| |
| |
| |
[II]
HET doet er niet toe of het licht is of donker - of de zon helder schijnt, of de sterren aan de hemel staan, of de cafélampen branden, of het nacht is heelemaal, of ochtend - vaak is er wat geheimzinnigs.
Johannes komt thuis. Hij ziet er doorgewaaid uit. Hij heeft frissche oogen. Hij moet zijn best doen om niet opgeruimd te kijken. Alles wat hem voor de handen komt, prijst hij. ‘Een lekkere kom koffie. Fijne tabak, een lèkker pijpie tabak. Goed brood, dat brood van Pitlo.’ En Roelien bonst hard met een stoel die ze verzet, een bankje, een olielamp, een braadpan. Ze ziet er kreukelig uit. Haar gezicht lijkt op een bos bruine rozebottels die lang in de wind gehangen hebben. Ze zegt geen woord terug, niet éen woord. Wat is er dan toch? Wat is er dan?
Flippie Prinselie lacht en al zijn tanden komen te voorschijn, tanden als mespunten wit en scherp. En Plonia Manasse leunt in haar rooie bloes uit het raam met de dikke klimop-rand en lacht terug en kijkt of ze geknepen wordt. Nou, wat is dat?
Gabe blijft overal stil staan. Hij kijkt overal op toe. Een enkele keer houdt hij zijn adem in. ‘Wat is dàt?, en wat gebeurt dáar?’ Soms grinnikt hij ook, maar dat duurt niet lang. Hij heeft nog vaak een hard stuk pijn boven zijn oogen. Hij moet nog vaak ‘Johannes’ zeggen. En vaak vecht hij woest met Obbe Ekbard, zonder Obbe ook maar met een vinger aan te raken.
Hij trapt dan maar een groote kei voort. Hij smijt bij een huis dat gebouwd wordt, een paar baksteenen kapot. Hij mikt met een kiezel naar een ruitje boven een deur. Hij denkt: ‘'s Kijken of het sterk genoeg is!’ Nee, hij
| |
| |
denkt ook: ‘Nou moet je je maar verbeelden dat het die Obbe zijn oogen zijn!’ En het ruitje breekt. Het is bij Fruin de barbier in de Habbemastraat. En Fruin die gaat dadelijk naar Johannes toe. Fruin steekt zijn neus als een beitel vooruit. ‘Alsjeblieft’, zegt Fruin, ‘betalen, of ik gaan na' de politie. Ik heb er getuigen bij. Het was die jongen van jou...’ Johannes vloekt en hij betaalt het ruitje. En Roelien zegt tegen Gabe: ‘Slaan zal ik je niet. Maar an je straf ontkom je niet. Nou zal je Zondagochtend naar de Oosterkerk.’
En dan zìt hij ook in de Oosterkerk op Zondagochtend. En de Kruisvaarders en de Koningen van Juda zijn zoo van achter nog mooier dan van voren, ze hebben rooie en blauwe ruggen en koperen buiken en zilveren dijen, en ze dragen blinkende vecht-dingen, en ze kijken of ze elkaar of een ander graag een steek zouen geven, het is wel aardig om er naar te kijken. Gabe vecht dadelijk al met Obbe Ekbard op het kerkraam. Obbe is zoo'n rooie koning van Juda en hij is een blauwe Kruisvaarder, en hij is veel meer mans en hij krijgt er Obbe wel onder. En net als hij daar goed mee op gang is, komen die fijne menschen binnen, met billetikkers en pandjesjassen en hoeden met veeren en jurken met kant er aan en uitgestreken gezichten! Stuk voor stuk kijken ze of ze naar een begrafenis gaan. Ze kijken of de lieve Heer dood is, of er heelemaal geen lieve Heer ergens is. Ja, de lieve Heer is hier in de kerk morsdood! Het zweet breekt Gabe er van uit, en hij krijgt een benauwd gevoel in zijn keel. Het orgel jammert en het zingen jammert en de preek jammert ook. En Dominee Schoeverius doet telkens zijn mond zoo wijd open of hij
| |
| |
schreeuwen wil: brug omhoog! Maar dat schreeuwt hij toch nooit. Hij schreeuwt over de ziel en het lichaam. ‘Als de ziel het lichaam verlaten moet’, schreeuwt hij en hij schreeuwt ook: ‘Ellendig menschdom - ellendigen - ellendige menschen.’
Maar Gabe dwaalt af. ‘Hoe kan de ziel er dan uit?, waar door heen gaat dan de ziel?, kan je de ziel zién?’ Omdat de smalle kerkebank zoo hard en onpleizierig aanvoelt onder zijn achterwerk, begint hij ook weer op Obbe te foeteren. ‘Jou zal ik nog wel 's te pakken nemen, man, wacht maar, ik zal je wel krijgen, knul!, smerige valsche aap, l-leelijkerd, l-leelijke Judas.’ Hij heeft toch ook weer erg in een glinsterende iep, achter een wit-glazen raam in de achterwand van de kerk, de iep flikkert als zilver in vuur, de iep beweegt of hij ademt. En Gabe denkt: ‘Daar buiten is de lieve Heer niet dood, buiten niet.’ Maar als hij dan eindelijk weer op straat komt, dan is hij dat vergeten. ‘Ik zou die knul van Ekbard best zoo'n straatklinker naar zijn test willen kieperen.’
En de andere dag in school, dan is hij ook weer met hem aan het vechten. Hij zit braaf op zijn plaats, de hoekplaats bij het raam, in die lange bank met de letter-kerven en de vier smerige inktpotjes en hij luistert naar meester Eldik. Zijn handen liggen ineengevouwen voor hem: hij knijpt er Obbe mee, hij moet Obbe overal pijn doen. Hij moet boven op hem zitten, moet zijn ooren omdraaien, moet hem met zijn knie tegen zijn achterste schoppen. Obbe moet er van gillen. Obbe krijgt dat gezicht weer of hij in pek en solfer voor alle eeuwigheid verbrandt.
| |
| |
Meester Eldik vertelt van de tachtigjarige oorlog, dat past er goed bij. Ineens houdt meester Eldik op en er komen twee vurige pitjes in meester Eldik's oogen, zijn zwarte kneveltje wipt op en neer. ‘Gabe Frowijn kijk niet zoo idioot! Waaròm kijk je zoo idioot? Wat deed je?’ De jongens moeten altijd de handen boven de bank hebben. Gabe's handen zíjn boven de bank, zijn inéengevouwen boven de bank. Hij zit recht-op. ‘Niks meester.’ De jongens zijn stom-verwonderd: Heertje Manasse, Sietse Pitlo, Tijs Robel - de heele klas. Aaike snapt ook niet wat er is. Gabe laat zijn gevouwen handen zien: hij steekt zijn gevouwen handen op. ‘Ik deed niks, meester.’ En als meester nou vragen zou: ‘Wat zei ik het laatst?’, dan zou hij het niet weten. Maar meester vraagt het niet. Hij vertelt verder van de tachtigjarige oorlog. En Gabe vecht ook weer.
