| |
| |
| |
[III]
HEERTJE Manasse die huilt temet. En het vreemdste van àlles, is dat nog niet, maar vréemd ìs het wel. Want Heertje dat is dan toch - Heertje, een jongen die misschien nòg wel gemeener kan vloeken dan de bezopenste kerel in ‘De moutkuip’, en die háast alle vieze praatjes begrijpt! Maar nou huilt hij bijna. Zijn kin bibbert, en bij zijn neus bibbert het ook.
Het is midden in de ochtend, en ze knikkeren - Gabe en Heertje - en dat kan nou, want het is vacantie. Ze hebben al een heel tijdje geknikkerd, in de goot vlak naast Plonia's huis. Maar het is oplaatst net of het Heertje niet meer schelen kan, nee - of het hem al minder schelen kan. En het raarste van alles is: hij praat niet, hij smoest. Hij kijkt naar zijn huis om en hij houdt zijn hand voor zijn mond. ‘Die màrmeren knikkers mag jíj nog wel’, smoest hij, en er is weer een heel stuk beverigheid in zijn gezicht, ‘kóm nou maar! Ik moet er niks meer van hebben.’ Hij haalt twee heele sigaretten uit een kaartendoos. ‘Eén voor jou.’ En hij heeft ook lucifers. En ze rooken.
Ze zitten op de rollaag in de zon, vlak voor Plonia's mooie kamer. Er staat daar een vliegenhor onder het raam, maar de overgordijnen zijn dicht getrokken. Heertje kijkt er soms naar op. En hij praat niet éen keer luid-op, hij fluistert. ‘Ik heb een mieters-fijne muziek-tol gekregen’, fluistert Heertje. En zijn wit negertjes-gezicht met de dikke lippen, de kikkeroogen en de mopneus, is tòch maar sip. ‘Van me Oome Simmetje.’ Simmetje is zijn Oom niet. Dat weten ze allebei veels te goed. Maar ze laten het maar zoo, laten het maar voor wat het is. ‘Haal hem er 's - je tol’, Gabe
| |
| |
fluistert zelf ook al: hij weet niet waarom. Maar Heertje schudt zijn kop. ‘De deur is op slot’, smoest Heertje, ‘ik mag er niet in.’ Hij peutert groen uit de stoepnaden, tusschen de steenen vandaan: ‘Simmetje is nou bij me Moeder.’ Heertje die kijkt zoo raar verspiederig rond of hij alleen midden in een donderbui zit. Er is ook weer een end beverigheid in zijn gezicht. En Gabe zoemt als een bromvlieg aan zijn oor: ‘Wat loensch je toch gek?, je wéet toch dat ze er twée heeft, je zei het zelf, toe' lachte je er om, gewóon zei je, dat is zoo vaak, zei je.’ Heertje knikt, Heertje geeft hem als-maar gelijk. ‘Jawel’, zegt Heertje, ‘maar als Flippie Prinselie nou komt, hè?, en dat kèn altijd.’ Hij praat niet, hij bromt maar zoo'n beetje. ‘Nou - dan slaat hij toch zeker de heele keet tegen de vlakte?, de heele mietersche keet?’ Hij likt langs zijn bovenlip, hij likt gedurig langs zijn bovenlip. ‘Gaan er dan tusschen uit’, raadt Gabe hem aan, ‘knijp er dan tusschen uit, man.’ Heertje schudt zijn kop. ‘Ik ken niet. Dat ken ik niet. Ze wil dat het net is of ik ook wacht op haar. En als hij er is, dan moet ik hard praten, dat ze dadelijk weet dat hij hier staat. Ik snap het best. Simmetje ken dan in geval van nood ook nog achteruit. Ze zeit: ‘Ik moet wat met Oom Sim bepraten, nou ja, bepráten, dàt kenne we.’
Gabe rookt ineens als Prinselie met zijn hoofd achterover en met spitse lippen. Hij blaast ook een ootje. Hij kan ook al door zijn neus rooken. Hij doet dat allemaal om Heertje op andere gedachten te brengen. En hij spuugt opzij uit zijn mond, net als Robel met een sterk sjiet-geluid. Het staat kranig, het klinkt ook kranig. Hij zegt: ‘Ik ken een mug in me mond laten loopen, jij
| |
| |
ook?’ Nee, Heertje niet. Hij zegt: ‘Ik ken op me kop staan en een peukie rooken, jij ook?’ Nee, Heertje niet. Maar Heertje heeft ook geen fut genoeg om te zeggen: ‘Dóen het dan er 's.’ Toch vindt Heertje hem dan wel een vent om mee te praten. Hij schuift dichter bij hem. ‘Weet je wat ik verdomd graag zou willen?’, smoest Heertje, ‘dat ik ferachtig een Vader en Moeder had, niet zoo - zeg, niét zoo!’ Nou springen er een heele hoop stukjes beverigheid door Heertje's gezicht. Hij kijkt gauw de andere kant uit. Gabe schuift zijn hoedje dan maar weer voorover. En hij rookt niet zoo zwierig meer. ‘Dat wil iedereen wel, jongen, dat wil iedereen.’ Hij heeft opeens een rare streep pijn in zijn keel, net of daar een spier of een adertje trekt. Hij vat Heertje nou opperbest. ‘Heeft dié dat toch ook?’ En hij blijft dan maar dicht bij hem zitten.
Nou doet hij van alles tegelijk: hij luistert naar gepraat in het huis, hij spiedt naar Heertje, hij kijkt of Prinselie nòg niet komt, en hij kijkt ook naar de menschen in de straat. Rogier Elsek van Dentz gaat daar ook. En hij kijkt nog altijd of hij ergens dat harde stuk pijn voelt en ook of hij nog altijd duizelig is. Hij lóopt duizelig... Prinselie die is er nog altijd niet - maar Alesse die komt nou naar buiten. Zijn hoed staat achter op zijn hoofd. Hij is warm, hij zweet. Tegen Heertje grijnst hij nog, eer hij de hoek omslaat, maar Heertje kijkt niet eens. Heertje springt overeind en hij schiet het huis in en komt niét terug. Gabe staat dan ook maar op, en hij slentert nog wat rond. ‘Wat was Simmetje nou raar. En wat moest Heertje ineens, moest hij nou na' de plee?’
| |
| |
- Vreemd is het ook wel dat hij soms naar Aaike toe moet. Hij zegt: ‘nee.’ Hij zegt: ‘Ik mag toch niet bij haar.’ Ja, maar hij gáat. Onderweg blijft hij staan als een koppige bok. ‘Née.’ Hij loopt toch weer door ook. Het is net of hij Aaike hoort huilen, het is vlakbij, dat huilen van Aaike. Hij begint ineens te draven. ‘Aaike, wat is er?, wat is er dan, Aaike?’ Hij dráaft, en hij kan toch niet bij haar komen, hij weet het vooruit: dat ziet die vrouw Brunt niet graag, het mag niet van die vrouw Brunt! Nou weet hij nooit goed wat er met Aaike is en òf er wat met haar is.
Hij scharrelt daar maar wat rond. ‘Misschien komt ze deze kant uit.’ Hij hangt op het oue muurtje bij de Luitgarde-kerk en het muurtje ruikt warm en schoon, het is Aaike's lucht dat warme en schoone. En in de wind is ook wat van Aaike, en ook in de aptheek-reuk van het kosterstuintje: lavendel staat er met kleine blauwe bloemetjes en salie en vingerhoedskruid, en venkel en monnikskap, en alles bij elkaar is het - dat kleine zeep-geurtje van Aaike. Gabe lacht er ook weer om, en hij legt zijn warme gezicht op de warme steen van het muurtje en hij schaamt zijn-eigen een beetje. Het is of Johannes heel in de verte zegt: ‘Wat een súiker-ert!’
