken van de kou, en er zitten botte ijzers in hun schaatsen en er zijn breuken in de riempjes. Het is toch allemaal erg fijn. In de ijstent drinken ze heete melk, en ze eten er een dik stuk koek op, en ze zwetsen een beetje met hun dikke nieuwe wanten.
Later dan gaan ze ook naar stiller plekken toe, op ondergeloopen land, naar een vennetje onder Tenderloo. En dan loopen ze ook nog een endje het Hunteler bosch in. Het is er ontzettend stil, benauwd-heerlijk-stil. De sneeuw ligt te beven in de zon, de sneeuw ligt te ademen en te leven! Er dansen kleine rooie en groene en blauwe vonken over de sneeuw, en witte en gouen sterretjes zoo klein als bladschubben. Het is wel goed nou, om niet veel te zeggen. Een paar keer pakken ze in die groote vreemde stilte van het besneeuwde winterbosch elkanders hand beet. Een bosch vindt dat niet gek. Een bosch vindt alles zoo gauw niet gek. ‘Ik zou graag op de wereld toe gaan, Aaike’, zegt Gabe. En Aaike kijkt achterom en voelt aan haar vlechtjes. Ze knikt. ‘Aaike zou je met me meegaan, als ik op de wereld toe ging?’ Aaike kijkt wel drie maal achterom. Aaike trekt hard aan haar vlechtjes. ‘Ja, graag’, zegt Aaike.
De andere dag, als ze uit school komen, loopen ze ook een keer door de witte stille winter-stad. Elk belletje klinkt of het van dun goud is. En de torenklokken mompelen. En de oue vrouwtjes die boodschappen doen en de kinderen die hun sleetje op-duwen, zijn veel
| |
| |
aardiger dan anders. De ijspegels hangen als een franje van wit-glazen pijp-kralen aan de huizen en aan de bruggen. Over de oue Hadeweich-gracht trekken ze weer op huis toe. Ze ruiken aan de sneeuw op een muur-richel, ze likken er ook aan. ‘Sneeuw heeft een lucht en een smaak.’ Ze glijen bij een onderwal neer en loopen over het ijs en staan stil onder een waterpoort, bij een bijt, het kraakt daar, het knappert zoo gek of ze op glasscherven trappen, er trekken scheuren in het ijs. Zware beenen krijgen ze ineens en ze worden bloedrood allebei. Ze loopen een eindje van elkaar af, op hun teenen. Het ijs is dadelijk ook weer sterker, het ijs is ook weer gewoon, zilvergroen in de zon en zoo dik als een plank.
Eerst op de wal zeggen ze wat over die bijt. ‘Ik zag hem eerst niet, Aaike - jíj?’ Ze schudt haar hoofd. ‘Er was een vlies als vloeipapier over, als we daar op gestapt waren...’ Gabe moet een tip van haar mantel vastgrijpen. ‘Ik had jou toch nóoit alleen gelaten, Aaike, als dat gebeurd was.’ Daar hoort ze niet van op. ‘Ik jou ook niet, Gabe.’ Hij houdt die manteltip nòg stijver vast. ‘Ik zou - ik zou gerust wel met je naar omlaag gezakt wezen, Aaike.’ Ze hoort er tòch niet van op. ‘Ik ook met jou, Gabe.’ ‘Eerst hadden we geschreeuwd’, bedenkt hij, ‘en als geen mensch ons dan gehoord had - zouen we samen doodgevroren wezen of verdronken.’ Aaike knikt weer: ‘Ja, samen.’ Het spreekt van zelf. ‘Dat zouen we...’ Er zijn blauw-groene en zilver-witte straaltjes in haar oogen. ‘Samen, dan is het niet zóo bàr erg - zou het wel - Gabe?’
Ze hangen over een zwart-ijzeren brugleuning, en
| |
| |
turen naar beneden. ‘Dat de visschen niet stikken onder dat dichte ijs, begrijp jij dat? Zou meester Eldik weten hoe dat kan? Meester Eldik weet het vast. Meester Eldik weet alles.’
Ze loopen ook weer verder, en probeeren de oud-Hollandsche letters en spreuken te ontcijferen op de antieke grachthuizen, en voelen aan de tanden van een waterspuwer die nou droog is en ze krauwen een steenen leeuwtje op zijn kop. Er is toch ook altijd wat nieuws te zien - overal. Ze gluren door de dikke groene ruitjes van een pothuis. En daar staat in de diepte een gedekt tafeltje, een kleine mand met appelen er op, en twee groene glazen en twee witte bordjes. ‘Hè, als wij tweeën daar 's woonden’, zucht Aaike beslist, ‘wij samen.’ Gabe kijkt lang naar haar met vreemde oogen en ook blijd. En zonder te knipperen kijkt ze terug. ‘Het zou toch zeker eenig wezen?’ ‘Ja - nóu’, zegt hij met een smak of hij op een wonderbal zuigt, ‘òf het!’ Hij bukt dieper. Hij kijkt of er ook een bed is. Dat kan hij toch zoo gauw niet zien. De ruitjes weerspiegelen alles van de gracht, daarom kan hij niet onderscheiden wat er bij de achterwand van dat kamertje staat!
Het wordt al donker. En hand in hand gaan ze naar Weierlei terug.
|
|