En wat later, als hij buiten loopt met Aaike, dan vecht hij nòg tusschenbeide.
Maar in de avond wordt alles anders. De menschen zitten op de stoepen en rollagen, en praten wat. Het praten grommelt een beetje, en de huizen zijn donker. In de zwarte tuinen suist het of het regent. Een heel stuk uit het licht van de lantaarns, zoeken de buurjongens elkander op, ze hangen tegen een hek aan, ze hurken neer bij een schutting, ze rooken en grinniken. Iets in Gabe wil er bij zijn, iets anders in hem wil ook weer niet...
Hij is alleen.
‘Als er maneschijn was’, denkt hij, ‘dan zou ik best naar het Hunteler bosch durven loopen, en een beetje bij de beek zitten, of ik kon naar Dentz gaan en dan
| |
| |
langs die oue Helmich Krajewicz met haar doodshoofd en haar kattenoogen en langs de verdoemde grond. Nee, ik zou het liefst ergens op het Armgartsverlaat wezen, bij Aaike en wat buiten zitten, op de drempel.’
Hij slentert zoo-maar wat door de straat, zijn handen tusschen zijn broeksband. ‘Johànnes’, zegt hij in stilte. Na een poos práat hij ook tegen Johannes. ‘Nou heb je er nog nooit met éen woordje over gekikt, dat je mij toe' zoo sloeg. Wat is dat nou voor raars?, is dat nou goed van je?, ben ik je kind dan niet, Johannes?’ Hij wacht nog of er een antwoord komen kan. En hij moppert ook op Roelien. ‘Waarom kwam je dan niet eerder tusschenbeie? En waarom was je dadelijk weer goed met Johannes?, wat ben dat voor flauwsies? Je ben toch zeker mijn Moeder? Zeg, ben je dan niet mijn Moeder? Wat schiet ik er mee op of je al een dikke snee koek op mijn boterham doen?, als je verder nooit ergens over praat met mijn?’ En dan wacht hij weer. En waarom wacht hij dan toch?
Hij gaat daar maar alleen.
En hij praat ook met Obbe Ekbard, die er niet is. ‘Obbe, ik kan er de duurste eed op zweren, man, ik ging na' je toe, omdat ik zoo allereefigst met je te doen had. Je trok een barre bek, toe' je rammel kreeg, net of je anbrandde in een pan. Jasses, nou, dat was beroerd genog. Daarom kwam ik bij je. En toe' sloeg je mij, toe' wou je mij plat trappen als een rups! Wat is dat nou?’
Hij gaat bij vrouw Its op de stoep staan. Het ruikt er hartig naar zoute aardappeltjes. Op elk tafeltje daar binnen heeft vrouw Its een dikke pot met goudsbloemen
| |
| |
neergezet en de koperen lampen branden. Vrouw Its zit achter in het zaaltje, bij de gascomforen. Ze heeft een lang bloemen-jak aan, een jak van vuurdoorn en fluitekruid en haar gezicht is ook hartig en bruin net als haar pommes-frites. En als ze lacht dan moet alles aan haar meelachen: haar bruine ooren met de gouen belletjes ook en ook het holle kuiltje voor in haar hals en haar granaten-bros, en haar kleine neus met de schuine rimpels opzij. Ze breit aan een witte kous. Er zit ook een wit katje bij haar.
Gabe hurkt bij het muurtje van vrouw Its neer, en hij probeert wat te zingen, overal in Weierlei zingen ze nou, jongens ook en een paar vrouwen en Bella Nielse. En de centen-automaat in ‘De moutkuip’ dié speelt gedurig, en er is ergens ook een beetje piano-getjingel, geen mensch kijkt er van op als er nog wat geluid bij komt. Gabe zingt het lied van ‘Bittere smarten’, dat heeft hij van Flippie Prinselie geleerd. ‘Voor de tralies van een venster, Aan een zware kloostermuur, Zat een jongeling te weenen, Op het middernachtelijk uur.’ Telkens er tusschen door moet hij zijn keel schrapen en kuchen. Bij de tralies wordt zijn stem al pieperig en bij de kloostermuur is hij heelemaal heesch, en bij het middernachtelijk uur, houdt hij opeens op met zingen. ‘Ik ken het niet meer’, mompelt hij, hij mompelt het net of er nog eentje bij hem is. En hij denkt: ‘Dat ik niet meer zingen kan, dat komt omdat ik met Johannes niet goed ben, omdat ik niet goed met me Vader ben en niet - niet heelemaal goed met Roelien - met me Moeder. Het is misschien voor groote menschen wel goed zóo, maar niet voor - voor een kind dat al een
| |
| |
opgeschoten jongen is.’ Chagrijnig denkt hij er over na. In school doet hij nou meestal bij het zingen enkelmaar zijn mond open en dicht. Hij kan nou niet mee doen aan die liedjes van ‘Kindlief goedennacht’ en ‘Moederke alleen’, en ‘Het groetend Kind.’ ‘Lamme liedjes die je beroerd maken’, denkt hij dan, ‘en eigenlijk ook flauwe liedjes.’ Maar tusschen de jongens in, buiten, dan schreeuwt hij de straatdeuntjes wèl mee, die ze galmen, dan blaat hij als een dronken vent, maar dat is geen zingen meer, dat is bulken. ‘En soms ken je 's avonds niet meer bulken. Dan moet je mooi zingen, met van die uithalen, en ook een klein beetje bedroefd!’