Hij scharrelt om de wilde akkers heen en pelt boonen uit de roestige scheeden en kauwt er op. En hij kriebelt zijn eigen met de baarden van een paar gerste-aren: alleen maar om te voelen, hoe het voelt. En hij zou er Aaike ook graag mee willen kriebelen, Aaike liever dan zijn-eigen.
Bij de vlierstruiken op de laatste akker fluit hij dat
| |
| |
andere mooie liedje van Prinselie: ‘Daar stak op nen morgend, een jong maseurken, Zijn kapke door een spleetje van 't kloosterdeurken.’ ‘Hoort zij mij?’, denkt hij en overal in hem klopt het harder. Als hij aan de vreemde woorden toe is, dan krijgt hij een plechtig gevoel, ook al fluit hij die woorden enkel maar. ‘Cantemus Dominum. Can-te-mus Do- - - mi-num.’ Onder de laatste iep fluit hij het nog een keer, hij fluit het zoo hard mogelijk: ‘Het kropte in zijn keelke van groote nood, En 't krijschte zijn oogjes zoo rood - zoo rood! Ach bleeke kloosterblom. Cantemus Dominum.’
Hij kruipt ook nog op zijn buik achter een struikenhaag langs, hij ligt plat voorover achter een stuk hoog opgeschoten blauw-groen grasland, recht tegenover het kleine grijze huisje van Aaike en hij ziet haar! Hij ziet er alles. De ramen zijn opgeschoven en de deuren staan open en alle kinderen zijn buiten. Aaike zit op een hooge stoepsteen met een mand op haar schoot, en een emmertje naast haar, ze zal erten afristen of boonen breken. Haar gele haar schittert in de zon of het koolzaad is. Maar haar Moeder zit op de drempel, niet ver van haar af en praat hard en verbiedt hard en stampt hard met haar dikke voeten op de stoep. En ze heeft een gezicht als een pekelharing. Met zijn kin op de aarde neuriet en fluit Gabe weer van ‘Cantemus Dominum. Can-te-mus Do- - -mi-num.’ En hij ziet dat Aaike spiedend rondkijkt. En hij fluit het ook wàt harder: Cantemus Dominum. En hij denkt nog: ‘Beteekent het dat de lieve God goed is?’ Maar Aaike die buigt haar hoofd dieper over die mand met groen. ‘Mag ze niet meer kijken?’
| |
| |
De laatste iep van de heenweg is de eerste iep van de terugweg. Gabe blijft er nog even onder stil staan, achter de stam, en voor het laatst zingt hij nog 's schorrig van Cantemus... hij gaat er maar gauw van door. ‘Verroest’, denkt hij netelig, ‘nou heb je nòg nakijk! Zal blij wezen als de school weer begint... Dan zien we mekaar tenminste iedere dag.’
Hij stapt er als een vent op los. Hij steekt zijn handen in zijn broekszakken, als een vent. Hij doorkruist Alkerleik in alle richtingen. Hij komt die dag nog heel te Tenderloo en in het Hunteler bosch. Vaak staat hij bij de kerels op de straathoeken en luistert de gesprekken af. En soms is het of hij naar een andere Gabe Frowijn omkijken moet. ‘Ik wor' groot’, denkt hij dan verlegen, ‘een groote knul.’
Op de vliering van ‘De moutkuip’ bladert hij in een paar stuk gelezen boeken van Andersen. Hij glimlacht om ‘De Prinses op de erwt’, om ‘Soep op een worstepen’, en om ‘Het geldvarken.’ Hij denkt na. O ja, hij denkt ook al na.
Hij komt Aaike tegen in de stad. En ze loopen samen op. Hij kijkt haar niet aan. Ze zitten dicht bij elkaar op een warm stoepetje. Hij kijkt haar niet aan. Hij meet hoeveel grooter zijn handen wel zijn, dan de hare. ‘Zoo'n end, zie je wel?’ Hij draait het dunne ringetje om en om aan haar vinger. Hij kijkt haar niet aan. Dat is vreemd, ja, dàt is ook vreemd.
En vreemd is óok wat er in huis bij het eten gebeurt. Maar het vreemdste van alles is dat nog lang niet!
Roelien legt nou altijd een appel bij zijn bord, een mooie opgewreven appel, of ze zet een theeschotel met
| |
| |
bessen of aardbeien bij zijn bord neer. En hij denkt altijd: ‘Nou ja.’ En hij eet op, wat er klaar staat. Roelien geeft hem ook al een tijd-lang lekker Unensch tarwebrood met een dikke snee komijnekaas er op. Het brood is zoo rond als een worst, en het komt uit een vloeien zak vandaan, het is vast wel wat fijns. ‘Nou ja’, denkt hij. En hij eet het op. En hij denkt er verder niet aan.
Maar op een keer wordt het ineens anders.
Het is nog al warm in de keuken, maar het ruikt er lekker naar gist en boterolie en koffie en de zonneschijn schittert in de ruiten. Johannes die zit bij de keukentafel en Roelien die staat bij het fornuis en bakt pannekoek, en Johannes die wacht op de eerste, warm uit de pan. Dat kan hij nóu doen. Het is nóu slap in de kroeg. Johannes trommelt met zijn vingers op tafel en hij wàcht. En Roelien schudt de pannekoek op een bord, en ze doet er boter op en stroop, en ze geeft die eerste koek aan Gabe. ‘Hiér.’ Johannes grijpt er al naar bij vergissing. Ja, Johannes greep al! Nee, ze geeft de pannekoek aan Gabe, en ze kijkt er bij naar Johannes. Dat ziet Gabe ineens. Ja, ineens ziet hij dat. Ze geeft de pannekoek aan hem, ze kijkt er bij naar Johannes. En dan is er wat bizonders in Johannes' gezicht. Gabe ziet het allemaal ineens: Johannes kijkt van hem naar de pannekoek en van de pannekoek naar Roelien en van Roelien weer naar Gabe. En Gabe denkt: ‘Wat is er dan?’ Hij zou de pannekoek wel willen doorgeven aan Johannes. ‘Jij eerst?’ Maar hij vindt het toch ook wel lekker dat Johannes nog wat wachten moet. Hij zou wel een heel klein puntje van zijn tong willen uit- | |
| |
steken. ‘Hè-è, net goed!’ Maar hij denkt ook weer na. Hij denkt: ‘Waarom doet Roelien dat? Dat is toch ergens om?’ En hij weet het ineens: ‘Roelien, die trekt hem voor... Ik... ik wor' voorgetrokken’, denkt hij.
En dat ziet hij dan altijd weer: Roelien, die trekt hem voor! Er liggen drie gebakken botten op de schaal, hij krijgt de grootste!, Roelien schuift de grootste op zijn bord, en ze kijkt naar Johannes, ze kijkt er Johannes bij aan. En Johannes die knipoogt met een mal arme-zondaarsgezicht tegen Gabe, en tegen Gabe's mooie groote visch, en hij zegt: ‘Jij hebbe een goeie Moeder, zoon.’ En dat hij dan grinnikt en knikt en het goedvindt dat híj maar zoo'n schriebelig botje krijgt, dat is toch aardig - aardig en vreemd.
Maar het vreemdst is toch nog, wat er op de Maritgenmarkt gebeurt, en alles daarna - ja dat is het allervreemdst.