Flippie Prinselie begint dan ook nog te spelen. Flippie speelt op zijn harmonica en het is allemaal van die zeere muziek. ‘Niet doen nou’, mokt Gabe tegen Flippie Prinselie in de verte. Hij krijgt pijn in zijn keel van Flippie's muziek, hij krijgt er een dikke rauwe keel van. En hij moet zijn rug en zijn hoofd hard tegen vrouw Its haar muurtje aandrukken, en zijn oogen stijf dicht knijpen. Het verdriet spat toch weer uit zijn oogen vandaan op zijn wangen: zoo-maar verdriet, verdriet haast nergens om. En hij scheldt er op. ‘Krijg de mazelen’, scheldt hij op zijn verdriet. ‘Ik mag lijen’, scheldt hij, ‘dat de houtwurm je opvreet.’ En Prinselie's muziek huilt lachend en lacht jammerend.
En Gabe kan niet blijven waar hij is. Hij kan het niet uithouen daar. Hij staat op en loopt het Schijndel in en gaat dan eerst maar weer 's naar zijn eigen huis toe. Hij tuurt bij de voormuur op, naar de steen met de vergulde moutkuip en de zeemeermin en de dolfijn en de
| |
| |
ruige groene Berenklauw. ‘Op het plat klimmen?’ Hij slentert maar verder, om het huis heen.
Eerst zit hij een tijdje in de keuken, bij de tafel. Er brandt alleen een driepits-olie-stel, maar dat geeft licht genoeg. De ketel met water op het stel, maakt een zingend geluid. Dat is tenminste wat levends dat goed is. Gabe zet zijn voeten op de sport van zijn stoel en eet zijn brood op. Het zijn boterhammen met kaas en worst. Het is toch of het droog brood is, het wil temet niet door zijn keel. Hij denkt: ‘Zoo is het hier nou altijd, eten op je eentje, omdat Roelien en Johannes vóor moeten wezen. Een andere jongen die eet tegelijk met zijn Vader en Moeder.’ Hij gaat naar de kraan om een glas water te halen. En dan verbeeldt hij zijn-eigen maar dat Aaike aan de overkant van de tafel zit. ‘Neem nog een boterham’, zegt hij hartelijk, ‘ook een teugie drinken?, samme nog een loopie doen sames?’ En Aaike die kijkt dan zoo aardig. Hij ziet het duidelijk. Aaike die kijkt dan van onderen op. ‘Doeg!’, zegt hij vriendelijk.
En dan gaat hij maar weer de hort op. Er zitten een hoop kerels in het café, ook kerels genoeg uit andere straten: Sander Siegenbeek de vrachtman is er ook en Rogier Elsek de smid uit Dentz, en Robel de marktmeester en Olefs de poelier met zijn gele ronde kaaskop en zijn volle-maan-grijns. En Johannes tapt in, en Roelien schrijft de biertjes en de borrels op. Ze hebben de deuren dichtgedaan en de rieten gordijnen aan de kant van de Berenklauw neergelaten. Dat is voor de inkijk op straat, voor de glurende en schreeuwende jongens en voor de vrouwen die hun man loopen te
| |
| |
zoeken. Gabe die mag soms wel in de zaal komen 's avonds, en soms ook niet. Als Roelien en Johannes in een goed humeur zijn, dan mag het, en als ze in een slecht humeur zijn, dan mag het niet. Hij is deze keer al in de schemer weggestuurd. ‘Vooruit oud wijf’, zei Johannes. ‘Pottekijk’, foeterde Roelien. En hij dacht: ‘Er is zeker wat bezonders te verhapstukken.’
Nou zit hij naast de vogelknip op de post van het zij-venster, het gordijn is daar maar half afgerold en toen blijven steken. Ze zien hem toch niet van binnen uit: er groeit klimop, dat kruipt ook over een stuk van de ruiten heen. Hij kan er zich best achter verschuilen. En de vliegenhor staat onder het raam. Hij kan ook nog wel wat verstaan! Johannes doet de glazen al-vast vol in de tapkast, Johannes zet de glazen al-vast op rijtjes klaar, strijkt er de bierkuiven af, tapt er na een tijdje nog een paar scheuten bij en lacht. De kerels willen altijd dat hij met alles meedoet, met zuipen ook en met lolletjes maken en met vloeken.
Prinselie's muziek verder-op doet nou ineens weer erger zeer. ‘Och gedome, niet doen, Flippie, niet doen.’ Het is muziek van allerlei door elkaar geroerde liedjes. ‘O liefste Moederlief. - Heer Jezus heeft een hofken daar schoon' bloemen staan. - O Moeders lied, o Moeders lied, mijn hart vergeet u niet. - Het viel eens hemels dauwe. - Je Moeder gaat nou zeker van je droomen...’ Gabe zet zijn handen als klauwtjes op zijn knieën. Zijn vingernagels prikken door zijn kousen heen. ‘Ik wou dat Aaike hier was! Wat moet ik dan van Aaike?, dat weet ik niet. Wat moet ik altijd van Aaike?, ik wou dat ze er was.’ Met zijn achterste in
| |
| |
het klimop van het spie-venster en vlak naast de vogelknip, zit hij ineens ook weer bij Aaike op de rollaag met de potplant en het zuigkind-Ka. En hij ziet Aaike zoo goed, dat hij naar haar tast op de raampost...
Met een zucht kijkt hij dan maar weer naar de mannen om in het café. Robel de marktmeester die doet geen mond open, die houdt alleen maar zijn glas omhoog als het leeg is. Dan neemt Johannes het van hem aan, tapt het vol en zet het weer voor hem neer. En Roelien zet een streepje op haar lei: weer een potje bier! Robel krijgt dikke puisten, de meesten zitten in zijn nek en onder zijn kin. Maar zijn wangen zijn zoo rood of er menie op gesmeerd is en zijn kop zit vol kleine negerkrulletjes en zijn oogen zijn zoo klein en rond en zwart als gebakken krenten en die krentjes-oogen schelden op eentje die er niet is. Tim Toot houdt zijn hand aan zijn mond om toch maar over alles heen te schreeuwen. ‘Heb jij me niet gekend, Robel, als veldwachter? Was jíj hier toe' nog niet? Man, je had mij moeten zien in me uniform. Ik was gevreesd en geliefd. Nog een spatje Johannes! Ja, gevreesd en geliefd, gevreesd bij het sterke geslacht en geliefd bij de torteltjes, hi-hi-hi, hou stil man... Ik zou je namen kennen noemen, namen die klìnken.’ Robel hoort het niet eens, Robel's krentjes-oogen schelden nog altijd op een die er niet is. En de smid van Dentz zit er duizelig bij, net of hij op zijn hoofd gevallen is en nou ergens een hard stuk pijn heeft... Er zit roet in zijn rimpels, dat roet wil er niet meer uit. En zijn handen zijn schoon gewasschen en toch zwart, dat zwart is er in vastgegroeid, en om zijn
| |
| |
groote kale hoofd heeft hij nog maar een dun randje wit haar. Hij wil zijn glas uitdrinken en het is al leeg, hij klopt er mee op de tafel. Rogier Elsek van Dentz moet ook zijn narigheid verzuipen in de jenever, net als Robel en Ekbard de metselaar. Ekbard steekt zijn koperdraad-baardje weer recht vooruit. En hij wrijft zijn rooie haar in de war. Maar van nijdigheid is het nou niet. Het is nou eerder van verdriet. Denkt hij ook aan Obbe? Soms stampt hij ineens met zijn voet op de grond en soms zet hij met een veel te harde tik zijn glas neer.
Gabe moet zoo geeuwen dat zijn kaken er van kraken. ‘Roelien vergeet mij naar bed te sturen.’ Hij slentert naar een stuk of wat jongens van school toe. Ze rooken peukies sigaret, en vertellen wat er in de krant staat. ‘Van inbraak’, zegt Heertje Manasse, ‘en van kerels met wijven lees ik het liefst. Laatst die gocheme diefstal in Unen. Nou hebben ze die vent nog niet, dat is ook een gladde! En die moord in Korlet, hè? Die vent bij de Peerboltzee, hij lag met een mes in zijn borst. Het was een wijvengeschiedenis. Maar in Weierlei kan je ook genog zien. Mijn Moeder het er maar twee. Dat is vaak genog zoo. Och man, dat heb je zoo vaak. Maar die Algie: een heele rist, elke dag. Nou is er weer een in.’ Heertje ziet er uit als een gebleekte neger: een kroeskop, dikke lippen, een stompe neus. ‘Willen we 's gaan kijken?’ Sietse Pitlo slaat dubbel van de lach, het is of er een gat in zijn gezicht valt, zoo wijd gaat zijn mond open. Maar Tijs Robel komt al overeind. Tijs Robel heeft ook menie-wangen en een kop vol krulletjes, hij is net zijn Vader, maar zonder
| |
| |
puisten. ‘Ja, zeg, kòm’. Hij doet of hij danst, hij doet of hij op een trompet blaast, hij loopt vooruit. Gekke fratsen maakt hij. Ze gniffelen er in stilte om. Ze sluipen op hun teenen naar Algie's zijraam toe, in de steeg. Een tip van het raamdoek is omgeslagen, het is aan een punt van een tafeltje blijven haken. Ze kunnen een hoek van het kamertje zien, meer niet. Er brandt een kleine staanlamp. Algie's jurk hangt over een stoel, er ligt een dophoedje boven op. Om dat dophoedje op Algie's jurk krinkelen ze in elkaar van pleizier. Ze verdringen elkaar voor de spleet in de ruitjes, en duwen elkaar opzij en stompen elkaar. Gabe gluurt ook naar binnen. Gabe lacht ook. Maar dan ineens schrikken ze geweldig! Tijs Robel klopt met zijn vuist op de ruitjes. ‘Palurk schiet op!, hier ben er nòg méer!’ Joelend hollen ze weg. ‘'s Kijken wie er uit komt’, zegt Tijs. Ze staan onder de muurlantaarn van de Posthoornpoort, dicht dringen ze op elkaar aan, ze smoezen, Tijs zegt: ‘Als wíj centen hadden, konnen wij er ook wel naar toe.’ Een beetje op de manier van meester Eldik kijkt hij naar Gabe om. ‘Stille, wil jij wel 's wat met die mug van Brunt?’ ‘Stik’, snauwt Gabe. Sietse lacht hem uit. ‘Die stiékeme gochemelaris - morgen gaan ik met Aaike. Willen we er om vechten?’ Gabe kijkt naar Sietke's keel of hij er in bijten wil. ‘Stuk vullis’, briescht hij in stilte. En dan doet hij ineens norsch onverschillig, haalt zijn schouers op, spuugt. Een tijdje blijft hij nog bij de jongens staan. Dan gaat hij weg. Hij loopt of hij een spelletje doet, op het randje van de rollagen, bij de goten. Hij fluit... Daar houdt
| |
| |
hij ook weer mee op. Hij bijt hard in zijn lip. Het witrooie gezicht van Tijs Robel is al weer vlakbij: ‘Die mug van Brunt...’ En Sietse is er ook nog: ‘Morgen ìk...’ Gabe zweet er van. Hij kijkt ook nog een keer om. De jongens staan nog bij de poortmuur onder de lantaarn. En op de poort, smal en donker tegen een lichte plek in de lucht, staat Maritgen. Hij ziet het rondtetje van haar voorovergebogen hoofd, de boog van haar dunne armen, haar eene bloote borst, die donker lijkt. ‘Aaike’, zegt hij verslagen. Het is of hij Aaike nou dadelijk zou moeten aanstooten, of hij nou direct tegen Aaike zou moeten zeggen: ‘Wees toch maar niet nijdig, zeg wat goeds tegen mij.’ En Aaike's gezicht ìs er ook. En het verandert er niet om. Ze kijkt naar hem op en staat te bedenken wat voor goeds ze aan hem doen kan. Gabe zegt of ze er werkelijk is: ‘We moeten toch oppassen dat we niet in de kijkert loopen.’