Jolig holt Gabe naar de markt toe. Alles blinkt in de stad. Gabe pinkt van al het licht. Ook de wind is vol licht, vol licht en vol reuk ook: houtreuk en modder- en waterreuk, en rozen- en anjelierenreuk en een prikkelende reuk van afgesneden groen. Bij scheuten tegelijk ademt hij de geur in, van de tuinen overal, moestuinen zijn er ook bij, een zoete nat-warme reuk, viooltjes, gestoken asperges, groene hop-roosjes en sla die afgesneden is, kroezels zoet en overrijp en pruimen en gele peertjes.
En er is geen ding of het glinstert.
De apotheek van Nienber met de honderd vijf en vijftig kleine groene ruitjes en de vergulde Moor op de flikkerende reep muur tusschen de ramen, daar kan
| |
| |
geen mensch vijf minuten lang zonder te knipperen zijn oogen ophouen. Het koetshuis van Brunger op het Liviusplein staat ook te flikkeren van top tot teen. En de haan van de Oosterkerk, dat is een mooi endje bliksemlicht.
Nog altijd komen de vrachtrijers opzetten, van alle kanten komen ze - ze stallen bij Brunger. En de Maritgen-markt ziet er weer fijn uit. Er is zooveel groen en rood en oranje, en paars en geel, en al die kleuren zijn dingen om op te eten. De natte radijsknolletjes die toch al voos worden, glinsteren als telraam-kralen. De doperten ruiken of er wijn in zit, jonge witte wijn. Aan de spinazie is ook een goeie reuk, maar er zit al zaad in. Er liggen boonen met dikke scheeden, dat zijn lekkere... Gabe bijt in een sjalot, hij raakt de asperges aan, hij legt een bloemkool open, hij steelt een gebarsten pruim. Hij krijgt een paar kleine melige peertjes! Kauwend gaat hij van de eene marktvrouw naar de andere. Het krioelt er ook van menschen, maar de menschen kunnen hem niet schelen. Hij raapt een wortel op, een paar witte warme tuinboonen, hij vindt een notaris-appel. ‘Alles heeft een bèste smaak, op alle dingen kan je wel zuigen en kauwen.’ Er staan toch ook koopmannen met meerschuimen pijpen en zijen spek en kralen beurzen en kaarten met scharrelende meisjes en jongens. ‘Daar zou ik óok wel an willen likken!’, Gabe lacht met zijn mond wijd-open en zijn oogen haast heelemaal toe.
Hij dwaalt om het oue armengasthuis heen, het postkantoor en de vale grutterij van Van Beinum. De winkel heeft een dubbele traliedeur en hooge ramen, in
| |
| |
het donker er achter blinken maten en gewichten, een weegschaal en een bascule. Hij staat ook een tijd lang bij het koetshuis. Er zijn ronde raamgaten in de muur en de houten paardekop in de nok kijkt treurig naar omlaag. Waarom die paardekop zoo treurig is, begrijpt Gabe niet. Er is op de Maritgen-markt nooit wat dat treurig is. Alle menschen grinniken zoo'n beetje en doen boodschappen en hebben een beurs met geld, en een heele boel gaan naar ‘De moutkuip’ toe: Johannes en Roelien hebben het druk vandaag!
De voerlui, bij het koetshuis, komen heel uit Guttering en Unen en ook van dichterbij uit Korlet, Minnesweerd en Twullik. Ze rooken pijpen met dikke roodhouten en blauw-steenen koppen, en als ze niet rooken dan pruimen ze tabak, en als ze geen tabak pruimen dan pruimen ze kalmoes. En ze dragen buizen en broeken van koordfluweel, en platte stijve petten met een kwastje op de klep. Bussen met verf laden ze in en rollen touw, vaatjes zeep, biezenmatten met vijgen, waterpijpen en allerlei dingen bij Van Beinum vandaan en uit de apotheek en ‘De moutkuip’ en van de bakkers in Alkerleik: blikken met koek en groote taartedoozen. ‘Een mooi vak’, denkt Gabe. De voerlui brengen ook boodschappen en bestellingen mee van andere plaatsen: boter en visch en hammen en eieren en muizen rookvleesch en allerlei zaad en raffia en planten. Het ruikt hier naar plaatsen ver weg, die Gabe niet kent en waar hij toch zoo graag naar toe zou willen gaan. Hij kan haast niet bij die voerlui en de wagens vandaan komen. Langs diepe bakkarretjes met ezels slentert hij, lamoenstokken met trekhonden er in, huifkarren en dampende
| |
| |
paarden met glimmende stuiten, die naar zweet en haver ruiken.
Ineens legt een man zijn hand op Gabe's schouder. En daar schrikt hij veel te erg van. Waarom schrikt hij zoo? Een hand op zijn schouder, dat is toch wat gewoons: een vrachtman die hem kent, of een klant uit de kroeg! Ja, maar de hand op zijn schouer, die is zoo hard en zoo koud, of er hout in zit, hout en ijzer en ijs. Hij voelt de kou door alles heen. En er is wat verschrikkelijks in die kou, iets van ongeluk en zwaar verdriet, nee - iets wat nòg èrger is!
Gabe heeft al lang omgekeken. Het is de smid uit Dentz die daar staat: Rogier Elsek. Maar wat is er toch met de smid? Hij kijkt of hij pas in de een of andere straat wat verschrikkelijks heeft zien gebeuren. Zijn oud roestig gezicht is zoo geel als asch. ‘Ben jíj daar?’, vraagt hij nog. En het is of hij niet weet dat hij dat vraagt. Hij loopt met een kruk. En er zijn ook stukjes beverigheid in zijn gezicht, vlak onder zijn oogen en dicht om zijn mond heen. ‘Dag Elsek’, Gabe wil graag vriendelijk zijn. Hij zou de smid ook graag wat goeds willen doen. Het zwart is binnen in zijn ijs-handen vastgebakken. Zijn ringbaardje beeft van onderen, zijn kleine blauwe oogen zijn zoo waterig en verkleumd of het Kersttijd is. De kerels in de kroeg noemen hem ‘het moriaantje’, omdat hij zoo'n roestig gezicht heeft en van die zwarte naden in zijn handen. Maar Johannes zegt altijd: ‘Die vent levert best werk.’
‘Spelen jullie nooit?’, vraagt het smidje van Dentz nou, ‘hè?, spelen de kinderen tegenwoordig niet meer? Wij hadden vroeger rinkelbellen, dat was een spel, die
| |
| |
gooiden we op, endjes vierkant blik met een gaatje er in. Me Vader maakte ze, die was ook smid. Wat spelen jullie nou?, spelen kinderen niet meer?’ Zoo praat hij maar door. En het is of hij het zelf niet weet. Hij kijkt en kijkt, en het is of hij toch niets ziet - dan dat eene verschrikkelijke van pas. ‘Waar... waar kom je vandaan, Rogier Elsek?’, vraagt Gabe. Hij vraagt het eigenlijk tegen zijn zin. Maar hij moet het vragen. En Rogier Elsek krijgt nòg meer stukjes beverigheid in zijn gezicht. Hij wil het zeggen, hij doet zijn oue bruine mond al open, hij zegt het toch niet. Hij schudt zijn hoofd. En hij denkt dat hij grinnikt maar het is bijna of hij huilt. Hij haalt een appel uit zijn zak. ‘Wil je die?, een goed appeltje is het.’ Gabe neemt het appeltje aan. ‘Ja Rogier Elsek, dank je Rogier Elsek. Kan ik... kan ik wat voor je doen, Rogier?’ Rogier Elsek lacht nou toch wel, maar het is een lach met veel kou er in en met veel stilte. Hij spuugt over zijn schouer, die Rogier, hij groet met zijn knipperende oogen, hij knikt. ‘Bidden’, zegt hij en dan gaat hij langzaam weg, hinkend, en zonder op te zien, en hij leunt zwaar op zijn kruk. ‘Rogier?’, zegt Gabe nog. Hij is heelemaal onthutst. ‘Bidden?’ Hij kijkt er dat goeie appeltje 's op aan in zijn hand: Rogier's appel die naar roest ruikt, die glimt - een goeie appel met een rooie wang.