Hij drentelt dicht langs de zwarte ruischende tuinen van Viertelhausen en Moonen. En is wat in de tuinen dat groot is, er is wat bij dat ver van Weierlei is, en van de menschen en de kinderen in Weierlei. Hij dwaalt ook om het Luitgarde-hofje heen. De boomen op de binnenplaats ruischen daar anders dan in de tuinen, ze staan te dicht bij de Luitgarde-vrouwen en bij Vader en Moeder Frossee. De zeskantige blauwe muurlantaarn brandt boven de glimmende boog van de voordeur. Een vlier vertoont geheimzinnig in dat dunne blauwe licht haar groote witte schermbloemen. De rose rozen aan de muur buigen zwaar naar voren toe. Er staan meizoentjes in het grasveld - nee, het groote van de tuinen is hier niet.
| |
| |
Gabe staat ook voor het portaal van de Oosterkerk. Er is daar een groot grijs beeld. Dat is Jezus. Gabe weet niet precies wie Hij is. ‘Is het dezelfde als de lieve Heer?’ Daar praten ze niet over bij hun thuis. Alleen de kerels in de kroeg zeggen vaak ‘Jezus nog toe’. Dan kijken ze ergens van op, of dan moeten ze lachen.
Nou het toch donker is, en er geen menschen meer voorbij komen, gaat Gabe op de hooge kerkestoep zitten aan de voeten van het oue grijze beeld, en hij drukt zijn hoofd stijf tegen de steenen plooien van het lange kleed aan. Boven hem zijn de handen van Jezus, twee uitgespreide handen, éen vinger is er van af: daar heeft een jongen een kei tegen aan gegooid, toen de ‘fijnen’ het van de ‘groffen’ wonnen in de kerk. En boven de handen zijn de sterren, kleine sterren, die toch nog doorkomen. Gabe kijkt er aandachtig naar op, naar de handen van Jezus, en naar de sterren van de lieve Heer. En hij denkt: ‘Ik ken niet eens bidden.’ En hij zegt met een kleine eerbiedige stem: ‘God.’ En dat wit-rooie gezicht van Tijs Robel is er niet meer, en het sproetengezicht van Sietse met het groote lachgat er in, is er ook niet meer en niét de witte negerkop van Heertje Manasse. Alleen de sterren en de handen zijn er. En Gabe wacht ergens op. Dat kan nou, omdat het al laat is, omdat het zoo stil wordt, dat kan nóu alleen en niet zoo maar overdag en heelemaal niet Zondagsmorgens, als er zooveel menschen zijn met mooie hoeden en mooie jurken en met zwarte jassen en gouen horloges en wandelstokken en psalmboeken met gouen slotjes, want dàn zijn er enkel dié dingen:
| |
| |
‘Wat een boel geld het dat allemaal gekost! Ik wou dat ik het horlosie had van die vent!’ Maar nou is dat er niet, dat kan er nou niet wezen. Gabe legt zijn handen in elkaar en trekt zijn rug recht. Hij zou graag willen dat er wat wonderbaars gebeurde, dat er een witte engel neerdaalde die hem wat goeds zei, of dat er een stem bij de sterren vandaan kwam, een goeie stem. Zoo dringend als hij maar kan, zegt hij nog een keer: ‘Gòd.’ En hij wacht weer zoo. En alles om hem heen, wacht mee: de lantaarn bij de grijze hooge muren en de lijsterbes in het grasveld. En er wordt een hand op zijn hoofd gelegd, maar zoo zacht dat zijn haar er amper van beweegt. Hij kijkt op. De steenen handen van Jezus zijn het niet. Hij tast naar zijn haar. Er is geen hand. Hij houdt op met dat tasten. Daar is de hand weer. Het is tòch wonderbaarlijk!
Maar als hij op huis toe trekt is het al weer een beetje weg, en de andere dag dan is het een heele tijd lang heelemaal weg. Want dan is al het vreemde van de menschen er weer.
Vroeg in de ochtend dan begint Roelien al te praten tegen Johannes. Gabe hoort het. Maar hij wil liever niet hooren wàt het is. Kreunend drukt hij zijn hoofd in het beddekussen. Hij heeft het platte kamertje met het koekoeksraam, vlak naast de groote lage slaapkamer van Johannes en Roelien. En er is maar een dun schotje tusschenbeide. En het is nog niet eens zoo erg gemakkelijk om Roelien niét te verstaan. Ze praat en ze práat. Maar Johannes zwijgt. ‘Die meid’, valt ze uit, ‘die Bèlla...’, en er komt nog een heele hoop achteraan. Ze staat op, het bed kraakt. ‘Zoo'n meid
| |
| |
- zoo'n Bella...’ Daar tusschen in zegt ze óok wéer een heele hoop. Ze kamt haar haar uit, de kam valt kletterend op de vloer. ‘Als ik die meid wat doen kon, als ik het in mijn macht had, dan zou ik het niet laten. Maar misschien kòmt het nog in mijn macht.’ En dan praat ze een tijd-lang heel erg zacht en dan roept ze ineens ontzettend-hard: ‘Gabe, Gabe - staan op.’ En ze bonst op het schot of het schot er uit moet.
Hij steekt zijn hoofd boven het laken uit. ‘Ja’, gilt hij kwaad, ‘o já!’ Hij gilt als een locomotief. Maar ze let er al niet meer op. Ze praat weer heel erg zacht, en elk woord gaat door een kringetje van stilte heen, en haast elk woord heeft een dubbele beginletter: ‘J-johannes, l-let n-nou op...’ Maar Johannes zegt geen stom woord terug. Hard stoot ze met de waschkan tegen de waschkom op, er klettert water. Ze wascht haar gezicht, ze poetst haar gebit. Ze maakt met een naar knapper-geluid haar corset vast. ‘Ik verkoop geen flauwe kul, hoor, en zoo kristelijk ben ik nou ook weer niet, maar als ik de kans krijg om die meid een loer te draaien - nou! Die Bella...’ Telkens komt ze op Bella terug. Telkens sleept ze er Bella bij.
‘Wat doet die meid dan?’, mokt Gabe, ‘je zien haar haast nooit!’
Roelien gooit haar jurk over haar hoofd en worstelt zich er in, ze praat versmoord. ‘Bella...’, hijgt ze. Roelien hapt in die naam van Bella zooals een kerel in een borrel. Ze scheurt die naam van Bella met haar tanden doormidden. En Johannes zegt geen stom woord terug.