Die ochtend raakt hij ook weer verzeild op de buitenwallen, bij het Kluizenaarsslop en de Goedemanspoort. Hij laat zich lang-uit neervallen in het warme verwilderde zomergras, hij wentelt zich om en om. ‘Had ik maar een hondje’, denkt hij, ‘ik zou wel graag een hondje willen hebben, en - en dieren op de binnenplaats, een
| |
| |
paar duiven ook, een bokkie - we hebben niet eens een kat, zoo'n mooi wit katje als vrouw Its heeft. Het geeft warm af, het is vrindelijk, je kan voelen dat het van binnen hard bij hem klopt... Waren er maar een paar jongens om 's wat te verzinnen. Wat doen de jongens toch allemaal? Zouen ze naar het Hunteler bosch wezen?, zwemmen ze al weer in de Triep?, misschien houen ze Helmich Krajewicz voor de gek.’ Met zijn vinger schrijft hij onderhand een naam op de aarde, op de aarde en in het gras. ‘Aaike, Aaike, Aaike.’ En hij denkt toch ook gedurig aan Rogier Elsek. ‘Wat is er dan?, wat is er met hem?’ ‘Bidden’, zegt Rogier Elsek in zijn hoofd met een koue stille stem. Het is zoo duidelijk of Rogier bij hem staat. Gabe kijkt langzaam om zich heen en achter zich. Hij voelt zijn hart, het is zwaar, het klopt zoo. ‘Zal ik ook zoo worden, later? Zal ik dan ook bij een jongen gaan staan, om wat te zeggen?, om wat te zeggen over vroeger?’ ‘Bidden’, zegt Rogier Elsek weer in zijn hoofd. Het is nog veel dichterbij nou. Gabe gaat toch maar liever weg.
En de andere dag en de dag daarop, dan is het nog al-door of het pas gebeurd is dat Rogier Elsek bij hem stond op de Maritgen-markt.
Hij hoort Prinselie praten met Plonia. Prinselie heeft zijn werkpak aan en zijn kalkbord onder de arm. Hij zegt: ‘Ik gaan nou. Maar ik zweer het je toe, zoo waarachtig als God leeft: ik kom onverwacht terug en als Alesse dan bij je is, steek ik me mes door jullie heen.’ Het is of Gabe niet alleen met zijn ooren luistert, maar ook met zijn huid. En hij hoort Rogier Elsek tòch veel duidelijker. ‘Bidden’, zegt Rogier Elsek.
| |
| |
En altijd zucht hij dat maar weer, ook als hij thuis zit en eet, en als hij naar het praten van Roelien en Johannes luistert en als hij bij de vogelknip staat in het café. En óok als hij met Aaike door Alkerleik loopt. Aaike doet boodschappen in de stad en hij gaat mee. En wat ze op de boodschappen toe krijgen, dat eten ze samen op: een kruintje leverworst bij de slager, suikerboonen bij Murk Labschies, een zak met koekkruimels bij de bakker. Maar bij Vosselaar de kruidenier hebben ze maar éen wonderbal gekregen, daar zuigen ze om beurten op. Aaike zuigt er op tot hij groen is, en Gabe tot hij blauw is. ‘Lekker’, zeggen ze, ‘fíjn.’ Ze loopen dicht naast elkaar. ‘Ik heb bij jou ook voor de deur gestaan’, zegt Aaike, ‘wel drie maal. Een keer toe' moest ik nog tabak halen voor me Vader en een keer toe' moest ik om groene poeier naar Nienber in de aptheek en nog een keer toe' was ik er zoo maar. Twee keer stond je in het café bij het zijraam, en er waren een hoop menschen en éen keer toen was je nergens te zien.’ In zijn spijtigheid grijpt Gabe een tip van haar jurkje beet. ‘Was jíj er?, zag ik het niet?, had je niet met een grindje tegen de ruit kennen gooien?’ Aaike hangt haar hengselmand aan haar andere arm, maar ze blijft toch dicht bij hem loopen. ‘Ik zong ook van Cantemus, maar heel zacht... Dat kan je dáar niet hard zingen, fluiten ook niet. Maar als ik er weer ben, dan zal ik zingen van 't Ros Beyaard.’ Ze neuriet het al: ‘'t Ros Beyaard doet zijn ronde, In de stad van Dendermonde...’ Ze zoemen het ook samen. Het gaat mooi. ‘Dan zal ìk het ook doen’, belooft Gabe, ‘als ik daar ergens bij jou ben...’ En dan vertelt hij
| |
| |
ook wat Rogier Elsek van Dentz tegen hem zei. ‘En is dat niet gek?, ik hoor het nog altijd. En dat is toch zoo akelig. “Bidden”, zegt Rogier, “bidden.” En anders niet, en altijd weer.’ ‘Bidden?’, Aaike knikt ernstig, ‘nou dan moet je het ook dòen?, heb je het nog niet gedaan?, willen we even?’
Ze staan net voor de tabakskerverij van Hoofert. Onder de luifel staan ze voor de fabrieksdeur in de gulle zonneschijn. En Aaike zet haar boodschappenmand neer, trekt haar schort netjes-glad, vouwt haar handen en sluit haar oogen. Er rijen wagens af en aan, er gaan jongens voorbij op fietsen - Aaike staat daar toch of ze alleen in de wereld is. ‘Lieve Heer’, zegt Aaike, ‘help dan toch maar dat arme zwarte smidje van Dentz: alsteblieft, alsteblieft, àlstebliéft, lieve Heer. Gabe-hiér die heeft er zoo'n last van, alsteblieft toch, alsteblieft toch, amen.’ Gabe's oogen steken. Hij wil gauw gaan fluiten, dat kan hij toch niet doen. Hij kijkt van opzij naar Aaike, en ze loopen samen weer verder. En het smidje in zijn hoofd is nou toch stil.
Een tijdje later dan gaat hij weer op de drempel van ‘De moutkuip’ zitten. En Sander Siegenbeek komt achter hem aan, die kleine Sander doet of hij over hem heen wil stappen. ‘Vijf liter klare voor Swillink van Unen’, bestelt Sander, hij zet een aarden kruik neer. En hij neemt een pot bier. Sander, die heeft wat van een Kerstman: rooie wangetjes, heldere oogen, krullend wit haar, en diepe rimpels. Hij gaat altijd dichter bij Roelien zitten dan bij Johannes. Hij zegt: ‘Weten jullie dàt al? Rogier Elsek van Dentz die is stervend. Geen mensch wist dat hij wat mankeerde, thuis bij hem
| |
| |
ook niet. Hij is kort geleden nog wel bij een dokter geweest: die het hem toe' de waarheid gezeid, na het onderzoek, het moet voor alles te laat geweest hebben, voor opereeren ook, het is wat ergs’, Sander fluistert het Roelien toe, en dan praat hij weer gewoon: ‘Een zwaar sterfbed - pijn...’ ‘Het is zonde’, zucht Roelien, ‘zoo ineens.’ ‘Dat goeie ventje’, Johannes schudt zijn hoofd en zijn stem is zoo heesch of hij huilen moet.
Gabe staat stilletjes op en hij gaat weg naar buiten. En hij weet amper dat hij opstaat en weggaat. ‘Rogier’, zegt hij in zichzelf, ‘Rogier?’ Hij kijkt de straat in. Hij weet niet goed wat hij wil. Hij weet ook niet wat dat gevoel in hem is, het is als een strak aangetrokken draad, een draad inwendig, van zijn kop tot zijn teenen. ‘Als een mensch sterft - já, als een mensch sterft, dan gaat zijn ziel er uit. Dominee Schoeverius zei het toen zelf. Kan je het dan ook zien?’ Hij raapt een dunne eschdoorntak op, en roert er mee in een modderige regenplas. En dan loopt hij Weierlei uit, in de richting van Dentz.
Aan het eind van Weierlei, waar geen andere huizen meer zijn, staat achter een stuk verschooierd grasland, ‘de ark’. Daar woont Helmich Krajewicz, vrouw Helmich die een pijp rookt en kruiden zoekt - en een heks is. Ze heeft een dun baardje onderlangs haar kin, haren als korte witte rafels en ze draagt een gele smerige bandjesmuts. De ark is eerst een kermiswagen geweest, maar nou zijn de wielen er af genomen en het is Helmich's huis. Overdag zit vrouw Helmich nooit aan het vier-ruitjesraam van de ark, maar 's nachts
| |
| |
wel. Het is gezien. Vurige oogen had ze, het ìs gezien. Ze praatte met een pad. Op haar leuningstoel sliep een dikke slang, en een hagedis zat op de tafel te schudden van het lachen, het is àlles gezien.
Achter de ark ligt een stuk grond waar niets op gedijen wil, een grijs dood stuk grond: het verdoemde land heet het, achter die grond ligt alles schots en scheef dooreen, lappen verwilderd weiland, een stuk heide, en nog akkers ook. Dan komt de Triep. En bij de Triep is alles mooi. Het water staat er helder en glad tusschen de groene wallen in, en het weerkaatst - net zoo goed als een spiegel - de struiken en wilgen aan de kant, en de witte en gouen wolken aan de blauwe lucht. De zwanenbloemen gloeien als lange vlammetjes in het hooge groen, er zijn ook in het zaad geschoten paardebloemen, en een enkele keer kleine paars-bruine orchideetjes.
Er vaart een geel binnentjalkje door de Triep, met een hooge turflast, en het schippertje aan het roer zingt van een lieve meid: ‘Zoo'n lieve schat met goudblond haar, en appel-roode wangen...’ En het schippertje schiet goed op, hij heeft de stroom mee. Het tjalkje schuift al gauw in een bocht van de Triep achter een wilgen-haag weg. Er is dan haast niets meer te zien van het kleine schip. Maar het schippertje is wel te hooren: ‘... graag zoo'n kleine meid... altijd lacht en nimmer schreit...’ Het klinkt om er stilletjes over te gniffelen. Maar Gabe kan nou niet gniffelen. ‘Rogier’, denkt hij. En het smidje van Dentz zegt van dichtbij: ‘Een goed appeltje, wil je het?’ Het spijt Gabe nou dat hij het opgegeten heeft, hij had er wel
| |
| |
graag zijn hand om heen willen doen, in zijn broekszak, zoo onder het loopen. Verlegen glimlacht hij er om. ‘Suiker-ert’, zegt Johannes ergens. ‘Och toe,’ mompelt Gabe. Hij wil dat wegfluiten. Fluiten dat gaat hem toch niet af, nóu. Maar het gaat vanzelf wel weg.
Hij hurkt ook nog een tijdje op het vlondertje bij de Leierweert neer, aan een zij-arm van de Triep, en kijkt naar de diertjes die daar rond wriemelen, kikkers en stekeltjes en waterspinnen en zwemmende kevertjes, rood en groen en gestippeld en gestreept en glasachtig en met een weerschijn van parelmoer en met een gouen veeg op de rug. ‘Mooi - mooi’, mompelt Gabe.
Hij staat op en gaat verder. Hij kan nou ook wel denken, dat hij een knapzak met worst en broodjes draagt en een dikke deken en een scherp mes en een ketel en kroezen - en een pak lucifers ook. ‘Ik gaan vèr weg! Ik bèn al ver weg! En Aaike is bij me...’ Hij zoekt al takken bijeen in het Hunteler bosch, en legt een vuurtje aan, en haalt water uit de beek en kookt het en zet koffie. Over het vuur heen kijken ze elkander aan, Aaike en hij. ‘Is het fijn, Aaike?’ ‘Het is fijn, Gabe!’ En ze slapen in de luwte achter het dichte kreupelhout onder de deken. Maar zoo dadelijk slapen ze nog niet. ‘Zal ik je vertellen van de muizentoren te Bingen?’ Hij doet of hij Prinselie is: ‘Ik was lang te Bingen an de Rijn. Te Coblenz heb ik ook gewerkt...’ Aaike luistert met groote oogen. Aaike kijkt al-door met groote oogen naar hem op. Dat is tòch pleizierig...
Later zit hij op de bemoste groote kei, achter de ophaalbrug met de bruine eenden en tuurt naar de schoorsteen en het open bovenraam van het kleine
| |
| |
huis, waar Rogier Elsek woont. De zon is dan al lang weg, al lang èn veel te vroeg. Het is toch nog benauwd heet, het is broeierig. Er kan best donder komen. De lucht wordt grijs, met leelijke vegen valsch-rood er in. En het motregent.
Op dat zwarte ijzeren pontje van Dentz is geen mensch te zien. Het pontje knarst aan zijn kettingen. Er vaart ook geen schip meer door de Triep. En het huis van Rogier Elsek is toch nog ver-af, al is het goed te zien: het staat in een bochelige kring van andere huizen, een paar boerderijen met hooge zwarte stroodaken steken er boven uit, en ook de blauwe leien van een kerk, en een laag dik torentje zonder spits, en dat alles bij elkaar is: Dentz. En tusschen Dentz en Gabe in ligt ook nog een groot stuk onbebouwd land. Heel erg eenlijk is het hier. En dat is fijn! Maar het zou fijner wezen als Aaike er bij was. ‘Is Rogier Elsek - is Rogier Elsek zijn ziel er al uit? Er zijn nog geen doeken voor de ramen. Hoe zal Rogier Elsek zijn ziel wezen?’ Rogier Elsek - het moriaantje - die zwart is in zijn gezicht, die kluitjes eelt in zijn handen heeft, die - sterft. Dan staat die andere Rogier Elsek met hem op, de eeuwige Rogier Elsek: hij is wit en doorschijnend, hij strekt zijn armen uit naar de hemel, hij stijgt op. Die Rogier Elsek glinstert of hij van heel dun zilver is, van heel dun glas, van glas en van zilver, een glazen Rogier Elsek. Gabe staart met open mond naar omhoog, of hij hem ziet, of hij hem nakijkt: de eeuwige Rogier Elsek. ‘Is het dan zoo als eentje doodgaat?’ ‘Bidden’, zegt Rogier Elsek op eens weer: het is vlakbij, het is ontzettend duidelijk. Gabe voelt dat hij wit wordt, hij voelt het
| |
| |
aan de kou in zijn gezicht. Hij neemt zijn hoedje af en kijkt omhoog. ‘Lieve God, laat Rogier Elsek zijn ziel er toch gauw uit, alsteblieft, alsteblieft, doen zijn ziel er uit, zonder zeerigheid, alsteblieft, alsteblieft, àlsteblieft.’ Het is of Aaike hem dat insteekt, of hij het alleen maar hoeft na te zeggen. ‘Laat hem gaan lieve God, laat hem kommen, alsteblieft, alsteblieft, alsteblieft!’