En 's middags dan is er weer wat. En Roelien zegt
| |
| |
er een heele hoop dingen over. Maar Johannes zegt enkel: ‘Jij en ik, wij hadden elkaar niet moeten tegenkomme in het leven.’ ‘Nee’, snauwt Roelien, ‘dat hadden we zeker niet.’
En 's avonds te bed, dan is er weer wat anders. Gabe trekt de punten van zijn kussen al op zijn ooren, maar dan vangt hij een enkel woord op. En dan is hij toch zoo verbaasd. En dan moet hij toch ook weer luisteren. Te bed zegt Johannes: ‘Als ik jou niet had, lieverd, dan was het ommers niks met me gedaan?, dan gooide ik me toch subiet voor de sneltrein uit Unen?’ Hij zucht zwaar en lang, maar dat is van tevredenheid, zoo zucht hij ook als hij goed gegeten heeft. En hij zoent Roelien dat het bed er van kraakt.
Gabe hoort het goed achter het dunne schot. En hij is nog maar goed elf. En hij is toch al zoo oud, dat hij denkt: ‘Voor hoe lang is dàt nou weer?’ En dan slaapt hij al gauw in.
Die harde droog gebakken bladeren van de iepen in de straat, maken toch maar een raar klepper-geluid. Is dat soms ooit eerder zoo geweest? Net of heel in de verte ruiters te paard aankomen, het kleppert - het komt nooit dichterbij, het is nooit verderaf. ‘Ssjjt’, zeggen de ruiters, de paarden trappelen, ‘ssjjt - ssjjt.’ Het is daar en het blijft daar. Het wordt nooit anders. En de hette is ondertusschen niet uit te staan. Het wordt nou tijd voor de zomervacantie! De kinderen in de klas zitten er maar slaperig bij. Meester Eldik moet telkens wat harder praten, dat harde zakt weg en is er ineens weer, een stem die je pòrt. ‘Toe jongens en
| |
| |
meisjes’, meester Eldik steekt zijn borst met een duw vooruit. En met een duw achteruit maakt hij zijn schouders vierkant. Dan worden de kromme ruggen weer recht.
Na school dan doet Gabe maar of hij met de jongens oploopt. Ergens blijft hij toch weer steken. Hij trekt zijn schoenveters los en strikt ze opnieuw, hij trekt zijn kousen op, zijn kousen die zoo glad als een huid om zijn beenen zitten en hij lacht tusschen zijn knieën door naar Aaike die achter hem aankomt. ‘Doen we nog wat?’ Aaike kijkt om, altijd kijkt Aaike eerst even om, als hij dat vraagt, dan ademt ze diep en dan zegt ze ‘ja’. Wat is dàt dan? Waar kijkt ze dan naar? Gabe kijkt ook om. Hij ziet niet, wat Aaike ziet.
Dicht naast elkaar gaan ze achter de tuinen van Idsardi en Brukke langs. De publieke weg is daar maar een smal paadje, met een dikke laag slakken er op, potscherven en stukken baksteen. Als boeren baggeren ze over al die knapperende rinkelende dingen heen. En dan hooren ze ineens boven het gekraak uit dat ze zelf maken, de knetterende stappen van een man die ze inhaalt. Gelijk kijken ze om. Het is geen man, het is een jongen - het is Obbe Ekbard. En hij loopt wat hij loopen kan, hij draaft haast. Het zweet breekt Gabe van alle kanten uit. Hij balt zijn handen. ‘Als hij me wat doet’, denkt hij, ‘nou Aaike er bij is, dat bijt ik hem, dan bijt ik me an hem vast.’ Hij krijgt een gevoel of hij vet wordt, vet en veel te rond, plomp-rond en raar-vol-gegeten en of al zijn bloed in zijn kop zit. Hij balt zijn handen nog meer! ‘Dáar ìs het hufter, Aaike.’ ‘Hoor 's’, zegt Aaike gauw, ‘jíj moet de
| |
| |
wijste wezen, Gabe. Als je met - met een vrouw ben, dan mag je geen keet maken met de een of andere vent. Doen maar net of je neus bloedt, als hij een gek gezicht tegen je trekt, of zoo.’ ‘Vin' je dat ik dàt doen kan?’, Gabe wil wel graag de wijste wezen, ‘nou, ik zal het perbeeren, maar beloven doen ik niks.’ Obbe is dan al vlakbij. En Obbe die grijnst zoo'n beetje in het voorbijgaan. Hij trekt een malle mond. Dan kraakt en knappert hij al weer verder op de slakken. En Gabe kijkt met een schuin oog de groote sterke breeë Obbe Ekbard na, hij loopt als een kerel, die Obbe, bonken van pooten heeft hij, een geweldig achterwerk, vuisten als keisteenen. ‘Ik zou het nooit in der eeuwigheid van die jongen gewonnen hebben’, beslist hij in stilte. Maar dàt wil hij voor Aaike niet weten. ‘Het was dat je het vroeg’, zegt hij tegen Aaike, ‘maar ik zou graag boven op hem gesprongen wezen om hem een koppie kleiner te maken.’ Dat erge zweeten houdt nou ook op. Ze loopen weer dichter naast elkaar. ‘Het was goed’, zegt Aaike, ‘dat je je inhiel'.’ Ze glimlacht of ze veel begrijpt. ‘En wat gaan we nóu doen?’ Gabe grinnikt. ‘Hiér moeten we wezen.’ Hij blijft staan voor een gat in een hooge dikke ligusterhaag. ‘Daar moeten we door heen. Ik weet hier wat aardigs te vinden. Durf je achter me an?’ Ze voelt aan de omgebogen punten van haar vlechtjes en knijpt weer met haar oogen en kijkt ook nog om, kijkt ver weg of ze het dak zoekt van het kleine grijze huis achter de Luitgarde-kerk en de bitterstinkende belt. ‘Ja’, zegt ze, ‘dat durf ik wel.’ En ze vraagt verder nergens naar. Ze vraagt niet eens: ‘Wat ga je daar doen?’, en ‘Weet je wel dat dit de tuin is
| |
| |
van die kwaaie meneer Idsardi?’ Nee, ze steekt haar hoofd en armen door het gat in die dikke wand van spitse bladertjes, schuift er vlug door heen en hurkt naast hem neer, op een groot nattig grasveld vol waterdrieblad en veldsla en zuring.