Met een plof of hij uit de hemel met een groote schopvol naar de aarde geslingerd wordt, valt de wind ineens op Dentz aan, op Dentz en op de Triep, op het pontje, de ophaalbrug en op Gabe. De boomkruinen buigen door, de struiken gaan overzij of ze knielen, het lange wilde gras ligt plat tegen de vette modder aan. En zooals de wind naar omlaag gekeild wordt, zoo wordt ook de regen, de dichte sterke gutsende regen naar omlaag gekeild. En er is vuur op het pad langs de Triep, een groot puntig stuk vuur, en het vuur is ook boven de Triep zelf. En de weerschijn er van raakt alles tegelijk aan: de zwanenbloemen en de wilgen, de verwilderde bruine eenden en de ophaalbrug, de zwarte pont en de Triep - alles in éen oogenblik. En boven Dentz knalt de donder. En de donder is ook een dreunend schot op de weg. En de grijze lucht zakt nog meer naar beneden en wordt nog grauwer en het vuur slaat er door heen als een molenwiek.
Dan stijgt er plotseling een vreemde witte wolk op, boven Dentz en die wolk gaat als een vliegende man door de lucht, een man met gespreide armen en gestrekte beenen. Gabe is opgestaan in de storm en in het weerlicht, om een plek te zoeken waar hij schuilen kan. Maar hij denkt al niet meer aan een schuilplaats: hij
| |
| |
kijkt de vliegende man van Dentz na. Zijn oogen worden haast dichtgedrukt door de wind en door de regen, hij kijkt toch nog, hij zegt toch nog luid-op en benauwd in de wind en in de regen: ‘Rogier! Rogier?’ En hij heeft zijn hoedje toch nog in zijn knijpende handen genomen, zijn hoedje moest hij toch wel afnemen voor die man van Dentz in de lucht, en hij is dat ding in zijn handen meteen vergeten, dat ding en zichzelf, zijn kleeren ook en de regen en de wind en het weerlicht. Een glans komt achter die man-wolk aan in de lucht, een uitgehoekte glans, als een zilveren vaandel met gescheurde en opgerolde punten en die neemt de man weg, die neemt de manwolk mee in een spleet van licht, in een halve licht-boog, en alles wordt dan weer grijs en dik en dicht. Maar Gabe kijkt toch nog, kijkt als er al lang niets meer te zien is.
En dan wordt er ineens een druipend ijskoud laken om zijn lijf heengeslagen, hij voelt het in de wind, hij voelt het op zijn botten. Hij kijkt naar omlaag: een druipend hoedje is daar, druipende handen zijn er. Hij buigt nog wat meer voorover, hij ziet er uit als een drenkeling: zijn goed is opeens te krap geworden, en zoo glimmend en stijf als zij, vol plakkende kreukels. En de wind raast maar tegen hem aan, de regen slaat maar, als met bakken-vol, op hem neer. Er hangt een laken van water om hem heen, een wuivend wapperend golvend laken. Hij kijkt om zich heen en hij weet niet waar hij schuilen zal en waarom... Natter dan nat kan hij toch niet. En de pont is een verlaten ijzeren ding en onder de ophaalbrug bij de eenden is geen plaats, en Dentz dat is nog een heel eind loopen. En naar wie moet hij
| |
| |
toe in Dentz? De hooge boomen van Dentz staan er bij, als donkere natte mannen die op de begrafenis zijn verzocht. En in het huis van Rogier Elsek hangen nou doeken voor de ramen, Rogier Elsek is gestorven, door de grauwe schemering van de stortregen heen, kan Gabe het net nog zien. Hij zet zijn hoedje op, om het nog een keer af te kunnen nemen. ‘Rogier Elsek’, groet hij.
En dan wil hij weg, dan wil hij dadelijk weg. Maar hij staat daar of hij aan het pad vastgeplakt is. Hij kijkt naar omlaag, hij staat midden in een modderplas, een rimpelig slootje, hij moet zijn voeten uit de kleffe zuigende brij los-wurmen, hij heeft haast en hij loopt of zijn voeten vijftig kilo per stuk wegen. Maar hij wil toch gauw te Alkerleik zijn, hij wil dadelijk te Alkerleik zijn. En dat sopperige voetpad aan de Triep is wel driemaal zoo lang als daar straks! De wind en de regen houen hem tegen. En er is nog overal vuur, vuur opzij van de weg en vuur boven de weg. En de donder is gedurig dichtbij en knalt - knàlt. ‘O God’, zegt Gabe luid-op. En hij probeert toch nog harder te loopen en hij glijdt uit.
Met modderkorsten aan zijn kousen en zijn broek staat hij laat in de middag nog bij dat kleine lage huis van Aaike Brunt in het Armgartsverlaat. Hij leunt tegen de zij-muur aan, en drukt zijn wijd-uitgeslagen armen vast tegen de steentjes aan: in die steentjes is toch ook wat van Aaike. En dan fluit hij van: ‘Cantemus Dominum. Can-te-mus Do---mi-num!’ En als dat niet helpt, fluit hij van 't Ros Beyaard. Er is nog maar een klein beetje grauw daglicht, er er valt nog wat
| |
| |
mot-regen, niet een van de Bruntjes is buiten. Verwezen fluit Gabe, verwezen kijkt hij rond. Hij weet niet goed waarom hij hier staat. Hij heeft haast blindelings geloopen, bijna zonder op te kijken. Hij dacht alleen maar: ‘Aaike.’ Twee maal is hij gevallen. Zijn kin bloedt. En hij moet al-door beven. Hij moet ook af en toe zijn rare droge mond wijd opendoen en zijn heete tong in de wind en de mot-regen steken. ‘Aaike’, denkt hij. Dan fluit hij ook weer. Hij kijkt om de muurhoek heen naar het venster-daar, de luiken zijn er al voor: leelijke zwarte luiken, er komt geen spiertje licht door heen, en de deur is pot-dicht! ‘Aaike - Aaike!’, denkt hij. Hij denkt het alleen maar, het is tòch of hij met zijn vuisten op de deur trommelt. ‘Aáike! Aáike!’ En hij fluit weer van 't Ros Beyaard.
De klink van de deur wordt opgelicht en Aaike komt naar buiten of ze geroepen is, ze kijkt links en rechts van de deur. Dan ziet ze hem. Ze draagt een mand, die mand zet ze gauw neer. Ze doet de deur zacht dicht en is al bij hem. Nou beeft hij nog erger. Hij wil wat zeggen - en hij klappertandt of het winter is - het is haast niet te verstaan wat hij zegt. ‘Ik ben - b-ben erg heet geweest, Aaike, en t-toe' - toe' nat - n-nat op me lijf, en toe' wier het koud, maar - m-maar ik was ook in - in het onweer.’ Aaike zegt enkel maar: ‘Oh.’ Het klinkt of ze zich onverwachts bezeert. Ze trekt de deur van een berghok open en wenkt hem. Hij is er al in. Hier staat hij tenminste beschut. Het regent nou haast niet meer, het druppelt alleen nog maar een beetje na, maar het waait nog wel, en uit de wilde akkers kruipt een dunne grijze damp op, net of het
| |
| |
najaar is. De lucht klaart toch wel op, de schemer gaat weg. Alles ziet er uit of het vroeg in de ochtend is, of het opnieuw dag wordt. Zoo meteen kan achter de Luitgarde-kerk de zon opgaan!