Het is al een beetje avond onder de hooge dichte boomen, een groenige avond met een paar kleine witte lichtspikkels er in. Er rammelt een ketting in de verte, er is een piepend gesnuif. En de wind geeft af en toe een zware zucht in de bladeren. Ontzettend-heerlijk is dat alles. Ze sluipen gebukt achter een rist bolle frambozestruiken langs, een knobbelige moerbei, een kromme pereboom, een ronde vlier. ‘Ssjt - ssjt’, zeggen ze tegen elkaar. Het is fijn om ‘ssjt - ssjt’, te zeggen en verspiedend rond te kijken. Is er ergens een vreemd geluidje? Gabe legt zijn vinger op zijn mond. Het is fijn dat Gabe zijn vinger op zijn mond legt! De boomen en de boom-stompen zien er hier uit als loerende kerels, als kerels die op hun hurken zitten! En al wat niet kijken kan, kijkt toch. Een vogel vliegt op met veel geritsel. Ze blijven stok-stijf staan. ‘Een kerel?, was dat een kerel?’ Ergens in hen is een plekje, dat weet wel beter: het is een lijster geweest of een spreeuw of een meerkol. Maar het is fijn om daar te staan en te fluisteren: ‘Is daar een kerel?’ Ze luisteren nog een heel tijdje en ze zuchten spijtig. ‘Er is niks meer te hooren.’ Dan bukken ze weer, en kruipen op handen en voeten verder. ‘Hó’, mompelt Gabe ineens, ‘hier is het - de króezels...’
De kroezelstruiken staan daar als een haag van bladeren met dikke gekleurde glazen stuiters er in.
| |
| |
En over de kroezels hangt nou juist een gele franje van zonnestralen: groot zijn ze en overrijp, donker okerachtig-geel en wijn-rood, er is geen groene meer tusschen. En de zon maakt ze heelemaal doorschijnend, de pitjes glinsteren zilverachtig in het sap van binnen. ‘Nóu?’, fluistert Gabe, hij steekt zijn tong uit of hij ergens aan likken wil: een groote rooie lap-tong. Hij wil al beginnen te plukken ook. Maar Aaike die kijkt van het huis in de verte naar hem, en van hem naar het huis in de verte. Aaike houdt haar handen op haar rug. En ze kijkt hem lang aan, kijkt oplaatst enkel naar hem. Er valt ook een beetje zon over haar gezicht. Ze heeft al een rimpel tusschen haar oogen, ze heeft al een rimpel, die Aaike. En ze heeft een bruine kras op haar eene wang: dat is opgedroogd bloed, en aan haar dunne hals van voren is een groen-blauwe plek. Gabe legt zijn handen op haar spitse knieën. ‘Wat is er, Aaike?’ Ze glimlacht oud. Haar lippen zijn maar een beetje rood, en bij haar kleine puntneus beeft het. Ze kijkt weer van hem naar het huis van Idsardi - kort naar het huis, en lang naar hem. En dat is dan vreemd. Hij weet wat ze bedoelt. ‘O nee!’, hij schudt zijn hoofd, ‘dat is geen stelen Aaike. Weet je wat stelen is?, als je geld wegpakt uit een winkella, dàt is stelen, maar die kroezels?, welnee. Ze hangen hier stom-weg te verrotten. Wie woont er in dat huis?, meneer Idsardi woont er in dat huis. En meneer Idsardi kijkt niet naar die kroezels om, dat zien je toch?, meneer Idsardi hêt maling an die kroezels. Nou, is dat aardig voor de lieve Heer? De lieve Heer heeft ze toch zeker laten groeien voor menschen die ze lusten? Is het dan aardig voor de
| |
| |
lieve Heer als wij ze laten hangen?’ ‘Nee’, zegt Aaike. Er komt wat groens in haar blauwe oogen. Wat is dat...? Ze lacht niet, haar kleine witte tanden blinken toch in de zonneschijn. Ze hurkt dicht naast hem neer, en kijkt naar hem op. Een klein ding is ze toch maar. Hoe kijkt ze toch naar hem op? Ze pakt stevig met haar linkerhand een dun gammel hekspijltje beet, hoog van boven houdt ze het vast, ze moet haar vingers er voor uitrekken om de paal zoo beet te pakken, en dan plukt ze met haar andere hand. Ze plukt vlugger dan Gabe, ze zuigt de kroezels gauw uit, ze spuugt de vellen hier en daar heen, en plukt weer. Maar dat hekspijltje houdt ze al-door stijf vast. Gabe kijkt er naar, hij plaagt er haar niet mee, hij kijkt er telkens weer naar. Hij vergeet het ook niet. Ze houdt het spijltje zoo stijf vast, dat er witte plekken op haar knokkels komen. Waarvoor is dat dan?
Een tijdje later loopen ze weer bedaard verder langs de diepe donkere tuinen. Er groeit daar van alles: hoog donker kerkhof-gras en mos met gele blommetjes, doezebollen en biezen en waterwilgen. Er wriemelen muggen boven de vlakke slootjes. Er zijn ook plassen met plompen er in. Naderhand zullen er weer paddestoelen wezen: duivelsdrek en eekhorentjesbrood en die rooie giftigerd met zijn stippeltjes-paraplu. Er zijn ook stukjes bosch bij, sparren en dennen en eindjes bongerd: pereboomen met kromme ruggen en appelboomen met bocheltjes. Er is ook kamperfoelie, een eindje wei hier en hiér, en koekoeksbloem en kruldistel, soms ook een bussel looze korenaren en een stuk of wat papavertjes zonder bloed. Onkruid is er het
| |
| |
meest. ‘Bij Berkenhart langs?’, vraagt Gabe. Het is een omweg. Maar het is er mooier. Ze komen toch evengoed bij de Luitgarde-kerk uit. Ze gaan bij Birkenhart langs. In de tuinmuren zijn dicht-gemetselde poortjes, poortjes met een ronde boog van steenen en een leeuwenkop er van boven in, of een Maritgen-gezicht of een wapenbord. Gabe en Aaike staan telkens ergens bij stil. ‘Kijk daar’, zeggen ze. Dan staan ze een tijdje stil. Er is een mooi kevertje te zien, een blauwe leeuwenbek - hoe komt die leeuwenbek daar op zijn eentje? - er ligt een witte marmersteen met adertjes. Gabe houdt zijn arm onder het loopen van achteren tegen Aaike's arm aan. Dat vinden ze allebei fijn.