Van Aaike's kleine gezicht is al meer te zien: de gouen haar-streepjes van haar oogen, op haar wangen, het kleine trillen bij haar neus. Ze staat dicht bij Gabe en kijkt hem maar niet aan. Ze trekt haar zakdoek uit haar rokje en bet zijn kin die nog bloedt. Dan schept ze een kom vol water uit de regenton en weekt wel handig die plak klei van zijn broek af. Al die dingen doet Aaike vaak, dat is te merken. Ze wascht zijn vuile handen zooals een Moeder de handen van een kruipkind wascht: in een teiltje met water. Ze droogt ze ook goed af met haar plooirok van voren. En ze ademt op zijn paars-dikke vingers of ze een plek op een bevroren ruit ontdooit. ‘Ze ben' opgezwollen. Is dàt nou van de wind? Geeft dat je?’ ‘Nou’, zegt Gabe met zijn oogen toe, ‘of het.’ Hij denkt: ‘Dat is een fijn gevoel als een meisje zoo met je omspringt.’ In al zijn narigheid hoort hij dan weer even dat gesmoes van Heertje Manasse: ‘Weet je dat...?’ Het maakt hem ineens klam en onrustig, en een beetje kregel ook. ‘Die lamzak’, vit hij in stilte. En het trillen gaat toch niet over. Dat voelt Aaike ook. Ze drukt zich stijf tegen hem aan. ‘Kon ik je maar warm krijgen.’ Ze knijpt hem haast, ze kneedt hem zoo'n beetje, ze wrijft hard over zijn armen. En hij staat er maar onbenullig bij, hij staat er bij of hij een ventje van aardewerk is. ‘Hou nou op’, denkt hij. Hij denkt het alleen. ‘Aaike zou er ook niks van snappen’, ziet hij al in. Ze geeft hem een harde tik op zijn
| |
| |
schouer. ‘Wàcht’, zegt ze. Ze glipt weg en komt terug met een groote oorlooze kom vol warme zwarte koffie. ‘Hier Gabe, drink maar gauw op, het is bàr heet, dat geeft voor de kou. Er is veel suiker in.’ Hij drinkt de kom al uit. ‘Hè ja’, zegt hij, ‘já.’ Hij bekomt. Nou moet hij ook niet meer zoo beven. Hij begint weer gewoon te praten. ‘Ik kom van Dentz af. Ik ben heel naar Dentz geweest. Ik wou - ik wou de ziel van Rogier Elsek zien. Rogier Elsek die was zoo ziek - die lag ineens op sterven - die is nou dood. En ik - ik heb hem ook gezien - zijn ziel: hij ging door de lucht. Maar toe' kwam de bliksem, oh meid, een - een bènde bliksem en het goot van de regen, en ik liep daar maar moeder-zalig alleen: vuur op de weg en vuur op me test haast, ik dacht - ik dacht telkens dat ik van de bliksem getroffen was. En vrouw Helmich die zag ik, bij het verdoemde land. Die - die was of ze een doodshoofd op had, ja, zoo was ze gerust: gaten overal, zwarte gaten. En - en ik was alleen hè?, en ik viel een páar keer.’ Hij huilt natuurlijk niet. Het schokt alleen maar een beetje op en neer in zijn borst, en hij snuift wat hard, dat is alles. ‘Ik - ik wou eerst effe na' je toe, voor - vóor dat ik na' Roelien gaan.’ Aaike knikt. ‘Ja’, zegt Aaike. Er zijn weer fijne blauwe straaltjes licht in haar oogen. Ze strijkt zijn haar mooi glad. ‘Had je wat te doen daarnet?’, vraagt Gabe, ‘toe' je na' buiten kwam?’ ‘Ja, houtjes halen voor het fornuis’, ze rekt zijn gekrompen stippeltjes-das een beetje op. ‘Had je nòg wat te zeggen?’, polst ze. Hij kijkt hoe ze dat doet met die das. ‘Het is niks naar dat ze zoo an me friemelt.’ Dan grijnst Heertje Manasse ook weer
| |
| |
ergens, en Sietse Pitlo. Hij trekt zijn voorhoofd vol rimpels. ‘Ja, ik en jij - wij zijn toch vrìnden, hè Aaike?’ Ze trekt groote oogen. ‘Van zelf.’ ‘Ik bedoel’, legt hij uit, ‘zooals de eene jongen met de andere?’ Haar oogen worden nog grooter. ‘Van zelf’, zegt ze weer. ‘En dat - voor altijd?’, wil hij weten. Ze drukt haar voorhoofd ineens stijf tegen zijn trui aan en pakt hard zijn armen beet. ‘O ja, voor altijd en eeuwig.’ ‘Maar een jongen’, denkt hij, ‘een àndere jongen zou dàt nooit zoo zeggen, en nooit zóo doen - met zijn voorhoofd.’ Het is toch wel goed. Hij ruikt ook haar zeepgeurtje weer en die lieve andere reuk. Dat is fijn. Maar hij moet nou tòch probeeren of hij niet van die breeë meester-Eldik-schouders trekken kan, en zoo'n meester-Eldik-borst. Het beven is al heelemaal over. Hij kan nou wel weg. Hij moet ook naar Roelien toe. ‘Een pak op me nek’, tobt hij in stilte, ‘zonder brood naar bed, en Zondag na' de Oosterkerk.’ ‘Aaike!’, roept Aaike's moeder, ‘waar blijf je nou weer, slemiel?, wat doen je nou, kever?’ Ze zijn dan al lang bij elkaar vandaan, Gabe en Aaike. ‘Dag’, zeggen ze over en weer. Ze glippen weg, elk een kant uit, ze hollen.
En Gabe is gauwer dan anders in Weierlei. De menschen zitten allemaal buiten. En hij loopt midden in de straat. ‘Ze hoeven niet te zien dat ik kletsnat geregend ben.’ Hij kijkt nog wel hier en daar heen, en hij ziet de menschen toch maar zoo-zoo, net of hij van ze droomt. Vrouw Its bakt nog een portie aardappels voor een buitenlandsche kerel die met een bult kleeden vent en een rood kalotje draagt. Prinselie en Plonia kluiven visch onder de lamp, in de voorkamer, en ze
| |
| |
drinken er Stout bij. En in de Doovenetelsteeg met de zwarte schuttingen, staat Johannes met Bella Nielse. Gabe kijkt nog 's goed. ‘Ja - Bella! Ja - Johànnes!’ Er is van binnen opeens een plek, die doet er zeer van.
Gabe gaat door de zij-poort van ‘De moutkuip’ en loopt achterom. Hij doet de achterdeur open en staat dadelijk in het groote kale licht van de keukenlamp, voor Roelien. Ze trekt een pruttellip, en ze kijkt naar hem. Ze kijkt enkel maar naar hem. Ze knijpt haar oogen klein en kijkt. Ze trekt rimpels in haar voorhoofd en kijkt. Dat is wel erg akelig. Schelden is lang zóo akelig niet. Lang houdt Roelien het toch niet vol, om enkel maar te kijken. Ze zegt ook al weer wat. ‘Gaten in die nieuwe broek?’, zegt Roelien, en ze kijkt telkens opzij, of daar eentje staat aan wie ze het vertelt, ‘dat kostelijke hoedje plat als een schol, kousen versch uit de prutgoot vandaan!’ Ze kijkt ook weer naar Gabe: ‘Nou, jíj ben me een engel, jíj.’ Ze mompelt het maar zoo'n beetje. En dan ineens praat ze verschrikkelijk hard. ‘Wáar zat jíj nou al die tijd?’ Hij drukt zijn kin op zijn borst: ‘Ik was te Dentz.’ En Roelien doet weer of ze het aan iemand-anders oververtelt. ‘Hoor je het? Hij was maar even te Dentz, je suikere ert!’ Ze heeft het tegen Johannes die er niet is... Maar ze praat ook tegen Gabe. ‘Affijn, ik dacht het wel. De kuip staat klaar en ik heb warm water. Stap maar gauw uit je vodden.’ Ze wordt ook nog weggeroepen door Olefs. ‘Verdompeld’, snauwt ze, ‘waar zit Johannes dan nou?’ ‘Bij zijn trekpleister’, grinnikt Steinder in de zaal. En Roelien roept hem in de straat, roept hem tusschen haar handen uit: ‘Johannes!,
| |
| |
Jo-han-nes! Johànnes!’ Ze schreeuwt of ze vermoord wordt. En de kerels in de zaal, houen even op met biljarten en lachen er om.
Als Roelien dan weer in de keuken terug komt, is ze heelemaal grauw in haar gezicht. Ze stoot overal tegen aan. Ze schopt een stoel uit de weg. Over haar schouer zegt ze vinnig: ‘Er steekt niks in, o nee, er steekt nìks in!’ Ze gooit een paar ketels met warm water in de kuip en een emmertje koud. En haar oog valt ook weer op Gabe, die is al heelemaal uitgekleed, en rilt zoo, en moet zijn armen kruiselings over zijn hol-ingetrokken borst drukken. ‘Jíj gaat Zondagochtend naar de kerk waar ze het langst preeken, zeun.’ Ze probeert of ze de hette in de kuip gedoogen kan aan haar hand. En dat kan ze, ze gooit er nog een handvol loog in en ze doet een dot groene zeep op haar boender en ze zegt: ‘Stap in scharminkel!’ Hij wil nog met zijn teenen voelen of híj de hette wel velen kan. En Roelien heeft hem al midden in de kuip geduwd. Hij danst en schreeuwt van ellende, omdat het water zoo heet is. ‘Ik verbrand’, gilt hij, ‘me gat verbrandt.’ Roelien geeft hem een opstopper. ‘Stil zeg ik je, het is ordentelijk warm, meer niet.’ Haar vingers zijn van ijzer, haar hand is als een schroef. Als Gabe schoon genoeg is, spoelt ze hem uit als een vâdoek. Ze wringt hem ook als een vâdoek om en om. En dan slaat ze hem ook nog zoo'n beetje als een vâdoek uit. Hij is klaar. Ze droogt hem af, en keert zijn ooren haast om: ze drukt de plooien in de randen haast binnenst-buiten, ze buigt zijn neus naar links en naar rechts, ze wrijft zijn oksels rood, ze schuurt zijn billen, en pakt zijn teenen beet en draait ze er haast af. Dan
| |
| |
krijgt hij een schoon hemd aan. En dan mag hij nog zijn brood opeten. Roelien zet ook een beker melk bij hem neer. ‘Was je daar alleen?’, ze hijgt nog van de waschbeurt die ze hem gegeven heeft. ‘Of was je soms weer met die meid van de putjesschepper?’ Hij hapt in zijn brood of hij uitgehongerd is, hij propt, nou kan hij niet praten, hij wil ook niet praten. Zijn teenen trekken krom van nijdigheid. ‘Die meid van de putjesschepper! Brunt is an de gemeente. Hij draagt een leeren pet met een koperen band. Hij veegt de straten schoon. Dat is toch zeker heel wat anders?’ Roelien zegt: ‘Je moet niet met meiden spelen, jíj, dat komt later.’ Hij propt zijn mond maar vol, twee bolle wangen heeft hij.
Johannes komt ook nog binnen. En Johannes kijkt maar met een partje-oog naar Roelien en met de rest van zijn oogen naar Gabe. ‘Zoo, is de jongeheer weer boven water?’ ‘Ja’, snibt Roelien, ‘het kwaad zit er al vroeg in - om slippertjes te maken en zoo. Maar hij heeft het van geen mensch vreemd. En van mij heeft hij het niet!’ Johannes strijkt over zijn witte sik en zijn rooie dikke rimpels, hij moffelt een grinnik weg. ‘Ben je temet verdronken, zoon?’, vraagt hij opgeruimd. ‘Verdronken’, zegt Gabe, ‘welnee. Maar ik was in die stort-regen. Ik kreeg dat heele onweer op me kop.’ Johannes moffelt weer een grinnik weg. ‘Nou’, zegt Johannes, ‘het is me wat moois, zoo'n waaghals.’ Hij schuift de ring van zijn centenbeurs, en haalt er een dubbeltje uit. ‘Hier, omdat je er weer heelhuids afgekomme ben, koop morgen maar wat, me jonge zeun.’ Hij knipoogt, hij kijkt aardig naar Roelien. Maar
| |
| |
Roelien kijkt niet aardig naar hem. Gabe krijgt tòch wel een blijd gevoel. ‘Dank je - Vader.’ Maar Roelien moet nou tòch weer sputteren. ‘Wat ben jij in een hemelsch humeur, Johannes.’ Johannes trekt voor de mop een ronde rug. ‘Als ik in een bedonderd humeur was, zou het ook niet pluis wezen.’ Ze komt op hem af, of ze hem knijpen wil en krabben. ‘Ik zou nog weer 's me zaak in de steek laten, en me heele hebben en houen, om met die meid van Nielse te smoezen, met die sloerie van Nielse.’ Johannes duwt zijn pet wat scheef en krabbelt in zijn haar. ‘Ik had haar te kort terug gegeven op de anijs die ze haalde.’ ‘Te kòrt terùg gegeven’, Roelien staat daar nog altijd of ze hem krabben wil, ‘jij ken liegen of het gedrukt is, Johannes.’ Johannes wil eerst nijdig worden. Dan let hij op Gabe. En laat het er maar bij. ‘Kom-kom’, sust hij, en knipoogt weer en kijkt weer aardig, ‘het ken na-vraag lijen. Maar je mag het ook angeven bij de politie. Wil je me soms een proces andoen?’ Hij kijkt nog veel aardiger naar haar. Hij kijkt bar aardig. ‘Lieverd’, zegt hij met zijn oogen. Roelien moet haast gichelen, ze trekt een booze mond, ze moet toch gichelen. ‘Koffie?’, vraagt ze. Johannes gaat er voor zitten. ‘Ja graag, èffe. Ze biljarten...’ ‘Jij soms ook?’, vraagt Roelien aan Gabe, ‘jij ook, groote kerel?’ Ze zegt: ‘Groote kerel.’ En ze praat of ze temet zingt! Ze zet het kommetje met koffie al bij hem neer, er ligt een kokinje op de schotel. Ze strijkt over zijn haar. Ze stríjkt ook nog over zijn haar! Het blije gevoel in Gabe wordt nog blijer. Het is jammer dat hij nou zoo slaperig is, hij slaapt bijna al. ‘Na je bed’, drilt Roelien. Hij gaat dadelijk. Hij geeft
| |
| |
Johannes een klap op zijn schouer, en Roelien een duw met zijn voorhoofd. Ze zeggen ook nog wat goeds. ‘Jongen’, zeggen ze, ‘zoon’, en dan nog wat. Het is ver-af, het is gek ver-af. Er zit slaap tusschen de woorden in. Hij knikt toch maar. Hij denkt er aan hoe Aaike met hem was. Het is of hij dat droomt. Op de trap naar boven en in zijn kamertje wordt hij nog even wakker. Hij duikt in zijn bed, als een vogeltje in zijn nest, en gluurt nog even naar de maan in het koekoeksraam. ‘Nou ben' Johannes en Roelien toch weer me Vader en Moeder.’
|
|