En dan praten ze wat. Gabe weet altijd wat, om mee te beginnen. ‘Johannes, weet je wat die nou zegt?, die jongen van mijn, zegt hij, dat is me een heer. Begrijp jij dat? Waarom ben ik dan een heer? Hij zegt: die het nou al vrouwenvleesch an zijn lijf. Nou, dat is toch zeker niet waar?, vrouwenvleesch?, waarzoo dan? En ik ben geen heer. Ik ben een jongen. En Steinder de kleermaker die zegt: Bella Nielse dat is een meisje daar ken je mee lezen en schrijven. Vat jíj dat? Hoe ken je dat dan met een meisje: lezen en schrijven?, het is toch zeker geen potlood die Bella?, en dan: lézen... De menschen lezen met een bril maar niet met Bella.’ Aaike denkt er lang over na. Ze krabbelt aan dat opgedroogde streepje bloed op haar wang. Ze trekt haar rimpel nog dieper. ‘Soms zeggen groote menschen veel gekker dingen dan kinderen. Me Moeder zegt tegen me Vader: grappen maken op straat dat ken je, maar grappen maken in huis?, ho maar, en wat heel maken
| |
| |
in huis, niks er van, maar kinderen ken jij maken.’ Aaike trekt haar voorhoofd op en neer, ze schuift haar onderlip een heel stuk over haar bovenlip heen. Ze staat daar ineens zoo alleen. Wat denkt ze dan? Er gaat wat weg uit haar klein gezicht. Wat is het? Ze ziet er ineens pipscher uit.
Ze zijn al weer achter dat Luitgarde-kerkje met de gaterige poksteentjes. En Aaike kijkt langs de voormuur met het steenen doodshoofd naar de huizen er achter en naar de belt en de wilde akkers, en het kleine huis-alleen. Aaike kijkt of ze haar Moeder hoort... Ze staat stil en trekt een dor takje uit de heining en prikt er mee in haar lip. In Aaike's oogen is nou enkel maar een beetje blauw onder-in: de dikke witte glans bovenop is er niet meer. Gabe staat dicht bij haar. Ze heeft een dun ringetje aan haar vinger met een blauw steentje. Boven haar oogen zijn dunne gouen boogjes van haar. Als ze haar oogen neerslaat, dan zijn er ook gouen haarstraaltjes op haar wangen. Gabe komt nog dichter bij Aaike. Hij ruikt haar: een beetje zeep, beetje stijfsel, en nog wat, wat liefs. Haar jurk gaat met knoopjes vast van voren. Het is een gekregen jurk: een jurk van een vróuw, hij zou toch wel op elk knoopje een zoen willen drukken. ‘Ken ik niet met je mee?’ ‘O - nee’, zegt Aaike met een zwak stemmetje en een diepe hijg, ‘en - en kom alleen maar bij ons, jongen, als - als er wat is, anders vinden ze - anders denken ze - anders loopt het in de gaten...’ Ze betast voorzichtig de pijlen onder het leeuwenklauwtje op de poort-naar-de consistorie. ‘Mooi?, dat leeuwtje?’ Ze heeft wat in haar gezicht of ze lang gehuild heeft en nou nog maar zoo'n
| |
| |
beetje glimlacht. En haar kleine handen met de eeltranden van binnen, die zijn of ze altijd wat willen aanpakken om wat goeds te doen, om eentje te helpen. Ze heeft lange beenen onder haar wije plooi-rok en kleine-kleine borsten onder het knooplijfje. ‘Ja - Maritgen’, valt hem weer in. Hij zegt het haar ook. ‘Je lijkt net op die aardige kleine Maritgen van de Posthoornpoort bij ons.’ ‘Ik?’, ze lacht hem er niet om uit, ze lacht hem nooit ergens om uit, ‘já?’ Ze tast langs haar gezicht. Er komt weer een dun laagje glans in haar oogen. ‘Echt waar?’ Ze doet of ze zijn arm wil beetpakken. Ze pakt zijn arm toch niet beet: ‘Já?, já?’ Hij knikt telkens. ‘Waarachtig hoor Aaike’, zegt hij, ‘waarachtig.’
Ze lacht blij. Ze steekt haar kinnetje in een vleug wind die om de pokken-kerk heen schiet. ‘Maritgen’, fluistert ze. Ze gaat er rechter voor staan. Ze houdt haar handen net zoo. Ze glimlacht gedurig. Haar tanden zijn te zien van onderen en van boven, mooie kleine tanden. En ze houdt haar hoofd wat scheef. ‘Zullen we elkaar 's een hand geven?, net als - als deftige menschen?, mijn Vader geeft nooit eentje een hand, dat komt nooit te pas, jouw Vader wel?’ Gabe schiet er van in een lach. ‘Welnee, waarvoor ook?, hij moet enkel maar bier aftappen en borrels inschenken en geld opnemen. Maar wij, hè?, wíj...’ En dan géven ze elkaar een hand, een lange stijve hand: Gabe wil er een beetje mal bij doen, en Aaike kijkt of ze in de kerk staat. Ze drukt haar kin op het boordje van haar knooplijfje en de dunne glans in haar oogen wordt een dikke glans en er valt een fijn geel krulletje op haar neus. Gabe
| |
| |
zegt ineens, wat hij al veel vaker dacht: ‘Fíjne Aaike.’ En dan verandert ze heelemaal. Ze glanst niet alleen, er komen straaltjes uit haar oogen. Ze staat in de zon, ja, en er komen werkelijk straaltjes uit haar oogen, blauw en zilver. ‘Fijne Gabe’, zegt ze op háar beurt. En ze drukt haar wang op haar schoudertje, haar hoofd ligt heelemaal overzij. Ze lachen allebei en ze worden allebei verlegen. Ze gaan dan maar gauw bij elkaar vandaan. Maar zoo lang ze elkaar nog kunnen zien, kijken ze om en wuiven ze naar elkaar, en zoo lang ze elkaar nog kunnen hooren roepen ze: oe-oe... oe-oe-oe...!
|
|